HR, 10-12-2021, nr. 19/03617
ECLI:NL:HR:2021:1849
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-12-2021
- Zaaknummer
19/03617
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1849, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑12‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:2245
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:615
ECLI:NL:PHR:2020:615, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 17‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1849
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2021/54.15 met annotatie van Redactie
BNB 2022/17 met annotatie van F.J.P.M. Haas
NLF 2021/2420 met annotatie van Yola Geradts
FED 2022/33 met annotatie van S.B. Cornielje
NTFR 2021/4314 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
NLF 2020/1637 met annotatie van Albert Bomer
V-N 2020/38.15 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/2193 met annotatie van Drs. C. Verweij
Uitspraak 10‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 6 Wet OB (tekst tot 1 januari 2007); vertrouwensbeginsel; voorwaarden waaronder belastingplichtige vertrouwen kan ontlenen aan expliciete uitlating Inspecteur in rapport boekenonderzoek.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03617
Datum 10 december 2021
ARREST
in de zaak van
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2019, nr. 14/002631., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/1311) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.J.C. Perdaems, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 17 juni 2020 geconcludeerd tot schorsing van het geding en tot het op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorleggen van prejudiciële vragen.2.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, gevestigd in Nederland, heeft zich jegens een in Zwitserland gevestigde vennootschap (hierna: AG I) bij overeenkomst van 15 december 2000 verplicht tot het “voor eigen rekening” verrichten van diensten op het gebied van reclame en marketing met betrekking tot kansspelen die volgens die overeenkomst door AG I worden georganiseerd en verzorgd.
2.2
AG I is opgericht op 23 november 2000. Belanghebbende heeft in november 2000 en in december 2000 facturen aan AG I uitgereikt ter zake van reclamediensten. Zij heeft daarbij geen omzetbelasting in rekening gebracht noch heeft zij op aangifte omzetbelasting voldaan ter zake van de op die facturen vermelde bedragen. Zij is namelijk ervan uitgegaan dat de door haar verrichte diensten niet in Nederland belastbaar zijn op grond van artikel 6, lid 2, letter d, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 2007; hierna: de Wet), aangezien zij die diensten verleent aan een buiten de Gemeenschap gevestigde ondernemer (AG I).
2.3
Op 17 april 2002 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek uitgevoerd naar de aanvaardbaarheid van de over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 gedane aangiften voor de omzetbelasting. In het op 1 mei 2002 uitgebrachte controlerapport van dit boekenonderzoek is de volgende passage opgenomen:
“Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.”
2.4
In 2005 heeft de Inspecteur weer een boekenonderzoek bij belanghebbende uitgevoerd. Dit onderzoek betrof de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005. Tijdens dat onderzoek kwam naar voren dat belanghebbende op 30 juli 2003 een overeenkomst heeft gesloten met een andere in Zwitserland gevestigde vennootschap (hierna: AG II) ter zake van het “voor eigen rekening” verrichten van diensten op het gebied van reclame en marketing met betrekking tot kansspelen die volgens deze overeenkomst door die vennootschap werden georganiseerd en verzorgd.Gedurende de jaren waarop dit boekenonderzoek zich richtte, heeft belanghebbende ter zake van door haar verrichte reclamediensten bedragen gefactureerd aan AG I en AG II. Belanghebbende heeft bij die facturering aan geen van beide AG’s omzetbelasting in rekening gebracht en evenmin heeft zij omzetbelasting voldaan ter zake van de op die facturen vermelde bedragen. Belanghebbende heeft wel de omzetbelasting in aftrek gebracht die haar tijdens deze periode in rekening is gebracht voor goederen en diensten die zij voor het verrichten van deze diensten heeft gebezigd.
2.5
Gelijktijdig met het bij belanghebbende in 2005 ingestelde boekenonderzoek heeft de Inspecteur een boekenonderzoek verricht bij een in Nederland gevestigde besloten vennootschap die zowel met de AG’s als met belanghebbende is gelieerd (hierna: de BV).
2.6
Naar aanleiding van de uitkomsten van de hiervoor in 2.4 en 2.5 bedoelde boekenonderzoeken heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat voor de heffing van omzetbelasting moet gelden dat belanghebbende niet jegens AG I diensten verricht maar jegens de BV. Volgens de Inspecteur worden die reclamediensten daarom op grond van artikel 6, lid 1, van de Wet in Nederland verricht en is belanghebbende dus in Nederland omzetbelasting verschuldigd over de gefactureerde bedragen. Ditzelfde heeft volgens de Inspecteur te gelden met betrekking tot de bedragen die belanghebbende voor reclamediensten vanaf 30 juli 2003 aan AG II in rekening heeft gebracht.De Inspecteur heeft op die grond aan belanghebbende over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 de onderhavige naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd.
2.7.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende met het oog op toepassing van artikel 6 van de Wet de desbetreffende diensten heeft verleend aan AG I en AG II of aan de BV. Ook was in geschil of de naheffingsaanslag moet worden vernietigd op de grond dat belanghebbende aan het hiervoor in 2.3 genoemde, in 2002 verrichte boekenonderzoek en het daarvan opgemaakte controlerapport het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat zij ter zake van de bedragen vermeld op de facturen die zij aan AG I en AG II heeft uitgereikt, geen omzetbelasting was verschuldigd.
2.7.2
Het Hof heeft - onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:BH8148 (hierna: het Boekenclubarrest) - geoordeeld dat de Inspecteur jegens belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende verrichte diensten buiten de heffing van omzetbelasting blijven. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in 2.3 weergegeven passage uit het controlerapport van 1 mei 2002 geen misverstand erover laat ontstaan dat een groot deel van de omzet buiten de heffing van omzetbelasting blijft, doordat de afnemers zijn gevestigd in andere lidstaten en buiten de Europese Unie en de plaats van de door belanghebbende verleende diensten de plaats is waar de afnemers zijn gevestigd. Deze passage is naar het oordeel van het Hof zo algemeen en ongeclausuleerd geformuleerd dat bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen ontstaan dat de Inspecteur het buiten de heffing blijven van een groot deel van de omzet had beoordeeld en akkoord bevonden. Verder laat deze passage volgens het Hof geen misverstand erover bestaan dat de kwesties van de vestigingsplaats van de afnemers en van de plaats van dienst niet aan de aandacht van de Inspecteur zijn ontsnapt. In dat verband heeft het Hof het niet aannemelijk geacht dat de Inspecteur de hiervoor in 2.2 bedoelde facturen van november en december 2000 alsmede de daarmee verband houdende boekingen in de grootboekrekeningen over die periode tijdens de controle in april 2002 niet bekeken zou hebben. Op grond van dit alles heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende de conclusie in het rapport heeft mogen begrijpen zoals deze er staat, namelijk: “De(…) omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten”.Tot slot heeft het Hof de stelling van de Inspecteur verworpen dat het Unierecht in de weg staat aan het honoreren van gewekt vertrouwen volgens de normen van het Boekenclubarrest.
2.7.3
Dat belanghebbende, zoals de Inspecteur stelde, hem tijdens het boekenonderzoek in 2002 te kwader trouw op het verkeerde been heeft gezet, was volgens het Hof door de Inspecteur op geen enkele wijze onderbouwd en daarom niet aannemelijk.
2.8
Het tussen partijen bestaande geschilpunt of belanghebbende de diensten niet aan AG I en AG II maar aan de BV heeft verleend, behoefde volgens het Hof geen beantwoording meer omdat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is gehonoreerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.7.2 en 2.7.3 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat de in het Boekenclubarrest geformuleerde criteria voor honorering van gewekt vertrouwen niet stroken met het Unierecht. Ook betoogt het middel dat het hiervoor in 2.7.3 weergegeven oordeel van het Hof onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Volgens het middel heeft de Inspecteur wel degelijk gemotiveerd dat belanghebbende hem tijdens het boekenonderzoek van 2002 te kwader trouw op het verkeerde been heeft gezet en bovendien heeft hij - subsidiair - gesteld dat belanghebbende in elk geval niet te goeder trouw was. De Inspecteur heeft, aldus het middel, gemotiveerd gesteld dat belanghebbende tijdens het boekenonderzoek in 2002 geen openheid van zaken heeft gegeven over het feit dat - anders dan in de overeenkomst van 15 december 2000 is vermeld - niet AG I en later ook niet AG II maar de BV de kansspelactiviteiten in Nederland organiseerde en verzorgde, dat de BV gelieerd is aan zowel belanghebbende als aan AG I en AG II, en ook dat feitelijk niet AG I of AG II maar de BV aan belanghebbende de opdrachten gaf voor het verrichten van de reclamediensten en dat dus de BV de afnemer was.
3.2
Aangezien het Hof het in hoger beroep voorgelegde geschilpunt over de afnemer (en daarmee over de plaats) van de door belanghebbende verrichte diensten niet heeft behandeld, moet in cassatie veronderstellenderwijs ervan worden uitgegaan dat voor de heffing van omzetbelasting de BV als afnemer van de diensten van belanghebbende heeft te gelden.
3.3
Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.1
Anders dan in de situatie die in het Boekenclubarrest ter beoordeling van de Hoge Raad voorlag, heeft de Inspecteur in het controlerapport van 17 april 2002 wél de aangelegenheid benoemd waarop het in deze zaak gedane beroep op het vertrouwensbeginsel betrekking heeft. De hiervoor in 2.7.2 weergegeven oordelen van het Hof kunnen niet anders worden begrepen dan dat de Inspecteur zich in dat controlerapport expliciet heeft uitgelaten over het door belanghebbende buiten de heffing laten van de in die passage bedoelde omzet op de grond dat degenen die aan belanghebbende de opdracht geven voor de diensten, in andere lidstaten van de Europese Unie dan wel buiten de Europese Unie zijn gevestigd. Het is aan die expliciete uitlating dat belanghebbende stelt het in rechte te beschermen vertrouwen te mogen ontlenen dat zij ter zake van de aan AG I en AG II gefactureerde bedragen geen omzetbelasting is verschuldigd. De in het Boekenclubarrest geformuleerde criteria voor een in rechte te beschermen vertrouwen dat wordt ontleend aan een boekenonderzoek, zien namelijk op gevallen waarin de inspecteur zich niet tijdens en ook niet na afloop van het boekenonderzoek heeft uitgelaten over een bepaalde kwestie, maar bij de belastingplichtige onder de in dat arrest geformuleerde omstandigheden de gerechtvaardigde indruk is gewekt dat de inspecteur die kwestie tijdens het boekenonderzoek niet over het hoofd heeft kunnen zien en moet hebben beoordeeld. De criteria uit het Boekenclubarrest zijn in een zaak als deze dan ook niet van toepassing. De oordelen van het Hof geven in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel betoogt dat de criteria van het Boekenclubarrest niet stroken met het Unierecht, kan daaraan dus worden voorbijgegaan.
3.3.2
Voor een geval als dit, waarin de inspecteur zich in het controlerapport expliciet heeft uitgelaten, geldt het volgende. Indien het gaat om als toezeggingen op te vatten expliciete uitlatingen van de inspecteur, kan de belastingplichtige zich onder voorwaarden met succes beroepen op daarmee door de inspecteur gewekt vertrouwen. Daartoe is vereist dat dergelijke toezeggingen zijn gedaan door de inspecteur na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, en de belastingplichtige aan die toezeggingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Daarbij is bovendien vereist dat die toezeggingen niet zo duidelijk in strijd zijn met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs hun onjuistheid had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezeggingen in redelijkheid niet mocht rekenen.3.
3.3.3
Indien een toezegging in de hiervoor in 3.3.2 bedoelde zin is gedaan in de rapportage van een bij de belastingplichtige uitgevoerd boekenonderzoek, geldt hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging nodig acht. In dit kader is immers van belang dat - anders dan wanneer de belastingplichtige de inspecteur vraagt om een standpunt in te nemen - bij een boekenonderzoek het initiatief voor de verkrijging van alle informatie die nodig is om een kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen, bij de inspecteur ligt. Het is immers de inspecteur die bepaalt hoe hij het onderzoek uitvoert, welke kwesties hij daarbij aan onderzoek onderwerpt en welke informatie hij voor zijn onderzoek nodig heeft en bij de belastingplichtige opvraagt. Het ligt op de weg van de inspecteur om te beoordelen of hij in het kader van zijn onderzoek beschikt over alle informatie die nodig is om een bepaalde kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen en daarover in een controlerapport een standpunt in te kunnen nemen. Bij een boekenonderzoek ligt het risico van de ontoereikendheid van de informatie voor het doen van een toezegging dan ook in beginsel bij de inspecteur.
3.3.4
De inspecteur is echter niet gebonden aan een in de rapportage van een boekenonderzoek gedane toezegging, en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op gewekt vertrouwen met betrekking tot een dergelijke toezegging, indien de belastingplichtige tijdens het boekenonderzoek de inspecteur - al of niet naar aanleiding van diens vragen om inlichtingen - over de desbetreffende kwestie onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden4., terwijl hij redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was de desbetreffende kwestie goed en volledig op haar fiscale merites te beoordelen.
3.3.5
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat hetgeen hiervoor in 3.3.2 tot en met 3.3.4 is overwogen, strookt met het Unierecht.5.
3.4
Het middel klaagt onder meer over het hiervoor in 2.7.3 vermelde oordeel van het Hof betreffende kwade trouw. Het middel faalt in zoverre, omdat dit oordeel feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Het middel voert echter terecht aan dat het Hof ook had moeten ingaan op het subsidiaire standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende niet te goeder trouw was. Aangenomen moet worden dat de Inspecteur daarmee het oog heeft gehad op de hiervoor in 3.3.4 geformuleerde rechtsregel. Door aan dit standpunt van de Inspecteur niet kenbaar aandacht te besteden, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of heeft het zijn uitspraak niet deugdelijk gemotiveerd. Het middel slaagt daarom voor het overige.
3.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
5. Vergoeding immateriële schade
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 1 augustus 2019. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Het is aan het verwijzingshof om - met inachtneming van de totale duur van de berechting - te beoordelen tot welk bedrag aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, en
- verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑12‑2021
Vgl. HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.
Vgl. HR 21 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY6916, rechtsoverweging 3.3.4.
Vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2095, rechtsoverweging 3.8.6.
Conclusie 17‑06‑2020
Inhoudsindicatie
A-G Ettema gaat in deze conclusie in op de vraag of het recht van de Europese Unie dwingt de werking van het vertrouwensbeginsel in omzetbelastingzaken te beperken. In het bijzonder gaat het erom of is toegestaan gewekt vertrouwen te honoreren als dit tot een andere uitkomst leidt dan het strikt toepassen van de wet. Daaraan vooraf gaat – vanzelfsprekend – de vraag of het beroep op het (nationaalrechtelijke) vertrouwensbeginsel slaagt, zoals het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in deze zaak heeft geoordeeld. Het geval wil dat belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2005 facturen voor verleende diensten heeft uitgereikt aan twee in Zwitserland gevestigde vennootschappen zonder vermelding van omzetbelasting. Zij heeft in zoverre daarom ook geen omzetbelasting voldaan. De Inspecteur acht dit onjuist, omdat hij meent dat in werkelijkheid een in Nederland gevestigde vennootschap de afnemer is van de diensten die belanghebbende heeft verricht, en heeft daarom nageheven. In bezwaar en beroep is de naheffingsaanslag in stand gebleven. Het hoger beroep van belanghebbende heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch echter gegrond verklaard. Daarbij heeft het gerechtshof in het midden gelaten of belanghebbende bij strikte wetstoepassing al dan niet omzetbelasting is verschuldigd, omdat het van oordeel is dat een beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het vertrouwen is gewekt door een passage in het rapport van een in 2002 bij belanghebbende uitgevoerd boekenonderzoek. Kwade trouw van belanghebbende is daarbij niet aannemelijk geworden. Voorts is volgens het gerechtshof in het recht geen steun te vinden voor de opvatting dat het Unierecht aan het honoreren van gewekt vertrouwen in de weg staat. Het laatste staat overigens in sterk contrast met hetgeen hetzelfde gerechtshof heeft geoordeeld in de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder rolnummer 19/03185, waarin de A-G vandaag eveneens concludeert. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gaat de A-G in op de vraag of het Unierecht in omzetbelastingzaken tot een mindere mate van bescherming van jegens belastingplichtigen gewekt vertrouwen dwingt dan die welke uit de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad over het vertrouwensbeginsel voortvloeit. Zij schetst daartoe eerst de verander(en)de opvattingen daaromtrent. Vervolgens gaat de A-G in op het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, om te bezien of daarvan een zoveel mindere mate van bescherming van gewekt vertrouwen uitgaat dan van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken. Naar haar mening is dit niet het geval, al ziet zij ook ruimte voor twijfel. Daarmee wordt de vraag actueel of het Unierecht toestaat belastingplichtigen aanvullende bescherming te bieden op grond van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel. Hoewel wederom niet vrij van twijfel, beantwoordt de A-G deze vraag bevestigend, onder de voorwaarde dat de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht niet in het gedrang komen. En behoudens in gevallen van staatssteun ziet zij in de genoemde voorwaarde niet zo snel een probleem. Volgens de A-G slaagt het door de staatsecretaris van Financiën voorgestelde middel ten slotte niet voor zover het is gericht tegen het oordeel van het Hof dat naar nationaalrechtelijke maatstaven beoordeeld het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel moet worden gehonoreerd. Daardoor hangt het lot van het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën af van het antwoord op de hiervoor besproken vraag. Omdat daarover twijfel kan bestaan, geeft de A-G de Hoge Raad in overweging twee prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03617
Datum 17 juni 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Omzetbelasting 1 januari 2001-31 december 2005
Nr. Gerechtshof 14/00263
Nr. Rechtbank AWB 12/1311
CONCLUSIE
C.M. Ettema
in de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X] B.V.
1. Overzicht
Vooraf
1.1
In deze conclusie staat de vraag centraal of en, zo ja, in hoeverre het in overeenstemming is met het Unierecht om in omzetbelastingzaken het vertrouwensbeginsel toe te passen zoals dat bekend is uit de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad. Over het antwoord bestaat al langer verschil van inzicht, kennelijk ook binnen het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. In de zaak die bij de Hoge Raad bekend is onder rolnummer 19/03185, waarin ik vandaag ook concludeer, heeft dit gerechtshof overwogen dat “[a]an beginselen van formele rechtskracht en/of opgewekt vertrouwen (…) bij toepassing van het Unierecht een andere betekenis toe[komt] dan in het nationale recht.”1.In deze zaak heeft het gerechtshof (het Hof) daarentegen overwogen dat “[d]e stelling van de Inspecteur dat het Unierecht in de weg staat aan het honoreren van opgewekt vertrouwen volgens de normen in het arrest van 18 december 1991 (…) geen steun [vindt] in het recht.”2.Het praktische belang is erin gelegen dat wel wordt verondersteld dat overeenkomstig het Unierecht het vertrouwen van belastingplichtigen op standpuntbepalingen van de inspecteur minder snel hoeft te worden gehonoreerd, en misschien zelfs wel helemaal niet als een uitkomst ontstaat die afwijkt van de uitkomst bij strikte toepassing van de wet.
