Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten, PbEU 2004, L 46/1 (hierna: de Verordening).
HR, 03-05-2013, nr. 12/00509
ECLI:NL:HR:2013:BZ2864
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-05-2013
- Zaaknummer
12/00509
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BZ2864
- Roepnaam
Luchtvaartzaak
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Vervoersrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BZ2864, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑05‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ2864
ECLI:NL:PHR:2013:BZ2864, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ2864
ECLI:NL:PHR:2012:BW5516, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW5516
ECLI:NL:HR:2012:BW5516, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑06‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW5516
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2012
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2013
Inhoudsindicatie
Luchtvaartzaak. Schadevergoedingsvordering passagiers in verband met vertraging vlucht. Compensatieregeling; art. 6 en 7 Verordening (EG) nr. 261/2004. Beroep op halvering compensatie, art. 7 lid 2 aanhef en onder c Verordening. Verweer ten onrechte door kantonrechter gepasseerd. Uitzondering niet van toepassing, klacht mist belang.
3 mei 2013
Eerste Kamer
12/00509
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Martinair en [verweerder] c.s.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn tussenarrest van 15 juni 2012, LJN BW9929.
Martinair heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, afgezien van een nadere schriftelijke toelichting.
De aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Martinair heeft bij brief van 14 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] c.s. - hierna ook: de passagiers - hebben bij Martinair een vlucht (met vluchtnummer MP 646) van Miami naar Amsterdam (Schiphol) geboekt. Op basis van de overeenkomst tussen partijen zou Martinair de passagiers op 31 januari 2009 om 20.00 uur lokale tijd vanuit Miami per vliegtuig vervoeren.
(ii) Vlucht MP 646 heeft een vertraging van 3 uur en 30 minuten opgelopen in verband met een 'weight and balance' probleem.
(iii) De passagiers hebben op de vluchthaven van Miami een voucher ter waarde van USD 12 ontvangen.
2.2 De passagiers vorderen in dit geding betaling van, in hoofdsom, € 600 per passagier op grond van de compensatieregeling, bedoeld in art. 6 en 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten - hierna: de Verordening - wegens de hiervoor in 3.1 onder (iii)bedoelde vertraging, die meer dan drie uren belopen heeft.
2.3 De kantonrechter heeft, zich conformerend aan een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam, die zich op zijn beurt richtte naar het 'Sturgeon-arrest' van het HvJEU (vermeld in rov. 3.2 van het tussenarrest), geoordeeld dat de in art. 7 van de Verordening bedoelde compensatie voor passagiers van geannuleerde vluchten ook verschuldigd is aan passagiers die tijdverlies door een vertraging van drie uren of meer hebben geleden.
2.4.1 Martinair bestrijdt het vonnis van de kantonrechter met een uit twee onderdelen bestaand middel. Onderdeel 1 klaagt dat de kantonrechter, door te weigeren prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen, althans zijn uitspraak aan te houden in afwachting van een vijftal in het middel vermelde prejudiciële procedures die betrekking hebben op de uitleg van de Verordening op het in het geding zijnde punt, heeft gehandeld in strijd met een fundamentele verplichting van Unierecht.
2.4.2 In het midden kan blijven of deze klacht afstuit op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO op de grond dat deze niet kan worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de rechtsopvattingen van de kantonrechter te betrekken ter zake van de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen of tot een zodanige aanhouding. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang in elk geval niet tot cassatie leiden, nu het HvJEU inmiddels, bij arrest van 23 oktober 2012, LJN BY2173, NJ 2013/4, uitspraak heeft gedaan in de in het tussenarrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012 bedoelde gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10.
2.5.1 Onderdeel 2 betoogt dat het bestreden vonnis niet de in art. 80 lid 1 onder a RO bedoelde gronden bevat doordat de kantonrechter in het geheel niet is ingegaan op het verweer van Martinair dat, nu sprake is geweest van een vertraging van minder dan vier uur, de compensatie moet worden verlaagd met 50%. Een dergelijke klacht valt onder art. 80 lid 1, aanhef en onder a, RO.
2.5.2 Hoewel de klacht in zoverre gegrond is dat de kantonrechter dit verweer in zijn oordeel had behoren te betrekken, kan zij bij gebrek aan belang niet tot vernietiging leiden, aangezien de kantonrechter het verweer slechts had kunnen verwerpen. Het door Martinair ingeroepen art. 7 lid 2, aanhef en onder c, van de Verordening biedt de luchtvaartmaatschappij immers slechts dan de mogelijkheid de in lid 1 bedoelde compensatiebedragen te halveren indien de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming wordt aangeboden. Nu ten processe vaststaat dat de passagiers met de oorspronkelijke, zij het vertraagde, vlucht (MP 646) naar Nederland zijn teruggekeerd, mist het bedoelde voorschrift toepassing.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Martinair in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter, de vice-president F.B. Bakels en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 3 mei 2013.
Conclusie 01‑03‑2013
Mr. P. Vlas
Partij(en)
12/00509
Mr. P. Vlas
Zitting, 1 maart 2013
Aanvullende conclusie inzake:
Martinair Holland N.V.
tegen
- 1)
[Verweerster 1]
- 2)
[Verweerder 2]
1.1
In deze zaak over het recht op compensatie bij langdurige vertraging op grond van Verordening (EG) Nr. 261/2004,1. wordt nader geconcludeerd nadat de Hoge Raad op 15 juni 2012 (LJN: BW9929; RvdW 2012/858) tot aanhouding van de procedure had beslist in afwachting van de beslissing van het HvJEU in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson) en C-629/10 (TUI Travel).
1.2
Voor de relevante feiten en het procesverloop verwijs ik naar mijn conclusie van 11 mei 2012, waarin ik op de aldaar vermelde gronden heb geconcludeerd tot verwerping van het ingestelde cassatieberoep.
