HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123.
HR, 18-11-2022, nr. 22/02021
ECLI:NL:HR:2022:1701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2022
- Zaaknummer
22/02021
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1701, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑11‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:841, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:841, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1701, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑06‑2022
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2022-0324
Uitspraak 18‑11‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02021
Datum 18 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT DEN HAAG,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de officier van justitie,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar:a. de beschikking in de zaak C/09/614515 / FA RK 21-4493 van de rechtbank Den Haag van
13 juli 2021;
b. de beschikking in de zaak 21/03952 van de Hoge Raad van 4 februari 2022; en
c. de beschikking in de zaak C/09/614515 / FA RK 21-4493 van de rechtbank Den Haag van
23 maart 2022.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 23 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld.De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.De conclusie van de advocaat-generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) De rechtbank heeft op 9 februari 2021 voor betrokkene een zorgmachtiging verleend tot en met 9 augustus 2021.
(ii) Bij beschikking van 13 juli 2021 heeft de rechtbank een aansluitende zorgmachtiging verleend tot en met 13 januari 2022.
(iii) Betrokkene heeft tegen de beschikking van 13 juli 2021 beroep in cassatie ingesteld.
(iv) Bij beschikking van 27 december 2021 heeft de rechtbank opnieuw een aansluitende zorgmachtiging verleend. Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.
(v) De Hoge Raad heeft bij beschikking van 4 februari 20221.de beschikking van de rechtbank van 13 juli 2021 vernietigd en het geding naar de rechtbank teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing.
2.2
Na de hiervoor in 2.1 onder (v) vermelde terugwijzing heeft de rechtbank bij beschikking van 23 maart 2022 voor betrokkene een aansluitende zorgmachtiging verleend tot en met 13 januari 2022.2.
2.3
De rechtbank heeft onder meer het volgende overwogen.
De bestreden beslissing betreft een machtiging die inmiddels is vervallen. De rechtbank heeft op 27 december 2021 een (nieuwe) aansluitende zorgmachtiging verleend. Die beslissing ligt nu niet ter toetsing voor. De rechtbank dient in het onderhavige geval daarom te beoordelen of ten tijde van de vernietigde beslissing, op 13 juli 2021, werd voldaan aan de criteria voor verlening van de verzochte aansluitende zorgmachtiging (‘ex tunc’).
De rechtbank moet de zaak behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de vernietigde beschikking werd gegeven.
Gelet op het oordeel van de Hoge Raad in de beschikking van 4 februari 2022, moet de beoordeling door de rechtbank zich alleen nog richten op de vraag of zich ten aanzien van het bezwaar van betrokkene tegen het toedienen van medicatie, situaties voordeden als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz en, indien dat niet het geval was, of sprake was van wilsbekwaam verzet van betrokkene. In de onderhavige zaak is geen sprake van een beslissing die ziet op de actuele toestand, nu (opnieuw) een beslissing moet worden genomen over het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, die - met het verlenen van een (nieuwe) aansluitende zorgmachtiging - op 27 december 2021 reeds is vervallen. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de gebondenheid van de rechter aan niet of tevergeefs bestreden beslissingen kan worden doorbroken.
Het voorgaande brengt mee dat geen nieuwe feitelijke stellingen, verweren en standpunten kunnen worden aangevoerd. De verweren die betrokkene na terugwijzing voor het eerst aanvoert, behoeven dan ook niet in de beoordeling te worden betrokken.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel II van het middel klaagt onder meer dat de rechtbank een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 422 Rv en ten onrechte de door betrokkene na cassatie en terugwijzing ingenomen standpunten niet in de beoordeling heeft betrokken. De aard van de door de rechter in Wvggz-zaken te nemen beslissing brengt mee dat de rechtbank na terugwijzing het geschil in volle omvang moet behandelen. De betrokkene mag na cassatie en terugwijzing dan ook nieuwe standpunten innemen, aldus de klacht.
3.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad onder de Wet Bopz (oud) volgt dat ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, de rechtbank haar beslissing dient te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (beoordeling ‘ex nunc’). Indien echter ten tijde van de beoordeling na cassatie en terugwijzing de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels is vervallen, moet de rechtbank beoordelen of op het tijdstip dat de vernietigde beslissing werd gegeven voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging (beoordeling ‘ex tunc’).3.Deze rechtspraak geldt ook onder de Wvggz.
3.3
Ten tijde van de beoordeling na cassatie en terugwijzing was de bij de vernietigde beslissing gegeven machtiging inmiddels vervallen (zie hiervoor in 2.1 onder (ii) en (v)). Tegen deze achtergrond heeft de rechtbank hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen niet miskend. Hierop stuit de hiervoor in 3.1 weergegeven klacht af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak, als voorzitter, de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 18 november 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑11‑2022
Rechtbank Den Haag 23 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2619.
Vgl. voor een en ander HR 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, rov. 3.1.2-3.1.3.
Conclusie 19‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Wvggz. Na verwijzing HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123 niet vermelden ingangsdatum machtiging; onbegrijpelijk oordeel over einddatum? art. 422 en 424 Rv. Omvang behandeling geschil na cassatie en verwijzing?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02021
Zitting 19-09-2022
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene]
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
de officier van Justitie in het Arrondissementsparket Den Haag,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
De rechtbank heeft in de verwijzingsprocedure na HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123 (beoordeling wilsbekwaam verzet is ook van toepassing in de fase van afgifte zorgmachtiging) ten aanzien van betrokkene opnieuw een (aansluitende) machtiging tot het verlenen van verplichte zorg verleend. Betrokkene klaagt dat in strijd met de eisen van kenbaarheid en rechtszekerheid en HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818 geen ingangsdatum van de zorgmachtiging in de beschikking is vermeld en dat het oordeel over de einddatum, die gelegen is in de periode van de opvolgende onherroepelijke zorgmachtiging, onbegrijpelijk is. Ook zou een te restrictieve uitleg zijn gegeven aan de omvang van het geschil na verwijzing ex art. 422 jo. 424 Rv.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in rov. 2.2-2.3 van de beschikking van de Hoge Raad van 4 februari 2022.1.Deze houden, enigszins verkort weergegeven en voor het onderhavige cassatieberoep relevant, het volgende in.
1.2
De rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 9 februari 2021 ten aanzien van betrokkene een (aansluitende) zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) verleend tot en met 9 augustus 2021.
1.3
Bij verzoekschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van de rechtbank op 5 juli 2021, heeft de officier van justitie ten aanzien van betrokkene een (aansluitende) zorgmachtiging verzocht voor de duur van 12 maanden.
1.4
Bij beschikking van 13 juli 2021 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend voor de in het dictum aangegeven vormen van verplichte zorg, waaronder het toedienen van medicatie, tot en met 13 januari 2022.
1.5
Namens betrokkene is op 21 september 2021 van voormelde beschikking van 13 juli 2021 beroep in cassatie ingesteld. Betrokkene klaagde onder meer dat de rechtbank ten onrechte had beslist dat zij geen oordeel behoeft te geven over zijn wilsbekwaamheid ter zake van de verplichte zorg en zijn verzet tegen die zorg (art. 2:1 lid 6 Wvggz).
1.6
Bij beschikking van 27 december 2021 is weer een aansluitende zorgmachtiging voor betrokkene verleend. Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld.2.
1.7
De Hoge Raad heeft op 4 februari 20223.de beschikking van 13 juli 2021 van de rechtbank vernietigd en het geding terug naar die rechtbank gewezen ter verdere behandeling en beslissing. De Hoge Raad heeft daartoe het volgende overwogen.
“3.1.1 Het middel richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het beoordelen van wilsbekwaam verzet een taak van de zorgverantwoordelijke is op het moment dat de verplichte zorg in het kader van een zorgmachtiging wordt uitgevoerd en niet van de rechter bij de beoordeling of een zorgmachtiging moet worden verleend. Het betoogt onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat art. 2:1 lid 6 Wvggz geldt voor de gehele procedure en dus ook in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte niet getoetst of betrokkene zich wilsbekwaam verzet tegen het medicatiegebruik, aldus het middel.
