Rb. Rotterdam, 10-08-2009, nr. 10-992009-09, nr. WST-I-2008017927
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ5208
- Instantie
Rechtbank Rotterdam
- Datum
10-08-2009
- Zaaknummer
10-992009-09
WST-I-2008017927
- LJN
BJ5208
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2009:BJ5208, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 10‑08‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 2 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 3 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 4 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 6 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 7 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 28 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 30 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen; art. 31 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑08‑2009
Inhoudsindicatie
WOTS. Bij de kernvraag die in een de WOTS-procedure aan de orde is (welke straf dient te worden opgelegd) is van belang dat in ogenschouw wordt genomen of de ‘nieuwe’ voorwaardelijke, of de oude ‘vervroegde’, invrijheidstellingsregeling van toepassing is. In een WOTS-procedure is, ondanks het feit dat strafoplegging plaatsvindt, geen sprake van een veroordeling tot vrijheidsstraf. De grondslag voor de strafoplegging is gelegen in de veroordeling tot vrijheidsstraf door de buitenlandse rechter. Nu deze is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling gaat de rechtbank er op grond van het overgangsrecht van uit dat bij de tenuitvoerlegging van de in deze zaak opgelegde vrijheidsstraf zal worden gehandeld conform de regeling van vervroegde invrijheidstelling zoals deze gold vóór 1 juli 2008.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 10/992009-09
Lurisnummer: [nummer]
Datum uitspraak: 10 augustus 2009
Tegenspraak
Uitspraak
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering van de officier van justitie in dit arrondissement ertoe strekkende dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van na te noemen in Portugal gewezen rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats] (Kaapverdië),
wonende te [adres],
verder te noemen: de veroordeelde.
Procedure
De veroordeelde is bij rechterlijke uitspraak van de rechtbank te Maia (Portugal) d.d. 2 oktober 2007 - voor zover hier van belang - veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier (4) jaar en zes (6) maanden ter zake van het op 18 februari 2007 via een luchthaven binnen het grondgebied van Portugal brengen van verdovende middelen, te weten 890,127 gram heroïne.
Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de veroordeelde hebben de Portugese autoriteiten bij brief d.d. 10 september 2008 aan de Nederlandse autoriteiten verzocht de overbrenging van de veroordeelde naar Nederland ter verdere tenuitvoerlegging van de haar in Portugal opgelegde vrijheidsstraf.
De Minister van Justitie heeft bij brieven d.d. 21 april 2008, 6 november 2008 en 7 januari 2009 het verzoek met de daarbij overgelegde stukken aan de hoofdofficier van justitie in dit arrondissement gezonden met het verzoek, het verzoek van de Portugese autoriteiten in behandeling te nemen.
De officier van justitie heeft bij schriftelijke vordering d.d. 28 januari 2009 gevorderd dat de rechtbank verlof verleent tot tenuitvoerlegging in Nederland van genoemde Portugese rechterlijke beslissing.
Op 27 juli 2009 heeft de rechtbank ter openbare zitting gehoord:
- de officier van justitie, mr. De Kort;
- de veroordeelde.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toelaatbaarheid van de overname door de Nederlandse autoriteiten van de (verdere) tenuitvoerlegging van voornoemde rechterlijke beslissing van de rechtbank te Maia (Portugal) d.d. 2 oktober 2007, voor zover die inhoudt de veroordeling van de veroordeelde tot een gevangenisstraf van vier (4) jaar en zes (6) maanden.
De officier van justitie heeft daarbij de omzetting gevorderd van de in Portugal opgelegde sanctie in een gevangenisstraf van zesendertig (36) maanden met aftrek van de reeds in Portugal en hier te lande in hechtenis of gevangenschap doorgebrachte tijd, te weten zevenhonderdnegenentwintig (729) dagen.
Toepasselijk verdrag
De vordering tot tenuitvoerlegging is gegrond op het Verdrag van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) inzake de overbrenging van gevonniste personen, verder te noemen het Verdrag. Zowel Nederland als Portugal zijn partij bij het Verdrag en voor beide staten is het Verdrag in werking getreden.
Identiteit van de veroordeelde
De veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zij de persoon is die bij voornoemde rechterlijke beslissing van de rechtbank te Maia (Portugal) d.d. 2 oktober 2007 is veroordeeld tot de in die beslissing genoemde straf. Nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, gaat de rechtbank uit van de juistheid van die verklaring.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De officier van justitie is ontvankelijk in de vordering nu deze is ingediend bij de rechtbank binnen wier rechtsgebied de veroordeelde haar woonplaats heeft.
Genoegzaamheid van de stukken
De rechtbank heeft kennis genomen van de overgelegde stukken, te weten:
- Een gewaarmerkt afschrift van eerdergenoemde rechterlijke beslissing en de wettelijke bepalingen die daaraan ten grondslag liggen;
- Een opgave betreffende het reeds ondergane gedeelte van de veroordeling, daaronder begrepen inlichtingen omtrent de voorlopige hechtenis en strafvermindering;
- Een verklaring van de veroordeelde houdende instemming met de overbrenging.