1.3
Bij het genoemde tussenarrest van 15 juni 2012 heeft de Hoge Raad gemeend dat de 'bijzondere omstandigheden' van deze zaak rechtvaardigen dat de uitspraak wordt aangehouden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson) en C-629/10 (TUI Travel); de stukken zijn opnieuw in handen gesteld van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie nadat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
1.4
Bij prejudiciële beslissing van 23 oktober 20122. heeft het HvJEU in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson) en C-629/10 (TUI Travel) geoordeeld dat, zoals reeds was bepaald in het Sturgeon-arrest3., passagiers van een vertraagde vlucht krachtens de Verordening recht op compensatie hebben wanneer zij drie uur of meer tijdverlies lijden, dat wil zeggen wanneer zij drie uur na de door de luchtvervoerder oorspronkelijk geplande aankomsttijd of later hun eindbestemming bereiken, tenzij de luchtvervoerder kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
1.5
De advocaat van Martinair heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, afgezien van een nadere schriftelijke toelichting.
1.6
Ik zie geen reden om, naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van 23 oktober 2012, af te wijken van het in mijn conclusie van 11 mei 2012 ingenomen standpunt omtrent het cassatiemiddel van Martinair, met dien verstande dat Martinair gelet op de beslissing van 23 oktober 2012 geen belang meer heeft bij onderdeel 1 waarin het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU of de aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJ EU aanhangige procedures aan de orde komt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2013
HvJEG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137, nt. M.R. Mok.
Conclusie 15‑06‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
12/00509
Mr. P. Vlas
Zitting, 11 mei 2012
Conclusie inzake:
Martinair Holland N.V.
(hierna: Martinair)
tegen
- 1)
[Verweerster 1]
- 2)
[Verweerder 2]
(hierna: [verweerder] c.s.)
Deze zaak gaat over het recht op compensatie bij langdurige vertraging van de vlucht op grond van art. 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de Verordening).1. Aan de orde is de vraag of de rechtbank Haarlem, sector kanton, de zaak had moeten aanhouden om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU over de toepassing van art. 7 van de Verordening dan wel om de uitkomst van reeds bij het HvJ EU aanhangige (vergelijkbare) zaken af te wachten.2. Voorts komt aan de orde of de kantonrechter ten onrechte (ongemotiveerd) voorbij is gegaan aan het beroep van de vervoerder op verlaging van de compensatie. Gelijktijdig met deze zaak wordt heden geconcludeerd in zeven andere zaken die betrekking hebben op dezelfde materie en waarin onder meer soortgelijke vragen aan de orde komen.3.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten in cassatie zijn als volgt.4. [Verweerder] c.s. (hierna ook wel aangeduid als 'de passagiers') hebben bij Martinair een vlucht van Miami naar Amsterdam (Schiphol) geboekt. Op basis van de overeenkomst tussen partijen zou Martinair de passagiers op 31 januari 2009 om 20.00 uur lokale tijd vanuit Miami per vliegtuig met vluchtnummer MP 646 vervoeren.
1.2
Vlucht MP 646 heeft een vertraging van 3 uur en 30 minuten opgelopen in verband met een 'weight and balance' probleem. De passagiers hebben op de vluchthaven van Miami een voucher ter waarde van 12 USD ontvangen.
1.3
In de onderhavige procedure vorderen [verweerder] c.s. veroordeling van Martinair tot betaling van € 1.378, 505., te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij leggen aan hun vordering ten grondslag dat Martinair op grond van de compensatieregeling van de Verordening bij een vertraging van meer dan 3 uur en gezien de afstand van de vlucht een compensatie van € 600,- per passagier verschuldigd is geworden.
1.4
Martinair heeft gemotiveerd verweer gevoerd en, kort gezegd, aangevoerd dat het recht op compensatie van de passagiers in strijd is met het IATA-arrest,6. het Verdrag van Montreal,7. de tekst van de Verordening, de bedoelingen van de Europese wetgever, het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Martinair heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden aangehouden totdat het HvJ EU op de over deze materie in andere procedures reeds gestelde prejudiciële vragen heeft geantwoord. [Verweerder] c.s. hebben zich tegen aanhouding van de zaak verzet.
1.5
Bij tussenvonnis van 12 oktober 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem geoordeeld dat hij geen aanleiding ziet om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van één of meerdere prejudiciële vragen, maar wel termen aanwezig acht om de zaak aan te houden in afwachting van de beslissing van het hof Amsterdam in een appelprocedure tegen het vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 15 juli 2010.8. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
1.6
Bij arrest van 6 december 2011 heeft het hof Amsterdam9. het vonnis van de kantonrechter te Haarlem van 15 juli 2010 bekrachtigd en, kort gezegd, geoordeeld dat het Sturgeon-arrest10. het geldende recht weergeeft en terzake van de compensatie bij langdurige vertraging geen sprake is van strijd tussen de Verordening en het Verdrag van Montreal.
1.7
Bij eindvonnis van 28 december 2011 heeft de kantonrechter te Haarlem, met verwijzing naar het voornoemde arrest van het hof Amsterdam, geoordeeld dat hij de in het Sturgeon-arrest gegeven uitleg van art. 5 t/m 7 van de Verordening zal volgen. De kantonrechter heeft Martinair veroordeeld tot betaling van € 1.200,- (met wettelijke rente) en van de proceskosten. Zie rov. 3 van het vonnis:
'(...) De kantonrechter stelt in het kader van de beoordeling van de onderhavige vordering passagiers van vertraagde vluchten dan ook gelijk aan passagiers van wie de vlucht is geannuleerd. Een aanspraak op compensatie ontstaat volgens het Sturgeon-arrest wanneer de passagier door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd heeft verloren. Het Hof [hiermee is bedoeld Hof Amsterdam 6 december 2011; A-G] overweegt verder -kort gezegd- dat de nationale rechter gebonden is aan het in het IATA-arrest gegeven oordeel dat de compensatievordering op grond van de Verordening niet in strijd is met het Verdrag van Montreal. Tenslotte heeft het Hof ten aanzien van eventuele strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel samenvattend geoordeeld dat uit het Sturgeon-arrest valt op te maken dat eventuele strijdigheid met de hiervoor genoemde beginselen niet opweegt tegen het met Verordening nr. 261/2004 nagestreefde doel om vergelijkbare situaties niet verschillend te behandelen.
