Rb. 's-Gravenhage (vzr.), 21-09-2010, nr. 374383 / KG ZA 10-1056
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8611, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage (Voorzieningenrechter)
- Datum
21-09-2010
- Zaaknummer
374383 / KG ZA 10-1056
- LJN
BN8611
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8611, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 21‑09‑2010; (Kort geding)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2011:BP1558, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. VI Wijzigingswet Wetboek van Strafrecht, enz. (wijziging vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling)
- Vindplaatsen
NbSr 2011/19
Uitspraak 21‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Overgangsregeling vervroegde voorwaardelijke invrijheidstelling artikel 15a Wetboek van Strafrecht
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 374383 / KG ZA 10-1056
Vonnis in kort geding van 21 september 2010
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser,
advocaat mr. A.M. Seebregts te Rotterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.W.M. van Kessel te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eiser]' en 'de Staat'.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 september 2010 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [eiser] is bij rechterlijke uitspraak van 20 december 2007 van de Crown Court te Chelmsford (Groot-Brittannië) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar.
1.2. De Rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 29 april 2009 beslist dat de door de Engelse rechter opgelegde gevangenisstraf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd en heeft daartoe verlof verleend voor de duur van 60 maanden.
1.3. [eiser] is op 16 maart 2010 voorwaardelijk in vrijheid gesteld. In het bewijs van ontslag waarin dit wordt bevestigd wordt verder het volgende vermeld:
"Betrokkene is voorwaardelijk in vrijheid gesteld, waarbij de proefperiode met ingang van de ontslagdatum van 16/03/2010 is begonnen. De voorwaarden waaraan de betrokkene zich dient te houden zijn hem/haar bekend."
1.4. Bij brieven van 9 april en 11 augustus 2010 aan - onder meer - het Parket te Rotterdam, heeft de advocaat van [eiser] verzocht om te bevestigen dat [eiser] onder het (oude, soepeler) vervroegde invrijheidstellingregime valt en om derhalve de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling te staken. Het Openbaar Ministerie te Arnhem, meer in het bijzonder de Centrale Voorziening v.i. (CVvi), heeft bij brief van 17 augustus 2010 - onder meer - het volgende geschreven:
"Het is juist dat uw cliënt onder de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling valt. Dat volgt uit de brief van de minster van Justitie, waarvan ik nogmaals een kopie bijvoeg. Uw mening, dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in deze leidend zou zijn, deel ik niet."
In bedoelde brief (van 26 juni 2008) wordt namens de Minister van justitie - onder meer - als volgt bericht:
"Voor alle Wots-overbrengingen die vòòr 1 juli 2008 plaatsvinden geldt dat hierbij de (oude) regeling van vervroegde invrijheidsstelling van toepassing is. De regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling zal op alle personen van toepassing zijn die na 1 juli 2008 naar Nederland worden overgebracht, ongeacht of de voortzettings- of omzettingsprocedure wordt toegepast."
2.Het geschil
2.1. [eiser] vordert - na wijziging van eis en zakelijk weergegeven - primair om de Staat te verbieden de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling te continueren (en [eiser] te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld) en subsidiair om de Staat te gebieden om de voorwaardelijke invrijheidstelling te schorsen (en [eiser] te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld).
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
De Staat heeft aan de invrijheidstelling van [eiser] op 16 maart 2010 ten onrechte bijzondere voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden zijn voor [eiser] bezwaarlijk en hij ondervindt hiervan hinder in zijn dagelijks leven. [eiser] is van mening dat hij onder de oude regeling - het regime van de vervroegde invrijheidstelling - valt, waaraan geen voorwaarden kunnen worden verbonden. Hij is immers bij vonnis van 20 december 2007 door een rechtbank in Groot-Brittannië veroordeeld tot een gevangenisstraf. Nu deze datum ligt vóór 1 juni 2008, de datum waarop de (nieuwe) regeling betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling in werking is getreden, geldt voor [eiser] nog de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling. Door hem toch ten onrechte volgens de nieuwe regeling te behandelen maakt de Staat inbreuk op de privacy van [eiser] en handelt de Staat onrechtmatig jegens hem. [eiser] meent derhalve recht op en een spoedeisend belang bij zijn vorderingen in dit kort geding te hebben, te meer, nu hij voor zijn werk veelvuldig naar het buitenland moet reizen en het huidige regime - onder meer - met zich brengt dat hij bij het passeren van de paspoortcontrole op luchthavens telkenmale langdurig wordt opgehouden. Dit ervaart hij als belastend en hij lijdt hierdoor schade.
