Hof 's-Gravenhage, 11-01-2011, nr. 200.075.674/01
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1558, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
11-01-2011
- Magistraten
Mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan- de Sonnaville, A.V. van den Berg
- Zaaknummer
200.075.674/01
- LJN
BP1558
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1558, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 11‑01‑2011
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8611, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2012:BU9852, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 11‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Vervroegde invrijheidsstelling en de Wots
Mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan- de Sonnaville, A.V. van den Berg
Partij(en)
Arrest van de eerste civiele kamer d.d. 11 januari 2011
inzake
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie, voorheen Ministerie van Justitie),
zetelend te 's‑Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te 's‑Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. A.M. Seebregts te Rotterdam.
Het geding
Bij — drie grieven bevattend — exploot van 18 oktober 2010 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 21 september 2010, dat door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's‑Gravenhage tussen partijen is gewezen. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
De voorzieningenrechter heeft onder het kopje ‘1. De feiten’ een aantal feiten vastgesteld, waartegen niet is opgekomen. Ook het hof gaat van die feiten uit. Met inachtneming daarvan en van hetgeen overigens uit de stukken naar voren is gekomen, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op 20 december 2007 heeft de Britse rechter [geïntimeerde] veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar. In het kader van een verzoek op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de Wots) heeft de rechtbank Rotterdam op 29 april 2009 beslist dat deze straf in Nederland kan worden geëxecuteerd. Vervolgens heeft zij daartoe verlof verleend voor de duur van 60 maanden.
1.2.
Op 16 maart 2010 is [geïntimeerde] voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de voorwaarden dat hij zich meldt bij de reclassering en zich houdt aan haar aanwijzingen en opdrachten. Hij meldt zich thans eenmaal in de maand bij de reclassering en dient haar voor reizen naar het buitenland steeds vooraf toestemming te vragen.
1.3.
Bij Wet van 6 december 2007 (Stb. 2007, 500), in werking getreden op 1 juli 2008, (hierna: de Wet) is de regeling van de vervroegde invrijheidstelling, onder meer inhoudende (art. 15, tweede lid, (oud) Wetboek van Strafrecht (Sr.)) dat een veroordeelde tot een gevangensistraf van meer dan een jaar na ommekomst van tweederde daarvan vervroegd in vrijheid werd gesteld (hierna: de oude regeling) vervangen door de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de nieuwe regeling). In de nieuwe regeling is onder meer bepaald (art. 15, tweede lid, Sr.) dat een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan twee jaar voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij tweederde van zijn straf heeft ondergaan. Ingevolge art. VI van de overgangsbepalingen van de Wet heeft zij geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerkingtreding zijn uitgesproken.
1.4.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat krachtens het overgangsrecht op zijn straf de oude regeling van toepassing is, aangezien die hem door de Britse rechter is opgelegd op 20 december 2007, dus vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Volgens [geïntimeerde] handelt de Staat onrechtmatig door op hem de nieuwe regeling toe te passen en hij vordert een verbod om de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling voort te zetten en een behandeling als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld subsidiair schorsing van de executie van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De Staat neemt daartegenover als uitgangspunt dat aan het moment van veroordeling door de Britse rechter geen betekenis toekomt voor de vraag of de oude dan wel de nieuwe regeling van toepassing is. Volgens de Staat is het moment van de beslissing door de Nederlandse rechter ex art. 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (de Wots) het doorslaggevende moment.
2.
De voorzieningenrechter heeft het standpunt van [geïntimeerde] gevolgd en diens vorderingen toegewezen. Hiertegen komt de Staat op met zijn grieven.
3.
Het hof oordeelt als volgt.
4.
De wetgever heeft bij het opstellen van de overgangsbepalingen kennelijk geen rekening gehouden met verzoeken in het kader van de Wots. Voor het antwoord op de vraag of in dit geval de vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden gehanteerd, dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij de uitgangspunten van de Wots en van de overgangsbepalingen van de Wet.