De stukken voldoen aan de eisen van artikel 6, tweede lid, van het Verdrag.
Beoordeling van de toelaatbaarheid
Op grond van de overgelegde stukken, bezien in samenhang met de verklaring van de veroordeelde ter zitting, is het volgende komen vast te staan:
- De veroordeelde is Nederlands onderdaan;
- De rechterlijke beslissing van de rechtbank te Maia (Portugal) d.d. 2 oktober 2007 is in kracht van gewijsde gegaan en is voor tenuitvoerlegging vatbaar;
- De veroordeelde moest op het moment van ontvangst van het verzoek tot overname van de straf nog ten minste zes maanden van de bij de Portugese rechterlijke beslissing opgelegde vrijheidsstraf ondergaan;
- De veroordeelde en de beide betrokken staten hebben ingestemd met de overdracht;
- De rechterlijke beslissing, waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, is gewezen ter zake van een feit dat naar Portugees recht strafbaar is, te weten als een misdrijf van handel in verdovende middelen, strafbaar gesteld op grond van artikel 21, lid 1, van het Portugees Wetdecreet 15/93 van 22 januari, onder verwijzing naar Tabel I-A;
- Ook naar Nederlands recht is het feit strafbaar, te weten als: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Mitsdien is in zoverre voldaan aan de eisen genoemd in artikel 3, eerste lid, van het Verdrag.
Gelet op het vorenstaande dient de tenuitvoerlegging van de hiervoor vermelde rechterlijke beslissing toelaatbaar te worden verklaard.
De in Nederland op te leggen straf
Uit de door de Portugese autoriteiten overgelegde stukken blijkt dat:
- De voorlopige hechtenis is aangevangen op 18 februari 2007;
- De detentie op 18 augustus 2011 zou zijn geëindigd, ware deze volledig in Portugal ondergaan;
- De detentie op 18 februari 2010 zou zijn geëindigd, ware deze voor tweederde gedeelte in Portugal ondergaan;
- De detentie op 18 mei 2009 zou zijn geëindigd, ware deze voor de helft in Portugal ondergaan.
De straf die aan de veroordeelde wordt opgelegd ter zake van het feit waarvoor de tenuitvoerlegging in Nederland toelaatbaar is, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan, voor zover daarvan blijkt uit de voornoemde Portugese rechterlijke beslissing en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter zitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan invoer in Portugal van een hoeveelheid van 890,127 gram (brutogewicht) van een materiaal, bevattende heroïne. De veroordeelde zou voor het transporteren van de verdovende middelen van Nederland naar Portugal een bedrag van € 2.000,- ontvangen.
Verdovende middelen vormen een ernstig gevaar voor de volksgezondheid terwijl het gebruik en de financiering daarvan tot overlast en/of criminaliteit aanleiding kunnen geven. De handel in verdovende middelen dient dan ook krachtig te worden bestreden. De veroordeelde heeft zich uitsluitend laten leiden door haar behoefte aan geldelijk gewin en heeft in het geheel geen oog gehad voor de aan het gebruik van verdovende middelen klevende nadelige gevolgen voor het individu en de samenleving. Bovendien heeft de veroordeelde door op deze wijze te handelen een inbreuk gemaakt op de internationale rechtsorde.
Een juiste toepassing van het Verdrag en de wet brengt mee dat bij de omzetting van de door een buitenlandse rechter opgelegde straf enerzijds rekening wordt gehouden met de opvattingen omtrent de ernst van het delict die leven in het land waar het delict is gepleegd, onder meer tot uitdrukking komend in de hoogte van de strafbedreiging en de opgelegde straf, en anderzijds met de Nederlandse opvattingen en maatstaven dienaangaande en andere voor de straftoemeting van belang zijnde omstandigheden.
Aangezien artikel 10, tweede lid, van het Verdrag bepaalt dat de strafrechtelijke positie van de veroordeelde niet mag worden verzwaard, houdt de rechtbank er voorts rekening mee dat, indien de veroordeelde in maximale zin zou hebben geprofiteerd van de in Portugal geldende regeling met betrekking tot de vervroegde invrijheidsstelling, zij op 18 mei 2009 op vrije voeten zou zijn gesteld.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is voorts in aanmerking genomen dat de veroordeelde blijkens het op haar naam gestelde uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 9 februari 2009 niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Tot slot wordt in het kader van de strafoplegging nog het volgende overwogen.
Op de zitting heeft de officier van justitie desgevraagd aangegeven dat bij de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank bij deze uitspraak (eventueel) op te leggen vrijheidsstraf de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is zoals deze op 1 juli 2008 in werking is getreden. De officier van justitie heeft dit standpunt niet (nader) onderbouwd.