Uitgangspunten van feitelijke aard en ontstaan van de zaak (voor zover van belang)
1.2
Belanghebbende heeft in de jaren 2001 tot en met 2005 facturen zonder vermelding van omzetbelasting uitgereikt aan twee in Zwitserland gevestigde vennootschappen, [A] AG en [B] AG. Zij heeft in zoverre ook geen omzetbelasting op aangifte voldaan. In ’s Hofs uitspraak is niet vermeld waarvoor de facturen precies zijn uitgereikt. Uit de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) valt op te maken dat het – kort gezegd – om loterij-ondersteunende activiteiten gaat.
1.3
De Inspecteur heeft omzetbelasting nageheven met als argument dat in werkelijkheid een in Nederland gevestigde vennootschap de afnemer van bedoelde diensten is, zodat deze voor de heffing van omzetbelasting moeten worden geacht in Nederland te zijn verricht. Zowel artikel 6(1) als artikel 6(2)d(2o) van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB (oud)) leidt tot deze plaats van dienst. Daarom is belanghebbende, mede gelet op het bepaalde in artikel 12(1) Wet OB (oud), wel degelijk omzetbelasting verschuldigd voor de diensten.
1.4
Belanghebbende houdt echter vast aan haar standpunt dat de Zwitserse vennootschappen de afnemers zijn en dat de plaats van dienst op grond van artikel 6(2)d(2o) Wet OB (oud) in Zwitserland is gelegen. Bovendien acht zij naheffing in strijd met het vertrouwensbeginsel, vooral gelet op de volgende passage in een rapport van een boekenonderzoek van 1 mei 2002 over het buiten de heffing blijven van een groot deel van de omzet van belanghebbende in de jaren 1997 tot en met 2000:
“Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU-landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.”
De Rechtbank en het Hof3.
1.5
Naar het oordeel van de Rechtbank is de in Nederland gevestigde vennootschap [C] BV de afnemer van de diensten van belanghebbende. De facturering aan de Zwitserse vennootschappen komt gelet op diverse feiten en omstandigheden niet overeen met de economische en commerciële realiteit. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet gehonoreerd. Naar haar oordeel is niet aannemelijk geworden dat de controleur tijdens het boekenonderzoek uit 2002 heeft beoordeeld wie de werkelijke afnemer is van de diensten die corresponderen met de buiten de heffing gebleven omzet en kon belanghebbende evenmin redelijkerwijs menen dat hij dit had gedaan. Niet gesteld is dat de destijds ter inzage verstrekte facturen de controleur noopten tot nader onderzoek naar de afnemer van de diensten.
1.6
Het Hof is in zijn uitspraak niet aan de materieelrechtelijke kant van de zaak toegekomen, omdat het beroep op het vertrouwensbeginsel naar zijn oordeel wel slaagt. Dit oordeel steunt voornamelijk op de geciteerde passage uit het rapport van het boekenonderzoek uit 2002. Deze passage is zo algemeen en ongeclausuleerd geformuleerd, dat bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen ontstaan dat de Inspecteur het buiten de heffing blijven van een groot deel van de omzet heeft beoordeeld en juist heeft bevonden. Onduidelijkheid als gevolg van het niet meer beschikbaar zijn van het controledossier over wat in het kader van de controle precies is onderzocht, komt voor rekening van de Inspecteur. Verder is kwade trouw van belanghebbende tijdens het boekenonderzoek bij gebreke van een onderbouwing door de Inspecteur niet aannemelijk geworden. Ten slotte is in het recht geen steun te vinden voor de opvatting dat het Unierecht aan het honoreren van gewekt vertrouwen in de weg staat, aldus het Hof.
1.7
Bij de Rechtbank en het Hof is over meer punten gestreden, waaronder de zorgvuldigheid waarmee de naheffingsaanslag is opgelegd, het verdedigingsbeginsel, het overleggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, vergoeding van immateriële schade en heffingsrente. In cassatie zijn deze punten echter niet van belang.
Geding in cassatie
1.8
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft één middel voorgesteld. Uit de toelichting maak ik op dat het Hof zijns inziens de criteria voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Verder is ’s Hofs overweging over de niet aannemelijk geworden kwade trouw onbegrijpelijk. Ten slotte heeft het Hof miskend dat aan het vertrouwensbeginsel bij toepassing van het Unierecht een andere betekenis toekomt dan in het nationale recht. De Staatssecretaris verwijst in dat kader vooral naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Nigl.4.
1.9
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Daarin betoogt zij dat het Hof terecht en op goede gronden tot zijn oordeel is gekomen. Partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
Inhoudsindicatie conclusie
1.10
Hoewel het Hof het in het midden heeft gelaten, moet in cassatie worden verondersteld dat belanghebbende bij strikte wetstoepassing omzetbelasting is verschuldigd. Alleen dan heeft het slagen van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel immers belang. Indachtig deze veronderstelling ga ik in de onderdelen 2 tot en met 4 van deze conclusie in op de vraag of het Unierecht in omzetbelastingzaken tot een mindere mate van bescherming van jegens belastingplichtigen gewekt vertrouwen dwingt dan die welke uit de jurisprudentie van de belastingkamer van de Hoge Raad over het vertrouwensbeginsel voortvloeit. Mijn analyse spits ik toe op bewuste standpuntbepalingen van de inspecteur, de in Nederland bevoegde autoriteit voor de heffing van omzetbelasting. Onderdeel 2 bevat in dit kader een inleiding met een beschrijving van de verander(en)de opvattingen over deze vraag en de wenselijkheid van opheldering. Onderdeel 3 gaat vervolgens over de eerste deelvraag, te weten of daadwerkelijk zoveel licht zit tussen het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken en het verwante Unierechtelijke beginsel. Ik kom tot een ontkennend antwoord, maar zie ook ruimte voor twijfel. Door die twijfel is ook het antwoord op de tweede deelvraag van belang, die is of het Unierecht toestaat belastingplichtigen aanvullende bescherming te bieden op grond van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel. Zelf meen ik dat dit mag als de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht niet in het gedrang komen. Voor het honoreren van vertrouwen op standpuntbepalingen zie ik in deze voorwaarde niet zo snel een probleem, behoudens in gevallen van staatssteun. Ik constateer in onderdeel 4 echter ook dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie niet een volstrekt duidelijk antwoord biedt. In onderdeel 5 bespreek ik ten slotte het door de Staatssecretaris voorgestelde middel om te concluderen dat het slagen of falen daarvan afhangt van het antwoord op de in de onderdelen 2 tot en met 4 besproken vraag.
1.11
Ik geef de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en het Hof van Justitie de volgende twee prejudiciële vragen te stellen:
1. Kan een belastingplichtige met succes een beroep doen op het algemene beginsel van Unierecht van bescherming van gewettigd vertrouwen, of eventueel dat van rechtszekerheid, in een geval als in het hoofdgeding, waarin het ervoor moet worden gehouden dat:
- achteraf volgens de rechter over bepaalde omzet bij het strikt toepassen van de Wet op de omzetbelasting 1968, uitgelegd conform het bepaalde in de Btw-richtlijn, omzetbelasting (btw) is verschuldigd;
- op voorhand echter in redelijkheid verschil van inzicht mogelijk was over het resultaat waartoe het strikt toepassen van de wet zou moeten leiden, met name omdat de feiten en omstandigheden van het geval moeten worden gewaardeerd tegen een niet volstrekt scherpe norm;
- de bevoegde bestuurlijke autoriteit (de inspecteur) bij een belastingcontrole over eerdere tijdvakken nog bewust het standpunt heeft ingenomen dat over dergelijke omzet geen belasting verschuldigd is met als argument dat de plaats van dienst is gelegen in het buitenland (omdat daar de afnemer van de dienst zou zijn gevestigd), en
- de belastingplichtige niet te kwader trouw is (geweest)?
2. Is het met het Unierecht te verenigen het vertrouwen van een belastingplichtige op een bewuste standpuntbepaling van de bevoegde autoriteiten over de heffing van btw in haar of zijn specifieke geval op grond van het nationale recht, in het bijzonder een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel, te honoreren, ook al gaat de bescherming van de belastingplichtige dan verder dan hetgeen op grond van het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is geboden?
2. Verander(en)de opvattingen over het vertrouwensbeginsel in omzetbelastingzaken en de wenselijkheid van opheldering
2.1
In het douanerecht is het gemeengoed dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel leidend is en dat daarnaast geen ruimte bestaat voor toepassing van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel.5.Dat ligt ook voor de hand, omdat het douanerecht wordt beheerst door rechtstreeks toepasselijk Unierecht, thans in de eerste plaats het Douanewetboek van de Unie (een verordening). Bovendien verdwijnen invoerrechten vooral in de Unieschatkist.
2.2
De heffing van omzetbelasting (btw) heeft met de heffing van invoerrechten gemeen dat het (mede) strekt tot uitvoering van Unierecht.6.Daardoor gelden ook bij de (nationale) heffing van omzetbelasting de algemene beginselen van Unierecht, waaronder de beginselen van rechtszekerheid7.en bescherming van gewettigd vertrouwen8.(vertrouwensbeginsel). De heffing van omzetbelasting verschilt echter van de heffing van invoerrechten doordat zij niet in een verordening, maar in een richtlijn is geregeld, richtlijn 2006/112/EG (de Btw-richtlijn). Deze richtlijn legt alleen verplichtingen op aan de lidstaten, niet aan justitiabelen.9.Zij is dan ook niet rechtsreeks toepasselijk in de rechtsverhouding belastingplichtige-inspecteur.10.Wel kan een richtlijn rechtstreekse werking hebben, maar dat gaat volgens vaste jurisprudentie niet zover dat rechtstreeks verplichtingen voor justitiabelen op een richtlijn mogen worden gebaseerd.11.Het rechtszekerheidsbeginsel staat aan omgekeerde rechtstreekse verticale werking van richtlijnen in de weg.12.
2.3
In het verschil tussen een verordening en een richtlijn wordt aanleiding gezien te menen dat in omzetbelastingzaken niet slechts het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel van belang is, anders dus dan in douanezaken. Van het Unierechtelijke beginsel gaat dan nog altijd wel een minimumnorm uit, maar meer bescherming bieden op grond van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel is in beginsel toegestaan. Aldus heeft bijvoorbeeld Van Hilten in haar Leidse oratie uit 1998 betoogd.13.Verder hebben Steenman en ikzelf het verdedigd in een artikel uit 2000.14.Naar mijn indruk werd aan deze zienswijze in Nederlandse fiscale kringen destijds over het algemeen ook niet serieus getwijfeld. Recenter, in 2010 en 2011, hebben de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam ook nog in deze zin geoordeeld.15.
2.4
Ik constateer echter dat de opvattingen thans meer uiteenlopen. De Staatssecretaris betoogt inmiddels dat in omzetbelastingzaken alleen nog ruimte bestaat gewekt vertrouwen te honoreren voor zover het Unierecht dit (ook) vergt. Dit zou meebrengen dat gewekt vertrouwen belastingplichtigen in minder gevallen kan baten. Voor dit standpunt kan hij rekenen op enige steun in de literatuur.16.De veronderstelling daarbij is dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel minder bescherming biedt,17.al is ook wel getwijfeld aan die veronderstelling.18.
2.5
Meer helderheid over deze kwestie acht ik hoe dan ook gewenst. In het bijzonder is het belang van de rechtseenheid daarmee gediend. De rechtseenheid staat nu onder druk omdat in de feitenrechtspraak uiteenlopend wordt geoordeeld. Zie de tegengestelde oordelen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch in deze zaak en in die met (Hoge Raad-)rolnummer 19/03185, alsmede de hiervoor genoemde uitspraken uit 2010 en 2011 van de rechtbank Haarlem en het gerechtshof Amsterdam. Ik heb geen zicht op de eenheid van handelen binnen de Belastingdienst, maar ik ga ervan uit dat de fiscus beroepen op het vertrouwensbeginsel inmiddels vaker zal afwijzen met het argument dat het hem Unierechtelijk bezien niet is toegestaan het desbetreffende vertrouwen te honoreren.
2.6
Met het oog op de rechtsontwikkeling wijs ik daarnaast op de discussie in het algemene bestuursrecht over – wat wordt genoemd – de voortschrijdende Europeanisering van het vertrouwensbeginsel.19.Als belangrijke nog te beantwoorden vraag wordt in dat kader gezien of het (vrijwel) elimineren van de ruimte voor het toepassen van een vertrouwensbeginsel naar nationaalrechtelijke opvattingen in de zaak Agroferm ook doorwerkt naar andere zaken dan die over het terugvorderen van onterecht verleende Unierechtelijke steun en staatssteun.20.Een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 november 2013 gaat in de richting van een bevestigend antwoord, mits op grond van het Unierecht een nationaal (Nederlands) bestuursorgaan verplicht moet handhaven.21.
2.7
Er doet zich nu een uitgelezen kans voor om opheldering te verschaffen, aangezien de kwestie in twee zaken aan de orde wordt gesteld. Daarbij zijn omzetbelastingzaken met een (potentieel) geslaagd beroep op gewekt vertrouwen het afgelopen decennium buitengewoon schaars geweest bij de Hoge Raad. Naar mijn mening rijzen, meer bepaald, twee (deel)vragen. De eerste is of de verschillen in de bescherming van belastingplichtigen tussen het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken en het Unierechtelijke beginsel van gewettigd vertrouwen werkelijk zo substantieel zijn als wel wordt gemeend. Pas als dat zo is, wordt – in deze zaak – echt van belang in hoeverre het is toegestaan belastingplichtigen nationaalrechtelijk meer bescherming te bieden dan Unierechtelijk is geboden.
3. Nationaalrechtelijk en Unierechtelijk vertrouwen
3.1
Ik vervolg, als eerder aangekondigd, eerst met de vraag of de verschillen in de bescherming van belastingplichtigen tussen het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken en het Unierechtelijke beginsel van gewettigd vertrouwen werkelijk zo substantieel zijn als wel wordt gemeend. Dit vergt een vergelijking van het nationaalrechtelijke beginsel met zijn Unierechtelijke evenknie.
Het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in fiscale zaken
3.2
Nationaal heeft de belastingkamer van de Hoge Raad in de zogeheten doorbraakarresten beslist dat onder omstandigheden “strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd kan komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven.”22.Dit achterwege blijven van strikte wetstoepassing is een uitzonderlijke doorbreking van het legaliteitsbeginsel. Eén van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is het vertrouwensbeginsel.
3.3
Handelingen waaraan belastingplichtigen in potentie een vertrouwen kunnen ontlenen dat voorgaat op strikte wetstoepassing, zijn beleidsregels, inlichtingen en expliciete en impliciete standpuntbepalingen. Beleidsregels en inlichtingen zijn algemeen van aard, terwijl expliciete en impliciete standpuntbepalingen op de omstandigheden van het individuele geval zijn toegespitst. Alleen de gebondenheid van de inspecteur aan beleidsregels is gecodificeerd, te weten in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. In deze zaak zijn echter vooral de expliciete en impliciete standpuntbepalingen van belang.
3.4
Bepalend is in dat kader dat bij de belastingplichtige de gerechtvaardigde indruk van een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur is ontstaan. Expliciet is een toezegging, oftewel een ondubbelzinnige mededeling van de fiscus “waaraan een belastingplichtige het vertrouwen (…) [mag] ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan (…) [de wettelijke] regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven”.23.Een specifieke verschijningsvorm van een toezegging is de akkoordverklaring.24.Impliciet kan een bewuste standpuntbepaling in het bijzonder volgen uit een rapport van een boekenonderzoek waarin de inspecteur geen opmerkingen maakt over een bepaalde aangelegenheid binnen de reikwijdte van het onderzoek. Die aangelegenheid moet dan wel – aldus de Hoge Raad in het zogenoemde boekenclubarrest – “verhoudingsgewijs van zodanig belang [zijn] dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien [moeten] de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan.”25.Als dat het geval is, “zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.”
3.5
Een beroep op het vertrouwensbeginsel is echter niet met succes mogelijk als een standpunt “zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming (…) in redelijkheid niet mocht rekenen”.26.Op evident onjuiste standpuntbepalingen mag een belastingplichtige dus niet afgaan. Dan ‘wint’ toch het legaliteitsbeginsel weer, wat natuurlijk ook nog steeds het uitgangspunt is in een democratische rechtstaat. Voorts is een beroep op het vertrouwensbeginsel niet met succes mogelijk als de belastingplichtige de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie heeft verschaft voor de standpuntbepaling.27.Ten slotte hoeft de inspecteur gewekt vertrouwen niet eeuwig te honoreren. Hij kan het vertrouwen in beginsel beëindigen door zijn standpuntbepaling in te trekken of te wijzigen, hoewel niet met terugwerkende kracht. Het gewekte vertrouwen eindigt ook als zich een relevante wijziging voordoet in de feiten en/of de toepasselijke wettelijke bepalingen.
Het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen – algemeen
3.6
Ook op grond van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel kan het gerechtvaardigd (c.q. gewettigd) zijn de verwachtingen van een justitiabele voortvloeiend uit een beleidsregel, een inlichting of een toezegging te honoreren. Unierechtelijk kan in rechte te beschermen vertrouwen ontstaan door regelgeving, individuele besluiten, overeenkomsten, een vaste praktijk en, in uitzonderlijke gevallen, door het stilzitten van de Commissie.28.Te dezen zijn vooral de toezeggingen van belang. Preciezer gesteld kan “iedere justitiabele bij wie een [bevoegde; CE] administratieve autoriteit met door haar gedane precieze toezeggingen gegronde verwachtingen heeft gewekt, zich op dat beginsel (…) beroepen”.29.Een specifieke vorm waarin de toezegging is gedaan, wordt niet vereist.30.
3.7
Niet honorabel is het vertrouwen op een toezegging waarvan een behoedzame ondernemer (c.q. professionele marktdeelnemer) de onjuistheid kan voorzien.31.Daarnaast moet de betrokkene te goeder trouw zijn. Dat wil onder meer zeggen: hij moet oprecht overtuigd zijn dat het standpunt juist is, hij mag geen incorrecte gegevens hebben verstrekt en hij mag zich niet schuldig hebben gemaakt aan een kennelijke regelschending.32.De kans op een succesvol beroep op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel neemt toe als de betrokkene schade heeft geleden als gevolg van de toezegging (heeft gedisponeerd).33.Dit hangt samen met de afweging tussen het particuliere belang van de betrokkene en het algemene belang bij het al dan niet honoreren van het gewekte vertrouwen. Dispositie is echter niet steeds noodzakelijk voor een geslaagd beroep op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel.
3.8
Het Hof van Justitie erkent het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen als een autonoom algemeen beginsel van Unierecht, naast het rechtszekerheidsbeginsel, maar noemt deze beginselen toch niet zelden als één. Het eerste vloeit dan ook rechtstreeks voort uit het tweede.34.Bij afzonderlijke beschouwing stelt het rechtszekerheidsbeginsel onder meer eisen aan de duidelijkheid en de precisie van wetgeving, dwingt het tot het hanteren van verjaringstermijnen en ‘dekt’ het een nationaalrechtelijk leerstuk als gezag van het gewijsde in beginsel. Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de overheid jegens justitiabelen gewekte gerechtvaardigde verwachtingen gestand doet. Naast het nakomen van toezeggingen, raakt het onder meer aan kwesties over terugwerkende kracht. Tridimas beschrijft het verschil tussen beide beginselen globaal als volgt:35.