De kantonrechter concludeert dan ook dat de lijn van het Sturgeon-arrest zal worden gevolgd. Toepassing op deze vordering van de in het Sturgeon-arrest ontwikkelde jurisprudentie leidt tot de slotsom dat de vordering in hoofdsom (€ 1.200,00) zal worden toegewezen.'
1.8
Martinair heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis en het eindvonnis van de kantonrechter. Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend. Martinair heeft haar standpunt zowel schriftelijk als mondeling toegelicht.11.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel keert zich hoofdzakelijk tegen de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJ EU althans om zijn uitspraak niet aan te houden in afwachting van de uitkomst in de bij het HvJ EU aanhangige procedures (onderdeel 1). Voorts klaagt het middel erover dat de kantonrechter ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het beroep van Martinair op verlaging van een (eventueel) verschuldigde compensatie (onderdeel 2).
2.2
Allereerst rijst de vraag of Martinair ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Art. 80 lid 1 RO geeft een opsomming van de gronden waarop cassatie mogelijk is tegen niet voor appel vatbare uitspraken van kantonrechters in burgerlijke zaken.12. Tot de cassatiegronden behoort niet schending van het recht13., maar wel het ontbreken van de gronden waarop de uitspraak van de kantonrechter berust (art. 80 lid 1 sub a RO).14. Motiveringsklachten die niet kunnen worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de door de kantonrechter gehuldigde rechtsopvatting te betrekken, vallen buiten de door art. 80 RO getrokken grenzen van de taak van de cassatierechter.15. De in art. 80 lid 1 RO genoemde cassatiegronden zijn niet exclusief. De Hoge Raad heeft immers aanvaard dat, gelet op de ontwikkelingen op het gebied van de fundamentele beginselen van procesrecht onder invloed van art. 6 EVRM en de daarop gevormde rechtspraak, in het kader van de cassatietoetsing op de voet van art. 80 lid 1 RO van niet voor appel vatbare uitspraken van de kantonrechter de Hoge Raad ook toezicht kan uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen die gelden voor de behandeling van de zaak: 'Daarom moet tevens als grond voor cassatie worden aanvaard dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken, zoals het geval is bij het niet inachtnemen van het contradictoire beginsel, waartoe behoort hoor en wederhoor, en van het recht op gelijke behandeling (equality of arms)'.16.
2.3
In de onderhavige zaak klaagt Martinair onder meer erover dat de bestreden vonnissen ondeugdelijk zijn gemotiveerd, omdat de kantonrechter ongemotiveerd voorbij is gegaan aan het beroep van Martinair op verlaging van een (eventueel) verschuldigde compensatie (cassatiedagvaarding, p. 16, nr. 2). Gelet op nr. 2.2 van mijn conclusie biedt deze klacht voldoende grond om Martinair te ontvangen in haar cassatieberoep.
2.4
Onderdeel 1 betoogt dat de beslissing van de kantonrechter om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU althans om zijn beslissing niet aan te houden in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJ EU aanhangige procedures, gelet op de redelijke twijfel over de geldigheid en/of de uitleg van de Verordening op grond van het Sturgeon-arrest, in strijd is met een fundamentele verplichting van Unierecht. De beslissing van het HvJ EG in het Sturgeon-arrest, inhoudende dat de Verordening voorziet in compensatie bij vertraging, staat volgens het middel op gespannen voet met het eerder gewezen IATA-arrest van de Grote Kamer van het HvJ EG (cassatiedagvaarding, p. 11, nr. 23). Het is niet aan de nationale gerechten van de EU-lidstaten om te kiezen tussen beide uitspraken, maar de nationale gerechten zijn verplicht prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen om duidelijkheid te verkrijgen over de verhouding tussen beide arresten althans de behandeling van lopende zaken aan te houden totdat het HvJ EU zich heeft uitgesproken over de verhouding tussen beide arresten (cassatiedagvaarding, p. 11-12, nr. 24).
2.5
Ingevolge art. 267 VWEU is de hoogste nationale rechter van de EU-lidstaten verplicht - de overige gerechten zijn bevoegd - om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU indien een (voor de behandeling van de zaak relevante) vraag van Unierecht wordt opgeworpen. Hierop geldt een uitzondering wanneer geen twijfel mogelijk is over de juiste uitleg van de rechtsregel (acte clair) of wanneer het HvJ EU die regel al een keer heeft uitgelegd (acte éclairé).17. De verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen wordt rechtstreeks door art. 267 VWEU opgelegd. Indien een vraag naar de uitleg van Unierecht rijst en een beslissing op dat punt noodzakelijk is voor het geven van een uitspraak door de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, verplicht art. 267 VWEU de hoogste nationale rechter tot het stellen van prejudiciële vragen ongeacht het bestaan van eventuele bepalingen van nationaal procesrecht van de rechter die daaraan in de weg staan.18.