Onderkend wordt dat de vraag of het standpunt van de officier van justitie juist is in de eerste plaats en bovenal een executie aangelegenheid is. Toch is het van belang om bij het bepalen van de in deze procedure op te leggen straf te beoordelen of het standpunt van de officier van justitie rechtens houdbaar is. Dit belang is gelegen in het feit dat de veroordeelde bij toepassing van de regeling van vervroegde invrijheidstelling, zoals deze gold tot 1 juli 2008 bij haar invrijheidstelling, zonder en bij toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling mét (een algemene en/of bijzondere) voorwaarde(n) wordt (kan worden) geconfronteerd.
De minister van Justitie heeft in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005-2006, 30 513, nr. 3, p. 27) bij -kort gezegd- de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: de Wet) (Stb. 2007, 500), aangegeven dat door de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling de straf ten opzichte van de regeling van vervroegde invrijheidstelling niet wordt verzwaard, maar slechts van karakter wordt veranderd. Het kan de minister van Justitie worden toegegeven dat de duur van de (netto) straf gelijk blijft ongeacht of de regeling van vóór of die van na 1 juli 2008 wordt toegepast. Het maakt voor de veroordeelde echter onmiskenbaar verschil of zij met of zonder (bijzondere) voorwaarde(n) gekoppeld aan de invrijheidstelling terugkeert in de maatschappij. Daarbij wordt opgemerkt dat dit in algemene zin niet noodzakelijkerwijs steeds een voor de veroordeelde belastend verschil betreft. Een veroordeelde kan immers ook heel wel baat hebben bij (met name) bijzondere voorwaarden.
Vaststaat in ieder geval dat de invulling van de tenuitvoerlegging uiteindelijk een andere kán zijn. Evident is daarom dan ook dat bij de kernvraag die in deze procedure aan de orde is; welke straf moet aan de veroordeelde worden opgelegd, in ogenschouw moet worden genomen welke v.i. regeling (uiteindelijk) van toepassing is.
Zoals hiervoor al is vermeld heeft de officier van justitie zijn standpunt dat op de tenuitvoerlegging de ‘nieuwe regeling’ van toepassing is niet nader onderbouwd. Onderzoek in raadkamer in openbare bronnen op dit punt heeft niet meer geleerd dan dat het openbaar ministerie de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toepast op alle personen die in het kader van de Wots na 1 juli 2008 naar Nederland zijn, of zullen worden overgebracht. Van enige (wettelijke) grondslag voor dit ‘beleid’ is uit dit onderzoek niet gebleken. Wel is uit dit onderzoek naar voren gekomen dat de Wet overgangsrecht kent. Ingevolge artikel VI van de Wet heeft de Wet geen gevolgen voor veroordelingen tot vrijheidsstraf die voor de inwerkingtreding van de Wet zijn uitgesproken. In die gevallen is de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling van toepassing.
In de onderhavige procedure is ondanks het feit dat strafoplegging plaatsvindt geen sprake van een veroordeling tot vrijheidsstraf. De grondslag voor de strafoplegging die in deze procedure plaatsheeft is gelegen in de veroordeling tot vrijheidsstraf door de buitenlandse rechter. Deze is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van de Wet.
Gelet op genoemd artikel VI van de Wet is bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen straf, anders dan de officier van justitie heeft betoogd, dan ook uitgegaan dat bij de tenuitvoerlegging van de in deze zaak opgelegde vrijheidsstraf zal worden gehandeld conform de regeling van vervroegde invrijheidstelling zoals deze gold vóór 1 juli 2008.
De rechtbank acht alles afwegende passend en geboden dat de veroordeelde thans een gevangenisstraf wordt opgelegd van hierna te melden duur.
Toepasselijke artikelen
De beslissing is, behalve op de reeds genoemde artikelen, gegrond op de artikelen 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag, de artikelen 2, 3, 4, 6, 7, 28, 30 en 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en artikel 10 van de Opiumwet.
Beslissing
De rechtbank:
- Verklaart toelaatbaar de tenuitvoerlegging in Nederland van de tegen de veroordeelde in Portugal gewezen rechterlijke beslissing van de rechtbank te Maia (Portugal) d.d. 2 oktober 2007;
- Verleent verlof tot tenuitvoerlegging van voormelde rechterlijke beslissing en legt aan de veroordeelde op een gevangenisstraf voor de duur van zesendertig (36) maanden;
- Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vanaf het moment van aanhouding op 18 februari 2007 in voorlopige hechtenis en ter executie van de in Portugal opgelegde vrijheidsstraf in detentie is doorgebracht in Portugal en de tijd gedurende welke de veroordeelde met het oog op overbrenging en uit hoofde van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van haar vrijheid beroofd is geweest in Nederland, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht.
Deze beslissing is genomen door:
mr. Janssen, voorzitter,
mrs. Reinds en Mantel-Duetz, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Schut, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 10 augustus 2009.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.