“Protection of legitimate expectations may be said to differ from legal certainty with regard to ‘the time factor’.36.Legal certainty requires the rules which apply at a given time to be clear and precise for the benefit of the individual. Protection of legitimate expectations, on the other hand, requires public authorities to exercise their powers over a period of time in such a way as to ensure that ‘situations and relationships lawfully created under Community law are not affected in a manner which could not have been foreseen by a diligent person’.37.Legal certainty therefore has a static character whereas legitimate expectations are enjoyed for the future. This explains the different functions of the principles. Legitimate expectations may be a source of substantive rights whereas legal certainty has a more general character and is usually invoked as a rule of interpretation.”
3.9
Vooral in zaken over personele aangelegenheden van de Unie, over het terugvorderen van ten onrechte verleende steun en over douaneaangelegenheden heeft het Hof van Justitie over het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel geoordeeld. In relatie tot de btw springen de zaken Elmeka en Salomie en Oltean in het oog.
De zaken Elmeka en Salomie en Oltean
3.10
In de zaak Elmeka had de belastingdienst te Piraeus (Griekenland) jegens de betrokken belastingplichtige een standpunt ingenomen over de toepasselijkheid in haar geval van de vrijstelling voor diensten verricht voor de rechtstreekse behoeften van zeeschepen en hun lading.38.Bij een latere controle heeft een ander dienstonderdeel van de Griekse fiscus een ander standpunt ingenomen. Dit nieuwe standpunt blijkt uiteindelijk juist. De vrijstelling die de belastingdienst in Piraeus nog van toepassing achtte, geldt naar het oordeel van het Hof van Justitie namelijk alleen als de diensten rechtstreeks worden verleend aan de reder. Aan die voorwaarde, die niet expliciet in de tekst van de richtlijn tot uitdrukking komt, voldeed de belastingplichtige niet.
3.11
Anticiperend op deze uitkomst had de verwijzende rechter het Hof van Justitie ook gevraagd of de belastingplichtige een geslaagd beroep op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel kon doen. Naar het oordeel van het Hof van Justitie is daarvoor van belang of “de handelingen van de administratieve instanties bij de voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een redelijk vertrouwen hebben gewekt”.39.Zo ja, dan is het vertrouwen gewettigd, en daarmee waarschijnlijk honorabel, als de betrokken belastingplichtige redelijkerwijs mocht aannemen dat het standpunt is ingenomen door een bevoegde nationale instantie. Hoewel het Hof van Justitie niet uitdrukkelijk is ingegaan op de remedie voor een eventueel te constateren schending van het vertrouwensbeginsel, ligt vernietiging van de belastingaanslag voor de hand. Aannemende dat de Griekse btw-wet richtlijnconform kon worden uitgelegd, zou die remedie leiden tot het achterwege blijven van strikte wetstoepassing.40.Ik merk voor de volledigheid op dat de belastingplichtige in de zaak Elmeka vanwege de standpuntbepaling geen btw aan haar afnemers in rekening had gebracht en die btw ook niet alsnog op hen kon verhalen (er was dus sprake van dispositie).
3.12
Het honoreren van vertrouwen in strijd met een strikte wetstoepassing sluit het Hof van Justitie ook niet uit in de zaak Salomie en Oltean.41.Een beroep op het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel is in die zaak gestrand op het oordeel dat een beweerdelijke praktijk van de Roemeense belastingautoriteiten om handelingen met onroerende goederen niet systematisch aan btw te onderwerpen, in principe geen duidelijke garanties biedt dat voor de verkoop van nieuwe onroerende goederen geen btw is verschuldigd. Daar heeft het Hof van Justitie de overweging aan toegevoegd dat een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer op zijn minst zou trachten duidelijke garanties te verkrijgen alvorens te concluderen dat de verkoop van meer dan 130 nieuwe appartementen niet met btw is belast.42.
3.13
De voornaamste betekenis van het arrest in de zaak Salomie en Oltean in dezen is dat het Hof van Justitie het beroep op het vertrouwensbeginsel niet afwijst op de grond dat het resultaat in strijd zou komen met de Btw-richtlijn en de in beginsel conform die richtlijn uit te leggen Roemeense btw-wetgeving. Als het wijken van strikte wetstoepassing voor het honoreren van vertrouwen niet mogelijk zou zijn, had een afwijzing langs die principiële lijn meer voor de hand gelegen. Omdat het gaat om een – immer riskante – redenering a contrario, kan aan het arrest naar mijn mening niet meer dan een bijkomend argument worden ontleend.
De betekenis van ‘contra legem’
3.14
De werking van het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen contra legem is met het voorgaande al voorzichtig aangesneden. Als belangrijk verschil tussen het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en het Nederlandse vertrouwensbeginsel wordt wel genoemd de onmogelijkheid van werking contra legem van het eerste.43.Vooral daarom zou het Unierechtelijke beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen minder gunstig zijn voor justitiabelen.
3.15
Als met ‘contra legem’ wordt bedoeld ‘in strijd met een strikte wetstoepassing’, lijkt deze bewering zich echter niet soepel te verhouden tot het arrest in de zaak Elmeka. Nu kan men daarin aanleiding zien het arrest in de zaak Elmeka als ‘vreemde eend in de bijt’ of de bewering als onjuist te beschouwen, maar ook om te onderzoeken of de aan ‘contra legem’ toegedichte betekenis juist is. ‘Contra legem’ kan namelijk ook zoiets betekenen als ‘duidelijk in strijd met de wet’. Zie in dit verband Wiarda in relatie tot rechterlijke beslissingen:44.
“Als werkelijk contra legem gewezen zou ik slechts die beslissingen willen beschouwen, die noch met de tekst, noch met de geschiedenis, noch met het systeem of met de strekking van de wet in overeenstemming zijn en dus duidelijk ingaan tegen hetgeen de wetgever heeft tot uitdrukking gebracht en heeft gewild, of vermoedelijk zou hebben gewild, indien het gegeven geval hem voor ogen had gestaan.”
Het ‘contra legem’-verbod nader bezien: van Maizena tot Ministru Kabinets
3.16
De bewering van de onmogelijkheid van werking contra legem van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel, lijkt in het algemeen vooral gebaseerd op de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Maizena, Thyssen, Krücken en Agroferm.45.In de zaak Maizena heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel een lidstaat niet kan beletten de berekeningswijze van een landbouwrestitutie voor de toekomst te wijzigen, zelfs als de Europese Commissie het eerdere, onjuiste beleid van de lidstaat niet heeft bekritiseerd. Daarbij overweegt het Hof van Justitie dat “[een] met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een Lid-Staat (…) nooit tot het ontstaan van een door het gemeenschapsrecht beschermde rechtspositie [kan] leiden, ook niet wanneer de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijk stappen te nemen om die Lid-Staat tot een correcte toepassing van de gemeenschapsregeling te bewegen.”46.Ik merk op dat in deze zaak niet aan de orde was of Duitsland in het verleden verleende restituties kon terugvorderen.
3.17
In de zaak Thyssen is beslist dat een ambtenaar van de Europese Commissie niet rechtsgeldig een toezegging kan doen het Unierecht buiten toepassing te laten, zodat in relatie tot een dergelijke toezegging hoe dan ook niet van gewettigd vertrouwen kan worden gesproken.47.Een staalfabrikant beweerde dat hem was toegezegd zonder sanctie een quotum voor staalproductie te mogen overschrijden. In de zaken Krücken en Agroferm heeft het Hof van Justitie verder overwogen dat “het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling kan worden aangevoerd, en dat een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling kan wekken.”48.
3.18
Deze arresten sluiten naar mijn mening niet zonder meer uit dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel het onder geen beding kan winnen van strikte wetstoepassing. In de zaak Maizena is niet meer beslist dan dat een autoriteit naar de toekomst toe haar opvattingen kan wijzigen. Dit zegt niets over de mogelijkheid voor die autoriteit om met terugwerkende kracht op haar opvattingen terug te komen. In de zaak Thyssen gaat het over een beweerdelijke toezegging de wettelijke regels niet toe te passen, maar dat is wezenlijk iets anders dan een toezegging over de uitleg van een bepaling die voor meer dan één uitleg vatbaar is. En ook de frase uit de arresten in de zaken Krücken en Agroferm steunt naar mijn idee niet zonder meer de bewering dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel het onder geen beding kan winnen van strikte wetstoepassing. Dat zit in het woord ‘duidelijke’.
3.19 ‘
‘Duidelijke’ in ‘een duidelijke Unierechtelijke bepaling’ kan worden opgevat als een verwijzing naar het vereiste van duidelijkheid van regelingen (ter uitvoering) van Unierecht in het Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel. Dan is een bepaling al snel duidelijk. Men kan echter ook menen dat met duidelijk in dezen iets wordt bedoeld als Wiarda voor ogen had in het in onderdeel 3.15 opgenomen citaat.
3.20
Naar de eerstbedoelde betekenis van ‘duidelijke’ tendeert mogelijk het arrest in de zaak Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen.49.Daarin heeft het Hof van Justitie bijzonder ingewikkelde en omvangrijke subsidieregels als duidelijke bepalingen in de zin van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel aangemerkt, nadat het – aldus Van den Brink en Den Ouden in hun annotatie bij dit arrest in AB 2018/16850.– net bijna 1.400 woorden nodig had om die regels uit te leggen.
3.21
In de zaak Ministru Kabinets heeft het Hof van Justitie echter een bepaling uit een verordening met een leemte niet als duidelijk voor het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel aangemerkt en een beroep op dit beginsel in strijd met de juiste uitleg van die – rechtstreeks toepasselijke – bepaling laten slagen.51.De tekst van de bepaling bood namelijk geen uitsluitsel of overdracht van het recht op steun voor vervroegde uittreding door landbouwers al dan niet mogelijk was door vererving:
“54 Ten eerste blijkt uit het onderzoek van de eerste vraag dat in de artikelen 10 tot en met 12 van verordening nr. 1257/1999 niet wordt gepreciseerd of een lidstaat met het oog op de uitvoerlegging van deze artikelen kan voorzien in de overdracht van het recht op steun voor vervroegde uittreding via vererving.
55 Bijgevolg kunnen de artikelen 10 tot en met 12 niet worden geacht duidelijke Unierechtelijke bepalingen te zijn, in die zin dat de personen aan wie de daarin neergelegde rechten toekomen ondubbelzinnig konden begrijpen dat de lidstaten niet mochten voorzien in de overdracht van de steun voor vervroegde uittreding via vererving.
(…)
74 Gelet op een en ander moet (…) het vertrouwensbeginsel aldus (…) worden uitgelegd dat een nationale rechtsregel zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is (…) een gewettigd vertrouwen heeft gewekt bij de erfgenamen van de landbouwers die deze steun hebben ontvangen (…).”
3.22
Hoewel niet al te uitdrukkelijk, heeft het Hof van Justitie de conclusie van A-G Mengozzi op dit punt gevolgd. Hij is iets uitgebreider op deze materie ingegaan:
“51. Met andere woorden, bij de beoordeling van de naleving van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen dient het Hof aan de hand van een specifiek onderzoek van de feitelijke omstandigheden van elke zaak, na te gaan of de verwachtingen van de betrokken justitiabelen voorrang moeten krijgen op de concrete toepassing van het Unierecht.
(…)
60. Ik ben van mening dat het Hof (…) [uit de rechtspraak over het vertrouwensbeginsel; CE] niet mag afleiden dat vertrouwen dat bescherming verdient, in geen geval kan steunen op een nationale met het Unierecht strijdige praktijk. Het komt mij namelijk voor dat de onderliggende gedachte van de rechtspraak in kwestie veeleer is dat bij de oplossing van dit juridische vraagstuk steeds rekening moet worden gehouden met het Unierechtelijke voorschrift waarop de onwettige praktijk van de nationale instanties steunt. De bescherming van het gewettigd vertrouwen kan namelijk niet steunen op een nationale praktijk die in strijd is met een „duidelijke” bepaling van het Unierecht.
61. Ter herinnering, de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde tekst is verordening nr. 1257/1999, met name de artikelen 10 tot en met 12 van die verordening. Zoals ik reeds heb uiteengezet bij het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag, kunnen deze bepalingen in beginsel op verschillende wijze worden uitgelegd. Zij zijn bijgevolg niet dermate duidelijk dat de erfgenamen van landbouwers die met de Lauku atbalsta dienests een administratieve overeenkomst met een verervingsbeding hebben gesloten, zich niet op de wettigheid van dat beding hadden mogen verlaten.
62. Deze lezing van de rechtspraak lijkt mij overigens steun te vinden in de Duitse taalversie („klare Bestimmung”) en meer nog in de Engelse taalversie („unambiguous provision”) van de onderzochte arresten.”
3.23
Het arrest in de zaak Ministru Kabinets tendeert, kortom, naar het opvatten van ‘duidelijke Unierechtelijke bepalingen’ in de betekenis van ‘Unierechtelijke bepalingen die maar voor één uitleg vatbaar zijn’, zoals ook de arresten in de zaken Elmeka en Salomie en Oltean dat doen. Dan treft de contra legem-limiet enkel uitkomsten die vrij evident in strijd met de wetgeving zijn. Dat lijkt mij ook juist en wenselijk. In die gevallen mag iemand in een rechtstaat, waar nog altijd de wetgever de wetten maakt, immers in redelijkheid niet erop rekenen dat zijn verwachtingen uitkomen. Het voorgaande sluit aan op het volgende wat Prechal e.a. schrijven:52.
“In de rechtspraak van het Hof is regelmatig de vraag aan de orde of gerechtvaardigd vertrouwen
kan worden ontleend aan mededelingen of besluiten van de bevoegde nationale of Europese autoriteit die, gelet op de relevante Europese regelgeving, incorrect zijn. Hoewel dit in beginsel niet is uitgesloten, wordt een beroep op het gerechtvaardigd vertrouwen in elk geval afgewezen als de betrokken particulier de onjuistheid van de informatie of het besluit redelijkerwijs had moeten ontdekken.”
Werking contra legem van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in omzetbelastingzaken?
3.24
In de context van de btw is het voorgaande over de werking van het vertrouwensbeginsel contra legem van niet gering belang. Dit hangt ten eerste samen met de omstandigheid dat normen in de Btw-richtlijn en de Wet OB, die op zichzelf bezien al ingewikkelde regelgeving bevatten, betrekkelijk open (c.q. vaag) zijn geformuleerd. Daardoor is de juiste uitleg van de betrokken bepalingen lang niet altijd evident. Zelfs normen die (ver)duidelijk(t) lijken, krijgen af en toe van het Hof van Justitie een onverwachte uitleg. Ik wijs, bijvoorbeeld, op de zaken Waterschap Zeeuws-Vlaanderen en VNLTO, waarin de Hoge Raad vragen stelde waaraan volgens het Hof van Justitie rechtskundig onjuiste veronderstellingen ten grondslag lagen.53.Ten tweede zijn niet zelden verschillende opvattingen mogelijk over de waardering van de feiten van het individuele geval tegen de toepasselijke norm, waarbij die opvattingen stuk voor stuk verdedigbaar zijn.
3.25
Kortom, legio toezeggingen van de bevoegde autoriteiten zijn denkbaar die bij strikte wetstoepassing voor de rechter achteraf weleens onjuist kunnen blijken te zijn, maar die vooraf bij het doen ervan prima verdedigbaar zijn. Bij de benadering die uit het arrest in de zaak Ministru Kabinets doorschemert, bestaat ruimte belastingplichtigen bescherming te bieden op grond van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. Daartegenover zou het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel voor fiscale standpuntbepalingen praktisch bezien niet of nauwelijks betekenis hebben als strikte wetstoepassing het steeds wint. In de Nederlandse context moet dan ook nog worden bedacht dat fiscale beschikkingen over het algemeen gebonden beschikkingen zijn. Dat wil zeggen, de fiscus heeft geen discretionaire bevoegdheid. Slechts één uitkomst moet juist worden geacht.
3.26
Hoewel een strikte uitleg van de contra legem-limiet misschien kan bijdragen aan de eenheid in de toepassing van het Unierecht in de lidstaten,54.houdt zij naar mijn mening te weinig rekening met de belangen van belastingplichtigen. Naar mijn mening leent het vertrouwensbeginsel zich er namelijk bij uitstek voor de gevolgen van de hiervoor bedoelde vaagheden in de wetgeving te verlichten voor goedwillende belastingplichtigen. Dan moet echter het honoreren van vertrouwen in voorkomende gevallen wel kunnen voorgaan op een strikte wetstoepassing.
3.27
In diverse lidstaten wordt het nut van het verlichten van – inherente – onzekerheden in belastingwetgeving naar mijn indruk ook in één of andere vorm erkend, alsook in het verlengde het belang van een behoorlijk bestuur dat op zijn woord kan worden vertrouwd. Zo heeft België net als Nederland een vertrouwensbeginsel dat in het fiscale recht onder omstandigheden strikte wetstoepassing opzij kan zetten,55.kent Duitsland in het fiscale recht het beginsel van Treu und Glauben en de fenomenen verbindliche Auskunft en verbindliche Zusage die hetzelfde kunnen bewerkstelligen,56.en hebben belastingplichtigen in Zweden de mogelijkheid een prealabel advies te verzoeken om zekerheid te verkrijgen over de fiscale gevolgen van bepaalde transacties.57.Afgezien van het Verenigd Koninkrijk58.wordt Frankrijk aan de andere kant wel genoemd als land dat geen vertrouwensbeginsel kent.59.Ook (en juist) voor de Franse fiscus gelden echter bij nader inzien toch vertrouwensbeginselachtige beperkingen. Zo schrijft De Vos in haar dissertatie uit 2011 over artikel L80 A en B van het Franse Livre des procédures fiscales (voetnoten zijn weggelaten):60.
“In die wetsbepaling wordt dus gesteld dat fiscale overheden gebonden zijn door de interpretatie van belastingregels, het beleid en de praktijk die van toepassing was op het moment dat de eerste beslissing is genomen wanneer dit de vorm aannam van een geschreven antwoord op een specifieke vraag en ondertekend is door een bevoegde belastingambtenaar. De aanvraag moet gevolgd worden door correcte en complete informatie en het bindt de autoriteiten enkel ten aanzien van de fysieke of rechtspersoon die de aanvraag doet. Als de feitelijke situatie van de betrokkene op relevante wijze verandert of hij niet voldoet aan de voorwaarden die zijn opgelegd door de overheid, is de gegeven interpretatie niet bindend. In afwezigheid van een conform artikel L80 B veruiterlijkt beleid zijn de overheden niet gebonden door de wijze waarop de transacties van de aanvrager in de vorige jaren beoordeeld zijn.”
3.28
Bij dit alles moet ten slotte worden bedacht dat veel van de jurisprudentie van het Hof van Justitie over het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel is gewezen in zaken over ten onrechte verleende restituties en steun uit Uniemiddelen. Dit was onder meer het geval in de zaken Maizena, Krücken, Agroferm en Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen en Ministru Kabinets. Het is voorstelbaar dat het Hof van Justitie beducht is in dergelijke zaken al te snel een beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren uit een zeker wantrouwen ten opzichte van de lidstaten bij het uitkeren van gelden uit de Unieschatkist aan de eigen onderdanen.61.Zie in deze zin ook al A-G Stix-Hackl in haar conclusie in de zaak Elmeka:62.