2.6
Art. 267 VWEU verplicht de kantonrechter tot het stellen van prejudiciële vragen, indien hij als de hoogste nationale rechter geldt in de zin van art. 267 VWEU, en onduidelijkheid bestaat over een vraag van het Unierecht, zoals over de vraag of art. 7 van de Verordening recht geeft op compensatie bij vertraging. De hoogste nationale rechter is 'een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie'.19. Dit behoeft niet altijd de hoogste rechterlijke instantie te zijn, maar kan ook een lagere rechter zijn die in hoogste instantie recht spreekt omdat tegen zijn beslissing geen gewoon rechtsmiddel open staat.20. Van belang is of de rechtsvragen waarover de lagere rechter zich heeft uitgesproken zonder meer aan een nieuwe rechterlijke beoordeling kunnen worden onderworpen.21. In de woorden van het HvJ gaat het erom of 'onzekerheid over de uitlegging van het toepasselijke recht, met inbegrip van het gemeenschapsrecht, uiteindelijk tot controle van de hoogste rechter (kan) leiden'.22. Het cassatieberoep op grond van art. 80 RO voldoet hieraan niet, zodat de kantonrechter in dit geval als hoogste rechter in de zin van art. 267 VWEU moet worden aangemerkt.23.
2.7
De vraag of de kantonrechter, als hoogste rechter, op grond van art. 267 VWEU gehouden is om prejudiciële vragen te stellen kan slechts beantwoord worden nadat vast is komen te staan dat onduidelijkheid bestaat over het recht op compensatie bij vertraging van vluchten op grond van art. 7 van de Verordening. Dat laatste vergt een inhoudelijke toetsing van de bestreden uitspraken aan het Unierecht en doet in het bijzonder de vraag rijzen naar de verhouding tussen het Sturgeon-arrest en het IATA-arrest alsmede naar de verhouding tussen de Verordening en het Verdrag van Montreal, waarvoor in dit geding geen plaats is gelet op de beperkte toetsingsmogelijkheden op grond van art. 80 lid 1 RO.
2.8
Onderdeel 2 betreft een motiveringsklacht en houdt in dat de kantonrechter ten onrechte niet is ingegaan op het beroep van Martinair op verlaging van een (eventueel) verschuldigde compensatie. De passagiers hebben € 1.200,- aan vertragingsschade gevorderd. Martinair heeft als verweer aangevoerd dat sprake is van een vertraging van minder dan 4 uur24., zodat het gepretendeerde recht op compensatie moet worden verlaagd met 50%. Bij eindvonnis van 28 december 2011 heeft de kantonrechter het gevorderde bedrag volledig toegewezen, zonder te responderen op de onbetwiste stelling van Martinair dat de vertraging minder dan 4 uur bedroeg.
2.9
In cassatie staat vast dat de passagiers ten minste drie uur vertraging hebben gehad bij hun vlucht vanuit Miami naar Amsterdam. Daarmee is voldaan aan de in het Sturgeon-arrest vermelde voorwaarde om aanspraak te kunnen maken op de compensatie als bedoeld in art. 7 van de Verordening. In het Sturgeon-arrest is echter bepaald dat deze compensatie met 50% kan worden verlaagd indien voldaan is aan de voorwaarden van art. 7 lid 2. In rov. 63 oordeelde het HvJ EG dat 'het bedrag van de compensatie die verschuldigd is aan de passagier van een vertraagde vlucht die drie of meer uren na de geplande aankomsttijd zijn eindbestemming bereikt, overeenkomstig artikel 7, lid 2, sub c, van verordening nr. 261/2004 met 50 % kan worden verlaagd wanneer de vertraging voor een niet onder artikel 7, lid 2, sub a en b, vallende vlucht minder dan vier uur bedraagt'. Volgens art. 7 lid 2 Verordening geldt de eventuele verlaging van de aangeboden compensatie in het geval de passagiers 'een andere vlucht naar hun eindbestemming wordt geboden', hetgeen in casu niet het geval is, nu zij immers met dezelfde (vertraagde) vlucht (MP 646) naar Amsterdam zijn vervoerd. De kantonrechter heeft daarom aan de stelling van Martinair voorbij kunnen gaan, zonder daarvan een uitdrukkelijke motivering te geven. De feitenrechter is niet gehouden in te gaan op alle door partijen ter ondersteuning van hun standpunten ingebrachte stellingen en argumenten.25. Het onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2012
Voluit: Verordening (EG) Nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91, PbEU 2004, L 46/1.
Voor zover mij bekend, zijn thans bij het HvJ EU de volgende vergelijkbare zaken aanhangig: C-629/10 en C-581/10 (gevoegde zaken), C-255/11, C-315/11, C-413/11, C-594/11. In zaak C-315/11 zijn prejudiciële vragen gesteld door rechtbank Breda, sector kanton, 25 mei 2011, LJN BQ5967. Zie ook nr. 2.5 van mijn conclusie van heden in zaak 12/00508.
Het betreft zaken 11/05366, 12/00508, 12/00510, 12/00511, 12/00512, 12/00514, alsmede zaak 12/00187.
Zie het bestreden tussenvonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, van 12 oktober 2011, onder het kopje 'De feiten'.
Dit bedrag is opgebouwd uit de hoofdsom van € 1.200,- en de buitengerechtelijke incassokosten van € 178,50.
HvJ EG 10 januari 2006, zaak C-344/04, Jur. 2006, p. I-403, NJ 2006/372, m.nt. M.R. Mok.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, Montreal, 28 mei 1999, Trb. 2000, 32; 2001, 91 (Nederlandse vertaling); zie ook PbEG 2001, L 194/39.
LJN BU6840. Heden concludeer ik eveneens in het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep (zaaknummer: 12/00508).
HvJ EG 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137, m.nt. M.R. Mok.
