Hof Amsterdam, 24-11-2011, nr. P10/00548
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6821
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
24-11-2011
- Zaaknummer
P10/00548
- LJN
BU6821
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2011:BU6821, Uitspraak, Hof Amsterdam, 24‑11‑2011; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
Douanerechtspraak 2012/7
Uitspraak 24‑11‑2011
Inhoudsindicatie
In 1996 was door de Nederlandse douane een verklaring voor een pleziervaartuig verstrekt ten behoeve van het jacht C als bewijs dat omzetbelasting was betaald. Het jacht C is in 2001 naar de V.S. verscheept. In 2005 is het jacht in de V.S. verkocht aan een Nederlands ingezetene en vervolgens in 2005 in Nederland ingevoerd. Bij belanghebbende is door de verklaring het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat in 2005 ter zake van de invoer in Nederland geen omzetbelasting is verschuldigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P10/00845
24 november 2011
uitspraak van de meervoudige Douanekamer
op het hoger beroep van
X B.V. te Z, belanghebbende,
gemachtigde mr. J.A.G. Winkels (Ernst & Young Belastingadviseurs LLP te Rotterdam),
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 10/2932 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Schiphol Cargo,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 30 december 2005 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt ten bedrage van € 194.743,54 aan omzetbelasting. Belanghebbende heeft tegen de utb een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 7 juni 2006 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 22 augustus 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 4 juni 2010, nr. 08/04252, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard en de zaak naar de rechtbank verwezen.
1.3.
Bij uitspraak van 25 oktober 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 december 2010, aangevuld bij brief van 27 januari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 17 oktober 2011 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
Het Hof neemt hier over hetgeen de rechtbank in onderdeel ‘2. Tussen partijen vaststaande feiten” heeft vermeld:
“2.1. In 1996 is bij Jacht- en Scheepswerf A B.V. een jacht gebouwd in opdracht van A. Tot de gedingstukken behoort een builder’s certificate, waarin onder meer is vermeld:
“We Shipyard A B.V., […], Holland, represented by B, hereby certify that We did build in our Yard in the year: 1996
Name of Vessel (& Yard Number): M.Y. C – yardno.000”.
2.2.
Op 29 augustus 1996 is door de douanepost Leiden onder volgnummer […] een verklaring voor een pleziervaartuig afgegeven, waarin onder meer is vermeld:
“Gegevens van het pleziervaartuig
Merk en type Motorjacht A kruiser
(…)
Bouwnummer 000
(…)
Doel, geldigheidsduur en gebruik
Deze verklaring is afgegeven door de Nederlandse douane. Zij dient als bewijs dat de BTW is betaald voor het pleziervaartuig dat hiernaast wordt omschreven. Met deze verklaring kan het vaartuig, bij terugkeer in Nederland, met vrijstelling worden toegelaten. Deze verklaring geldt voor onbepaalde duur en hoort bij het vaartuig. Als het vaartuig van eigenaar wisselt, kan de verklaring aan de nieuwe eigenaar worden overgedragen. Het is raadzaam deze verklaring bij het varen aan boord te bewaren.
(…)”
2.3.
Op 6 december 1996 is een eindfactuur opgemaakt door Jacht- en Scheepswerf A B.V. voor het jacht C II met bouwnummer 000. Het jacht is op die datum geleverd aan de heer A voor een totaalbedrag van fl 6.437.595,32, inclusief omzetbelasting, zijnde een bedrag van fl 958.790,79.
2.4.
Het jacht is op 21 december 2001 verscheept naar […] (U.S.A.) en aldus buiten het douanegebied van de Gemeenschap gebracht.
2.5.
Op 20 oktober 2005 is het jacht door D te […] (U.S.A.) verkocht aan E te P. De verkoop vond plaats door tussenkomst van de broker […] Yachts. Tot de gedingstukken behoort een Seller’s closing statement waarin onder meer wordt vermeld:
“(…)
Vessel: “C”, 1996. “Feadship”. 58 foot motoryacht, U.S. official no. 002, and its tenders and inventory.
(…)”
2.6.
Voor het jacht is op 30 december 2005 door eiseres (Hof: belanghebbende) aangifte ten invoer voor het vrije verkeer van de Gemeenschap gedaan, waarin onder meer is vermeld:
“(…)
Verz/uitvoer US Verenigde Staten
Geadresseerde: E
(…)
Land van oorsprong: NL Nederland
Omschrijving: 1 stuks motorjacht bouwjaar 1996, naam C, serial nr; 002
(…)”
2.7.