“43. Daarentegen heeft het Hof in een reeks van uitspraken, die eveneens betrekking hebben op vergissingen of fouten van nationale diensten of overheidsinstanties bij de toepassing van het gemeenschapsrecht, geoordeeld dat „een met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een lidstaat geen gewettigd vertrouwen kan wekken bij de handelaar aan wie de aldus gecreëerde situatie ten goede komt”.63.
44. Ik geloof echter dat ook uit deze rechtspraak niet kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige geen sprake kan zijn van een gewettigd vertrouwen.
45. Die rechtspraak berust namelijk veeleer op de gedachte dat een nationale praktijk die indruist „tegen een duidelijke bepaling van het gemeenschapsrecht”64., niet via het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen er tenslotte toe mag leiden dat de betrokken gemeenschapsregeling niet wordt uitgevoerd. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met het algemeen belang op gebieden als bijvoorbeeld de staatssteun of de restituties bij uitvoer respectievelijk de eigen middelen van de Gemeenschap, ten aanzien waarvan de lidstaten soms geen enkel evident eigen belang hebben bij de correcte toepassing van de desbetreffende gemeenschapsvoorschriften. Tegen deze achtergrond moet door middel van strikte handhaving van het vertrouwensbeginsel worden voorkomen dat de lidstaten door hun eigen met het gemeenschapsrecht strijdige houding al met al de volledige toepassing van het gemeenschapsrecht ten opzichte van de marktdeelnemer kunnen verijdelen.”
Bieden de zaken Nigl e.a. en Idealmed III nog aanvullende inzichten?
3.29
Door de redactie van Vakstudie-Nieuws, Wolf en Bomer wordt in het arrest in de zaak Nigl e.a. gelezen dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel zonder meer niet aan naheffing van btw/omzetbelasting binnen de verjaringstermijn in de weg staat (alsmede dat het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel niet meer bescherming mag bieden, maar daarop kom ik hierna terug).65.De redactie van Vakstudie-Nieuws ziet een bevestiging van haar opvatting in het arrest in de zaak Idealmed III.66.Naar mijn mening lezen zij deze arresten onjuist.
3.30
De zaak Nigl e.a. gaat over drie Oostenrijkse maatschappen die in de wijnbouw actief zijn en waarvan de maten ook nog een gezamenlijke kapitaalvennootschap hebben om hun wijn aan de man te brengen. Materieelrechtelijk is ten eerste de vraag of de maatschappen samen één belastingplichtige entiteit zijn of drie afzonderlijke (Hof van Justitie: drie afzonderlijke). De tweede materieelrechtelijke vraag lijkt te zijn of de Btw-richtlijn zich verzet tegen het weigeren van de toepassing van de landbouwregeling aan de drie maatschappen vanwege de economische banden die zij met elkaar hebben en met de genoemde kapitaalvennootschap (Hof van Justitie: nee).67.Vervolgens rijst de vraag of de Oostenrijkse fiscus over het verleden kan naheffen als hij bij een eerdere belastingcontrole het toepassen van de landbouwregeling heeft geaccepteerd. Daarover overweegt het Hof van Justitie:
“48 In herinnering zij gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er niet tegen verzet dat de belastingdienst vóór verstrijken van de verjaringstermijn de afgetrokken belasting of btw ter zake van al verstrekte diensten, waarover belasting geheven had moeten worden, naheft (zie in die zin arresten van 6 februari 2014, Fatorie, C‑424/12, EU:C:2014:50, punten 47 en 48, en 9 juli 2015, Cabinet Medical Veterinar Dr. Tomoiagă Andrei, C‑144/14, EU:C:2015:452, punt 42).
49 Een dergelijke regel moet ook opgaan wanneer een regeling waarvan een btw-plichtige profiteert door de belastingdienst ter discussie wordt gesteld, waaronder begrepen voor een periode die voorafgaat aan de datum waarop deze beoordeling wordt afgegeven, op voorwaarde dat deze beoordeling plaatsvindt vóór verstrijken van de verjaringstermijn voor het optreden van de dienst, en dat de gevolgen ervan niet terugwerken tot een datum die voorafgaat aan die waarop de feitelijke en juridische gegevens zijn opgekomen waarop de beoordeling berust.
50 Onder deze omstandigheden kan de omstandigheid dat de belastingdienst in een eerder stadium had toegestaan dat de maatschappen van de forfaitaire regeling gebruikmaakten, niet van invloed zijn op het antwoord op de gestelde vraag. De feitelijke en juridische gegevens waarop de nieuwe beoordeling van deze dienst berust, dateren namelijk van na deze toestemming en zijn opgekomen vóór verstrijken van de verjaringstermijn van zijn optreden.”
3.31
Nog afgezien van de kwestie dat het Hof van Justitie hier over het rechtszekerheidsbeginsel oordeelt en niet over het vertrouwensbeginsel, staat in de slotzin van punt 50 dat het Hof van Justitie – terecht of niet – ervan uitgaat dat “de feitelijke en juridische gegevens” dateren van na de eerdere toestemming van het Oostenrijkse Finanzamt om de landbouwregeling toe te passen. Oftewel, dat de feiten en omstandigheden na de toestemming zijn gewijzigd. Het mag daarom niet verbazen dat het Hof van Justitie het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel niet als (mogelijk) beletsel opwerpt voor naheffing over het verleden.68.
3.32
Van recenter datum is het arrest in de zaak Idealmed III, waarin de redactie van Vakstudie-Nieuws een bevestiging ziet van haar eerder bij de zaak Nigl e.a. geuite opvattingen.69.In de volgende overwegingen van het Hof van Justitie over het vertrouwensbeginsel respectievelijk het rechtszekerheidsbeginsel lees ik echter niets dat duidt op een absolute voorrang van een strikte wetstoepassing boven het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel:70.
“45 Het feit dat de nationale regeling die de belastingplichtige toestaat om voor belastingheffing over zijn verrichtingen te kiezen en die de uitoefening van een dergelijke keuzemogelijkheid afhankelijk stelt van de verplichting voor deze belastingplichtige om gedurende een bepaalde periode aan het gekozen stelsel onderworpen te blijven, kan bij deze belastingplichtige evenwel geen gewettigd vertrouwen wekken dat de bevoegde autoriteiten dit stelsel zullen blijven toepassen als er een wijziging optreedt in de omstandigheden waarin hij zijn activiteiten uitoefent.
46 Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat dit beginsel zich niet ertegen verzet dat de belastingdienst vóór het verstrijken van de verjaringstermijn de afgetrokken voorbelasting ter zake van al verstrekte diensten, waarover belasting had moeten worden geheven, naheft (arrest van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C‑340/15, EU:C:2016:764, punt 48).”
3.33
Kortom, de arresten in de zaken Nigl e.a. en Idealmed III bieden geen nieuwe of andere inzichten.
Licht tussen het nationaalrechtelijke en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in de context van de omzetbelasting?
3.34
Zoals hiervoor vermeld, wordt de (on)mogelijkheid van werking contra legem vaak opgevoerd als een verschil tussen het nationaalrechtelijke en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. Op basis van het voorgaande moge duidelijk zijn dat ik betwijfel of ‘contra legem’ hier daadwerkelijk moet worden begrepen als ‘in strijd met een strikte wetstoepassing’ of veeleer als ‘duidelijk in strijd met wet- en regelgeving’.
3.35
Als voor de verdere gedachtenvorming wordt verondersteld dat de limiet van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel inderdaad ligt bij ‘duidelijk in strijd met de wet- en regelgeving’, rijst de vraag of dat in de praktische toepassing direct andere resultaten geeft dan de nationaalrechtelijke limiet (“zo duidelijk in strijd (…) met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming (…) in redelijkheid niet mocht rekenen”). Er valt iets voor te zeggen dat dit zo is, omdat nationaalrechtelijk ‘duidelijk in strijd’ nog niet volstaat om een beroep op het vertrouwensbeginsel af te wijzen. Het zou dan echter om een gradueel verschil gaan. Mij is het niet gelukt een sprekend voorbeeld te bedenken waarin de Unierechtelijke limiet zonder meer wel is overschreden en de nationaalrechtelijke limiet zonder meer niet.
3.36
Evenmin valt eenvoudig aan te duiden in welke gevallen een bewuste standpuntbepaling naar nationaal recht niet een precieze toezegging is in de zin van het Unierecht. Door de benaming lijkt de impliciete standpuntbepaling op het eerste gezicht een kandidaat, maar bij nadere beschouwing verschilt zij toch weinig van een (expliciete) akkoordverklaring, die weer weinig verschilt van een (expliciete) toezegging. De kern is immers dat de belastingplichtige, gelet op alle omstandigheden van het geval, mocht aannemen dat de inspecteur over een bepaalde aangelegenheid bewust een standpunt heeft ingenomen. In de context van het Nederlandse recht is bovendien volstrekt helder dat die standpuntbepaling in beginsel ook naar de toekomst werkt. Ook in zoverre kan de standpuntbepaling daarom Unierechtelijk als precies worden beschouwd.
3.37
Voor zover hier relevant, enig licht is hooguit te vinden in het subjectieve perspectief van waaruit een beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld. Unierechtelijk is dat de voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer, terwijl nationaalrechtelijk naar mijn indruk een minder geobjectiveerde inslag is gekozen. Maar zelfs dat moet worden genuanceerd, onder meer omdat het Hof van Justitie in de zaak Salomie en Oltean hetgeen voorzichtig en bezonnen is, lijkt te laten afhangen van de omstandigheden van het geval (zie onderdeel 3.12), terwijl nationaalrechtelijk ook wel degelijk een zekere objectivering plaatsvindt. De redactie van Vakstudie-Nieuws heeft in dit verband in diverse commentaren opgemerkt “dat met het [Unierechtelijke] vertrouwensbeginsel in wezen niet anders is bedoeld dan het vertrouwensbeginsel zoals dat in Nederland wordt toegepast”.71.P.G.M. Jansen spreekt van verschillen van graduele aard.72.Ook mijn ambtsvoorganger Van Hilten lijkt daarvan uit te gaan.73.
3.38
Het komt daarom dus eigenlijk alleen aan op de vraag of het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel net als zijn nationaalrechtelijke pendant in de weg kan staan aan een strikte wetstoepassing. Dit lijkt ook het belangrijkste punt waarover in dezen verschil van opvatting mogelijk is. Omdat het clair noch éclairé is, kan een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie opportuun zijn. Het antwoord zou in deze zaak echter in het midden kunnen blijven als het zou zijn toegestaan het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel conform de jurisprudentie van de Hoge Raad toe te passen, zelfs als daarmee een mate van bescherming wordt geboden die verder gaat dan het Unierechtelijke beginsel vereist.
Nationaalrechtelijk of Unierechtelijk vertrouwen bij uitvoering van het Unierecht
Gedeeld bestuur en directe en indirecte toepassing van het Unierecht
4.1
Daarmee komt de tweede (deel)vraag aan bod. Daarbij kan voorop worden gesteld dat in zuiver nationaalrechtelijke zaken alleen het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel geldt en in zuiver Unierechtelijke zaken alleen het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel. In het kader van de omzetbelasting is echter sprake van gedeeld bestuur: de lidstaat brengt Unierecht ten uitvoer. Ter beantwoording van de vraag welk vertrouwensbeginsel dan moet/mag worden toegepast, wordt in de literatuur onderscheid gemaakt tussen gevallen van directe en indirecte toepassing van het Unierecht.74.
4.2
Bij directe toepassing van het Unierecht, ook wel ‘gebonden medebewind’ genoemd, zijn de bevoegdheden van een nationaal uitvoeringsorgaan door het Unierecht volledig genormeerd. Dit is aan de orde in douanezaken. Voor douanezaken heeft bovendien codificatie van het vertrouwensbeginsel plaatsgevonden in artikel 119 van het Douanewetboek van de Unie (DWU), voorheen in artikel 220(2)b van het Communautair Douanewetboek (CDW).75.Dit brengt mee dat – Unierechtelijk bezien – geen ruimte bestaat voor het toepassen van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel.
4.3
Daarentegen bestaat van oudsher wel ruimte voor toepassing van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel in gevallen van indirecte toepassing van het Unierecht.76.Indirecte toepassing van het Unierecht is aan de orde als de door een nationaal uitvoeringsorgaan toe te passen bevoegdheden niet geheel zijn genormeerd door het Unierecht. In deze categorie valt in beginsel de heffing (en invordering) van omzetbelasting. Deze moet immers met behulp van het nationale recht worden geëffectueerd, waarbij de Btw-richtlijn op diverse plaatsen discretionaire ruimte aan de lidstaten laat, vooral wat betreft formeelrechtelijke aspecten.77.Wel bestaat de verplichting de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid te eerbiedigen. Dit blijkt uit de arresten van het Hof van Justitie in de zaken Ferwerda, Fromme, Deutsche Milchkontor I en in vele andere zaken.78.
Jurisprudentie van het Hof van Justitie over nationaalrechtelijke vertrouwensbeginselen in gevallen van indirecte toepassing van het Unierecht in steunzaken (≠ staatssteun)
4.4
De jurisprudentie van het Hof van Justitie over de toelaatbaarheid van het honoreren van gewekt vertrouwen op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel in gevallen van indirecte toepassing van het Unierecht, betreft voor zover mij bekend alleen zaken over het terugvorderen van in strijd met een Unierechtelijke steunmaatregel verstrekte gelden, zoals ESF-subsidies.79.Lange tijd is aangenomen dat in deze gevallen behoorlijk wat ruimte bestaat voor het toepassen van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel. De voornaamste begrenzing van die ruimte is gelegen in het doeltreffendheidsbeginsel.
4.5
In het arrest in de zaak Deutsche Milchkontor I heeft het Hof van Justitie beslist dat het doeltreffendheidsbeginsel vergt dat ten volle rekening wordt gehouden met het belang van de Unie.80.In de arresten in de zaken Steff-Houlberg Export en Huber is daaraan op grond van hetzelfde beginsel nog de voorwaarde van goede trouw van de steunontvanger toegevoegd.81.Dit zou in het kader van de heffing van omzetbelasting hooguit een marginale inperking kunnen betekenen van de mogelijkheden om het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel toe te passen.
4.6
In de zaak Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening, ook wel bekend als de ESF-zaak, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het Hof van Justitie vrij expliciet gevraagd of het geoorloofd is justitiabelen nationaalrechtelijk meer bescherming te bieden dan is geboden op grond het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel.82.Prechal e.a. menen, als ik het goed zie, dat in het arrest in deze zaak valt waar te nemen dat het Hof van Justitie de teugels strakker aanhaalt:83.
“Naar aanleiding van de prejudiciële vraag van de ABRvS of het in de Awb voor subsidies gecodificeerde vertrouwensbeginsel aan de terugvordering van de subsidies in de weg zou kunnen staan, volgt het Hof eerst de voor indirecte toepassing gebruikelijke weg van onder meer de zaak Deutsche Milchkontor. Vervolgens ontleent het Hof de grenzen die het vereiste van doeltreffendheid aan de toepassing van het nationale vertrouwensbeginsel stelt, aan zijn (strenge) rechtspraak over het Europese vertrouwensbeginsel in onder meer de zaken Branco tegen Commissie en Partex tegen Commissie. In deze uitspraken is onder meer uitgemaakt dat een particulier geen beroep kan doen op het Europese beginsel als hij de voorwaarden voor het toekennen van de Europese subsidie niet heeft nageleefd of zich schuldig heeft gemaakt aan een kennelijke schending van de Europese regels. De nationale rechter moet - volgens het Hof- aan de hand van het gedrag van partijen bepalen of de 'beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, naar gemeenschapsrecht verstaan' (punt 57) tegen de terugvordering kunnen worden ingeroepen. In het dictum verdwijnt het nationale beginsel geheel uit zicht en stelt het Hof dat 'de nationale rechter de gemeenschapsrechtelijke beginselen van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen [kan] toepassen' (punt 58).”
4.7
In haar conclusie in de zaak Agroferm heeft A-G Kokott vervolgens betoogd dat lidstaten bij de uitvoering van Unierecht alleen het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in acht mogen nemen en niet daarnaast ook nog een eigen nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel. Zij wijst op ‘ernstige mededingingsverstoringen tussen de lidstaten’ die het gevolg zouden kunnen zijn van uiteenlopende vertrouwensbeginselen in de lidstaten en het belang van eenheid bij het toepassen van het Unierecht (voetnoten deels weggelaten):84.
“47. In het bijzonder in het Unierecht inzake de belasting over de toegevoegde waarde is het vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten bij de toepassing van Unieregelingen het Unierechtelijke beginsel van bescherming van het vertrouwen in acht moeten nemen.85.Maar ook in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid heeft het Hof herhaaldelijk verklaard dat het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in acht moet worden genomen door elke nationale instantie die belast is met de toepassing van het Unierecht.
48. Indien de lidstaten bij de uitvoering van het Unierecht daarentegen hun verschillende nationale vertrouwensbeginselen konden toepassen, zou het Unierecht uiteindelijk in de verschillende lidstaten verschillend worden toegepast. Terwijl vele lidstaten slechts een restrictief vertrouwensbeginsel zouden hanteren, zouden andere lidstaten ten bate van de op hun grondgebied gevestigde ondernemingen en mogelijkerwijs ten nadele van de gemeenschapsbegroting milder kunnen zijn. Een dergelijke uitlegging van het Unierecht moet van de hand worden gewezen met name omdat een dergelijke verschillende behandeling tot ernstige mededingingsverstoringen tussen de lidstaten kan leiden.
49. Bovendien moet het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel dezelfde toepassing krijgen ongeacht of de Unie-instellingen dan wel de lidstaten in bijzondere gevallen het Unierecht toepassen. Weliswaar is volgens de rechtspraak een beroep op het vertrouwensbeginsel tegenover een Unieregeling slechts mogelijk, voor zover de Unie zelf een situatie heeft geschapen die een gewettigd vertrouwen kan opwekken, maar een dergelijk gewettigd vertrouwen kan zowel aanknopen bij handelingen van de Uniewetgever als van de Unie-instellingen.”
4.8
Voormeld citaat kan de suggestie wekken dat het Hof van Justitie in de zaken Belgocodex, Marks & Spencer en Enel Maritsa Iztok heeft beslist in de zin dat lidstaten in btw-zaken alleen het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel in acht moeten en mogen nemen, en dus geen rekening mogen houden met een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel. Hoewel het eerste daarin inderdaad is overwogen, lees ik daarin niet dat het Unierecht zich principieel ertegen verzet in aanvulling daarop een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel in acht te nemen dat belastingplichtigen meer bescherming biedt. Het laatste speelde in geen van deze zaken.
4.9
In zijn arrest is het Hof van Justitie niet zo principieel als zijn advocaat-generaal. Het overweegt dat de terugvordering van productierestituties voor lysinesulfaat, waar die zaak over gaat, haar rechtsgrondslag vindt in een verordening van de Unie. Daaruit leidt het Hof van Justitie af dat een bevoegdheidsattributie voor de terugvordering door het nationale recht niet noodzakelijk is. En vervolgens overweegt het onder verwijzing naar de ESF-zaak (cursivering CE):86.
“51 In deze context moet aan het vertrouwensbeginsel toepassing worden gegeven overeenkomstig de voorschriften van het recht van de Unie (zie naar analogie arrest Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening e.a., reeds aangehaald, punt 53).”