Op 23 maart 2012 heeft een gecombineerde mondelinge behandeling plaatsgevonden in deze zaak, alsmede in zaken 11/05366, 12/00508, 12/00510, 12/00511, 12/00512 en 12/00514. In deze zaken is een gecombineerde pleitnota overgelegd.
Zie hierover Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 130.
Zie voor een recente toepassing van deze cassatiegrond: HR 13 januari 2012, LJN BU1987, RvdW 2012/112.
HR 10 juli 2009, LJN BH9156, NJ 2009/362, rov. 3.4.4. Zie verder Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 131.
HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007/637, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.7.2. Zie voor een geval waarin het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen was: HR 21 januari 2011, LJN BP1498, RvdW 2011/145.
Zie HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81, Jur. 1982, p. 3415, NJ 1983/55 (Cilfit).
R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 358.
HvJ EG 30 september 2003, zaak C-224/01, Jur. p. I-10239, NJ 2004/160, m.nt. MRM, rov. 34 (Köbler); zie ook HvJ EG 17 juli 1997, zaak C-334/95, Jur. p. I-4517, rov. 53 (Krüger).
R. Barents, EU-procesrecht, 2010, p. 374.
K. Lenaerts/D. Arts, Europees procesrecht, 2003, p. 76.
HvJ EG 4 juni 2002, zaak C-99/00, Jur. 2002, p. I-4839, NJ 2003/120, rov. 17 (Lyckeskog).
In dezelfde zin H.B. Krans, De kantonrechter als hoogste rechter, WPNR 2004/6595, p. 829; M.R. Mok, Noot bij Lyckeskog-arrest, SEW 2003, p. 31; vgl. W.T. Eijsbouts e.a, Europees Recht - Algemeen Deel, 2010, p. 296.
Conclusie van antwoord par. 2 en 14; conclusie van dupliek par. 2.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 122
Uitspraak 15‑06‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 6 en 7 Verordening (EG) Nr. 261/2004, compensatie bij langdurige vertraging. HvJEU 19 november 2009 (Sturgeon), LJN BK4714, NJ 2010/137, nog geldend recht? Hoge Raad houdt uitspraak aan in afwachting van nieuwe uitspraak HvJEU.
15 juni 2012
Eerste Kamer
12/00509
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Haarlemmermeer,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerder 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Martinair en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak 499558\CV EXPL 11-2269 van de kantonrechter te Haarlem van 12 oktober 2011 en 28 december 2011;
De vonnissen van de kantonrechter zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de vonnissen van de kantonrechter heeft Martinair beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor Martinair zowel mondeling als schriftelijk toegelicht door mrs. F.E. Vermeulen, B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam en mr. R.L.S.M. Pessers, advocaat te Rotterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
Namens Martinair hebben mrs. Vermeulen, Schim en Pessers voornoemd, bij brief van 25 mei 2012 op die conclusie gereageerd.
3. De verdere behandeling van het geding in cassatie
3.1 In deze zaak is op de voet van art. 17 lid 1 van het Rolreglement van de civiele kamer de schriftelijke toelichting opgenomen in de cassatiedagvaarding. Vervolgens is door Martinair verzocht de zaak te mogen bepleiten, en voorts te beslissen dat de termijn voor het pleidooi op grond van daartoe aangevoerde bijzondere omstandigheden die tot spoed nopen, zal worden verkort. De Hoge Raad heeft dit verzoek toegewezen, waarna de zaak is bepleit op 23 maart, en de Procureur-Generaal met spoed heeft geconcludeerd op 11 mei 2012. Ingevolge art. 17 lid 1 van het Rolreglement dient de Hoge Raad thans zo spoedig mogelijk uitspraak te doen. Inmiddels is echter gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Hoge Raad aanleiding ziet hiervan af te wijken.
3.2 Het gaat in deze zaak over het recht op compensatie bij langdurige vertraging op grond van art. 6 en 7 van de Verordening (EG) Nr. 261/2004 inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten. De zaak spitst zich erop toe, kort gezegd, of het arrest van het HvJEU 19 november 2009, gevoegde zaken C-402/07 en C-432/07, Jur. 2009, p. I-10923, NJ 2010/137 (het Sturgeon-arrest) nog steeds het geldende recht weergeeft.
Op 15 mei 2012 heeft de Advocaat-Generaal van het HvJEU geconcludeerd in de gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10, waarin in de kern dezelfde vraag aan de orde is. Uit ambtshalve door de Hoge Raad ingewonnen inlichtingen is gebleken dat in deze zaken op korte termijn uitspraak is te verwachten.
3.3 Op grond van deze bijzondere omstandigheden ziet de Hoge Raad aanleiding zijn uitspraak aan te houden totdat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
3.4 De stukken worden opnieuw in handen gesteld van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie nadat het HvJEU uitspraak heeft gedaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal voor het nemen van een aanvullende conclusie.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 15 juni 2012.
Beroepschrift 19‑01‑2012
Vandaag, de negentiende januari tweeduizend twaalf,
heb ik, MR. JANOU-JOLIJN BREUKERS, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Marcel Lisette Richard Polman, gerechtsdeurwaarder te Roermond, kantoorhoudende aldaar aan de Mariagardestraat 99,
dit exploot uitgebracht op verzoek van de naamloze vennootschap Martinair Holland N.V. (‘Martinair’), statutair gevestigd te Haarlemmermeer.
Martinair kiest voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V., van welk kantoor de zaak wordt behandeld door de advocaten mr. F.E. Vermeulen en mr. B.F.L.M. Schim, alsmede woonplaats te Den Haag aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door Martinair als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor:
- 1.
[gerekwireerde 1]
en
- 2.
[gerekwireerde 2],
beiden wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] en hieronder tezamen in meervoud aangeduid als ‘[gerekwireerden] c.s.’