3.1.2
Art. 2:1 lid 6 Wvggz bepaalt dat de wensen en voorkeuren van de betrokkene ten aanzien van de verplichte zorg worden gehonoreerd, tenzij
a. de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, of
b. acuut levensgevaar voor de betrokkene dreigt dan wel er een aanzienlijk risico voor een ander is op levensgevaar, ernstig lichamelijk letsel, ernstige psychische, materiële, immateriële of financiële schade, ernstige verwaarlozing of maatschappelijke teloorgang, of om ernstig in zijn ontwikkeling te worden geschaad, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar is.
3.1.3
Uit de toelichting op deze bepaling volgt dat zogeheten wilsbekwaam verzet moet worden gerespecteerd indien de psychische stoornis van de patiënt alleen een aanmerkelijke kans op schade voor de betrokkene zelf veroorzaakt. Hiermee is beoogd – overeenkomstig internationale verplichtingen – tot uitdrukking te brengen dat evenveel waarde wordt gehecht aan de eigen mening en instemming van een wilsbekwaam persoon met een psychische stoornis als aan die van een wilsbekwaam persoon zonder psychische stoornis. De honorering van wilsbekwaam verzet geldt voor zowel de voorbereiding, de afgifte, de uitvoering als de beëindiging van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, dus gedurende de gehele procedure. Ook geldt de honorering van wilsbekwaam verzet voor alle vormen van verplichte zorg, aldus de wetsgeschiedenis.4.
3.1.4
Uit het voorgaande volgt dat art. 2:1 lid 6 Wvggz ook van toepassing is in de fase van de afgifte van een zorgmachtiging.
3.1.5
Het voorgaande betekent dat indien de betrokkene tijdens de procedure tot het verlenen van een zorgmachtiging een voldoende toegelicht bezwaar maakt tegen de voorgestelde verplichte zorg en de situaties als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz zich niet voordoen, de rechter dient te beoordelen of de betrokkene wilsbekwaam is. Hiertoe dient, indien daarover in de medische verklaring niet is gerapporteerd, een verklaring te worden gevraagd van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog waaruit blijkt of de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is.5.Zo nodig dient de procedure daartoe te worden aangehouden.6.
In het geval dat uit de medische verklaring of uit de hiervoor bedoelde verklaring van een onafhankelijk arts of klinisch psycholoog blijkt dat de betrokkene tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is, dient diens bezwaar tegen de verplichte zorg te worden gehonoreerd.
3.1.6
In dit geval heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het toedienen van medicatie en dit bezwaar voldoende toegelicht (zie hiervoor in 2.2 onder (iii)). De rechtbank had daarom moeten vaststellen of zich situaties voordeden als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz en, indien dat niet het geval was, moeten beoordelen of sprake was van wilsbekwaam verzet. In zoverre slaagt het middel.”
1.8
Op 23 februari 2022 heeft de rechtbank het inleidend verzoek opnieuw behandeld. De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- een verzoekschrift tot een aansluitende zorgmachtiging, ingekomen bij de rechtbank op 5 juli 2021, met bijlagen:
- een op 30 juni 2021 ondertekende medische verklaring van S. Al Rawi, psychiater, die betrokkene heeft onderzocht maar niet bij zijn behandeling betrokken was;
- een blanco zorgkaart;
- een zorgplan van 1 juli 2021;
- de bevindingen van de geneesheer-directeur van 2 juli 2021;
- een uittreksel uit de justitiële documentatie;
- een afschrift van de politiemutaties;
- het proces-verbaal van de zitting van deze rechtbank van 13 juli 2021;
- de beschikking van deze rechtbank van 13 juli 2021;
- de conclusie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad van 3 december 2021;
- het proces-verbaal van de zitting van deze rechtbank van 27 december 2021 ter behandeling van het verzoek van de officier van justitie van 9 december 2021 tot een aansluitende zorgmachtiging;
- de beschikking van deze rechtbank van 27 december 2021;
- het arrest (A-G: bedoeld zal zijn: de beschikking) van de Hoge Raad van 4 februari 2022.
1.9
De rechtbank heeft op 17 februari 2022 per e-mailbericht de officier van justitie verzocht om een aanvullende medische verklaring.
1.10
Vervolgens heeft de rechtbank op 23 februari 2022 de volgende stukken ontvangen:
- een aanvulling wilsbekwaamheidsbeoordeling op medische verklaring d.d. 30 juni van 22 februari 2022 opgemaakt door [de psychiater];
- een e-mailbericht van de advocaat met als bijlage een pleitnota.
1.11
De mondelinge behandeling van het verzoek na terugwijzing door de Hoge Raad heeft plaatsgevonden op 23 februari 2022 in het gebouw van de rechtbank. Daarbij zijn gehoord:
- de officier van justitie mr. A. Baas;
- de advocaat;
- [de sociaalpsychiatrisch verpleegkundige];
- [de psychiater] via een Skype-verbinding.
1.12
Betrokkene is niet verschenen. De advocaat heeft meegedeeld dat betrokkene coronaklachten heeft en daardoor niet aanwezig kan zijn. Betrokkene wil wel dat de zitting doorgaat, aldus de advocaat. Gelet hierop heeft de rechtbank vastgesteld dat betrokkene niet in staat is om ter zitting te worden gehoord in deze zaak en ook niet gehoord wenst te worden. De rechtbank heeft daarop besloten om de mondelinge behandeling zonder het bijzijn van betrokkene voort te zetten en de advocaat in de gelegenheid te stellen namens betrokkene het woord te voeren.
1.13
Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend tot en met 13 januari 2022.7.
1.14
Namens betrokkene is - tijdig8.- cassatie ingesteld van voormelde beschikking van 23 maart 2022. De officier van justitie heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
De procesinleiding bestaat uit inleidende opmerkingen (p. 2- 3) en twee onderdelen.9.
2.2
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank in haar beschikking van 23 maart 2022 geen datum heeft vermeld waarop de machtiging zou ingaan. De rechtbank zou daarmee in strijd met de eisen van kenbaarheid en rechtszekerheid hebben gehandeld, en zij heeft het in HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, uiteengezette kader miskend, althans daaraan ten onrechte geen toepassing gegeven. Een vernietiging door de Hoge Raad van de bestreden beschikking brengt met zich dat deze titel voor toepassing van verplichte zorg met onmiddellijke ingang vervalt.10.Uit de wijze waarop de Hoge Raad het dictum heeft geformuleerd volgt dat de beschikking van 13 juli 2021 geheel is vernietigd.11.Het rechtsgevolg is dat de beschikking van 13 juli 2021 niet meer bestond. De hier in cassatie besteden beschikking is gegeven op 22 maart 2022 (A-G: bedoeld zal zijn 23 maart 2022). In het dictum is bepaald dat de zorgmachtiging geldt tot 13 januari 2022. De ingangsdatum van de machtiging is volgens het middel kennelijk niet de datum van de dagtekening van de beschikking, zodat onduidelijk is wanneer de machtiging dan wel ingaat. De beschikking geeft hier zelf geen uitsluitsel over. In elk geval is de beschikking zonder een overweging te wijden aan een ingangsdatum onbegrijpelijk. De geldigheid van de zorgmachtiging eindigt namelijk vóór de dagtekening van de beschikking, waarbij deze is verleend. Dat is zonder uitleg onbegrijpelijk.
2.3
Het middel klaagt voorts dat de rechtbank - naast het ontbreken van de ingangsdatum - bij de bepaling van de einddatum van de zorgmachtiging ook heeft miskend dat haar beschikking van 27 december 2021 als rechtsgeldige titel voor het verlenen van verplichte zorg, en wel tot en met 27 december 2022, gold. Het zou daarom onbegrijpelijk zijn dat de rechtbank in haar beschikking van [23] maart 2022 heeft bepaald dat de machtiging tot 13 januari 2022 zou gelden.
2.4
Ik ga over tot behandeling van onderdeel I.
2.5
De klacht dat een overweging ontbreekt over de ingangsdatum in de bestreden beschikking mist feitelijke grondslag, omdat in de bestreden beschikking, van 23 maart 2022, p. 3, tweede alinea en p. 8, vijfde alinea, het volgende is overwogen.
“Gelet op het voorgaande dient de rechtbank in het onderhavige geval te beoordelen of ten tijde van de vernietigde beslissing, op 13 juli 2021, werd voldaan aan de criteria voor verlening van de verzochte aansluitende zorgmachtiging (‘ex tunc’).
(...)