4.10
Ondanks de nogal expliciete beperking van het oordeel tot ‘in deze context’, leiden Prechal e.a. uit dit arrest af dat het Hof van Justitie de lijn heeft verlaten dat lidstaten bij indirecte toepassing van het Unierecht een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel (naar nationaalrechtelijke parameters) mogen toepassen, hoewel binnen zekere Unierechtelijke kaders.87.Volgens hen is “duidelijk (…) geworden dat in geschillen over de terugvordering van Europese subsidies het vertrouwensbeginsel steeds in de Unierechtelijke opvatting dient te worden toegepast.” Zij twijfelen echter of dat ook geldt in andere zaken dan die over terugvordering van steun, omdat bescherming van de financiële belangen en verstoring van de mededinging daar niet per se zo een issue is als in steunzaken. De Afdeling gaat naar de mening van Prechal e.a. daarom te makkelijk van toepasselijkheid van de Agroferm-jurisprudentie uit in een uitspraak van 13 november 2013.88.Daarin oordeelt de Afdeling in een zaak over de inbeslagname van planten vanwege het ontbreken van de volgens het Unierecht vereiste invoervergunningen:
“Voor zover [wederpartij] met het betoog dat de staatssecretaris eerder heeft afgezien van handhavend optreden, een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, in die zin dat zij uit die omstandigheid een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat ook ten tijde van belang niet handhavend zou worden opgetreden, faalt dat betoog. Zo uit die omstandigheid al een in rechte te honoreren vertrouwen valt te ontlenen, kan het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling [artikel 16 van Verordening (EG) Nr. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer; CE] worden aangevoerd. De Afdeling wijst in dit verband op het arrest (…) Agroferm A/S (…).”
4.11
In de zaak Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen, waarin het Hof van Justitie, als in onderdeel 3.20 opgemerkt, strikt is over het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel, wordt mogelijk echter toch weer (meer) ruimte geboden voor het toepassen van nationaalrechtelijke beginselen van behoorlijk bestuur:89.
“96 Zoals de Commissie echter heeft opgemerkt, moeten geschillen over de terugvordering van ten onrechte uit hoofde van het Unierecht betaalde bedragen bij ontbreken van Unievoorschriften door de nationale rechter worden beslecht overeenkomstig het nationale recht, binnen de door het Unierecht getrokken grenzen, in die zin dat de in het nationale recht voorziene regeling de terugvordering van de onverschuldigde steun niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken en dat bij de toepassing van het nationale recht niet mag worden gediscrimineerd in vergelijking met procedures ter beslechting van soortgelijke nationale geschillen (arresten van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C‑298/96, EU:C:1998:372, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak (…)).
97 Het kan derhalve niet in strijd met het Unierecht worden geacht dat het nationale recht inzake de terugvordering van door de overheid ten onrechte betaalde financiële uitkeringen, naast het wettigheidsbeginsel rekening houdt met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien laatstgenoemd beginsel deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie (arresten van 19 september 2002, Huber, C‑336/00, EU:C:2002:509, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 24).”
4.12
Dit menen althans Van den Brink en Den Ouden in hun annotatie bij dit arrest in AB 2018/168:
“5. (…) Maar het Hof lijkt de harde Agroferm-lijn vanaf r.o. 94 toch wat te willen verzachten. (…) Misschien worstelt het Hof in sommige gevallen ook met de Agroferm-lijn, die erop neerkomt dat subsidieontvangers nooit mogen afgaan op informatie of besluiten van nationale uitvoeringsorganisaties die in strijd zijn met ‘duidelijke’ Unierechtelijke bepalingen. Het gevolg hiervan is dat fouten in de complexe uitvoeringspraktijk automatisch ten koste van subsidieontvangers komen. Vanuit het perspectief van eenduidige uitvoering van Unierechtelijke steunmaatregelen in alle lidstaten, de bescherming van de financiële belangen van de EU en het voorkomen van concurrentievervalsing is deze lijn heel begrijpelijk. Maar in gevallen waarin het subsidieverstrekkende nationale bestuursorgaan precies op de hoogte is van de feitelijke omstandigheden, op grond daarvan veronderstelt dat aan de subsidievoorwaarden is voldaan en ook de ontvanger te goeder trouw is, gaat terugvordering na uitvoeringsfouten sterk in tegen het rechtsgevoel. Dat lijken ook de Luxemburgse rechters te beseffen, zo illustreert deze zaak, die overigens niet op zichzelf staat (zie voor een ander voorbeeld het arrest Demmer (HvJ EU 2 juli 2015, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, AB 2016/377, m.nt. Van den Brink) waarin het Hof ook een soepeler benadering kiest).
6. Wat zegt het HvJ EU nu in dit arrest over het rechtszekerheidsbeginsel? (…) Vanaf r.o. 96 neemt het arrest echter een opvallende wending. Het Hof overweegt dat terugvorderingsgeschillen bij ontbreken van Unievoorschriften door de nationale rechter worden beslecht overeenkomstig het nationale recht, binnen de door het Unierecht getrokken grenzen (doeltreffendheid en gelijkwaardigheid; CE). (…) Anders dan in het arrest Agroferm, maar overeenkomstig de oude Deutsche Milchkontor-lijn, geldt bij toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel dus de procedurele autonomie. Zo laat het Hof ruimte voor toepassing van het nationaal rechtszekerheidsbeginsel. Gelet op de Agroferm-lijn is dit een merkwaardige wending; daarin werd immers de indruk gewekt dat bij terugvordering van EU-subsidies voor nationale rechtsbeginselen geen plaats meer is.
7. Wat dit nationaal rechtszekerheidsbeginsel nu precies concreet kan uitwerken, blijft een beetje onduidelijk. (…)
8. Wat de Oostenrijkse rechter aan moet met deze aanwijzingen van het Hof is ons verre van duidelijk. Duidelijk is wel dat de Agroferm-lijn, die erop neer komt dat het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is in geschillen over EU-subsidies en contra legem toepassing van dit beginsel in landbouwsubsidiezaken niet mogelijk is, staat als een huis. De fundamenten van dat huis lijken echter te kunnen worden ondergraven door toepassing van het nationale rechtszekerheidsbeginsel, in geval van fouten van de uitvoeringsautoriteiten. De voorzichtige boodschap van het Hof lijkt te zijn dat het nationaal rechtszekerheidsbeginsel aan terugvordering van EU-subsidies in de weg kan staan in gevallen waarin de Agroferm-lijn (zeer) onredelijk uitpakt. En dat is een vooruitgang! Het is niet alleen aan de nationale rechter, maar vooral ook aan nationale uitvoeringsorganen om deze toegeworpen handschoen op te pakken.”
4.13
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie over terugvordering van onterecht verleende steun bij indirecte toepassing van het Unierecht, wordt mij al met al nog niet echt duidelijk welke ruimte het Hof van Justitie nog ziet voor het toepassen van nationaalrechtelijke vertrouwensbeginselen. De tendens van Europeanisering van het vertrouwensbeginsel waarop in de literatuur wordt gewezen, kan ik plaatsen, maar zij lijkt tegelijk niet absoluut en eenduidig.
Nationaalrechtelijk of Unierechtelijk vertrouwen bij de heffing van omzetbelasting
4.14
Wat de betekenis van die constatering voor de heffing van omzetbelasting betreft, wijs ik nogmaals op de risico’s die specifiek in zaken over in strijd met een Unierechtelijke steunmaatregel verstrekte gelden ontstaan als het Hof van Justitie niet strikt zou zijn met het toestaan van uitzonderingen op de verplichting tot terugvordering (zie daarover onder meer ook onderdeel 3.28). Anders dan in die zaken, waarin lidstaten geld van de Unie mogen uitdelen, vloeit de heffing van btw voor het overgrote deel de schatkisten van de lidstaten in. Slechts een heel beperkt deel van de opbrengsten van de btw bereikt de eigen middelen van de Unie. Het Uniebelang om het vertrouwensbeginsel bij de heffing van omzetbelasting (volledig) te Europeaniseren, en daarmee mogelijk afbreuk te doen aan de – in dit geval – in Nederland bestaande opvattingen over (procedurele) rechtvaardigheid en de samenhang van het Nederlandse fiscale procesrecht, zijn daarom minder evident. Wat daarom ook zij van de jurisprudentie van het Hof van Justitie over het honoreren van gewekt vertrouwen bij terugvordering van onterecht verleende Uniesteun, heb ik ook nog wel enige twijfel in hoeverre die jurisprudentie van belang is in zaken over omzetbelasting.
4.15
Ook kan worden gemeend dat het bieden van verdergaande bescherming aan justitiabelen op grond van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel geoorloofd is als dit niet afdoet aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid (c.q. werking) van het Unierecht. Deze maatstaf komt uit de Melloni/Åkerberg Fransson-jurisprudentie over het bieden van nationaalrechtelijke grondrechtenbescherming die verder gaat dan volgens het Unierecht vereist.90.Ik zie eigenlijk ook geen overtuigend argument om in de context van algemene beginselen een andere, striktere maatstaf te hanteren. Te betwijfelen valt ook of het Hof van Justitie dat doet. In zijn annotatie in AB 2013/132 bij het arrest in de zaak Melloni merkt Widdershoven bijvoorbeeld op dat “de benadering van het Hof van de mogelijkheden om binnen het toepassingsgebied van het Unierecht nog nationale grondrechtenmaatstaven toe te passen, in hoge mate consistent [is] met zijn benadering bij de toepassing van beginselen.”
4.16
Bij toetsing aan de maatstaf uit de Melloni/Åkerberg Fransson-jurisprudentie komt het mij voor dat het nationaalrechtelijk honoreren van gewekt vertrouwen door een bewuste standpuntbepaling in zaken over btw slechts in uitzonderingsgevallen niet geoorloofd is. Ik licht dat hierna toe.
Het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel en de voorrang van het Unierecht
4.17
Ten eerste: het bieden van verdergaande bescherming op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel doet vooral af aan de voorrang van het Unierecht als het neerkomt op het verlenen of in stand houden van staatssteun in strijd met artikel 108(3) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU). Dat is onder omstandigheden denkbaar.91.Een voorrangsconflict zie ik echter niet met de Btw-richtlijn of, desnoods, met het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel.
4.18
Van belang is dat het beginsel van voorrang van Unierecht een conflictregel is voor het geval op een rechtsverhouding tegelijk een nationaalrechtelijke norm en een Unierechtelijke norm van toepassing zijn die niet met elkaar zijn te verenigen.92.De norm van Unierecht heeft in dat geval voorrang, zo heeft het Hof van Justitie reeds in Costa/ENEL beslist.93.De Btw-richtlijn is echter niet rechtstreeks van toepassing op de rechtsverhouding belastingplichtige-inspecteur, omdat zij is gericht tot de lidstaten.94.Het is op zich zo dat belastingplichtigen bepalingen uit de Btw-richtlijn onder omstandigheden kunnen inroepen tegen de overheid die een richtlijn niet juist of niet tijdig heeft omgezet (verticale rechtstreekse werking), maar dit doet niet eraan af dat door de aard van het instrument richtlijn daaruit niet rechtstreeks verplichtingen voor belastingplichtigen kunnen ontstaan.95.Daarin verschilt een richtlijn van een verordening.
4.19
Een verplichting omzetbelasting te betalen kan daarom niet zijn gegrond op (een norm uit) de Btw-richtlijn. Een conflict in de zin van het voorrangsbeginsel kan zich dus niet voordoen. In vergelijkbare zin heeft A-G Kokott geconcludeerd in de zaak Herst, over de verhouding tussen de verplichtingen die voortvloeien uit de Btw-richtlijn en het Tsjechische constitutionele beginsel van in dubio mitius (bij twijfel, uitleg voordeel belastingplichtige):96.
“62. Bij een oppervlakkige beschouwing zou men ertoe kunnen neigen deze vraag met een verwijzing naar de voorrang van het Unierecht97.ontkennend te beantwoorden. Dan zou echter worden voorbijgaan aan het feit dat de door de verwijzende rechter opgeworpen vraag (…) geen betrekking heeft op de voorrang van het Unierecht. De voorrang van het Unierecht vormt namelijk een collisieregel98.die betrekking heeft op de verhouding tussen twee op zich toepasselijke bepalingen. In het onderhavige geval is daarvan echter geen sprake.
63. De btw-richtlijn is geen verordening, maar een richtlijn die volgens artikel 288 VWEU alleen voor de lidstaten bestemd is. In beginsel heeft zij derhalve geen rechtstreekse werking. (…)
64. (…) een dergelijke richtlijn [kan] – aldus uitdrukkelijk het Hof – uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen en dus niet als zodanig tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechterlijke instantie.99.(…)
65. Aldus heeft het Hof een doeltreffend instrument in het leven geroepen om het Unierecht te handhaven ten gunste van particulieren. (…)
66. Derhalve kan het beginsel „in dubio mitius” op het gebied van het btw-recht alleen een zelfstandige werking hebben wanneer de nationaal mogelijke uitlegging voor de belastingplichtige tot een voordeliger resultaat leidt dan de richtlijn. In deze gevallen is de rechtstreekse werking van de btw-richtlijn echter uitgesloten. Bijgevolg is er geen sprake van een collisie van twee op zich toepasselijke bepalingen, zodat de vraag betreffende de voorrang van een van de bepalingen niet rijst.”
4.20
Evenmin zie ik een conflict met de Unierechtelijke beginselen van rechtszekerheid en vertrouwen. Uit deze beginselen vloeien minimumnormen voort ter bescherming van justitiabelen. Een betere bescherming van opgewekt vertrouwen kan nooit in strijd met die normen zijn.
Het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel en de eenheid van het Unierecht
4.21
Dan de eenheid van het Unierecht. Er wordt wel geschreven dat het toepassen van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel in de context van de omzetbelasting kan afdoen aan de eenheid van het Unierecht, in de zin dat belastingplichtigen in de ene lidstaat dan beter af zouden kunnen zijn dan in de andere.100.Ik vraag mij echter af of het juist is één element van het nationale procesrecht zo eruit te lichten. Factoren als uiteenlopende verjaringstermijnen, verschillende uitwerkingen van een beginsel van gezag van het gewijsde en bewijsrechtelijke eigenaardigheden in de lidstaten spelen evengoed een rol. Om het niet te hebben over de intensiteit en kwaliteit van het fiscale toezicht. Bovendien: als zo een strikte benadering van de eenheid van het Unierecht wordt doorgetrokken, tendeert dat dan niet naar een totaalverbod om binnen het toepassingsbereik nog nationaalrechtelijke bescherming te bieden die uitgaat boven het minimum dat de Unierechtelijke grondrechtenbescherming en beginselen voorschrijven?
4.22
Naar mijn mening komt de eenheid van het Unierecht veeleer in het geding als een lidstaat een regeling invoert op basis waarvan vele belastingplichtigen voor een betrekkelijk laag bedrag fiscale amnestie kunnen ‘kopen’, zoals Italië ooit heeft gedaan.101.Met zo een regeling is het bieden van enige aanvullende bescherming in een individueel geval op grond van een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel volstrekt niet te vergelijken. Zo is het honoreren van gewekt vertrouwen door een bewuste standpuntbepaling in strijd met strikte wetstoepassing nog altijd een uitzonderlijke situatie. Daardoor ontstaan, in de woorden van het Hof van Justitie in de zaak Belvedere Construzioni, “geen aanzienlijke verschillen in behandeling van de belastingplichtigen en wordt bijgevolg het beginsel van belastingneutraliteit niet geschonden.”102.En als het beginsel van belastingneutraliteit niet is geschonden, zie ik niet goed in hoe de eenheid van het Unierecht nog in het geding kan zijn door het honoreren van opgewekt vertrouwen overeenkomstig het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel.
Het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel en de doeltreffendheid van het Unierecht
4.23
In grote lijnen om dezelfde redenen waarom de eenheid van het Unierecht niet in het geding komt, zal de doeltreffendheid van het Unierecht dat naar mijn mening evenmin snel komen. Het belang van een doeltreffende inning van de eigen middelen van de Unie zal doorgaans gelijk opgaan met algemene nationale budgettaire belangen. Het belang van de Unie wordt daarom ten volle meegewogen, zoals gelet op de Deutsche Milchkontor-jurisprudentie is vereist. Een beroep op het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel faalt in fiscale zaken verder bij het ontbreken van goede trouw bij een belastingplichtige. Daardoor bestaat ook in zoverre geen beletsel om het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel toe te passen in het kader van de heffing van omzetbelasting. Gelijkwaardigheid is immers ook geen probleem, omdat in de toepassing van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel geen onderscheid wordt gemaakt naargelang uitvoering wordt gegeven aan het Unierecht of niet.
Resumé
4.24
Beoordeeld aan de hand van de maatstaf van de Melloni/Åkerberg Fransson-jurisprudentie kan het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel naar mijn mening in omzetbelastingzaken in beginsel gewoon nog verdergaande bescherming aan belastingplichtigen bieden dan overeenkomstig het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel vereist. De beperking zit vooral in het staatssteunverbod.
4.25
Daarmee is niet gezegd dat er niet anders over kan worden gedacht. De eerdergenoemde discussies bestaan niet voor niets. Tot een striktere benadering kan, bijvoorbeeld, worden gekomen door te argumenteren dat (i) van het Unierecht via de Btw-richtlijn de verplichting uitgaat de materieel verschuldigde btw daadwerkelijk te heffen/innen, (ii) die verplichting slechts wijkt voor de eerbiediging van hogere Unierechtelijke normen, waaronder die welke voortvloeien uit grondrechten en algemene beginselen van Unierecht, en (iii) het nationale recht zoveel als mogelijk in overeenstemming hiermee moet worden uitgelegd. Afhankelijk van de precieze inhoud van het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel, rust op de Hoge Raad dan mogelijk de verplichting zijn rechtspraak over het vertrouwensbeginsel aan te passen voor omzetbelastingzaken.103.
4.26
Kortom, als het middel van de Staatssecretaris niet al op andere gronden slaagt, zie ik aanleiding prejudiciële vragen te stellen.
5. Bespreking van het middel
5.1
Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel, gericht tegen ’s Hofs oordeel dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt, valt in drie onderdelen uiteen:
i. het Hof heeft de criteria die de Hoge Raad in het zogeheten boekenclubarrest heeft geformuleerd voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel bij een impliciete standpuntbepaling, onjuist uitgelegd en toegepast;
ii. de overweging van het Hof over de niet aannemelijk geworden kwade trouw is onbegrijpelijk, en
iii. het Hof heeft miskend dat aan het vertrouwensbeginsel bij toepassing van het Unierecht een andere betekenis toekomt dan in het nationale recht.
Ad i)
5.2
Door de bewoordingen van de gewraakte passage in het boekenonderzoek uit 2002 (zie onderdeel 1.4) kan men zich afvragen of belanghebbende zich beroept op een impliciete of een expliciete standpuntbepaling. In die passage staat dat (a) een groot deel van de omzet buiten de heffing blijft, (b) die omzet diensten betreft aan afnemers in het buitenland, (iii) de plaats van dienst in het buitenland is gelegen en (iv) het dus terecht is dat de omzet buiten de heffing wordt gelaten. Dit leest als een expliciete standpuntbepaling, waarbij in het midden kan blijven of zij een toezegging of een akkoordverklaring is.