[gerekwireerden] c.s. hebben in de vorige instantie woonplaats gekozen te (7001 CE) Doetinchem aan de Keppelseweg 33 aan het kantoor van de advocaat/gemachtigde mr. R. Bos (De Bont en Bos Advocaten).
Ik heb overeenkomstig artikel 63 Rv aan het kantoor van mr. R. Bos mijn exploot gedaan en voor elk van de gerekwireerden een afschrift gelaten aan:
[voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.]
AANZEGGINGEN
- a.
Martinair stelt hierbij cassatieberoep in tegen het op 12 oktober 2011 uitgesproken tussenvonnis en het op 28 december 2011 uitgesproken eindvonnis van de Rechtbank Haarlem, Sector Kanton, Locatie Haarlem (de ‘kantonrechter’), gewezen onder zaak/rolnummer 499558 / CV EXPL 11-2269 tussen Martinair als gedaagde en [gerekwireerden] c.s. als eisers (tezamen het ‘vonnis’);
- b.
Indien een verweerder/verweerster in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt, maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, verleent de Hoge Raad verstek tegen die verweerder/verweerster, blijft zijn/haar eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing en vervalt het recht van die verweerder/verweerster om in cassatie te komen;
- c.
Indien slechts één der verweerders in cassatie een advocaat bij de Hoge Raad heeft gesteld en het hierna te noemen griffierecht tijdig heeft voldaan, wordt tussen alle partijen één arrest gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- d.
Bij verschijning in het geding wordt van ieder van verweerders in cassatie een griffierecht van EUR 302,00 geheven, te voldoen binnen vier weken, te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- e.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een lager griffierecht geheven, namelijk van EUR 302,00, indien hij/zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel I, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
- f.
Van de verweerders in cassatie die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen, wordt op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht geheven.
DAGVAARDING
[gerekwireerden] c.s. worden bij deze gedagvaard om op vrijdag de zevenentwintigste (27) januari tweeduizend twaalf (2012), 's ochtends om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, eerste enkelvoudige kamer, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
SPOEDBEHANDELING EN PLEDOOI
Martinair zal een verzoek doen tot een spoedbehandeling. Onder rolnummer 11/05366 is bij de Hoge Raad een cassatieprocedure aanhangig tussen TUI Airlines Nederland (h.o.d.n. ArkeFly) als eiseres en [naam 1] en [naam 2], die in de vorige instantie van die procedure werden bijgestaan door een gemachtigde van EUclaim (mr. C. Beernink). Tegen verweerders is in die procedure verstek verleend. In de zaak onder rolnummer 11/05366 heeft de Hoge Raad een datum voor pleidooi bepaald op vrijdag 23 maart 2012. Nu het bij dit exploot ingeleide cassatieberoep inhoudelijk ten nauwste samenhangt met de al aanhangige procedure, zal Martinair de rolraadsheer in de Civiele kamer van de Hoge Raad verzoeken om in dit cassatieberoep op 23 maart 2012 een gecombineerde mondelinge behandeling te bepalen.
Middel van cassatie
Inleiding
1.
De vordering van [gerekwireerden] c.s. tegen Martinair luidt dat Martinair wordt veroordeeld tot betaling aan [gerekwireerden] c.s. van EUR 1.200,00 (EUR 600,00 per persoon). De gevorderde hoofdsom bedraagt dus minder dan EUR 1.750,00, zodat op de voet van art. 332 lid 1 Rv geen hoger beroep openstaat van het vonnis van de kantonrechter, maar uitsluitend cassatieberoep op de voet van art. 80 lid 1 Wet RO. Op de voet van art. 80 lid 1 RO kan de Hoge Raad ook toezicht uitoefenen op de naleving van fundamentele rechtsbeginselen door de kantonrechter (vgl. HR 16 maart 2007, LJN: AZ1490 en HR 21 januari 2011, LJN: BP1498).
2.
Tot deze fundamentele rechtsbeginselen valt te rekenen de communautaire verplichting om bij het bestaan van redelijke twijfel omtrent de uitleg van Unierecht, prejudiciële vragen aan het HvJEU te stellen. Onder B worden hierop gerichte klachten geformuleerd.
3.
Martinair wendt in deze zaak het rechtsmiddel van cassatie aan met het doel om een aanhouding te bewerkstelligen in deze zaak en, door precedentwerking van een arrest van de Hoge Raad in deze zaak, voor vele andere vergelijkbare lopende en toekomstige zaken tegen Martinair en andere luchtvaartmaatschappijen. De onder B geformuleerde klachten dienen als middel om de Hoge Raad in de gelegenheid te stellen hierover te kunnen beslissen en zo nodig zelf prejudiciële vragen aan het HvJEU te kunnen stellen. Een aanhouding kan door de Hoge Raad zelf worden gelast of aan de verwijzigingsrechter worden opgedragen of dringend in overweging worden gegeven. Dit aanhoudingsverzoek wordt onder A toegelicht.
A. Verzoek tot aanhouding van de zaak
(i) Algemeen: ruimere processuele context
4.
Deze zaak gaat over een vordering tot compensatie voor vertraging van een vlucht op grond van EG-Verordening 261/2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: de ‘Verordening’). In zijn uitspraak van 19 november 2009 in de zaak met nummers C-432/07 en C-402/07, NJ 2010, 137 (hierna: het ‘Sturgeon-arrest’) heeft het HvJEU, kort gezegd, beslist dat art. 6 en 7 van de Verordening reizigers een recht op compensatie geven in geval van vertraging. De door Martinair op 31 januari 2009 uitgevoerde vlucht (Miami — Schiphol) was vertraagd, in verband waarmee [gerekwireerden] c.s. Martinair hebben aangesproken tot betaling van compensatie
5.