5.
In geval van overname van de executie van een buitenlandse straf worden de jurisdictie-aanspraken van de veroordelende staat overgenomen en krijgt het eigen strafrechtelijke systeem toepassing op de veroordeelde. Dit betekent dat de exequaturrechter weliswaar gebonden is aan hetgeen de buitenlandse rechter ter zake van de feiten heeft vastgesteld, maar, nadat de Nederlandse rechter het buitenlandse vonnis heeft erkend en verlof heeft verleend tot tenuitvoerlegging daarvan, krijgt de omzetting van het buitenlandse vonnis in een Nederlandse uitspraak geheel en uitsluitend uitvoering volgens de voorschriften van het Nederlandse recht. Pas door de overname van de buitenlandse executie wordt de veroordeelde onder de werking van de Nederlandse rechtssfeer gebracht.
De Nederlandse rechter, en dat is het meest wezenlijke aspect van de exequaturprocedure, heeft de bevoegdheid de buitenlandse straf te vervangen door een straf (of maatregel) die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon van de dader. In zoverre legt de Nederlandse rechter, op grond van de door de buitenlandse rechter vastgestelde feiten, al of niet een (in Nederland passende) straf op. Immers, indien bijvoorbeeld naar Nederlands recht een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond bestaat, welke naar buitenlands recht niet had kunnen worden ingeroepen, zal de exequaturrechter, indien daarop een beroep wordt gedaan, een aanvullend feitelijk onderzoek moeten instellen en de veroordeelde van de eventueel gunstiger Nederlandse regels moeten laten profiteren en eventueel geen straf opleggen.
De beslissing van de exequaturrechter heeft dus een zelfstandige inhoudelijke betekenis. De beslissing houdt méér in dan dat daardoor enkel de reeds door de buitenlandse rechter opgelegde straf van kleur verschiet.
6.
De grondslag voor de oplegging van de straf aan [geïntimeerde] is, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld en zoals ook de strafkamer van de rechtbank Rotterdam in een vergelijkbaar geval heeft geoordeeld (LJN BJ5208), te vinden in het Britse vonnis.
Dit neemt echter niet weg, dat de vraag welke straf naar Nederlands recht op de in dat vonnis vastgestelde feiten van toepassing is, door de Nederlandse rechter is beantwoord. De straf is in zoverre opgelegd op 29 april 2009.
7.
Resteert de vraag of het opleggen van die straf moet worden gelijkgesteld aan de veroordeling tot een vrijheidsstraf als waarvan in art VI van de overgangsregeling van de Wet sprake is. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend.
8.
Dit betekent dat de datum 29 april 2009 beslissend voor het antwoord op de vraag of op die straf de oude of nieuwe regeling van toepassing is. Niet in geschil is dat op een op 29 april 2009 opgelegde straf de nieuwe regeling van toepassing is, zodat ook de aan [geïntimeerde] opgelegde (omgezette) straf onder de nieuwe regeling valt.
9.
De Staat heeft dus succes met zijn grieven. Het vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.
De Staat heeft gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van hetgeen de Staat op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerde] onverschuldigd heeft voldaan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling door de Staat tot aan de dag van restitutie. De Staat heeft deze vordering op geen enkele wijze onderbouwd of gespecificeerd, zodat zij wordt afgewezen. De door de Staat gevorderde rente over de proceskosten zal worden toegewezen als na te melden.
Beslissing
Het hof:
- —
vernietigt het bestreden vonnis;
en, opnieuw recht doende,
- —
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af
- —
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat in hoger beroep begroot op € 314 aan griffierecht en op € 894 aan salaris voor de advocaat en voor de eerste instantie begroot op € 263 aan griffierecht en op € 816 aan salaris voor de procureur, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- —
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- —
wijst af hetgeen de Staat overigens heeft gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan- de Sonnaville en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 januari 2011 in aanwezigheid van de griffier.