5.3
De casus verschilt daarmee van de casus in het boekenclubarrest.104.Dat arrest is gewezen in een geval waarin het rapport van een boekenonderzoek zweeg over de aangelegenheid waarvoor de belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel deed. De vraag was daar dus in wezen of het ontbreken van opmerkingen (impliciet) moet worden verstaan als een bewuste standpuntbepaling. In deze zaak is wel een opmerking in het boekenonderzoek gemaakt die (mede) de betrokken aangelegenheid regardeert. Het Hof had in deze zaak daarom aan het boekenclubarrest voorbij kunnen gaan.
5.4
Voor het overige is de zin waarin belanghebbende de passage in het rapport van het boekenonderzoek uit 2002 in het licht van alle omstandigheden van het geval mocht begrijpen, naar mijn mening een typische kwestie van waardering van feiten. Die is aan het Hof voorbehouden. ’s Hofs oordeel begrijp ik zo, dat het met name uit de ongeclausuleerde bewoordingen een vermoeden afleidt dat de Inspecteur de facturen aan [A] AG heeft ingezien, onderzoek heeft gedaan naar daaraan ten grondslag liggende transacties en de transacties vervolgens op hun fiscale merites heeft beoordeeld. En dat de Inspecteur er vervolgens onvoldoende in is geslaagd dit vermoeden te ontzenuwen, mede door bewijsnood waarin hij is komen te verkeren door vernietiging van dossiers. Dit acht ik niet onbegrijpelijk, ook niet na kennisname van het beroepschrift in cassatie. Ik acht het ook voldoende gemotiveerd.
Ad ii)
5.5 ’
’s Hofs oordeel over het ontbreken van kwade trouw bij belanghebbende begrijp ik aldus, dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft weten te maken dat hij door belanghebbende is misleid, doordat hem onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt. Hoewel de Staatssecretaris moet worden toegegeven dat het misschien wat te absoluut is dat de Inspecteur daaromtrent niets heeft onderbouwd, zoals het Hof overweegt, volg ik hem niet in zijn standpunt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. Het betreft een feitelijke waardering. Een oordeel dat de Inspecteur niet is misleid, behoeft in beginsel ook weinig motivering. Ook met de clausulering van ’s Hofs overweging tot ‘tijdens het boekenonderzoek in 2002’ acht ik in de gegeven context weinig mis. Tijdens het boekenonderzoek zal de Inspecteur immers tot zijn standpuntbepaling zijn gekomen. Ik zie geen reden meer achter die woorden te zoeken.
5.6
Ten slotte betoogt de Staatssecretaris dat het Hof is voorbijgegaan aan de subsidiaire stelling van de Inspecteur dat belanghebbende, als zij dan niet te kwader trouw was, in elk geval niet te goeder trouw was. Over dit subsidiaire standpunt merkt de Inspecteur in zijn brief van 23 juni 2016 aan het Hof (reactie op pleitnota belanghebbende) op:105.
“Verder ben ik van mening dat belanghebbende ter zake van de onderhavige facturen te kwader trouw is dan wel subsidiair niet te goeder trouw is. Ter zitting is reeds aangegeven dat deze twee begrippen niet elkaars complement zijn. De goede trouw is een geobjectiveerd criterium. De kwade trouw is een subjectief criterium. Belanghebbende is niet te goeder trouw indien hij wist of behoorde te weten dat de op de factuur gepresenteerde realiteit (…) niet overeenkomt met de maatschappelijke realiteit (…). Belanghebbende is te kwader trouw indien zij dit wist.”
5.7
Als ik dit goed begrijp, is ‘niet te goeder trouw’ volgens de Inspecteur een genormaliseerde dan wel geobjectiveerde ‘te kwader trouw’. Het is mij niet duidelijk waar de Inspecteur dit op baseert. Van belang is volgens mij slechts of belanghebbende de Inspecteur onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Naar mijn mening moet ’s Hofs oordeel over het ontbreken van kwader trouw hoe dan ook worden geacht mede een afwijzing te zijn van het subsidiaire standpunt van de Inspecteur. Voor het geval dat de Inspecteur eigenlijk heeft bedoeld te stellen dat de standpuntbepaling in het rapport van het boekenonderzoek uit 2002 zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende op nakoming in redelijkheid niet mag rekenen, dan had hij daarin duidelijker kunnen en moeten zijn.
Ad iii)
5.8
Daarmee komt dus de vraag in beeld die in de onderdelen 2 tot en met 4 van deze conclusie is besproken: moet belanghebbende op grond van het Unierecht de bescherming op grond van het nationaalrechtelijke vertrouwensbeginsel worden ontzegd en, zo ja, biedt het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel haar dan geen soelaas? Als in genoemde onderdelen besproken, acht ik het opportuun het Hof van Justitie over die kwesties prejudiciële vragen te stellen. Die vragen moeten worden gesteld vanuit de veronderstelling dat belanghebbende bij strikte wetstoepassing omzetbelasting verschuldigd was geweest.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het geding te schorsen en op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
1. Kan een belastingplichtige met succes een beroep doen op het algemene beginsel van Unierecht van bescherming van gewettigd vertrouwen, of eventueel dat van rechtszekerheid, in een geval als in het hoofdgeding, waarin het ervoor moet worden gehouden dat:
- achteraf volgens de rechter over bepaalde omzet bij het strikt toepassen van de Wet op de omzetbelasting 1968, uitgelegd conform het bepaalde in de Btw-richtlijn, omzetbelasting (btw) is verschuldigd;
- op voorhand echter in redelijkheid verschil van inzicht mogelijk was over het resultaat waartoe het strikt toepassen van de wet zou moeten leiden, met name omdat de feiten en omstandigheden van het geval moeten worden gewaardeerd tegen een niet volstrekt duidelijke norm;
- de bevoegde bestuurlijke autoriteit (de inspecteur) bij een belastingcontrole over eerdere tijdvakken binnen dat grijze gebied nog bewust het standpunt heeft ingenomen dat over dergelijke omzet geen belasting verschuldigd is met als argument dat de plaats van dienst is gelegen in het buitenland (omdat daar de afnemer van de dienst zou zijn gevestigd), en
- de belastingplichtige niet te kwader trouw is (geweest)?
2. Is het met het Unierecht te verenigen het vertrouwen van een belastingplichtige op een bewuste standpuntbepaling van de bevoegde autoriteiten over de heffing van btw in haar of zijn specifieke geval op grond van het nationale recht, in het bijzonder een nationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel, te honoreren, ook al gaat de bescherming van de belastingplichtige dan verder dan hetgeen op grond van het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is geboden?
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 17‑06‑2020
Hof ’s-Hertogenbosch 24 mei 2019, nr. 17/00806, ECLI:NL:GHSHE:2019:1974, punt 4.3.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2019, nr. 14/00263, ECLI:NL:GHSHE:2019:2245, punt 4.9.
Rb Zeeland-West-Brabant 24 december 2013, nr. AWB 12/1311, ECLI:NL:RBZWB:2013:10222 en Hof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2019, nr. 14/00263, ECLI:NL:GHSHE:2019:2245. De uitspraak van het Hof is – in grote lijnen instemmend – besproken door de redactie van Fiscaal-up-to-Date in FutD 2019/2667, door L. Jaeger in NLF 2019/2404 en door de redactie van Vakstudie-Nieuws in V-N 2019/52.17.
HvJ 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764.
Zie bijvoorbeeld HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punten 47 en 49 en HR 8 juni 2012, nr. 11/00573, ECLI:NL:HR:2012:BW7710.
Zie HvJ 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2013:105, punten 16-31.Vgl. meer in het algemeen over het ten uitvoer brengen van Unierecht HvJ 13 juli 1989, Wachauf, C-5/88, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:1989:321, punt 19 en HvJ 10 juli 2003, Booker Aquacultur, Hydro Seafood, C-20/00 en C-64/00, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:2003:397, punt 88.
Zie onder meer HvJ (grote kamer) 26 april 2005, Goed Wonen II, C-376/02, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2005:251, punt 32.
Zie in het algemeen onder meer HvJ 3 mei 1978, Töpfer, C-112/77, na conclusie A-G Mayras, ECLI:EU:C:1978:94, punt 19, HvJ 21 september 1983, Deutsche Milchkontor I, C-205/82 t/m C-218/82, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1983:233, punten 27-33, HvJ 14 september 2006, Elmeka, C-181/04 t/m C-183/04, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2006:563, punt 32, HvJ 20 juni 2013 en Agroferm, C-568/11, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:407, punt 47. Specifiek in relatie tot de btw kan worden gewezen op HvJ 3 december 1998, Belgocodex, C‑381/97, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:C:1998:589, punt 26, HvJ (grote kamer) 26 april 2005, Goed Wonen II, C-376/02, na conclusie A-G Tizzano, ECLI:EU:C:2005:251, punt 32, HvJ 14 september 2006, Elmeka, C-181/04 t/m C-183/04, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2006:563, punt 31 en HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, punt 44.
Zie artikel 288 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 414 Btw-richtlijn.
Ik wijs op het onderscheid tussen rechtstreekse toepasselijkheid en rechtstreekse werking. Een richtlijn is niet rechtstreeks toepasselijk, maar dat neemt niet weg dat er rechtstreekse werking van kan uitgaan. Zie nader K. Lenaerts & P. Van Nuffel, Europees recht, Antwerpen-Cambridge: Intersentia 2017, nr. 700.
HvJ 26 februari 1986, Marshall I, zaak 152/84, na conclusie A-G Slynn, ECLI:EU:C:1986:84, punt 48.
In strafrechtelijke context: HvJ 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen, zaak 80/86, na conclusie A-G Mischo, ECLI:EU:C:1987:431, punt 13.
M.E. van Hilten, De Europese dimensie van door de fiscus opgewekt vertrouwen in de BTW en het douanerecht (oratie Leiden), Leiden: Rijksuniversiteit Leiden 1998, p. 42-44 (zij verwijst ook naar B. Leitgeb, ‘Vertrauensschutz im Verbrauchsteurerrecht’, in Vertrauensschutz in der Europäischen Union, Tagungsband der 9. Jahrestagung des EFA am 19. Und 20. Juni 1997 in Nürnberg (Köln, 1997), p. 57-66, m.n. p. 65). Zij heeft deze opvatting als advocaat-generaal herhaald in haar conclusie van 26 oktober 2012, nr. 10/04331, ECLI:NL:PHR:2012:BU8247, onderdeel 7.2.3.
R. Steenman & C.M. Ettema, Opgewekt vertrouwen door Nederlandse belastingautoriteiten in de BTW en het douanerecht; een vergelijking, BtwBrief 2000, nr. 10, p. 3-8. Naar dezelfde slotsom neigt A. van Dongen, De algemene beginselen bestaan niet, NTFR 2007/164.
Zie Hof Amsterdam 24 november 2011, nr. P10/00548, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6821, ook voor een weergave van de bedoelde uitspraak van de rechtbank Haarlem. In haar noot in BNB 2012/236 maakt Van Casteren melding van nog enkele andere, ongepubliceerde uitspraken over de verhuisboedelvrijstelling, waarin wat de omzetbelasting betreft voor het beroep op het vertrouwensbeginsel de ‘doorbraakarresten’ maatgevend zouden zijn geacht.
Zie bijvoorbeeld A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur – De zaak Nigl, in: D.A. Albregtse & P. Kavelaars (red.), Ontroerend goed (Van der Paardt-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2018 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 279.
Zie bijvoorbeeld S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 208 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 279.
Zie de aantekeningen van de redactie van Vakstudie-Nieuws in V-N 2006/49.19 en V-N 2019/52.17.
Zie J.E. van den Brink en W. den Ouden, ‘Europeanisering door rechtsbeginselen’, in: B.J. Schueler en R.J.G.M. Widdershoven (red.), Europeanisering van het algemeen bestuursrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2014, p. 75-97, met in voetnoot 26 een belangwekkende lijst aan bronnen.
HvJ 20 juni 2013, Agroferm, C-568/11, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:407. Zie J.E. van den Brink en W. den Ouden, ‘Europeanisering door rechtsbeginselen’, in: B.J. Schueler en R.J.G.M. Widdershoven (red.), Europeanisering van het algemeen bestuursrecht, Den Haag: BJu 2014, p. 75-97 (p. 85) en S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 225-226.
ABRvS 13 november 2013, nr. 201209552/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1930. Zie J.E. van den Brink en W. den Ouden, ‘Europeanisering door rechtsbeginselen’, in: B.J. Schueler en R.J.G.M. Widdershoven (red.), Europeanisering van het algemeen bestuursrecht, Den Haag: BJu 2014, p. 75-97 (p. 85-86) en S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 225-226.
HR 12 april 1978, nr. 18 452, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, HR 12 april 1978, nr. 18 464, ECLI:NL:HR:1978:AC2432 en HR 12 april 1978, nr. 18 495, ECLI:NL:HR:1978:AM4447.
HR 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311.
Aldus ook C. Maas, Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en beginselen van behoorlijke wetgeving, in: E.C.G. Okhuizen & L.J.A. Pietserse, Hoofdzaken formeel belastingrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, p. 201-202 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 287-288.
HR 18 december 1991, nr. 27 127, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1991:BH8148, BNB 1992/182.
HR 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311.
Idem.
Zie N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 110 en S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 203-204. Prechal e.a. verwijzen wat betreft het stilzitten van de Commissie naar HvJ 24 november 1987, RSV, zaak 223/85, na conclusie A-G Slynn, ECLI:EU:C:1987:502 en HvJ 24 september 2002, Falck, C-74/00 P en 75/00 P, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:C:2002:524.
Zie onder meer, in zaken over btw, HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, punt 44, HvJ 21 februari 2018, Kreuzmayr, C‑628/16, ECLI:EU:C:2018:84, punt 46 en HvJ 5 maart 2020, Idealmed III, C-211/18, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2020:168, punt 44.
Onder verwijzing naar diverse arresten van het HvJ noemt Craig (P. Craig, EU Administrative Law, Oxford: Oxford University Press 2006, p. 628) brieven, faxen, rapporten, memoranda, bestuurlijke praktijken, codes of conduct en dergelijke. Zie ook, onder verwijzing naar nog meer jurisprudentie, N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel: betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 158.
Zie bijvoorbeeld HvJ 12 juli 1989, Binder, zaak 161/88, na conclusie A-G Darmon, ECLI:EU:C:1989:312, punt 22 en HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, punten 47-49.
S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 206.
N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 121 en S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 207 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 279.
HvJ 15 februari 1996, Duff e.a., C-63/93, na conclusie A-G Cosmas, ECLI:EU:C:1996:51, punten 19 en 20.
T. Tridimas, The General Principles of EU Law (second edition), Oxford: Oxford University Press 2006, p. 252. Zie voor kritiek op deze beschrijving overigens N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 100.
Voetnoot in origineel: “See Duff v Minister for Agriculture and Food, op. cit. [C-63/93; CE], n. 21 above per Cosmas AG at 582.”
Voetnoot in origineel: “Ibid.”
HvJ 14 september 2006, Elmeka, C-181/04 t/m C-183/04, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2006:563.
HvJ 14 september 2006, Elmeka, C-181/04 t/m C-183/04, na conclusie A-G Stix-Hackl, ECLI:EU:C:2006:563, punten 32 e.v.
Vgl. H.W.M. van Kesteren, Gerechtvaardigd vertrouwen op onwettige besluiten, WFR 2013/272, onderdeel 6 en S.B. Cornielje & H.W.M. van Kesteren, Blindelings vertrouwen: rechtszekerheid en de doorwerking van het Unierecht, WFR 2019/208, onderdeel 3.3.
HvJ 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454.
Cornielje en Van Kesteren (S.B. Cornielje & H.W.M. van Kesteren, Blindelings vertrouwen: rechtszekerheid en de doorwerking van het Unierecht, WFR 2019/208, onderdeel 3.3) leiden naar mijn mening overigens ten onrechte uit deze overweging af dat de belastingplichtige bij duidelijke garanties altijd safe is. Veeleer lijkt mij ‘duidelijke garanties’ een variant op de in beginsel vertrouwenwekkende gedraging ‘precieze toezeggingen’.
Zie bijvoorbeeld N.H.A. Gorissen, Gewekt vertrouwen in Europees perspectief, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële uitgevers 2008, p. 221 en 226, N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel: betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 121, P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 101-102, R.J.N. Schlössels & S.E. Zijlstra (red.), Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat band 1 (HSB), Deventer: Wolters Kluwer 2017, randnr. 327, A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur – De zaak Nigl, in: D.A. Albregtse & P. Kavelaars (red.), Ontroerend goed (Van der Paardt-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 43 en S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 278-280.
T. Koopmans, G.J. Wiarda. 3 typen van rechtsvinding, Deventer: Kluwer 1999, p. 40.
HvJ 15 december 1982, Maizena, zaak 5/82, na conclusie A-G Slynn, ECLI:EU:C:1982:439, HvJ 16 november 1983, Thyssen, zaak 188/82, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1983:329, HvJ 26 april 1988, Krücken, zaak 316/86, na conclusie A-G Mancini, ECLI:EU:C:1988:201 en HvJ 20 juni 2013, Agroferm, C-568/11, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:407. Zie in de literatuur onder meer N.H.A. Gorissen, Gewekt vertrouwen in Europees perspectief, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële uitgevers 2008, p. 221-2262, N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 118-121, S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 207 en A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur – De zaak Nigl, in: D.A. Albregtse & P. Kavelaars (red.), Ontroerend goed (Van der Paardt-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 43.
Punt 22.
Punt 11.
Geciteerd is uit punt 52 van het arrest in de zaak Agroferm. Zie ook punt 24 van het arrest in de zaak Krücken. Zie verder nog, in iets andere bewoordingen, maar van dezelfde strekking HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punt 47.
HvJ 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen, C-516/16, ECLI:EU:C:2017:1011, punten 69-72.
Ik heb het niet nageteld.
HvJ 7 augustus 2018, Ministru Kabinets, C-120/17, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2018:638.
S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 205.
HvJ 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws-Vlaanderen, C-378/02, na conclusie A-G Jacobs, ECLI:EU:C:2005:335 en HvJ 12 februari 2009, VNLTO, C-515/07, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2009:88.
Mij lijkt dat overigens maar uiterst relatief. In de rede ligt dat verschillen in de kwantiteit en kwaliteit van de handhaving door nationale autoriteiten, in verjaringstermijnen en in toepassing van nationaalrechtelijke beginselen als gezag van het gewijsde de eenheid in de toepassing van het Unierecht veel meer onder druk zetten.
Zie voor Nederland onderdeel 3.2 tot en met 3.5 van deze conclusie. Voor het Belgische fiscale recht schijnt Hof van Cassatie 27 maart 1992, AR 6891, nr. 405 (zie https://cass.justitie.belgium.be/cass/ac/1991-92-3.pdf, p. 728 e.v.) wat dit beginsel betreft het ‘doorbraakarrest’ te zijn. Zie nader met meer verwijzingen naar jurisprudentie N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 479-483.
E.M. Gersch in Klein. Abgabenordnung (14e druk 2018), § 4, randnrs. 15-20 (online). De verbindliche Auskunft is geregeld in § 89(2) van de Abgabenordnung en de verbindliche Zusage in § 204.
Dit volgt onder meer uit HvJ 29 oktober 2009, AB SKF, C-29/08, na conclusie A-G Mengozzi, ECLI:EU:C:2009:665, punt 22.