Aan eiseres is met dagtekening 30 december 2005 een UTB uitgereikt voor een bedrag van € 194.743,54 aan omzetbelasting.”
Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.
3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:
“4.2. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, nu het onderhavige vaartuig niet is ingevoerd binnen de wettelijke termijn van drie jaar en evenmin sprake is van een bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft tot verlenging van deze termijn, de vrijstelling ex artikel 21, aanhef en onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), toepassing mist.
Conform de verwijzingsopdracht zal de rechtbank enkel oordelen over het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel.
- 4.3.
De stelling van verweerder (Hof: de inspecteur) dat het vertrouwensbeginsel wordt beheerst door het CDW geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat in deze zaak immers om de heffing van omzetbelasting, die wordt geheven op grond van de Wet OB. Daaraan wordt niet afgedaan door artikel 22, eerste lid, van de Wet OB dat bepaalt dat ter zake van belastingen bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de Douanewet (tekst: 2005) van overeenkomstige toepassing zijn, nu daarmee enkel de heffingsmethodiek van de douanerechten van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
- 4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) maakt het vertrouwensbeginsel deel uit van de communautaire rechtsorde (vlg. het arrest HvJ EU van 26 april 2005, ‘Goed Wonen’, C–376/02). Hieruit volgt dat de nationale instanties het vertrouwensbeginsel in acht moeten nemen. In dat kader zal de rechtbank beoordelen of de handelingen van verweerder, in casu de afgifte van de verklaring, bij een voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een redelijk en gewettigd vertrouwen kan hebben gewekt (vgl. het arrest HvJ EU van 1 februari 1978, Löhrs, 78/77). Een dergelijk gewettigd vertrouwen kan alleen zijn gewekt als eiseres redelijkerwijze kon aannemen dat verweerder met de afgifte van de verklaring een vrijstelling bij invoer tot in lengte van jaren heeft willen verlenen (vgl. HvJ EU van 14 september 2006, Elmeka, C-181/01 t/m C-183/04).
- 4.4.2.
Voor de vraag of sprake is van het door eiseres gestelde gewekte vertrouwen zullen bovendien de ter zake door de Hoge Raad geformuleerde maatstaven in acht worden genomen; de jurisprudentie van het HvJ EU laat daartoe de ruimte.
- 4.5.
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan een belastingplichtige gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan een door verweerder ingenomen standpuntbepaling of een toezegging indien verweerder kennis heeft kunnen nemen van alle vereiste bijzonderheden van het geval en de standpuntbepaling niet zo duidelijk in strijd is met een juiste toepassing van de belastingwet dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming van de toezegging mocht rekenen (vgl. Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311). Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat indien redelijkerwijze over de uitlegging kan worden getwijfeld in die zin dat zowel een uitlegging in overeenstemming met de wet als in strijd met de wet verdedigbaar is, de rechter aan een uitlegging in overeenstemming met de wet de voorkeur behoort te geven (vgl. HR 4 juni 1980, BNB 1980/218).
- 4.6.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat voor de afgifte van een verklaring als thans in het geding een aankoopfactuur van een pleziervaartuig moet worden overgelegd waaruit blijkt dat de afnemer/particulier omzetbelasting in rekening is gebracht. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijke factuur voorafgaand aan de uitreiking van de verklaring is overgelegd. Gelet op deze handelwijze dient de verklaring van verweerder te worden aangemerkt als een uitlating die betrekking heeft op een individueel geval en niet als een algemene inlichting.
- 4.7.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of afgifte van de verklaring door verweerder bij de voorzichtige en bezonnen marktdeelnemer een redelijk vertrouwen kan hebben gewekt. Bij deze beoordeling zal mede de deskundigheid van eiseres in acht worden genomen. Dat de deskundigheid in deze afweging moet worden betrokken leidt de rechtbank af uit het arrest ‘Binder’ van het HvJ EU van 12 juli 1989, zaak 161/88, waarin is geoordeeld dat van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van de relevante regelgeving en deswege niet mag vertrouwen op door de autoriteiten gepubliceerde - daarvan afwijkende - uitlatingen. Ter zitting is omtrent de deskundigheid van eiseres verklaard dat zij door E is aangetrokken voor het afhandelen van de invoer van het vaartuig met het oog op haar specifieke deskundigheid ter zake. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring en zal eiseres op grond daarvan aanmerken als een deskundige en professionele marktdeelnemer. Van een professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de voorwaarden die zijn verbonden aan een beroep op de regeling terugkerende goederen zoals beschreven in artikel 185 van het CDW. Uit de stukken van het geding leidt de rechtbank af dat eiseres ten tijde van de invoer ook op de hoogte was van de voorwaarde dat deze regeling enkel toepassing kan vinden bij terugkeer in het binnenland binnen drie jaar (zie daarvoor het proces-verbaal van de zitting op 24 juli 2008). Door de verklaring niettemin in de door eiseres voorgestane zin op te vatten, kwalificeert zij niet als een bezonnen en voorzichtige marktdeelnemer en kan zij zich niet met vrucht beroepen op het vertrouwensbeginsel.