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank - als voor het overige in cassatie niet bestreden - de volgende vormen van verplichte zorg, zoals bij beschikking van 13 juli 2021vastgesteld, zal toewijzen.” [onderstrepingen, A-G]
2.6
Anders dan het middel stelt, geeft de bestreden beschikking hiermee dus wel uitsluitsel over de ingangsdatum.
2.7
De rechtbank heeft - met dezelfde motivering als bij de vernietigde beschikking van 13 juli 2021 - op p. 9, derde alinea, van de bestreden beschikking de termijn van de zorgmachtiging, beperkt tot een duur van zes maanden. Dat aan diezelfde termijn voor de zorg, 13 juli 2021 tot en met 13 januari 2021, is vastgehouden volgt ook logischerwijs uit de omvang van het geschil na verwijzing. Het rechtskader waar de rechtbank van uitgaat - en dat in onderdeel II bestreden wordt en ik aldaar verder bespreek - brengt met zich mee dat de omvang van het geschil na verwijzing beperkt is tot het bezwaar van betrokkene tegen het toedienen van medicatie en of er zich situaties voordeden als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz en, indien dat niet het geval was, of sprake was van wilsbekwaam verzet van betrokkene.12.Voor het overige staat - als in cassatie niet of tevergeefs bestreden - de beschikking van 13 juli 2021, waaronder de termijn van de zorgmachtiging, vast.13.Nu de rechtbank enkel één onderdeel, dat niet gelegen was in de duur van de zorgmachtiging, van de vernietigde beschikking opnieuw moest beoordelen en de toewijzing van de overige vormen van zorg bij de beschikking d.d. 13 juli 2021 vast stonden14., is het dus niet onbegrijpelijk of onjuist dat aan dezelfde termijn van zorg van 13 juli 2021 tot en met 13 januari 2021 is vastgehouden.
2.8
Daarnaast vervalt door de werking van art. 6:6 sub d Wvggz een oude zorgmachtiging zodra een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd, zodat de einddatum van 13 januari 2022 van de bestreden zorgmachtiging niet voor een ‘overlap’ met de aansluitende machtiging van 27 december 2021 zorgt, althans heeft het met terugwerkende kracht vaststellen van een einddatum die gelegen is in de periode van de aansluitende zorgmachtiging door de werking van art. 6:6 sub d Wvggz geen (rechts)gevolgen voor betrokkene.
2.9
De klachten in onderdeel I slagen op grond van het voorgaande niet.
2.10
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank een te restrictieve uitleg heeft gegeven aan de werking van art. 422 Rv, en dat zij een onjuist, in elk geval te beperkt, beoordelingskader heeft gehanteerd dat niet in overeenstemming is met de door Uw Raad in de jurisprudentie vastgestelde maatstaven. De rechtbank heeft daarom ook ten onrechte de door betrokkene ingenomen standpunten en gevoerde verweren ter zitting van 23 maart 2022 niet in haar beoordeling betrokken. Zij heeft eveneens ten onrechte nagelaten om daarop te responderen. De rechtbank heeft gewicht toegekend aan het oordeel van de psychiater bij de aanvullende medische verklaring, waarbij voldoende inzicht ten aanzien van eventueel nadelige gevolgen van verzet tegen medicatie een belangrijk component leek te zijn bij het oordeel of betrokkene wilsbekwaam was. Betrokkene had daarmee belang om te mogen opkomen tegen de veronderstelde nadelige gevolgen, ofwel het ontbreken van ‘ernstig nadeel’ dat een basisvereiste is voor toepassing van verplichte zorg.
2.11
De rechtbank heeft miskend dat de onderhavige zaak - gelet op haar aard en de mate waarmee de rechterlijke beslissing inbreuk maakt op fundamentele rechten, gewaarborgd door art. 5 en 8 EVRM en art. 10,11 en 15 GW - tot een uitzonderingscategorie behoort, waarop de regel over de partiële werking van een cassatieberoep niet onverkort van toepassing is. De regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak neergelegde niet of tevergeefs bestreden beslissingen, lijdt uitzondering in bepaalde categorieën zaken, en wel in zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten.15.Zaken betreffende een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis vallen op grond van vaste rechtspraak van Uw Raad in deze uitzonderingscategorie. De aard van de door de rechter te nemen beslissing, die in Wvggz-zaken immers kan strekken tot inperking van belangrijke grondrechten (zoals vrijheidsbeneming, privacy en lichamelijke integriteit) noopt na verwijzing tot een behandeling van het geschil in volle omvang. Het mag betrokkene niet worden ontzegd om (opnieuw) standpunten in te nemen en verweren te voeren, zoals de stellingen en verweren omtrent het ontbreken van ernstig nadeel16., die inperking van betrokkene ’s vrijheids- en andere grondrechten zouden kunnen voorkomen, aldus het middel.17.
2.12
De Wvggz kent zelf geen regels omtrent de procedure na vernietiging en verwijzing, en de (cassatie)rechtspraak heeft volgens het middel tot nu toe evenmin een duidelijk antwoord gegeven welke grenzen partijen bij het voortzetten van het debat in acht moeten nemen en wat de Wvggz-rechter na verwijzing in zijn beoordeling mag betrekken. Wel is het zo dat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad ook hier om voortzetting van dezelfde procedure gaat, maar dat de aard van de procedure, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, niet toelaat dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf.18.Het middel bepleit dat de beschikking van de rechtbank twee voor de Wvggz-praktijk belangrijke procedurele vragen oproept, namelijk:
(1) Wat is de reikwijdte van het beoordelingskader in de procedure na cassatie als Uw Raad de bestreden uitspraak zonder enige beperking heeft vernietigd?
(2) Mag betrokkene in de procedure na cassatie opnieuw feitelijke stellingen opwerpen, verweren voeren en standpunten innemen?
Verwijzing na cassatie: omvang van het geschil
2.13
Uit de regel van art. 424 jo. 429 lid 2 Rv volgt dat na cassatie de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. De partiële werking van het cassatieberoep, namelijk dat het onderzoek in cassatie is beperkt tot de aangevoerde cassatiemiddelen (art. 407 lid 2 jo. art. 419 lid 1 Rv), geeft als uitgangspunt dat beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs worden bestreden door een of meer cassatiemiddelen gedurende de verdere loop van het geding, dus ook na verwijzing, vast staan. Uit de regel dat de verwijzingsrechter slechts gebonden is aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen, vloeit ook voort dat, als de Hoge Raad bepaalde klachten buiten behandeling heeft gelaten, de verwijzingsrechter ook niet gebonden is aan de door die klachten bestreden beslissingen.19.
2.14
De hoofdregel is dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen en partijen daarom in beginsel geen nieuwe feiten en omstandigheden mogen aanvoeren. De uitzondering op deze regel is dat het partijen wel vrijstaat zich in de verwijzingsprocedure te beroepen op na de vernietigde uitspraak gewijzigde feitelijke omstandigheden of feiten die zich nadien hebben voorgedaan indien het oordeel van de verwijzingsrechter anders op inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens is gebaseerd. De grenzen van de rechtsstrijd na cassatie mogen daarbij niet worden overschreden; nieuwe stellingen die men voordien had kunnen aanvoeren mogen na verwijzing niet worden aangevoerd.20.Dat de verwijzingsrechter niet op basis van onjuiste en achterhaalde juridische gegevens mag oordelen, leidt er toe dat partijen na cassatie en verwijzing hun stellingen mogen aanpassen, indien na de vernietigde uitspraak het toepasselijke recht is gewijzigd. Het oordeel mag ook niet rusten op basis van achterhaalde feitelijke gegevens, waardoor de aard van de door de rechter te nemen beslissing kan dwingen tot een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten, zoals in zaken betreffende alimentatie, de uitoefening van het ouderlijk gezag, een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis en alle andere zaken waarin het niet aanvaardbaar zou zijn, indien de ter discussie staande rechterlijke maatregel niet op de actuele feiten zou worden gegrond.21.