Ook in het Verenigd Koninkrijk geldt overigens wel degelijke een principle of legitimate expectations, hoewel dat in ontwikkeling is. Justice Sales merkt daarover op in de zaak Oxfam v Her Majesty's Revenue and Customs ([2009] EWHC 3078 (Ch)): “The law in relation to the protection of substantive legitimate expectations is still in a state of development. The scope for its operation is potentially wide, ranging from general statements of policy which cover a large number of cases to assurances given specifically to one or a few persons. The present case falls at the latter end of the spectrum.” De vergelijking met het Verenigd Koninkrijk is echter wat ingewikkeld, omdat de fiscus daar meer (formele) discretie lijkt toe te komen bij het toepassen van de belastingwetgeving. Zie in dat verband J. Freedman & J. Vella, HMRC's management of the UK tax system: the boundaries of legitimate discretion, in: C. Evans, J. Freedman & R. Krever (red.), The Delicate Balance: Tax, Discretion and the Rule of Law, Amsterdam: IBFD 2011.
Zie bijvoorbeeld S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 279.
N.A. de Vos, Europeanisering van het vertrouwensbeginsel : betekenis van het Europese vertrouwensbeginsel voor de equivalente beginselen in Nederland, Frankrijk en België in het kader van een groeiend ius commune, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2011, p. 351. Zie voor enige jurisprudentie van de Conseil d’État en lagere Franse rechters p. 441 e.v. Vgl. ook C. Grandcolas, The Delicate Balance between Revenue Authority Discretions and the Rule of Law in France, in: C. Evans, J. Freedman & R. Krever (red.), The Delicate Balance: Tax, Discretion and the Rule of Law, Amsterdam: IBFD 2011.
Vgl. S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 218.
ECLI:EU:C:2005:730.
Voetnoot in origineel: “Zie arrest Lageder e.a. (aangehaald in voetnoot 12 [C-31/91 – C-44/91; CE], punt 34), alsmede arresten van 15 december 1982, Maizena (5/82, Jurispr. blz. 4601, punt 22), en 16 november 1983, Thyssen/Commissie (188/82, Jurispr. blz. 3721).”
Voetnoot in origineel: “Zie uitdrukkelijk arresten Lageder e.a. (aangehaald in voetnoot 12, punt 35), en Krücken (aangehaald in voetnoot 12, punt 24).”
HvJ 12 oktober 2016, Nigl e.a., C-340/15, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2016:764. Zie voor de opvattingen van genoemde redactie, Wolf en Bomer respectievelijk V-N 2016/57.15, NTFR 2016/2559 en A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur – De zaak Nigl, in: D.A. Albregtse & P. Kavelaars (red.), Ontroerend goed (Van der Paardt-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 46..
HvJ 5 maart 2020, Idealmed III, C-211/18, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2020:168, V-N 2020/16.20.
Ik merk op dat het HvJ de al niet zo duidelijke vierde prejudiciële vraag van de Oostenrijkse verwijzende rechter heeft weten te herformuleren in een vraag die bijkans nog lastiger te bevatten is.
Zie ook E. Poelman, Enige actuele raakvlakken tussen fiscaliteit en het Handvest, NTFR-B 2019/7 en S.B. Cornielje & H.W.M. van Kesteren, Blindelings vertrouwen: rechtszekerheid en de doorwerking van het Unierecht, WFR 2019/208.
Zie V-N 2020/16.20.
Vgl. A. Vroon, Min of meer duidelijk, BtwBrief 2020/35.
Zie V-N 2006/49.19 en V-N 2019/52.17.
P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 104-105.
Conclusie van 26 oktober 2012, nr. 10/04331, ECLI:NL:PHR:2012:BU8247, onderdeel 7.2.3.
Zie, ook voor de nuances bij deze indeling, S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 209-211.
Zie in algemene zin, met verwijzingen naar jurisprudentie van het HvJ, de Hoge Raad en het College van beroep voor het bedrijfsleven, S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 211-215 en specifiek voor douanezaken bijvoorbeeld HvJ 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe), C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, punten 47 en 49 en HR 8 juni 2012, nr. 11/00573, ECLI:NL:HR:2012:BW7710.
Zie bijvoorbeeld reeds HvJ 5 maart 1980, Ferwerda, zaak 265/78, na conclusie A-G Warner, ECLI:EU:C:1980:66, punten 17-21.
Vgl. HvJ 29 juli 2019, Pelham e.a., C-476/17, na conclusie A-G Szpunar, ECLI:EU:C:2019:624, punt 81 (en de noot van R.J.G.M. Widdershoven bij dit arrest in AB 2020/211). Vgl. verder S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 210 en, specifiek voor de heffing van omzetbelasting, G.J. van Slooten, Durft u het EU-recht al te vertrouwen?, TFB 2015/11, onderdeel 5.3 en A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur – De zaak Nigl, in: D.A. Albregtse & P. Kavelaars (red.), Ontroerend goed (Van der Paardt-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 43.
HvJ 5 maart 1980, Ferwerda, zaak 265/78, na conclusie A-G Warner, ECLI:EU:C:1980:66, punt 10, HvJ 6 mei 1982, Fromme, zaak 54/81, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1982:142, punt 6 en HvJ 21 september 1983, Deutsche Milchkontor I, zaken 205-218/82, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1983:233, punten 31 en 32.
Ik heb mij hier verlaten op S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 215.
HvJ 21 september 1983, Deutsche Milchkontor I, zaken 205-218/82, na conclusie A-G VerLoren van Themaat, ECLI:EU:C:1983:233, punt 32.
HvJ 12 mei 1998, Steff-Houlberg Export, C-366/95, na conclusie A-G La Pergola, ECLI:EU:C:1998:216, punt 21 en HvJ 19 september 2002, Huber, C-336/00, na conclusie A-G Alber, ECLI:EU:C:2002:509, punt 59.
HvJ 13 maart 2008, Vereniging Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening, C-383/06 t/m C-385/06, ECLI:EU:C:2008:165.
S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 217.
Conclusie A-G Kokott van 24 januari 2013, Agroferm, C-568/11, ECLI:EU:C:2013:35.
Voetnoot in origineel: “Zie met name arresten van 3 december 1998, Belgocodex (C‑381/97, Jurispr. blz. I‑8153, punt 26); 11 juli 2002, Marks & Spencer (C‑62/00, Jurispr. blz. I‑6325, punt 44), en 12 mei 2011, Enel Maritsa Iztok 3 (C‑107/10, Jurispr. blz. I-3873, punt 29).”
HvJ 20 juni 2013, Agroferm, C-568/11, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:407. In dezelfde zin: HvJ 18 december 2014, SOMVAO, C-599/13, ECLI:EU:C:2014:2462, punt 54.
S. Prechal & R.J.G.M. Widdershoven (red.), Inleiding tot het Europees bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 218-219 en 225-226.
ABRvS 13 november 2013, nr. 201209552/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1930.
HvJ 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen, C-516/16, ECLI:EU:C:2017:1011.
HvJ 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2013:107, punt 60 en HvJ 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, na conclusie A-G Cruz Villalón, ECLI:EU:C:2013:105, punt 29.
Zie o.m. K. Lenaerts & P. Van Nuffel, Europees recht, Antwerpen-Cambridge: Intersentia 2017, nr. 678 en P.J. Kuijper e.a. (vh. Kapteyn & VerLoren van Themaat), The Law of the European Union (fifth edition), Alphen a/d Rijn: Kluwer Law International 2018, p. 417-419.
HvJ 15 juli 1964, Costa/ENEL, zaak 6/64, na conclusie A-G Lagrange, ECLI:EU:C:1964:66.
Zie artikel 288 VwEU en artikel 414 Btw-richtlijn.
Zie bijvoorbeeld reeds HvJ 26 februari 1986, Marshall, zaak 152/84, na conclusie A-G Slynn, ECLI:EU:C:1986:84, punt 48.
Conclusie van 3 oktober 2019, Herst, C-401/18, ECLI:EU:C:2019:834.
Voetnoot in origineel: “Arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 17 en 18; 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 3, en 15 juli 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, blz. 1270.”
Voetnoot in origineel: “Als regel ter oplossing van collisiesituaties wordt de voorrang dan ook terecht aangemerkt door Marc Desens, Auslegungskonkurrenzen im europäischen Mehrebenensystem, EuGRZ 2011, blz. 211 (212), door Harald Schaumburg in Schaumburg/Englisch, Europäisches Steuerrecht, Keulen 2015, punten 4.19 e.v., en door Claus Dieter Classen/Martin Nettesheim in Oppermann/Classen/Nettesheim, Europarecht, München, achtste editie, 2018, § 10, punt 33.”
Voetnoot in origineel: “Arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 26; 12 december 2013, Portgás, C‑425/12, EU:C:2013:829, punt 22; 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 37 en 38; 14 juli 1994, Faccini Dori, C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 20, en 26 februari 1986, Marshall, 152/84, EU:C:1986:84, punt 48.”
Zie bijvoorbeeld S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 279.
Zie HvJ (grote kamer) 17 juli 2008, Commissie/Italië, C-132/06, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2008:412.
HvJ 29 maart 2012, Belvedere Construzioni, C-500/10, na conclusie A-G Sharpston, ECLI:EU:C:2012:186, punt 27.
Vgl. HvJ (grote kamer) 19 april 2016, DI, C‑441/14, na conclusie A-G Bot, ECLI:EU:C:2016:278, punt 33.
HR 18 december 1991, nr. 27 127, na conclusie A-G Van Soest, ECLI:NL:HR:1991:BH8148, BNB 1992/182.
P. 2.
Beroepschrift 17‑06‑2020
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 19/03617) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 21 juni 2019, nr. 14/00263, inzake [X] B.V. te [Z] betreffende de opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 5 augustus 2019 heb ik de eer het volgende op te merken. Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, met name van artikel 1, aanhef en onderdeel a, artikel 6, artikel 13 en artikel 32 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot en met 2006; hierna: Wet OB) in samenhang met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan het in 2002 verrichte boekenonderzoek hét in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat ter zake van de aan [A] AG en [B] AG gerichte facturen geen omzetbelasting was verschuldigd, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
Feitelijk kader
Voor de vaststaande feiten verwijs ik naar onderdeel 2 van de hofuitspraak.
Uit deze vaststaande feiten volgt dat op 17 april 2002 een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft plaatsgehad waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 is onderzocht. Op 1 mei 2002 is het daarbij behorende controlerapport uitgebracht.
In dit rapport is onder meer de volgende passage opgenomen:
‘Een groot deel van de omzet blijft buiten de heffing van omzetbelasting. Dit betreft diensten, die worden verricht aan ondernemers, gevestigd in andere EU landen en gevestigd buiten de EU. De plaats waar de dienst wordt verricht is de plaats waar de opdrachtgever is gevestigd. Deze omzet werd dus terecht buiten de heffing van omzetbelasting gelaten.’
Tot de gedingstukken behoren 6 facturen van belanghebbende gericht aan [A] AG van november en december 2000 voor een totaalbedrag van f. 432.717,23. Tevens behoort tot de gedingstukken een uitdraai van grootboekmutaties ‘omzet diensten buiten EU’. Het totaal over het jaar 2000 bedraagt f. 6.600.281,83. Vijf boekingen in het grootboek hebben betrekking op [A] AG. Deze vennootschap is gevestigd te Zwitserland en is opgericht op 23 november 2000.
Op de aan [A] AG (en later aan [B] AG, eveneens gevestigd te Zwitserland) uitgereikte facturen is geen omzetbelasting in rekening gebracht en belanghebbende heeft ter zake geen omzetbelasting op aangifte voldaan; zie verder r.o. 2.8. Belanghebbende heeft wel de haar per factuur in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht.
Naar aanleiding van een in 2005 aangevangen boekenonderzoek bij belanghebbende en haar groepsvennootschappen heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de afnemers van de prestaties van belanghebbende niet [A] AG en later [B] AG, zijn, maar [C] B.V., en dat belanghebbende om die reden omzetbelasting in rekening had moeten brengen. Aan belanghebbende is vervolgens de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Beschouwing
Tussen partijen is voor het Hof onder meer in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende diensten heeft verricht aan [A] AG en [B] AG. Daarbij is meer in het bijzonder in geschil of de plaats van deze diensten in Nederland ligt. De Inspecteur heeft voor de Rechtbank en het Hof uitvoerig betoogd dat belanghebbende in Nederland omzetbelasting is verschuldigd ter zake van de door haar verrichte diensten.1. Nu belanghebbende in Nederland is gevestigd, wordt zij op grond van artikel 32 van de Wet OB geacht haar diensten in Nederland te verrichten; belanghebbende heeft volgens de Inspecteur niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel
aangetoond. Bovendien rust op belanghebbende de bewijslast dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB, op grond van het tweede lid van artikel 6 van de Wet OB de plaats van diensten buiten Nederland is gelegen.
Uit de feiten volgt volgens de Inspecteur dat de afnemer van de diensten is gevestigd in Nederland: [C] B.V. is de afnemer van de door belanghebbende verrichte diensten en niet een in Zwitserland gevestigde AG.2. De Rechtbank heeft in lijn met dit standpunt van de Inspecteur overwogen:
‘Plaats van dienst
4.6.
Belanghebbende is in Nederland gevestigd en verricht prestaties in het economische verkeer waarvoor zij een vergoeding heeft ontvangen. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting, zodat haar prestaties in principe aan omzetbelasting zijn onderworpen.
4.7.
Volgens belanghebbende verricht zij diensten op het gebied van reclame, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, ten tweede van de Wet OB (wettekst tot en met 2006) en worden de diensten verleend aan de AG's die buiten de EU zijn gevestigd zodat terecht geen omzetbelasting in rekening is gebracht. De inspecteur merkt de diensten die belanghebbende verricht, net zoals belanghebbende, aan als diensten op het gebied van reclame als hiervoor bedoeld maar stelt dat de diensten aan [C] B.V. zijn verricht.
(…).
4.11.
Nu niet aannemelijk is dat de diensten zijn verricht aan de AG's en gesteld noch gebleken is dat die diensten zijn verricht aan een andere ondernemer buiten Nederland, geldt zowel op grond van de hoofdregel van artikel 6, eerste lid, van de Wet OB als op grond van de uitzondering in artikel 6, tweede lid, onderdeel d, van de wet dat de dienst verricht is in Nederland. Nu belanghebbende geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht en nu belanghebbende de hoogte van de naheffing niet heeft betwist is terecht en tot het juiste bedrag nageheven.’
Het Hof heeft om proceseconomische redenen in de uitspraak in het midden gelaten of belanghebbende diensten heeft verricht aan [A] AG en [B] AG en of de plaats van deze diensten in Nederland is gelegen. Bij gebreke aan een oordeel van het Hof op dit punt, dient de Hoge Raad er bij de beoordeling van het hierna te noemen oordeel van het Hof veronderstellenderwijs ervan uit te gaan dat de plaats van diensten in Nederland is gelegen.
Het Hof heeft, anders dan de Rechtbank, het standpunt van belanghebbende gevolgd dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Dit oordeel getuigt mijns inziens echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende gemotiveerd c.q. onbegrijpelijk, zoals hieronder nader door mij wordt toegelicht.
Vertrouwensbeginsel: nationale jurisprudentie
Het Hof heeft in r.o. 4.2 van de uitspraak het arrest HR 18 december 1991, nr. 27.127, ECLI:NL:HR:1991:BH8148, BNB 1992/182 (hierna: het boekenclubarrest) voorop gesteld. In dit arrest overwoog uw Raad, voor zover thans van belang:
‘3.5.
(…). Aldus heeft het Hof miskend dat voor een in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als het onderhavige niet vereist is dat de aangelegenheid bij een boekenonderzoek door de belastingadministratie daadwerkelijk op haar fiscale merites is beoordeeld, doch dat voldoende is dat de belastingplichtige in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat zulks het geval was. Dit zal zich in het algemeen voordoen, indien de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om critische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. Alsdan zal de Inspecteur, door niettemin generlei opmerking te maken en naheffing achterwege te laten, in het algemeen bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen wekken dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen.’
Uit de geciteerde r.o. 3.5 van het boekenclubarrest volgt dat het er voor wat betreft de vraag of sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen in gevallen als de onderhavige om gaat of (i) de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt, en (ii) bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om kritische opmerkingen te maken, zo niet tot naheffing over te gaan. In deze criteria vindt een concrete uitwerking plaats van de vraag wanneer er sprake is van een aangelegenheid die op haar fiscale merites is beoordeeld.3. Het Hof gaat mijns inziens uit van een onjuiste uitleg van het boekenclubarrest bij zijn oordeel (r.o. 4.4) dat door de door het Hof geciteerde passage uit het rapport van 1 mei 2002 bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk heeft kunnen ontstaan dat de Inspecteur het buiten de heffing blijven van een groot deel van de omzet had beoordeeld en van oordeel was dat dit terecht was.
In r.o. 4.7 van de uitspraak heeft het Hof ten onrechte de stelling van de Inspecteur verworpen dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd omdat niet wordt voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarde (i). Het Hof kijkt kennelijk naar het totaal van de omzet van belanghebbende die buiten de heffing van omzetbelasting blijft en acht van belang dat dit een groot deel van de door belanghebbende verleende diensten betreft. Het Hof miskent echter dat alleen met betrekking tot de facturen uitgereikt aan [A] AG door belanghebbende een beroep wordt gedaan op opgewekt vertrouwen, zodat dit de ‘betrokken aangelegenheid’ is. Het oordeel van het Hof (r.o, 4.5) dat de aangiften over september, november en december 2000 in het bijzonder de aandacht hebben getrokken van de Inspecteur, zodat bij belanghebbende redelijkerwijs de indruk is kunnen ontstaan dat ook het buiten de heffing blijven van een groot deel van de omzet in november en december 2000 door de Inspecteur was beoordeeld, vindt geen steun in de vaststaande feiten en acht ik onbegrijpelijk.
De verhouding tussen de facturen uitgereikt aan [A] AG en de totale omzet van belanghebbende gemoeid met diensten aan afnemers buiten de EU is — zoals de Inspecteur heeft betoogd — slechts 1 %. Dit betekent mijns inziens dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de met de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt. Ik verwijs naar hetgeen de Inspecteur dienaangaande voor het Hof heeft betoogd:4.
‘Het vertrouwen ontleent belanghebbende dus aan de aan [A] AG uitgereikte facturen. Dit impliceert dat de in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 1991 (BNB 1992/182) geformuleerde voorwaarde voor een rechtens te honoreren vertrouwen ‘(…) de betrokken aangelegenheid verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de mét de controle belaste ambtenaren kan zijn ontsnapt (…)’ moet worden toegepast op de facturen aan [A] AG zijn uitgereikt. Door uit te gaan van facturen aan afnemers buiten de EU ten opzichte van het totaal aan uitgereikte facturen legt belanghebbende een verkeerde maatstaf aan. (…). Wanneer wordt uitgegaan van de verhouding van de aan [A] AG uitgereikte facturen ten opzichte van het totaal van zonder BTW uitgereikte facturen voldoet belanghebbende niet aan deze voorwaarde. Deze verhouding is over het controletijdvak circa 1 %. (Zie ook blz. 4 van 10-dagenstuk d.d. 12 november 2015).’