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Ter beoordeling staat de vraag of aan de invrijheidstelling van [eiser] voorwaarden mogen worden verbonden, zoals de Staat thans doet, of dat het specifieke geval van [eiser] dient te worden behandeld naar het (oude) vervroegde invrijheidstellingsregime zoals dit voor de wetswijziging van 1 juli 2008 gold.
3.2. Vaststaat dat [eiser] de hem door de Engelse rechter opgelegde gevangenisstraf voor het naar Nederlandse maatstaven vereiste deel heeft uitgezeten en op 16 maart 2010 in vrijheid is gesteld. Partijen twisten thans nog over de vraag of de Staat hem terecht voorwaardelijk in vrijheid heeft gesteld. [eiser] ervaart de vanwege de Staat opgelegde voorwaarden als belastend en als inbreukmakend op zijn privacy. Ter zitting heeft [eiser] laten weten dat deze voorwaarden - in het bijzonder het feit dat de daarmee gepaard gaande signalering meebrengt hij bij het passeren van de paspoortcontrole op luchthavens langdurig wordt opgehouden en uitgebreid wordt gecontroleerd - door hem thans als extra belastend worden ervaren nu hij voor zijn (nieuwe) baan regelmatig naar het buitenland moet reizen. De voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen in dit kort geding.
3.3. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd het bepaalde in de overgangsregeling in de Wijzigingswet Wetboek van Strafrecht, enz. van 6 december 2007 (Stb. 500), tot wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarin is bepaald (artikel VI) dat de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling van toepassing blijft op veroordelingen tot vrijheidsstraf die vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling zijn uitgesproken, derhalve vóór 1 juli 2008. [eiser] is daarbij van mening dat niet de rechtbank Rotterdam hem (in 2009) tot een gevangenisstraf heeft veroordeeld, maar dat dit de Engelse rechter is geweest in 2007. De rechtbank Rotterdam heeft slechts verlof verleend om de gevangenisstraf, die door de Engelse rechter tegen hem is uitgesproken, in Nederland ten uitvoer te leggen. Dit betekent dat de veroordeling vóór 1 juli 2008 ligt en dat de overgangsregeling derhalve met zich brengt dat op [eiser] de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling van toepassing is. [eiser] heeft voorts verwezen naar een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 10 augustus 2009 waar in een vergelijkbaar geval in de door [eiser] bedoelde zin is beslist. Desgevraagd heeft de advocaat van de Staat ter zitting aangegeven dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep is aangetekend.