- 4.8.
Aan voorgaand oordeel wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de tekst van de verklaring in de door eiseres bepleite zin kán worden uitgelegd nu de tekst ook een uitlegging in overeenstemming met de wet mogelijk maakt door deze te interpreteren met inachtneming van het doel waarmee zij in het leven is geroepen, zijnde het faciliteren van kortstondige plezierreizen buitengaats. Onder die omstandigheden en in combinatie met hetgeen hiervoor is overwogen over de status van eiseres als deskundige en professionele marktdeelnemer, dient de rechter de voorkeur te geven aan een uitlegging in overeenstemming met de wet, hetgeen inhoudt dat de verklaring moet worden gelezen in samenhang met de wettelijke bepaling, zijnde artikel 185 van het CDW.”
4. Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is in geschil of belanghebbende aan de in onderdeel 2.2 van de uitspraak van de rechtbank vermelde verklaring (hierna: de verklaring) het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat bij wederinvoer van het jacht geen omzetbelasting zou worden geheven.
5. Relevante bepalingen
5.1.
Artikel 185 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Communautaire goederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, worden op verzoek van belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld.”
5.2.
Artikel 21, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) luidt als volgt:
“Bij ministeriële regeling wordt, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van belasting verleend voor:
- a.
de invoer van goederen waarvoor aanspraak op vrijstelling van douanerechten bestaat; ”
5.3.
In het Handboek Douane (vanaf 22 oktober 1998: Handboek Douane Deel 7), onderdeel 25.00.00 Terugkerende goederen), zoals oorspronkelijk vastgesteld bij Besluit van 15 juli 1997, nr. DGM97/1114, was tot 30 augustus 2002 in paragraaf 1.1.12 en paragraaf 5.2.1. onder meer het volgende bepaald:
“1. Inleiding
(…)
- 1.1.12.
Termijn wederinvoer
De goederen moeten, nadat ze uit het douanegebied van de Gemeenschap zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied van de Gemeenschap worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht. Als er sprake is van bijzondere omstandigheden, dan kan deze termijn worden overschreden. (artikel 185 CDW).
(…)
5.2.1. Pleziervaartuigen komende vanuit een derde land
Als binnen een periode van drie jaar na het verlaten van het douanegebied van de Gemeenschap een pleziervaartuig als terugkerend goed wordt aangegeven, moet de houder het volgende kunnen aantonen:
- -
Het pleziervaartuig is van tevoren uit het douanegebied van de Gemeenschap uitgevoerd.
- -
Op het pleziervaartuig drukt omzetbelasting, dat wil zeggen dat er omzetbelasting over betaald is die niet in aftrek is gebracht of teruggegeven.
De houder moet aan de hand van overgelegde bescheiden aantonen dat het pleziervaartuig zich in het vrije verkeer van de Gemeenschap bevindt. Is dit aantoonbaar, dan kan het pleziervaartuig mondeling voor het in het vrije verkeer brengen worden aangegeven.
(…)
Pleziervaartuig na drie jaar opnieuw in douanegebied Gemeenschap
Als een pleziervaartuig opnieuw in het douanegebied van de Gemeenschap wordt binnengebracht na drie jaar uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd geweest, kan het pleziervaartuig in beginsel niet als terugkerende goederen worden aangemerkt. Dit houdt in dat voor een dergelijk pleziervaartuig een aangifte tot het in het vrije verkeer brengen IM 4 moet worden overgelegd.
Rechten bij invoer en omzetbelasting kan achterweg blijven
Als belanghebbende echter in staat is de communautaire status van het goed aan te tonen, kan de heffing van rechten bij invoer achterwege blijven. Kan hij daarbij aantonen dat op het pleziervaartuig omzetbelasting drukt, is evenmin omzetbelasting verschuldigd.”
5.4.