2.15
De Wvggz bevat geen bepalingen over het geding na cassatie en verwijzing. Ook de voorganger van de Wvggz, de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz), bevatte dergelijke bepalingen niet.22.Dat op basis van actuele feiten het geschil in volle omvang moet worden beoordeeld (‘ex nunc’) bij een gedwongen opneming in een psychiatrisch ziekenhuis is in vaste rechtspraak onder de wet Bopz en de Wvggz aangenomen.23.De vraag of teruggevallen wordt naar de algemene verwijzingsregels van art. 424 jo. 429 lid 2 Rv als na verwijzing niet geoordeeld wordt over een lopende machtiging, maar ‘ex tunc’ een retrospectief oordeel over een reeds vervallen machtiging moet worden gegeven, is in de Wvggz nog niet (uitdrukkelijk) beantwoord. Er is evenwel onder Wet Bopz jurisprudentie hierover ontwikkeld die mijns inziens nog steeds van toepassing is.
2.16
In Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202 had betrokkene geklaagd dat, ook al was inmiddels een vervolgmachtiging verleend, er ten onrechte na verwijzing geen toetsing van de actuele toestand op het tijdstip van de beschikking (‘ex nunc’) door de rechtbank was uitgevoerd. Volgens Uw Raad stuitte die klacht op het volgende af:
“3.1.2 Ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, dient de rechtbank haar beslissing te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (‘ex nunc’).24.
3.1.3
Nu echter ten tijde van de door de rechtbank na verwijzing te nemen beslissing al een volgende machtiging tot voortgezet verblijf was verleend die naar de vaststelling van de rechtbank onherroepelijk was geworden (zie hiervoor in 2.1.3 en 2.2.1), bestond voor een beoordeling van het verzoek ‘ex nunc’ geen grond. Wel diende de rechtbank nog te beoordelen of op het tijdstip van de vernietigde beschikking van 13 april 2018 voldoende grond bestond voor het verlenen van de verzochte machtiging.25.Deze beoordeling – die een beoordeling ‘ex tunc’ is – heeft zij uitgevoerd. Op grond daarvan heeft zij opnieuw een machtiging verleend voor de periode tot en met 12 augustus 2018. Die machtiging is niet in strijd met enige bepaling van de Wet Bopz. Die machtiging diende ertoe de gedwongen opname in de periode tot en met 12 augustus 2018 te voorzien van een geldige titel.”
2.17
Dijkers merkt in zijn annotatie26.bij voormelde uitspraak op dat de regel dat wanneer na cassatie door de rechter beslist moet worden over een machtiging die nog (gedeeltelijk) actuele waarde heeft, hij ‘ex nunc’ moet beslissen (en hij dus een actuele medische verklaring behoeft), ook geldt onder de Wvggz en de Wzd. Door de werking van art. 6:6 sub d Wvggz vervalt een oude zorgmachtiging zodra een nieuwe ten uitvoer wordt gelegd; als deze wissel onherroepelijk heeft plaatsgevonden, resteert na cassatie van een oude machtiging een ‘ex tunc’-beoordeling27.zoals hier door de Hoge Raad aangegeven28., aldus Dijkers. Deze ‘ex tunc’-beoordeling dient ertoe de dwangtoepassing in de voorafgaande periode al-dan-niet te voorzien van een geldige titel (het inleidende verzoek kan alsnog worden toegewezen of afgewezen voor een periode die al is verstreken).29.
2.18
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking op p. 3 het volgende overwogen ten aanzien van de omvang van het geschil.
“Beoordeling
Behandeling ex tunc
De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad de door deze rechtbank gegeven beschikking van 13 juli 2021 heeft vernietigd en het geding naar de rechtbank heeft terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing. De bestreden beslissing betreft een machtiging die inmiddels is vervallen. De rechtbank heeft op 27 december 2021 een (nieuwe) aansluitende zorgmachtiging verleend. Deze laatste beslissing ligt nu niet ter toetsing voor. Ingeval na cassatie en verwijzing opnieuw moet worden beslist over de verlening van een machtiging op een tijdstip dat binnen de geldigheidsduur van de (opnieuw) te verlenen machtiging valt, dient de rechtbank haar beslissing te nemen op basis van de feiten en omstandigheden die zich ten tijde van die beslissing voordoen (’ex nunc’). Gelet op het voorgaande dient de rechtbank in het onderhavige geval te beoordelen of ten tijde van de vernietigde beslissing, op 13 juli 2021, werd voldaan aan de criteria voor verlening van de verzochte aansluitende zorgmachtiging (‘ex tunc’).
De rechtbank volgt de stelling van betrokkene dat geen acht meer dient te worden geslagen op hetgeen ter zitting van 13 juli 2021 is besproken en vastgelegd in een proces-verbaal niet. Met de vernietiging van de beschikking van 13 juli 2021 door de Hoge Raad is het proces-verbaal van de zitting van 13 juli 2021 immers niet vernietigd. De rechtbank overweegt daarbij dat de behandeling van het verzoek na terugverwijzing over wordt gedaan vanaf het moment waarop de rechterlijke fout die leidde tot de vernietiging werd begaan. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat de vernietiging ziet op een fout in de beschikking. De rechtbank moet de zaak dan ook behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de vernietigde beschikking werd gewezen. Verder acht de rechtbank hetgeen op 13 juli 2021 is besproken, voor de beslissing die de rechtbank nu moet nemen relevant.
Vernietiging van de beschikking en nieuwe verweren van betrokkene
De rechtbank stelt voorop dat hoewel de Hoge Raad in het dictum van zijn arrest de bestreden uitspraak vaak zonder enige beperking vernietigt, daaruit niet mag worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield, is vernietigd. De rechter moet na verwijzing aan de hand van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen en beslist, beoordelen welke onderdelen van de vernietigde uitspraak in cassatie niet of tevergeefs bestreden zijn en derhalve onaantastbaar zijn geworden. Slechts in uitzonderlijke gevallen of in zaken waarin het aankomt op de actuele toestand kan na verwijzing de gebondenheid van de rechter aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissing worden doorbroken.
(…)
Blijkens het voorgaande dient de beoordeling van de rechtbank zich thans alleen nog te richten op de vraag of zich - ten aanzien van het bezwaar van betrokkene tegen het toedienen van medicatie - situaties voordeden als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz en, indien dat niet het geval was, of sprake was van wilsbekwaam verzet van betrokkene. Zoals hiervoor is overwogen, is in de onderhavige zaak geen sprake van een beslissing die ziet op de actuele toestand, nu (opnieuw) een beslissing moet worden genomen over het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, die - met het verlenen van een (nieuwe) aansluitende zorgmachtiging - op 27 december 2021 reeds is vervallen. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de gebondenheid van de rechter aan niet of tevergeefs bestreden beslissingen kan worden doorbroken.
Het voorgaande brengt met zich dat thans geen nieuwe feitelijke stellingen, verweren en standpunten kunnen worden aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verweren die betrokkene thans voor het eerst voert en die zien op een beslissing van de zorgverantwoordelijke op grond van artikel 1:5 Wvggz inzake de wilsbekwaamheid en op het niet voorzien in een vertegenwoordiger voor betrokkene, voor zover deze verweren al gevolgen zouden kunnen hebben voor het toe- of afwijzen van het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, niet in haar beoordeling behoeven te worden betrokken.”
2.19
Op basis van hetgeen is uiteengezet in randnr. 2.13 tot en met 2.17 heeft de rechtbank het juiste rechtskader na verwijzing toegepast. De termijn van de zorgmachtiging waar de rechtbank een nieuw oordeel over moest geven, is verlopen en er is reeds een (onherroepelijke) opvolgende machtiging verleend, zodat na cassatie van die oude machtiging alleen een ‘ex tunc’-beoordeling of de verplichte zorg (achteraf gezien) onder een geldige titel is verleend resteert. Nu niet geoordeeld hoeft te worden over de actuele situatie van betrokkene grijpt de rechtbank terecht weer terug naar de hoofdregels na verwijzing ex art. 424 jo. 429 lid 2 Rv, die met zich meebrengen dat de rechtbank gebonden is aan eerder vastgestelde (en in cassatie tevergeefs of niet bestreden) beslissingen. Er is dan geen ruimte voor een feitelijke herbeoordeling door het aanvoeren van nieuwe feitelijke stellingen, verweren en standpunten. Een verwijzing na cassatie in deze situatie strekt er in beginsel namelijk toe om de eerder gemaakte (rechterlijke) fout in feitelijke instantie te herstellen en op basis van die beperking het geschil binnen de vastomlijnde kaders opnieuw te beoordelen. Het strekt er niet toe om partijen de mogelijkheid te geven de procedure in volle omvang overnieuw te doen als bij de aard van de beslissing de actuele situatie van betrokkene niet van belang is voor het oordeel.