En in het tiendagenstuk van 12 november 2015 (blz. 4):
‘In deze procedure is, (…), niet in geschil dat in het vorige onderzoek de omzet van belanghebbende wegens prestaties aan afnemers buiten de EU is betrokken. Evenmin in geschil is dat in het onderzoek, dat vier kalenderboekjaren betrof, in de laatste vijf weken (20 november 2000 tot en met 31 december 2000) van het controletijdvak als omzet aan [A] AG vijf boekingen waren opgenomen voor een totaalbedrag van ca € 400.000 (…). Het geschil betreft welk gerechtvaardigd vertrouwen belanghebbende kan ontlenen aan het feit dat de inspecteur toentertijd over deze vijf boekingen geen opmerkingen heeft gemaakt. (…). 1. Gering belang. (…). Het belang van de omzet wegens diensten aan afnemers die buiten de EU zijn gevestigd bedroeg in het laatste boekjaar (het kalenderjaar 2000) 130 boekingen voor een totaalbedrag van ca. € 6,6 miljoen. Diensten aan afnemers buiten de EU waren derhalve geen bijzonderheid. Om het verhoudingsgewijze belang van de vijf boekingen te bepalen moet worden uitgegaan van het hele controletijdvak. Als de omzet van het hele controletijdvak in ogenschouw wordt genomen, dan komt (uitgaande van even grote omzetten en boekingen in de overige jaren) het percentage rond de één uit. Verhoudingsgewijs gaat het derhalve om zeer geringe bedragen. Reeds hierom kan geen sprake zijn van gewekt vertrouwen. (…).’
Ook legt het Hof voorwaarde (ii) uit het boekenclubarrest dat ‘bovendien de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand had gelegen kritische opmerkingen te maken’, naar mijn mening onjuist uit. Het Hof gaat in r.o. 4.7 uit van een diepgravende onderzoeksverplichting voor de Inspecteur voor wat betreft het antwoord op de vraag of de feiten zoals belanghebbende deze heeft geadministreerd/gepresenteerd strookten met de werkelijkheid. De inspecteur mag naar mijn mening in beginsel uitgaan van de juistheid van de administratie van de belastingplichtige, 's Hofs oordeel is bovendien onbegrijpelijk. Er was, zoals door de Inspecteur is gesteld, geen enkele aanleiding om specifiek naar de vijf boekingen aan [A] AG extra onderzoek te doen.5. De Inspecteur hoefde aan de juistheid van hetgeen op de facturen uitgereikt aan [A] AG stond vermeld (onder meer het bedrag, de naam van de afnemer en zijn adres) geenszins te twijfelen: in casu zagen de facturen er correct en betrouwbaar uit. Voor de met de controle belaste ambtenaren bestond er dus geen enkele aanleiding om hierover opmerkingen te maken c.q. in het rapport dienaangaande een voorbehoud op te nemen dan wel een nader onderzoek in te stellen. Ik wijs in dit kader op de zogenaamde tellerstandenjurisprudentie; zie bijvoorbeeld HR 12 juli 2002, nr. 37.209, ECLI:NL:HR:2002:AE5224, BNB 2002/324, r.o. 3.2:
‘Aan de omstandigheid dat bij eerdere controles geen opmerkingen zijn gemaakt over de wijze waarop de opbrengst uit de speelautomaten was verantwoord, kan niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de ontvangsten niet tot.de juiste bedragen behoeven te worden verantwoord.’
Zie ook de uitspraak van de Rechtbank (mijn cursivering):
‘4.14.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Weliswaar zijn tijdens de controle de facturen aan [[A] AG] ter inzage gegeven, maar niet aannemelijk is dat de controleur ook heeft beoordeeld of [[A] AG] de werkelijke afnemer van de diensten was, noch dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat de controleur dat had gedaan. Gesteld noch gebleken is dat aan de aan de controleur ter inzage verstrekte facturen gegevens bevatten die de controleur noopten tot nader onderzoek omtrent de hoedanigheid van de afnemer van de diensten.’
De Inspecteur heeft voor het Hof voorts gemotiveerd naar voren gebracht dat belanghebbende (primair) te kwader trouw is c.q. (subsidiair) niet te goeder trouw is, zodat belanghebbendes vertrouwen op de onjuiste toepassing van de Wet OB rechtens geen bescherming verdient. Belanghebbende wist of had moeten weten dat [C] B.V. de afnemer is en niet de Zwitserse AG's. Zo schrijft de Inspecteur in het tiendagenstuk van 12 november 2015 (blz. 6):
‘Belanghebbende gaf indertijd, op het punt waar zij vertrouwen aan [meent te] ontle[nen], geen openheid van zaken (…) en meent dan dat zij er op mocht vertrouwen dat de Inspecteur daar mee heeft ingestemd. [C] B.V. maakt zelf, ten tijde van het vorige boekenonderzoek, de jaarrekening op alsof de lotto- activiteiten niet aan [A] AG zijn overgedragen. De aandeelhouders en bestuurders van [C] B.V. en belanghebbénde zijn (deels) dezelfde personen. Belanghebbende verstrekte de volgens haar stelling wel bestaande overeenkomsten en facturen niet aan de inspecteur. Zij vertelt ook niet dat de afnemer van haar diensten ten behoeve van de lotto-activiteiten gedurende het tijdvak is gewijzigd. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat belanghebbende op dit punt te goeder trouw is, waardoor haar beroep op het vertrouwensbeginsel dient te falen (…).’
En in de eerder genoemde brief van 23 juni 2016 aan het Hof betoogt de Inspecteur6.:
‘Uit het in 2006 ingestelde onderzoek is gebleken dat de diensten niet aan [A] AG maar aan [C] BV werden verricht. Dit is in casu ook het materiële geschilpunt, waarover uw hof zich nog moet uitspreken. Naar mijn mening wijzen de feiten en omstandigheden er eenduidig op dat belanghebbende diensten verrichtte voor [C] BV en niet voor [A] AG. Het kan niet anders zijn dat belanghebbende volledig op de hoogte was (weet had) van deze maatschappelijke realiteit. Het betreft immers door haar zelf verrichtte diensten. Deze conclusie volgt ook uit het feit dat de jaarrekening van [C] BV aanvankelijk werd opgemaakt conform deze maatschappelijke realiteit. Bovendien erkent [C] BV deze realiteit door tijdens de bij haar uitgevoerde controle in 2002 en zelfs na ontvangst van het controlerapport over de in dit rapport beschreven maatschappelijke realiteit geen opmerkingen te maken. Mocht uw hof van mening zijn dat belanghebbende niet te kwader trouw is dan ben ik van mening dat zij niet te goeder trouw is.’
In r.o. 4.8 van de uitspraak oordeelt het Hof ‘[d]at belanghebbende te kwader trouw de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek in 2002 op het verkeerde been heeft gezet (…) door de Inspecteur op geen enkele wijze [is] onderbouwd en derhalve niet aannemelijk geworden.’ Dit oordeel getuigt mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat er namelijk niet alleen om of sprake is van kwade trouw aan de kant van belanghebbende door de inspecteur tijdens het boekenonderzoek in 2002 op het verkeerde been te zetten. Een beroep op opgewekt vertrouwen kan niet met vrucht worden gedaan door een belastingplichtige die de inspecteur omtrent de desbetreffende kwestie onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel hem de juiste inlichtingen heeft onthouden.7. 's Hofs oordeel is ook onbegrijpelijk omdat de Inspecteur zijn stelling wel degelijk heeft onderbouwd. Het Hof gaat bovendien ongemotiveerd voorbij aan de essentiële (subsidiaire) stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet te goeder trouw is. Ook om deze reden kan 's Hofs oordeel naar mijn mening geen stand houden.
Uitgaande van de veronderstelling dat belanghebbende wist dat [C] B.V. de afnemer van de diensten was en de Inspecteur bij de controle in 2000 niet op de hoogte is gebracht van deze afwijkende afnemer, heeft belanghebbende de Inspecteur in wezen misleid. In zo'n situatie kan geen sprake zijn van opgewekt vertrouwen. De Inspecteur kan op geen enkele wijze de indruk hebben gewekt dat voor het verlenen van diensten aan een in Nederland gevestigde B.V. het in rekening brengen van omzetbelasting achterwege mocht blijven.
Vertrouwensbeginsel en Unierecht
Het Hof oordeelt in r.o. 4.9 van de uitspraak inzake het Unierecht:
‘De stelling van de Inspecteur dat het Unierecht [Voetnoot 1: HvJ EU van 7 april 2011, Sony Supply Chain Solutions (Europe) B.V., C-153/10, ECLI:EU:C:2011:224, r.o. 47 (hierna: arrest Sony) en HvJ EU van 12 oktober 2016, Nigl, C-340/15, ECLI:EU:C:2016:764 (hierna: arrest Nigl] in de weg staat aan het honoreren van opgewekt vertrouwen volgens de normen in het arrest van 18 december 1991 vindt geen steun in het recht. [Voetnoot 2: HvJ EU van 14 september 2006, Elmeka, C- 181/04 tot en met C-183/04, ECLI:EU:C:2006:563 (hierna: arrest Elmeka)].’
Dit oordeel getuigt naar mijn mening van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het arrest Elmeka volgt slechts dat het communautaire vertrouwensbeginsel (ook) door de lidstaten bij de uitvoering van ‘gemeenschapsrichtlijnen’ in acht moet worden genomen. Ik wijs erop dat Hof 's-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 24 mei 2019, nr. 17/00806, ECLI:NL:GHSHE:2019:1974, r.o. 4.4, onder verwijzing naar de arresten Sony en Nigl heeft geoordeeld dat aan de beginselen van opgewekt vertrouwen bij toepassing van het Unierecht een andere betekenis toekomt dan in het nationale recht.
Het arrest Nigl beperkt in aanzienlijke mate de werking van het vertrouwensbeginsel; zulks volgt uit de punten 48–50 van dit arrest:
- ‘48.
In herinnering zij gebracht dat het rechtszekerheidsbeginsel zich er niet tegen verzet dat de belastingdienst vóór verstrijken van de verjaringstermijn de afgetrokken belasting of btw ter zake van al verstrekte diensten, waarover belasting geheven had moeten worden, naheft (zie in die zin arresten van 6 februari 2014, Fatorie, C-424/12, EU:C:2014:50, punten 47 en 48, en 9 juli 2015, Cabinet Medical Veterinär Dr. Tomoiagä Andrei, C-144/14, EU:C:2015:452, punt 42).
- 49.
Een dergelijke regel moet ook opgaan wanneer een regeling waarvan een btw- plichtige profiteert door de belastingdienst ter discussie wordt gesteld, waaronder begrepen voor een periode die voorafgaat aan de datum waarop deze beoordeling wordt afgegeven, op voorwaarde dat deze beoordeling plaatsvindt vóór verstrijken van de verjaringstermijn voor het optreden van de dienst, en dat de gevolgen ervan niet terugwerken tot een datum die voorafgaat aan die waarop de feitelijke en juridische gegevens zijn opgekomen waarop de beoordeling berust.
- 50.
Onder deze omstandigheden kan de omstandigheid dat de belastingdienst in een eerder stadium had toegestaan dat de maatschappen van de forfaitaire regeling gebruikmaakten, niet van invloed zijn op het antwoord op de gestelde vraag. De feitelijke en juridische gegevens waarop de nieuwe beoordeling van deze dienst berust, dateren namelijk van na deze toestemming en zijn opgekomen vóór verstrijken van de verjaringstermijn van zijn optreden.’
In casu geldt dat de Belastingdienst door het in 2005 aangevangen onderzoek bekend wordt met de feitelijke en juridische gegevens waarop de nieuwe beoordeling berust, te weten de feitelijke en juridische gegevens dat ten onrechte geen omzetbelasting is geheven, en dat deze gegevens dateren van na de toestemming (t.w. het rapport van het in 2002 verrichte boekenonderzoek) en zijn opgekomen vóór het verstrijken van de verjaringstermijn (de naheffingstermijn). Daarmee wordt in het onderhavige geval voldaan aan de in punt 50 geciteerde rechtsregel van het Hof van Justitie EU, zodat vanuit die optiek belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op het vertrouwensbeginsel. Ik meen voor dit betoog steun te vinden in de literatuur, zoals hieronder aangehaald.
De redactie van Vakstudie-Nieuws merkt over het arrest Nigl op (V-N 2016/57.15):
‘Na eerdere controles bevestigde de Oostenrijkse belastingdienst dat de maatschappen en de rechtspersoon gebruik konden maken van de landbouwregeling. Na een nieuwe controle in 2012 stelt de belastingdienst zich op het standpunt dat toepassing van de landbouwregeling moet worden geweigerd en wel met terugwerkende kracht tot het oudste jaar van de herzieningstermijn. Uit r.o. 49 en 50 maken wij op dat het Hof van. Justitie EU meent dat mag worden teruggegaan tot en met alle tijdvakken waarvoor ten tijde van de controle in 2012 de naheffingstermijn nog niet is verstreken. Wel geldt de voorwaarde dat ‘de gevolgen ervan niet terugwerken tot een datum die voorafgaat aan die waarop de feitelijke en juridische gegevens zijn opgekomen waarop de beoordeling berust.’ Het voorgaande staat op gespannen voet met hoe de Hoge Raad in Nederland ‘gewekt’ vertrouwen heeft ingevuld ingeval de belastingdienst — naar aanleiding van een eerder ingestelde controle — op de hoogte was van aangelegenheden die hem toen geen aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van een aanslag of het maken van opmerkingen. De dienstdoende inspecteur kan alleen voor de toekomst zijn standpunt wijzigen (zie bijvoorbeeld HR 7 december 2007, nr. 42300, V-N 2007/59.4, BNB 2008/70). De adder onder het gras aan het slot van het arrest-Nigl zou daarin wel eens verandering kunnen brengen.’
Zie voorts de annotatie van […] bij het arrest (NTFR 2016/2559):
‘Rechtszekerheid na een belastingcontrole
In eerdere controles had de Oostenrijkse belastingdienst bevestigd dat de maatschappen en de GmbH gebruik konden maken van de landbouwregeling. In 2012 volgde een nieuwe controle en was de conclusie dat de landbouwregeling geweigerd moest worden. De vraag was vanaf welk moment. Het HvJ meent dat teruggegaan mag worden tot en met alle tijdvakken waarvoor ten tijde van de controle in 2012 de naheffingstermijn nog niet is verstreken. In de onderhavige casus zou dit een terug werkende kracht tot 2005 betekenen. Deze terug werkende kracht is alleen toegestaan voor zover de feitelijke en juridische gegevens waarop het weigeren van de landbouwregeling berust ook in deze eerdere tijdvakken aanwezig zijn. Een andere fiscale behandeling als gevolg van een wijziging in omstandigheden kan natuurlijk alleen gelden vanaf het moment dat de omstandigheden wijzigen. In de onderhavige situatie is echter geen sprake van een wijziging in feitelijke en juridische gegevens; de structuur van de familiemaatschappen en familie-GmbH blijft in alle jaren onveranderd. Wat wél wijzigt is de visie van de belastingdienst; waar voorheen de landbouwregeling wordt toegestaan, wordt in 2012 de landbouwregeling geweigerd. Mocht het uitsluiten van de landbouwregeling terecht blijken, dan geldt een terugwerkende kracht. Het HvJ hecht bij dit alles slechts een beperkte waarde aan het in de eerdere belastingcontrole ingenomen standpunt: ‘[zie punt 50]’. In de visie van het HvJ geldt een toetsing door de belastingdienst voor het verleden, maar kan hieraan geen vertrouwen worden ontleend voor een zelfde fiscale behandeling in de toekomst, mocht deze behandeling onjuist blijken. De lijn die de Hoge Raad heeft uitgezet (zie bijvoorbeeld het boekenclubarrest uit 1991, nr. 27 127), waarbij een belastingplichtige ook voor de toekomst mag vertrouwen op een eerdere standpuntinname door de belastingdienst, lijkt aldus in ieder geval voor de btw onder spanning te staan, to say the least.’
Ook A.H. Bomer concludeert dat de jurisprudentie van uw Raad wat betreft door een boekenonderzoek opgewekt vertrouwen (onder meer het boekenclubarrest) niet in lijn is met het arrest Nigl8.:
‘6.5
Het Nigl-arrest en het boekenclub-arrest
(…). Het Hof van Justitie heeft in het Nigl-arrest verduidelijkt of een eerder boekenonderzoek bij belanghebbende vertrouwen wekt. In deze procedure was onder andere aan de orde de vraag of met terugwerkende kracht een belastingplichtige van de landbouwregeling mag worden uitgesloten. (…). Belangrijk is dat het Hof van Justitie in deze procedure ingaat op de gevolgen van een eerder boekenonderzoek en daarbij een andere lijn volgt dan te herkennen is in onze nationale jurisprudentie. (…). In deze procedure was geen sprake van een wijziging in de feitelijke en juridische gegevens en dat betekent dat als de weigering van de landbouwregeling materieel terecht is een terugwerkende kracht geldt. Het Hof van Justitie geeft aan geen betekenis tóe te kennen aan het eerdere boekenonderzoek: ‘[zie’ (punt 50)]. Indien de Belastingdienst in een eerder boekenonderzoek een — naar later blijkt — onjuist standpunt heeft ingenomen kan dat volgens het Hof van Justitie geen vertrouwen wekken. Dit is een andere lijn dan de Hoge Raad volgt in het (…) boekenclub-arrest, waarin is beslist dat ook voor de toekomst de belastingplichtige mag vertrouwen op het onjuiste standpunt. Tot het moment dat dit — al dan niet door een volgend boekenonderzoek — expliciet is herroepen.
6.6
Conclusie (…). Het Hof van Justitie heeft meermaals beslist dat de nationale rechter zorg heeft te dragen voor de volle doorwerking van het Unierecht. Uit de jurisprudentie blijkt ook dat het Hof van Justitie ruimte heeft gelaten aan de invulling van een nationaal vertrouwensbeginsel. Onduidelijk is echter of de huidige invulling door de Hoge Raad in overeenstemming is met de kaders die het Hof van Justitie daarvoor schetst. In elk geval is de jurisprudentie van de Hoge Raad wat betreft gewekt vertrouwen door een boekenonderzoek niet in lijn met het Nigl- arrest. (…).’
Gelet op het voorgaande zou het mijns inziens in de rede liggen wanneer uw Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU zou stellen over de reikwijdte van het Europese vertrouwensbeginsel in relatie tot de nationaalrechtelijke invulling van dit beginsel.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN, namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑06‑2020
Zie bijvoorbeeld het tiendagenstuk van de Inspecteur voor het Hof van 12 november 2015, blz. 3–4 en 7.
Zie ook de twee tegelijkertijd door het Hof behandelde (samenhangende) zaken van twee groepsvennootschapen van belanghebbende met kenmerken 14/00261 en 14/00262.
Zie ook R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, Fiscale Monografie nr. 77, 2000, onderdeel 2.6.3.2.
Zie de brief van de Inspecteur van 23 juni 2016 aan het Hof, blz. 1–2.
Zie onder meer het tiendagenstuk van de Inspecteur van 12 november 2015, blz. 4–5.
Zie ook bijvoorbeeld het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting van 26 november 2015, blz. 11.
Vgl. o.m. HR 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311 en HR 21 december 2012, nr. 11/04564, ECU:NL:HR:2012:BY6916, BNB 2013/76.
A.H. Bomer, Het nationale vertrouwensbeginsel onder Europees vuur — De zaak Nigl, in: Ontroerend goed, Van der Paardt-bundel, onder redactie van D.A. Albregtse en P. Kavelaars, Wolters Kluwer 2018.