Op 30 augustus 2002 is de onder 5.3. aangehaalde tekst van paragraaf 1.1.12. gehandhaafd en is de tekst van paragraaf 5.2.1. inzake pleziervaartuigen komende vanuit een derde land verplaatst, en gewijzigd opgenomen in onderdeel 25.00.00, paragraaf 5.2.2. De tekst van paragraaf 5.2.2. onderdeel 25.00.00. van het Handboek Douane luidt vanaf die datum als volgt:
“5.2.2. Pleziervaartuigen komende vanuit een derde land
Als een pleziervaartuig door een particulier of onderneming het douanegebied van de Gemeenschap wordt binnengebracht en als terugkerende goederen worden aangegeven kan de aangifte daarvoor in principe mondeling worden gedaan. Het volgende moet worden aangetoond:
- -
het pleziervaartuig is eerder uit het vrije verkeer van de Gemeenschap uitgevoerd;
- -
op het pleziervaartuig drukt omzetbelasting, dat wil zeggen dat er omzetbelasting over betaald is die niet aftrek is gebracht of teruggegeven.
Indien twijfel bestaat of het pleziervaartuig voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling van rechten bij invoer en omzetbelasting, kan het pleziervaartuig slechts worden ingevoerd nadat zekerheid is gesteld voor de rechten bij invoer en omzetbelasting. Belanghebbende moet in de gelegenheid worden gesteld om binnen een termijn van drie maanden aan te tonen dat aan de voorwaarden van de vrijstelling wordt voldaan.
(artikel 91, lid 3 en artikel 100, lid 1, Douaneregeling)”
5.5.
Per 27 januari 2006 luidde de tekst van het Handboek Douane, onderdeel 25.00.00., paragraaf 5.2.2., voor zover hier relevant als volgt (nota bene paragraaf 1.1.12 is gehandhaafd):
“ 5.2.2. Pleziervaartuigen komende vanuit een derde land
Als een pleziervaartuig door een particulier of ondernemer het douanegebied van de Gemeenschap wordt binnengebracht en als terugkerende goederen wordt aangegeven kan de aangifte daarvoor in principe mondeling worden gedaan. Het volgende moet worden aangetoond.
- -
het pleziervaartuig is eerder uit het vrije verkeer van de Gemeenschap uitgevoerd;
- -
op het pleziervaartuig drukt omzetbelasting dat wil zeggen dat er omzetbelasting is betaald die niet in aftrek is gebracht of teruggegeven.”
6. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.
7. Beoordeling van het geschil
7.1.
Het Hof zal, gelet op de verwijzingsopdracht, uitsluitend beoordelen of door het verstrekken van de verklaring bij belanghebbende het vertrouwen is gewekt dat bij de wederinvoer van het jacht geen omzetbelasting zou worden geheven.
7.2.
De inspecteur stelt primair dat belanghebbende geen beroep op het nationaal vertrouwensbeginsel toekomt en dat dit beroep dient te worden verworpen. Het Hof verwerpt deze stelling en maakt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande tot de zijne.
7.3.
Anders dan de inspecteur ter zitting heeft betoogd, is voor de beoordeling of sprake is van schending van het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behorende vertrouwensbeginsel, niet van belang of de inspecteur heeft beoogd vertrouwen te wekken. Beslissend is of, gelet op alle omstandigheden van het geval, sprake is geweest van een door belanghebbende redelijkerwijs als toezegging op te vatten uitlating. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
7.4.
De verklaring heeft blijkens de bewoordingen, voor zover hier van belang, betrekking op pleziervaartuigen ter zake waarvan omzetbelasting is betaald, ongeacht wie de eigenaar is van het vaartuig. De verklaring richt derhalve niet op een persoon. De vaartuigen kunnen bij terugkeer in Nederland met vrijstelling worden ingevoerd. Naar ’s Hofs oordeel kon belanghebbende uit de verklaring redelijkerwijs afleiden dat ter zake van de wederinvoer geen omzetbelasting verschuldigd was ingeval reeds omzetbelasting was betaald, ondanks het feit dat de verklaring niet aan belanghebbende is afgegeven.
7.5.
De inspecteur stelt dat gelet op de wettelijke bepalingen, te weten artikel 185 van het CDW, slechts een vrijstelling geldt ingeval de wederinvoer plaatsvindt binnen drie jaar na de uitvoer uit het douanegebied van de Gemeenschap. Naar ’s Hofs oordeel valt deze voorwaarde inzake de termijn van wederinvoer hoegenaamd niet uit de verklaring af te leiden, hetwelk de inspecteur ter zitting ook heeft bevestigd. Dit brengt mee dat belanghebbende aan deze verklaring evenzeer het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat ingeval omzetbelasting is betaald, ter zake van de wederinvoer - ook na afloop van de driejaarstermijn - geen omzetbelasting is verschuldigd.