2.20
Onderdeel II kan op grond van het voorgaande dus niet tot cassatie leiden.
2.21
De slotsom is dat de klacht faalt en het cassatieberoep dient te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑09‑2022
Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123.
Zie de procesinleiding, p. 3.
Hoge Raad 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:123.
De Hoge Raad verwijst naar Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 153.
Rechtbank Den Haag 23 maart 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:2619.
De aanbiedingsbrief d.d. 2 juni 2022 bij de procesinleiding verwijst ook naar een onderdeel III, namelijk de klacht dat door de rechtbank nagelaten is om de rapporterend psychiater als informant resp. deskundige ter zitting op te roepen, althans een beslissing op het verzoek daartoe te geven. Dit onderdeel komt in de procesinleiding niet terug en daar enkel die procesinleiding op grond van artikel 407 lid 2 Rv de omschrijving van de middelen van het cassatieberoep moet en kan omvatten, heb ik onderdeel III zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief niet als klacht opgevat en behandeld.
Het middel verwijst in voetnoot 4 van de procesinleiding naar de conclusie plv. PG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:1149, Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:158, randnr. 2.14, maar bedoeld zal zijn randnr. 2.41.
Het middel maakt een vergelijking met het dictum van de beschikking in een Wzd-zaak HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:227, waar de duur van de machtiging niet goed was berekend en de beschikking ‘slechts’ voor dat deel is vernietigd, en vervolgens door Uw Raad zelf opnieuw de looptijd van de machtiging is bepaald. Voor de rest bleef de beschikking in stand.
Zie de bestreden beschikking, p. 3 en p. 4, laatste alinea.
Zie de bestreden beschikking, p. 5, derde alinea e.v.
Die overige vormen van zorg zijn blijkens het dictum van de bestreden beschikking het verrichten van medische controles en daarnaast ook de volgende maatregelen indien sprake is van decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend: - uitoefenen van toezicht op betrokkene en opnemen in een accommodatie, bij decompensatie.
Het middel verwijst naar Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333.
Het middel verwijst naar de bestreden beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 4-5 en de pleitnota d.d. 22 maart 2022, randnr. 2 waaruit blijkt dat de stellingen en verweren omtrent het ernstig nadeel die na verwijzing zijn ingenomen niet zijn behandeld door de rechtbank.
Het middel vindt hier HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 (tweede keer verwijzing na cassatie omdat niet-ondertekende geneeskundige verklaring alsnog is ondertekend zonder nader feitenonderzoek en zonder nieuwe mondelinge behandeling) met annotatie van J. De Boer nog van belang, omdat volgens de annotator aannemelijk is dat de rechter na verwijzing niet op enigerlei wijze beperkt is door de hoedanigheid der feiten en omstandigheden. Hij zal zelfs vrij zijn om niet gewijzigde feiten en omstandigheden, die aan zijn eerste beslissing ten grondslag lagen, anders te waarderen
Het middel verwijst naar HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB. De beslissing is herhaald in: HR 4 november 1994, NJ 1995, 126 en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278.
Zie onder meer: HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1221, NJ 2018/340, rov. 5.2.
Winters, in: T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424 Rv (actueel t/m 1 januari 2022). Zie ook Korthals Altes, in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 424 Rv, aant. 1-3; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/336; Van der Wiel (red.), Cassatie, 2019/387 – 392; W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, par. 9.3. Zie ook de conclusie van A-G in buitengewone dienst (i.b.d.) Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2022:379, randnr. 2.6) voor Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891.
HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1054, rov. 3.2.2.
Zie onder de Wvggz bijv. Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1017 waar in rov. 3.3.2 geoordeeld is dat bij de beoordeling van de vraag of een maatregel krachtens de Wvggz moet worden getroffen en welke vormen van verplichte zorg mogen worden verleend, steeds dient te worden uitgegaan van de actuele situatie ten tijde van de te nemen beslissing (beoordeling ‘ex nunc’). Zie ook de conclusie van A-G i.b.d. Langemeijer (ECLI:NL:PHR:2022:379, randnr. 2.6 met verwijzingen naar jurisprudentie onder de Wet Bopz aldaar) voor Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:891. Onderdeel 2 ter zake de omvang van het geschil na verwijzing is door de Hoge Raad in die zaak met art. 81 lid 1 RO afgedaan.
Door de Hoge Raad wordt verwezen naar onder meer HR 23 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9346.
Vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292.
Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1202, JGZ 2019/31, m.nt. Dijkers.
Zie ook HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996, NJ 2014/483 met verwijzing naar art. 5, lid 1, aanhef en onder e, en lid 4 EVRM en HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5789, NJ 2012/568 waaruit volgt dat een beoordeling van de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming in de verstreken periode dient plaats te vinden (retrospectief oordeel).
Zie ook HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390, m.nt. Wortmann waarin teruggekomen is door de Hoge Raad op de “geen-belang” rechtspraak en aangenomen moet worden dat aan degene die een rechtsmiddel instelt tegen een tijdelijke maatregel als gevolg waarvan hem zijn vrijheid is ontnomen, zijn procesbelang niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor die maatregel gold inmiddels is verstreken of de grond dat hij niet heeft aangevoerd dat hij beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel verlangt teneinde een aanspraak op schadevergoeding geldend te kunnen maken, noch ook op de grond dat hij geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
Beroepschrift 02‑06‑2022
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
ALS BEDOELD IN ART. 426a RV
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1976, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (5554 HG) Valkenswaard aan de Kerkhofstraat 21 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag, team jeugd- en zorgrecht, gegeven en uitgesproken op 23 maart 2022, onder zaak- en rekestnummer C/09/614515 / FA RK 21/4493, tot verlening van een aansluitende zorgmachtiging, als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, tot en met 13 januari 2022, welke beslissing is gegeven na een door Uw Raad op 4 februari 2022, onder zaaknummer 21/03952, gegeven beslissing, inhoudende de vernietiging de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 juli 2021 en (terug)verwijzing van het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Bij beschikking van 9 februari 2021 was ten aanzien van betrokkene door de rechtbank een (aansluitende) zorgmachtiging verleend, die liep tot 9 augustus 2021.1.
- (ii)
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift van 5 juli 2021 verzocht ten aanzien van betrokkene te verlenen een aansluitende zorgmachtiging, als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onder b, Wvggz, voor de navolgende vormen van verplichte zorg, telkens voor de duur van twaalf maanden:
- —
Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening (art. 3:2 lid 2 sub a Wvggz);
- —
Beperken van de bewegingsvrijheid (art. 3:2 lid 2 sub b Wvggz);
- —
Insluiten (art. 3:2 lid 2 sub c Wvggz);
- —
Uitoefenen van toezicht op betrokkene (art. 3:2 lid 2 sub d Wvggz);
- —
Onderzoek aan kleding of lichaam (art. 3:2 lid 2 sub e Wvggz);
- —
Onderzoek van de woon- of verblijfsruimte op gedrag-beïnvloedende middelen en gevaarlijke voorwerpen (art. 3:2 lid 2 sub f Wvggz);
- —
Controle op de aanwezigheid van gedrag-beïnvloedende middelen (art. 3:2 lid 2 sub g Wvggz);
- —
Aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten, die tot gevolg hebben dat betrokkene iets moet doen of nalaten, waaronder het gebruik van communicatiemiddelen (art. 3:2 lid 2 sub h Wvggz);
- —
Beperken van het recht op het ontvangen van bezoek (art. 3:2 lid 2 sub i Wvggz);
- —
Opnemen in een accommodatie (art. 3:2 lid 2 sub j Wvggz).
Bij het verzoek zijn overgelegd een medische verklaring d.d. 30 juni 2021 van [de psychiater], psychiater, een zorgplan d.d. 1 juli 2021 van [zorgverantwoordelijke], zorgverantwoordelijke, een (niet ingevulde) zorgkaart, de bevindingen op het zorgplan van de geneesheer-directeur d.d. 2 juli 2021, een historisch overzicht van door de rechtbank afgegeven machtigingen, een zorgmachtiging d.d. 9 februari 2021 en uittreksels omtrent relevante politie-, strafvorderlijke- en justitiële gegevens.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 13 juli 2021 mondeling behandeld. De mondelinge behandeling heeft telefonisch plaatsgevonden. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig: betrokkene, zijn advocaat en [behandelaar] (behandelaar).