Martinair wijst, net zoals andere in Europa actieve luchtvaartmaatschappijen, vorderingen tot betaling van compensatie bij vertraging af. Volgens de luchtvaartmaatschappijen bestaat een dergelijk recht op compensatie niet en kan het ook niet bestaan. Op de motivering van dit door verschillende gerenommeerde juristen onderschreven1. standpunt wordt in de klachten onder B. nader ingegaan. Volgens de luchtvaartmaatschappijen, zoals Martinair, dienen nationale procedures te worden aangehouden totdat het HvJEU zich hierover opnieuw heeft uitgesproken. Het in het Sturgeon-arrest aangenomen recht op compensatie bij vertraging is thans inzet van ten minste een vijftal prejudiciële procedures bij het HvJEU.
6.
Het gaat om verwijzingen van de volgende gerechtelijke instanties uit een drietal lidstaten:
- •
High Court of Justice Queen's Bench Division Administrative Court, bij Order van 10 augustus 2010, C-629/10 TUI Travel c.s./The Civil Aviation Authority (productie 1 bij CvA);
- •
Amtsgericht Köln, bij vonnis van 3 november 2010, C-581/10 Nelson/Lufthansa (productie 2 bij CvA);
- •
Amtsgericht Geldern, bij vonnis van 24 mei 2011, C-255/11 Nadine Büsch and Björn Siever/Ryanair;
- •
Rechtbank Breda sector kanton, bij vonnis van 25 mei 2011 (LJN: BQ5967), C-315/11 Van de Ven c.s./KLM;
- •
Landgericht Köln, bij vonnis van 5 augustus 2011, C-413/11 Amend/Germanwings GmbH.
7.
In de eerstgenoemde prejudiciële procedure zijn in mei 2011 schriftelijke opmerkingen ingediend en is een mondelinge behandeling gevraagd. De mondelinge behandeling in deze zaak zal gezamenlijk met die in de als tweede genoemde prejudiciële procedure plaatsvinden op 20 maart 2012.
Gelet op het huidige tempo van de procedure en de institutionele en financiële belangen die daarbij zijn betrokken, dient ermee rekening te worden gehouden dat een prejudicieel arrest nog geruime tijd op zich zal laten wachten. Tegen deze achtergrond heeft Martinair, evenals andere luchtvaartmaatschappijen, nog steeds en onverminderd belang bij een zo spoedig mogelijke aanhouding van alle op art. 6 en 7 van de Verordening gebaseerde procedures over vertragingsclaims van passagiers.
8.
De zaken over compensatie voor vertraging van een vlucht behoren vrijwel zonder uitzondering tot de competentie van de sectoren kanton, omdat zij onder de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv vallen. De kantonrechters spreken in deze zaken recht als hoogste nationale rechter.
Zij zijn volgens luchtvaartmaatschappijen zoals Martinair gehouden tot prejudiciële verwijzing en/of aanhouding van de zaak. Zoals onder (iii) nader toegelicht, bestaat namelijk in elk geval redelijke twijfel over het recht op compensatie bij vertraging en over de geldigheid/verbindendheid van art. 6 en 7 van de Verordening in het licht van het Verdrag van Montreal.2.
9.
Behalve de sector kanton van de Rechtbank Breda in zijn vonnis van 25 mei 2011, volgen alle andere kantonrechters het beleid om geen prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en de zaken niet aan te houden met het oog op het vijftal lopende prejudiciële procedures.3. Hun beleid staat haaks op de situatie in onder meer het Verenigd Koninkrijk en Duitsland. In het Verenigd Koninkrijk wordt conform een expliciete beslissing daarover in de Britse verwijzingsuitspraak thans de behandeling van alle vertragingsclaims aangehouden. Zoals Martinair in feitelijke instanties met verwijzing naar uitspraken van verschillende rechtscolleges heeft gesteld, is dat ook de veelvuldig gevolgde lijn in de Duitse rechtspraak. Door dit divergerende verwijzings- en aanhoudingsbeleid in de lidstaten worden luchtvaartmaatschappijen in de verschillende lidstaten ongelijk behandeld.
10.
Voordat het Gerechtshof Amsterdam uitspraak deed in de zaak onder zaaknummer 200.077.860/01 (China Southern/EUclaim), hielden de kantonrechters te Haarlem, Den Haag en Alkmaar lopende zaken aan in afwachting van het arrest danwel de uitkomst van een appelprocedure die loopt bij het Gerechtshof's‑Gravenhage.4. Inmiddels heeft in ieder geval de kantonrechter te Haarlem op 28 december 2011, met verwijzing naar het eerder bedoeld Amsterdamse arrest, een aantal vonnissen gewezen waarin de betrokken luchtvaartmaatschappij werd veroordeeld tot compensatie van vertragingsschade.5. Meer van dergelijke vonnissen lijken in aantocht. Zo heeft de Haarlemse kantonrechter op 23 januari 2012 een mondelinge behandeling gepland in circa 90 vergelijkbare procedures. De kantonrechters te Amsterdam hebben tot dusverre niet beslist dat zaken worden aangehouden. Alleen al bij de Amsterdamse kantonrechters zijn honderden procedures aanhangig.
11.
De bestuursrechter kiest een andere lijn dan de civiele rechters. De rechtbank Haarlem, sector bestuursrecht, heeft op 5 december jl. in een zaak over bestuursrechtelijke handhaving van de Verordening door de Staat wel een aanhouding gelast, in afwachting van de uitkomst van de bij het HvJEU aanhangige procedures (AWB 11 - 4680: Martinair Airlines/de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu). In die zaak heeft de Staat, onder embargo, onder meer de schriftelijke opmerkingen van de Raad van Ministers en het Europees Parlement in de prejudiciële procedure C-629/10 TUI Travel c.s/The Civil Aviation Authority in het geding gebracht.