7.6.
Met betrekking tot de stelling van inspecteur dat belanghebbende, mede gelet op de omstandigheid dat zij een toegelaten douane-expediteur is, niet mocht rekenen op nakoming van hetgeen is opgenomen in de afgegeven (BTW) verklaring, omdat dit onmiskenbaar niet in overeenstemming is met artikel 185 van het CDW, geldt het volgende. De goedkeuring dat ingeval reeds omzetbelasting drukt op een pleziervaartuig, niet nogmaals omzetbelasting verschuldigd is bij wederinvoer, is gelet op doel en strekking van de heffing van omzetbelasting - een verbruiksbelasting - en ook gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU inzake invoertransacties binnen de Unie, naar ’s Hofs oordeel niet zodanig onbegrijpelijk dat belanghebbende niet op nakoming mocht rekenen. Het feit dat de wettelijke bepalingen anders luiden, leidt in dit geval dus niet tot een ander oordeel.
7.7.
De inspecteur verwijst voorts ter onderbouwing van zijn stelling dat belanghebbende niet mocht rekenen op een vrijstelling bij wederinvoer, naar het Handboek Douane, tekst 27 januari 2006, hiervoor opgenomen onder 5.5, onderdeel 25.00.00 punt 1.1.12. Het Hof constateert dat dit onderdeel reeds vanaf 1997 ongewijzigd is gebleven. In dit onderdeel is vermeld dat de vrijstelling voor wederinvoer slechts geldt ingeval goederen opnieuw worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht. Verwezen wordt voorts naar artikel 185 van het CDW. De inspecteur heeft ter zitting opgemerkt dat een en ander conform de wettelijke bepalingen is. Dit brengt mee dat belanghebbende geen beroep kan doen op de vrijstelling, aldus de inspecteur.
7.8.
Het Hof overweegt dienaangaande dat, daargelaten de waarde van het Handboek Douane tegenover de afgegeven verklaring, op het moment van afgifte van de verklaring geen Handboek Douane bestond. De eerste versie van onderdeel 25.00.00 van het Handboek Douane dateert van 15 juli 1997 (zie 5.3), hetgeen heeft de inspecteur ter zitting ook heeft bevestigd.
7.9.
Uit de eerste versie van het Handboek Douane blijkt het tegenovergestelde van hetgeen de inspecteur stelt. Weliswaar wordt in zowel punt 1.1.12 als punt 5.2.1 ingegaan op de driejaarstermijn, doch daarnaast is expliciet vermeld dat als een belanghebbende kan aantonen dat, kort gezegd, omzetbelasting drukt op het pleziervaartuig, geen omzetbelasting bij wederinvoer is verschuldigd, ook indien de wederinvoertermijn van drie jaar is overschreden. In de versie van 30 augustus 2002 (zie 5.4) is de tekst van het Handboek Douane gewijzigd, in die zin dat elke verwijzing naar de driejaarstermijn uit punt 5.2.1 van het desbetreffende onderdeel van het Handboek Douane is verwijderd. Het Hof concludeert dat de verwijzing van de inspecteur naar het Handboek Douane niet tot het oordeel noopt dat geen sprake is van gewekt vertrouwen. Veeleer ondersteunt de eerste versie van het Handboek Douane het beroep op het vertrouwensbeginsel van belanghebbende, in die zin dat een en ander de indruk geeft dat met de verklaring uitdrukkelijk is beoogd een vrijstelling te geven bij wederinvoer na afloop van de driejaarstermijn.
7.10.
Gelet op het vorenoverwogene is bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat bij de in geding zijnde wederinvoer van het jacht geen omzetbelasting zal worden geheven.
Slotsom
7.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd
8. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit)
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten als volgt vast, uitgaande van een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak:
- -
bezwaarbehandeling: € 161 (= 1 punt [indienen bezwaarschrift] x € 161);
- -
behandeling in eerste aanleg € 805 (= 2,5 punten [beroepschrift, zitting, inlichtingen na zitting] x € 322);
- -
behandeling in eerste aanleg na verwijzing door de Hoge Raad € 322 (= 1 punt [zitting] x € 322);
- -
behandeling in hoger beroep € 874 (= 2 punten [beroepschrift, zitting] x € 437).
In totaal bedraagt de proceskostenvergoeding derhalve € 2.162.
9. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de uitnodiging tot betaling;
- -
veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.162 en
- -
gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 281 (beroep bij de rechtbank) en € 448 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 729 te vergoeden.
Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en U.E. Tromp, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 24 november 2011 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1..
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.