- (iv)
Bij beschikking van 13 juli 2021 heeft de rechtbank een machtiging tot en met 13 januari 2022 verleend voor de volgende vormen van verplichte zorg:
- —
Toedienen van medicatie, alsmede het verrichten van medische controles (art. 3:2 lid 2 sub a Wvggz);
En verder bij decompensatie van het toestandsbeeld van betrokkene en/of (als) het ernstig nadeel niet langer in het ambulante kader kan worden afgewend:
- —
Uitoefenen van toezicht op betrokkene (art. 3:2 lid 2 sub d Wvggz);
- —
Opnemen in een accommodatie (art. 3:2 lid 2 sub j Wvggz).
Tegen de beschikking van 13 juli 2021 is cassatieberoep ingesteld.
- (v)
Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank op 27 december 2021 weer een aansluitende zorgmachtiging verleend. Tegen deze beschikking is geen cassatieberoep ingesteld; zij is onherroepelijk.
- (vi)
Op 4 februari 2022 heeft Uw Raad de beschikking van de rechtbank van 13 juli 2021 vernietigd en het geding terug naar die rechtbank verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
- (vii)
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van 23 februari 2022 mondelinge behandeld. Voorafgaand aan de behandeling zijn door de rechtbank een tweetal stukken ontvangen, te weten een aanvullende wilsbekwaamheidsverklaring d.d. 22 februari 2022 en een e-mailbericht van de advocaat met als bijlage een pleitnota.
- (viii)
Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de rechtbank een (aansluitende) zorgmachtiging verleend tot en met 13 januari 2022.2.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beslissing d.d. 23 maart 2022 van de rechtbank Den Haag en voert in het volgende middelonderdeel de klachten aan:
Onderdeel I:
- a)
Ingangsdatum zorgmachtiging: De rechtbank heeft in haar beschikking van 22 maart 2022 geen datum vermeld waarop de machtiging zou ingaan. De rechtbank heeft gehandeld in strijd met de eisen van kenbaarheid en rechtszekerheid, en zij heeft het in HR 4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818, uiteengezette kader miskend, althans daaraan ten onrechte geen toepassing gegeven. In elk geval is haar beschikking zonder een overweging te wijden aan een ingangsdatum onbegrijpelijk. De geldigheid van de zorgmachtiging eindigt namelijk vóór de dagtekening van de beschikking, waarbij deze is verleend. Dat is zonder uitleg onbegrijpelijk.
- b)
Einddatum zorgmachtiging: De rechtbank heeft bij de bepaling van de einddatum van de zorgmachtiging miskend dat haar beschikking van 27 december 2021 als rechtsgeldige titel voor het verlenen van verplichte zorg, en wel tot en met 27 december 2022, gold. Het is daarom onbegrijpelijk dat de rechtbank in haar beschikking van 22 maart 2022 heeft bepaald dat de machtiging tot 13 januari 2022 zou gelden.
Toelichting:
Eerst zullen aan de hand van de feitelijke verloop van de procedure(s) een aantal juridische beschouwingen worden gegeven, die voor de toelichting van het middelonderdeel relevant zijn.
1.1.
Het historisch overzicht3. laat zien dat met betrekking tot betrokkene aan aantal opeenvolgende machtigingen is afgegeven. Voor zover hier relevant, is bij beschikking van 9 februari 2021 ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging verleend, die liep tot 9 augustus 2021. Op 5 juli 2021 is door de officier van justitie tijdig, namelijk uiterlijk vier weken voordat de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging was verstreken, een nieuw verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend. In zo'n geval vervalt de bestaande zorgmachtiging als de rechter op het verzoekschrift heeft beslist of door het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 6:2 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. De rechtbank heeft tijdig, te weten op 13 juli 2021, binnen de voorgeschreven termijn van drie weken beslist. De rechtbank heeft haar beslissing op grond van art. 6:4 lid 6 Wvggz uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat op deze titel — ongeacht het instellen van een rechtsmiddel — verplichte zorg kon worden verleend.
1.2.
Op verzoek van de officier van justitie heeft de rechtbank op 27 december 2021 opnieuw een aansluitende zorgmachtiging met een geldigheidsduur tot en met 27 december 2022 verleend.
1.3.
Inmiddels had betrokkene beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van 13 juli 2021. Op dat cassatieberoep heeft de Hoge Raad bij beschikking van 4 februari 2022 de uitspraak van 13 juli 2021 vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing terugverwezen naar de rechtbank.
1.4.
Een vernietiging door de Hoge Raad van de bestreden beschikking brengt met zich dat deze titel voor toepassing van verplichte zorg met onmiddellijke ingang vervalt.4. Uit de wijze waarop Uw Raad het dictum heeft geformuleerd volgt dat de beschikking van 13 juli 2021 geheel is vernietigd.5. Het rechtsgevolg is dat de beschikking van 13 juli 2021 niet meer bestond.
a) Ingangsdatum zorgmachtiging
1.5.
De hier in cassatie besteden beschikking is gegeven op 22 maart 2022. In het dictum is bepaald dat de zorgmachtiging geldt tot 13 januari 2022. De ingangsdatum van de machtiging is kennelijk niet de datum van de dagtekening van de beschikking. Maar, wanneer gaat de machtiging dan wel in? De beschikking geeft hier zelf geen uitsluitsel over.
1.6.
De Wvggz behelst een belangrijk verschil ten opzichte van de oude Wet Bopz. In de Wet Bopz was de geldigheidsduur van een voorlopige machtiging zes maanden ná haar dagtekening (art. 10 lid 4) en een machtiging tot voortgezet verblijf één jaar ná haar dagtekening (art. 17 lid 3). In de Wvggz is in art. 6:5 de maximale duur van de zorgmachtiging geregeld (zes maanden, twaalf maanden, twee jaar of vijf jaar). Wat echter ontbreekt is de toevoeging ‘ná de dagtekening van de beschikking’. Een zorgmachtiging kan (daarom) ook op een andere datum ingaan.
1.7.
Uit art. 6:6 onder d Wvggz volgt dat een zorgmachtiging vervalt als een nieuwe zorgmachtiging ten uitvoer wordt gelegd. Het cruciale moment, waarop een aansluitende zorgmachtiging ingaat, is dus niet meer afhankelijk van de dagtekening van de beschikking, maar van de tenuitvoerlegging door de officier van justitie.6.
De voorafgaande zorgmachtiging verliep op 9 augustus 2021. Was de beschikking van 13 juli 2021 in stand gebleven, dan zou de tenuitvoerlegging waarschijnlijk op dezelfde dag zijn begonnen. Nu de beschikking van 13 juli 2021 echter is vernietigd, was er tot 9 augustus 2021 een geldige titel voor het verlenen van verplichte zorg.
1.8.
In een zaak van 4 juni 20217. is het belang van een naadloze aansluiting van opeenvolgende zorgmachtigingen aan de orde geweest. In die zaak ging het weliswaar om het niet naleven van termijnen, maar Uw Raad heeft een overweging gegeven die ook voor de onderhavige zaak van belang zou kunnen zijn, te weten:
‘3.1.4
(…) Weliswaar volgt voor dat geval uit art. 6:6, aanhef en onder a, Wvggz dat de bestaande machtiging vervalt op het tijdstip waarop haar geldigheidsduur verstrijkt, maar noch de tekst noch de parlementaire geschiedenis van de Wvggz verzet zich ertegen dat de rechtbank, met het oog op het belang van de betrokkene bij verlening van zorg op basis van de Wvggz, de in art. 6:5, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde aansluiting bewerkstelligt door de vervolgmachtiging te verlenen vóór het tijdstip waarop de geldigheidsduur van de bestaande machtiging verstrijkt (…)’.