3.4. De Staat heeft als verweer het volgende aangevoerd. In de eerste plaats wijst de Staat erop dat uit de tekst en de wetsgeschiedenis van de overgangsbepalingen voor de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling blijkt dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met verzoeken in het kader van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (Wots). Daarom moet voor het antwoord op de vraag of in het specifieke geval van [eiser] de vervroegde invrijheidstelling of de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden toegepast, de bedoeling van de wetgever worden afgeleid uit de uitgangspunten van de overgangsbepalingen en de uitgangspunten van de Wots. In gevallen waarin een veroordeling tot vrijheidsstraf is uitgesproken vóór 1 juli 2008 blijft ingevolge de overgangsbepalingen de (oude) regeling betreffende de vervroegde invrijheidstelling van toepassing. De reden dat in de overgangsbepalingen doorslaggevende betekenis wordt toegekend aan het moment van veroordeling tot een vrijheidsstraf is dat de (Nederlandse) rechter bij de straftoemeting uitgaat van het op dat moment geldende regime betreffende de vervroegde dan wel voorwaardelijke invrijheidstelling. In een Wots-zaak (zoals in het geval van [eiser]) komt dit argument te vervallen. De buitenlandse rechter, in dit geval de Engelse rechter, kan bij de straftoemeting immers geen rekening houden met in Nederland geldende regelingen. Het moment van veroordeling door de Engelse rechter kan voor de beoordeling van de specifieke situatie van [eiser] dan ook niet bepalend zijn. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat de beslissing van de Nederlandse rechter in de plaats treedt van de beslissing van de buitenlandse rechter. De vraag welke van beide invrijheidstellingsregelingen van toepassing is, is dan ook pas vanaf dat moment aan de orde. De keuze om aan het moment van veroordeling tot een vrijheidsstraf doorslaggevende betekenis toe te kennen, is ingegeven door overwegingen van nationaal recht. De Nederlandse rechter houdt bij de straftoemeting immers rekening met de op dat moment geldende regeling voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Van een buitenlandse rechter kan dat niet worden gezegd. Een veroordeling door een buitenlandse rechter valt dan ook niet onder het bereik van de hiervoor genoemde bepalingen van overgangsrecht, aldus de Staat.
3.5. Bepalend is de uitleg die gegeven moet worden aan de woorden "veroordeling tot vrijheidsstraf" in artikel VI van eerdergenoemde wijzigingswet. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de door de Staat aangevoerde argumenten geen overtuigende onderbouwing vormen voor de door hem ingenomen standpunten. Weliswaar kan aan de Staat worden toegegeven dat de Engelse rechter destijds geen rekening zal hebben gehouden met het in Nederland geldende systeem van de vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling en dat de rechtbank te Rotterdam bij de omzetting van de gevangenisstraf van [eiser] geen nieuw feitenonderzoek heeft gedaan, echter, geenszins valt uit te sluiten dat de rechtbank in Rotterdam in 2009, bij de omzetting van de Engelse veroordeling, wel al rekening heeft gehouden met de door [eiser] voorgestane uitleg van de overgangsregeling. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat de tekst maar ook een redelijke uitleg van de overgangsregeling met zich brengt dat het moment van veroordeling tot een vrijheidsstraf, derhalve de veroordeling door de Engelse rechter uit 2007, als doorslaggevend moment moet worden gezien. [eiser] is immers in 2009 door de rechtbank te Rotterdam niet (opnieuw) veroordeeld tot een vrijheidsstraf. De reeds tegen hem uitgesproken straf is bij die beslissing omgezet en in feite gecontinueerd. De grondslag voor de vrijheidsstraf, die op zich weer leidt tot een beslissing over het moment van (vervroegde) invrijheidstelling, is onmiskenbaar de veroordeling door de Engelse rechter, die daarom als doorslaggevend moment moet worden aangemerkt. Daarmee kan redelijkerwijs niet anders worden geoordeeld dan dat [eiser] reeds vóór de inwerkingtreding van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling tot een vrijheidsstraf veroordeeld was, zodat - in lijn met het bepaalde in de overgangsbepalingen - de (oude) regeling van de vervroegde invrijheidstelling moet worden toegepast. Daarbij komt dat uit niets blijkt dat de richtlijn die door de Minister van justitie is uiteengezet in de in punt 1.4 hiervoor bedoelde brief van 26 juni 2008 - en die anders voorschrijft - een wettelijke grondslag heeft.
3.6. Met inachtneming van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de primaire vordering van [eiser] voor toewijzing vatbaar is.
3.7. De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- verbiedt de Staat om de executie van de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] voort te zetten en gebiedt de Staat om [eiser] te behandelen als ware hij vervroegd in vrijheid gesteld;
- veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.166,93, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 263,-- aan griffierecht en € 87,93 aan dagvaardingskosten;
- welke kosten op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moeten worden betaald aan de griffier van deze rechtbank;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Paris en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2010.