Wanneer de steller van het middelonderdeel Uw Raad goed begrijpt, kan de rechter een zorgmachtiging laten ingaan op het tijdstip dat aansluit op de voorgaande machtiging. Daarmee wordt voorkomen dat een ‘gat’ valt, waar géén verplichte zorg kan worden verleend ofwel onrechtmatig verplichte zorg wordt verleend, omdat een daartoe strekkende titel ontbreekt. In de beschikking van de Hoge Raad in die zaak is niet te lezen dat aan de voorgaande machtiging ‘nawerking’ toekomt, zoals dat onder de Wet Bopz het geval was.8. Dat zou ook moeilijk te verenigen zijn met de vervalbepaling van art. 6:6 Wvggz.
1.9.
De aan de vernietigde beschikking voorafgaande zorgmachtiging verliep op 9 augustus 2021. Wanneer Uw Raad het zo heeft bedoeld als de steller van het middelonderdeel de hiervoor geciteerde overweging heeft begrepen, had de rechter een naadloze aansluiting kunnen, of misschien wel moeten, bewerkstelligen door de machtiging in te laten gaan op of daags ná de datum waarop de vorige machtiging verliep, dus op 10 augustus 2021.
1.10.
De rechtbank heeft het voornoemde juridische kader, zoals dat in HR 4 juni 2021 is uitgezet, miskend, ofwel haar beschikking onvoldoende gemotiveerd bij gebrek aan een duidelijke ingangsdatum.
b) Einddatum zorgmachtiging
1.11.
Bij beschikking van 27 december 2021 heeft de rechtbank een zorgmachtiging verleend tot en met 27 december 2022, en vervolgens heeft zij bij beschikking van 22 maart 2022 een zorgmachtiging verleend tot en met 13 januari 2022. Vastgesteld kan worden dat tussen 27 december 2021 en 13 januari 2022 twéé titels voor (zich deels overlappende vormen van) verplichte zorg bestonden. De machtiging van 27 december 2021 was al onherroepelijk geworden toen de rechtbank op 22 maart 2022 de tweede machtiging verleende. De keuze van de rechtbank voor 13 januari 2022 als einddatum is in dat licht volstrekt onbegrijpelijk.
Onderdeel II:
De rechtbank heeft een te restrictieve uitleg gegeven aan de werking van art. 422 Rv, en zij heeft een onjuist, in elk geval te beperkt, beoordelingskader gehanteerd dat niet in overeenstemming is met de door Uw Raad in de jurisprudentie vastgestelde maatstaven. De rechtbank heeft daarom ook ten onrechte de door betrokkene ingenomen standpunten en gevoerde verweren niet in haar beoordeling betrokken. Zij heeft eveneens ten onrechte nagelaten om daarop te responderen. De rechtbank heeft miskend dat de onderhavige zaak — gelet op haar aard en de mate waarmee de rechterlijke beslissing inbreuk maakt op fundamentele rechten, gewaarborgd door art. 5 en 8 EVRM en art. 10, 11 en 15 GW — tot een uitzonderingscategorie behoort, waarop de regel over de partiële werking van een cassatieberoep niet onverkort van toepassing is, die anders met zich mee zou brengen dat, bij de afdoening na verwijzing, de rechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak neergelegde niet of tevergeefs bestreden beslissingen.
Toelichting:
1.12.
Procesrechtelijk beschouwd kan over de onderhavige zaak het volgende worden opgemerkt.
De hoofdregel luidt dat de verwijzingsrechter de zaak opnieuw berecht en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad (zie art. 424 Rv). Na terugwijzing moest, met inachtneming van de beslissing van de Hoge Raad, door de rechtbank opnieuw een beslissing over het inleidend verzoek van de officier van justitie d.d. 5 juli 2021 worden genomen, ook al was de geldigheidsduur van de machtiging inmiddels verstreken.
De rechtbank kon, zoals zij ook heeft gedaan, ‘ex tunc’ toetsen.9. Ten tijde van de door de rechtbank na verwijzing te nemen beslissing was immers al een volgende zorgmachtiging d.d. 27 december 2021 verleend op grond waarvan zorg werd verleend, en die ook al onherroepelijk was geworden.
De rechtbank kon voor haar beoordeling — of toen aan de vereisten voor een zorgmachtiging was voldaan — de stukken gebruiken die bij dat verzoekschrift waren gevoegd en de zitting van 13 juli 2021 verkregen informatie gebruiken, zoals zij dat ook heeft gedaan.10. Dat de beschikking van 13 juli 2021 thans niet meer bestaat maakt niet dat de mondelinge behandeling hetzelfde lot deelt.
Tot zoverre mag het beoordelingskader van de rechtbank duidelijk zijn.
1.13.
De beschikking van de rechtbank roept twee voor de Wvggz-praktijk belangrijke procedurele vraag op, namelijk:
- (1)
Wat is de reikwijdte van het beoordelingskader in de procedure ná cassatie als Uw Raad de bestreden uitspraak zonder enige beperking heeft vernietigd?
- (2)
Mag betrokkene in de procedure ná cassatie opnieuw feitelijke stellingen opwerpen, verweren voeren en standpunten innemen?
1.14.
De rechtbank heeft daarover zelf het volgende standpunt ingenomen:
‘De rechtbank stelt voorop dat hoewel de Hoge Raad in het dictum van zijn arrest de bestreden uitspraak vaak zonder enige beperking vernietigt, daaruit niet mag worden afgeleid dat al hetgeen de bestreden uitspraak inhield, is vernietigd. De rechter moet na verwijzing aan de hand van hetgeen door de Hoge Raad is overwogen en beslist, beoordelen welke onderdelen van de vernietigde uitspraak in cassatie niet of tevergeefs bestreden zijn en derhalve onaantastbaar zijn geworden. Slechts in uitzonderlijke gevallen of in zaken waarin het aankomt op de actuele toestand kan na verwijzing de gebondenheid van de rechter aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissing worden doorbroken’.11.
Uit rov. 3.1.1 — 3.1.6 van de beschikking van Uw Raad van 4 februari 2022, waarbij Uw Raad de initiële beschikking van de rechtbank van 13 juni 2021 heeft vernietigd, heeft de rechtbank de volgende conclusie getrokken:
‘Blijkens het voorgaande dient de beoordeling van de rechtbank zich thans alleen nog te richten op de vraag of zich — ten aanzien van het bezwaar van betrokkene tegen het toedienen van medicatie — situaties voordeden als bedoeld in art. 2:1 lid 6, aanhef en onder b, Wvggz, en, indien dat niet het geval was, of sprake was van wilsbekwaam verzet van betrokkene. Zoals hiervoor is overwogen, is in de onderhavige zaak geen sprake van een beslissing die ziet op de actuele toestand, nu (opnieuw) een beslissing moet worden genomen over het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, die — met het verlenen van een (nieuwe) aansluitende zorgmachtiging — op 27 december 2021 reeds is vervallen. Verder is gesteld noch gebleken dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin de gebondenheid van de rechter aan niet of tevergeefs bestreden beslissingen kan worden doorbroken’.12.
De gevolgtrekking van de rechtbank is:
‘Het voorgaande brengt met zich dat thans geen nieuwe feitelijke stellingen, verweren en standpunten kunnen worden aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verweren die betrokkene thans voor het eerst voert en die zien op een beslissing van de zorgverantwoordelijke op grond van artikel 1:5 Wvggz inzake de wilsbekwaamheid en op het niet voorzien in een vertegenwoordiger voor betrokkene, voor zover deze verweren al gevolgen zouden kunnen hebben voor het toe- of afwijzen van het verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een aansluitende zorgmachtiging, niet in haar beoordeling behoeven te worden betrokken’.13.
1.15.
Dat de rechtbank evenmin acht heeft geslagen op de stellingen en verweren omtrent het ontbreken van ernstig nadeel (zie pleitnota14.), volgt uit de overweging van de rechtbank dat:
‘Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting van 13 juli 202115. is gebleken dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis (…).
Deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in :
- —
ernstige psychische schade;
- —
maatschappelijke teloorgang;
- —
de situatie dat betrokkene met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept’.16.
1.16.
De steller van het middelonderdeel meent dat de rechtbank een te beperkt beoordelingskader heeft gehanteerd, en dat zij wel degelijk de (blijkens het proces-verbaal en de pleitnota) ter zitting van 23 maart 2022 gevoerde verweren in haar beoordeling had moeten betrekken en ook daarop had moeten responderen.
De regel dat de verwijzingsrechter gebonden is aan de in de vernietigde uitspraak neergelegde niet of tevergeefs bestreden beslissingen, lijdt uitzondering in bepaalde categorieën zaken, en wel in zaken waarin de ter discussie staande rechterlijke maatregel van zo ingrijpende aard is dat het beginsel van de gebondenheid van de verwijzingsrechter aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen moet wijken voor de eis van een beoordeling van het geschil in volle omvang op basis van de actuele feiten.17. Zaken betreffende een gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis vallen op grond van vaste rechtspraak van Uw Raad in deze uitzonderingscategorie.
De Wvggz kent zelf geen regels omtrent de procedure na vernietiging en verwijzing, en de (cassatie)rechtspraak heeft tot nu toe evenmin een duidelijk antwoord gegeven welke grenzen partijen bij het voortzetten van het debat in acht moeten nemen en wat de Wvggz-rechter na verwijzing in zijn beoordeling mag betrekken. Wel is het zo dat het na cassatie en verwijzing door de Hoge Raad ook hier om voortzetting van dezelfde procedure gaat, maar dat de aard van de procedure, waarbij de persoonlijke vrijheid van de betrokkene in het geding is en de waarborgen van art. 5 EVRM in acht moeten worden genomen, niet toelaat dat de rechter zijn beslissing zonder nader onderzoek baseert op de feiten en omstandigheden welke hem reeds waren gebleken toen hij de in cassatie vernietigde beschikking gaf.18.
Hier van belang is HR 28 oktober 1994. In deze zaak vond vernietiging en verwijzing plaats omdat de geneeskundige verklaring niet door de geneesheer-directeur zelf was ondertekend, waarna de geneesheer-directeur de verklaring alsnog ondertekende, waarop de rechtbank opnieuw een machtiging verleende, doch zonder nader feitenonderzoek en zonder nieuwe mondelinge behandeling. Het door Uw Raad vastgestelde gebrek in de geneeskundige verklaring was immers, met de ondertekening, geheeld.
Volgens annotator De Boer had de rechtbank in deze zaak, die ten tweeden male Uw Raad had bereikt, de ‘verwijzingsopdracht’ miskend. Hij merkt hierover het volgende op:
‘De HR verwees desondanks voor de tweede maal terug naar de Rb., wellicht omdat deze in haar tweede beschikking uitdrukkelijk was uitgegaan van een, weliswaar verkeerde, rechtsopvatting. Bovendien was de rechtbank mogelijkerwijs door de Hoge Raad zelf op het verkeerde been gezet. De HR had namelijk in andere casserende beschikkingen van 1 juli 1994 die naar deze Rb. waren terugverwezen ( NJ 1994, 715–716), motiveringsklachten — onder andere betrekking hebbende op het gevaar — mede behandeld en verworpen. De Rb. heeft dit misschien opgevat als een aanwijzing dat geen volledige nieuwe behandeling na verwijzing nodig is’.19.
Volgens de annotator had de betrokkene niet alleen het recht op opnieuw te worden gehoord, maar moet worden aangenomen dat het recht van betrokkene op contra-expertise voor het eerst of opnieuw kon worden uitgeoefend, al was dit geen inzet in cassatie.20. De annotator vervolgt:
‘(…) Evenzeer is aannemelijk dat de rechter niet op enigerlei wijze beperkt is door de hoedanigheid der feiten en omstandigheden. Hij zal m.i. zelfs vrij zijn om niet gewijzigde feiten en omstandigheden, die aan zijn eerste beslissing ten grondslag lagen,anders te waarderen(…).’21.
1.17.
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank — nadat de zaak door Uw Raad was terugverwezen — op 17 februari 2022 per e-mailbericht de officier van justitie om een aanvullende medische verklaring verzocht.22. Op 22 februari 2022 wordt een aanvullende medische verklaring door [psychiater 1], psychiater, opgemaakt. De rechtbank betrekt deze (nieuwe) verklaring ook in haar oordeel,23. waarin [psychiater 1] de volgende conclusie heeft getrokken:
‘Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat betrokkene zijn belangenbehartiging ten aanzien van zijn ziekte niet goed kan wegen. Hij heeft geen ziektebesef of -inzicht, is het niet eens met de gestelde diagnose en staat niet achter de behandeling. Hij ziet ook niet in dat het weigeren van de behandeling nadelige gevolgen kan hebben zoals een decompensatie met alle nadelige gevolgen van dien’.24.
De rechtbank heeft kennelijk ook gewicht toegekend aan dat oordeel van de psychiater, nu zij daarop in belangrijke mate heeft gesteund bij de beoordeling van betrokkene's wilsbekwaamheid, bedoeld in art. 2:1 lid 6 Wvggz, te weten dat betrokkene voldoende moet begrijpen wat er in zijn geval aan de hand is (zijn toestand kennen) en voldoende in staat moet zijn om daarover tot behoorlijke (redelijke) afweging te komen (volgens de rechtbank: kunnen).25. Voldoende inzicht ten aanzien van eventueel nadelige gevolgen van verzet tegen medicatie lijkt een belangrijk component te zijn. Betrokkene had aldus ook belang om te mogen opkomen tegen de veronderstelde nadelige gevolgen, ofwel meer juridisch gezegd het ontbreken van ‘ernstig nadeel’ dat immers een basisvereiste is voor toepassing van verplichte zorg.
Kortom: De aard van de door de rechter te nemen beslissing, die in Wvggz-zaken immers kan strekken tot inperking van belangrijke grondrechten (zoals vrijheidsbeneming, privacy en lichamelijke integriteit) noopt na verwijzing tot een behandeling van het geschil in volle omvang. Gelet op die belangen mag de rechter niet gebonden worden aan eerder vastgestelde feiten en omstandigheden en worden gebonden aan zijn eerdere waardering. Evenmin mag betrokkene worden ontzegd om (opnieuw) standpunten in te nemen en verweren te voeren, die inperking van betrokkene's vrijheids- en andere grondrechten zouden kunnen voorkomen.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Den Haag, gegeven en uitgesproken op 23 maart 2022, onder zaak- en rekestnummer C/09/614515 / FA RK 21/4493, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Valkenswaard, 2 juni 2022
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑06‑2022
Inleidend verzoekschrift d.d. 5 juli 2021, p. 1, zie het kopje ‘aanleiding’ en het historisch overzicht van afgegeven machtigingen dat bij het verzoekschrift is gevoegd.
Op de beschikking is geen ingangsdatum vermeld.
Bijlage inleidend verzoekschrift d.d. 5 juli 2021.
Conclusie plv. PG Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2020:1149, Hoge Raad 29 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:158, randnr. 2.14.
Vgl. het dictum van de beschikking in een Wzd-zaak HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:227, waar de duur van de machtiging niet goed was berekend en de beschikking ‘slechts’ voor dat deel is vernietigd, en vervolgens door Uw Raad zelf opnieuw de looptijd van de machtiging is bepaald. Voor de rest bleef de beschikking in stand.
Vgl. Kamerstukken II, 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 76. De knelpunten van de nieuwe regeling zijn uiteengezet in: C. Reijntjes-Wendenburg, Gedwongen psychiatrische zorg (Praktijkwijzer strafrecht nr. 12), 2020, par. 5.1. en 2.6.
HR4 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:818.
Daarmee zijn bedoeld de gevallen waarin de vrijheidsbeneming of andere vorm van verplichte zorg worden voortgezet op de grondslag van een rechterlijke machtiging waarvan de looptijd is verstreken, in afwachting van de beslissing van de rechtbank op een (tijdig) ingediend verzoek om een daarop aansluitende machtiging te verlenen.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 3.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 5.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 3.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 4.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 5.
Pleitnota d.d. 23 maart 2022, randnr. 2.
De terechtzitting van 13 juli 2021 vond plaats vóór vernietiging van de beschikking. De terechtzitting ná terugverwijzing vond plaats op 23 maart 2022.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 5.
Zie hierover: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/333.
HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125 m.nt. JdB. De beslissing is herhaald in: HR 4 november 1994, NJ 1995, 126 en HR 2 maart 2001, NJ 2001, 278.
Noot JdB onder HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, randnr. 3.
Noot JdB onder HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, randnr. 5.
Noot JdB onder HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, randnr. 5.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 1.
Beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 6–7.
Aanvullende medische verklaring d.d. 22 februari 2022.
Zie beschikking d.d. 23 maart 2022, p. 7.