12.
Deze schriftelijke opmerkingen van de Raad en het Europees Parlement zijn, ondanks een daartoe strekkend verzoek van TUI Travel, niet openbaar gemaakt. Gelet op het arrest van het HvJEU in de gevoegde zaken C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P Association de la presse internationale ASBL (API) van 21 september 2010, mag TUI Travel, die als partij in de prejudiciële procedure de beschikking heeft gekregen over deze schriftelijke opmerkingen, deze stukken niet openbaren. De Raad en het Europees Parlement hebben deze schriftelijke opmerkingen ingediend op de voet van art. 23 van het Statuut van het HvJEU, omdat de Britse High Court naast vragen van uitleg, ook de vraag heeft gesteld of de Verordening verbindend is. Het standpunt van de Raad en het Europees Parlement zal onvermijdelijk ook de vraag betreffen of zij bedoelden in de door hun vastgestelde Verordening aan passagiers een recht op compensatie toe te kennen bij vertraging.
13.
Er zijn thans twee cassatieberoepen aanhangig bij de Hoge Raad over de onderhavige problematiek (onder rolnummer 11/05366 en rolnummer 12/00187), die zijn gericht tegen een vonnis van de kantonrechter op grond van art. 80 RO. Overigens heeft de Amsterdamse Rechtbank in een op 11 mei 2011 gewezen vonnis6. aangekondigd een verzoek te doen aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad tot het instellen van cassatieberoep in het belang der wet. Voor zover bekend is daarop thans nog niet beslist door de Procureur-Generaal. In het vonnis erkent de Rechtbank dat er twijfel mogelijk is over het bestaan van een recht op compensatie bij vertraging. De Rechtbank heeft de Procureur-Generaal daarom verzocht aan de Hoge Raad voor te leggen of onder deze omstandigheden de rechtsplicht bestaat om alle vertragingszaken aan te houden dan wel zelf prejudiciële vragen te stellen.
14.
Inmiddels is van het arrest van het Hof Amsterdam in de zaak onder zaaknummer 200.077.860/01 (China Southern/EUclaim) bij exploot van 18 januari 2012 cassatieberoep ingesteld.
(ii) De bij aanhouding van vertragingsclaims betrokken belangen
15.
De hieronder sub (iii) nader toe te lichten premisse voor Martinairs aanhoudingsverzoek is dat het Sturgeon-arrest onverlet laat dat er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en verbindendheid van de Verordening c.q. artikel 6 en 7 daarvan, voor zover het gaat om de gerechtigdheid van passagiers tot compensatie bij vertraging. Tot die conclusie zijn ook de verwijzende rechterlijke instanties in de vijf thans aanhangige prejudiciële procedures, de Rechtbank Amsterdam in voormeld vonnis van 11 mei 2011 en de Haarlemse bestuursrechter gekomen. Uitgaande van de juistheid van dit uitgangspunt dwingt een afweging van belangen tot een aanhouding van de onderhavige zaak (al dan niet na het stellen van prejudiciële vragen) en tot een niet voor misverstand vatbaar signaal aan de bevoegde kantonrechters dat aanhouding van vertragingsclaims is geboden totdat het HvJEU uitspraak zal hebben gedaan.
16.
De aan de naleving van het Sturgeon-arrest verbonden kosten voor de Europese luchtvaartmaatschappijen zijn op jaarbasis geraamd op € 3 tot 5 miljard. Gelet op de al hoge kostendruk en smalle marges op vluchten zijn die kosten disproportioneel en leiden zij tot significante aantasting van de concurrentieverhouding met niet-Europese luchtvaartmaatschappijen. Bovendien dreigt ook binnen de EU een wezenlijke verstoring van de concurrentievoorwaarden. Immers, in Engeland en Duitsland gevestigde luchtvaartmaatschappijen, die in die landen voor vertragingscompensatie worden aangesproken, profiteren van een (feitelijke) aanhouding van vertragingsclaims totdat het HvJEU zal hebben gesproken.
17.
In Nederland is de situatie wezenlijk anders als gevolg van de vele vonnissen van kantonrechters in eerste en enige instantie over dezelfde rechtsvraag. Een veroordeling tot compensatie door een kantonrechter naar aanleiding van een vertragingsclaim leidt tot een onherroepelijke betalingsverplichting. De vonnissen van de kantonrechters hebben kracht van gewijsde, tenzij hoger beroep of cassatie openstaat. Indien zal blijken dat de Verordening onverbindend is of geen recht op compensatie bij vertraging toekent aan passagiers, kunnen de luchtvaartmaatschappijen het betaalde niet als onverschuldigd van deze passagiers terugvorderen. De enige weg die dan resteert voor verhaal van betaalde vertragingscompensatie, voert naar aansprakelijkheid van de Nederlandse Staat wegens schending van het Unierecht c.q. de op de kantonrechters als hoogste rechters rustende verplichting tot prejudiciële verwijzing en aanhouding van vertragingsclaims, gelet op de in elk geval mogelijke redelijke twijfel over het recht op compensatie bij vertraging.
Deze twijfel hebben de luchtvaartmaatschappijen uitvoerig gemotiveerd en gedocumenteerd gesteld in alle procedures.
18.
Tegenover deze belangen staan de volgens de luchtvaartmaatschappijen niet-bestaande compensatieaanspraken van passagiers, die zich baseren op een uitleg van art. 6 en 7 van de Verordening volgens het Sturgeon-arrest. Deze aanspraken betreffen telkens verhoudingsgewijs lage bedragen. Mocht later blijken dat het HvJEU vasthoudt aan zijn in het Sturgeon-arrest gegeven uitleg, dan zullen de aanspraken van passagiers rente kweken. De tijdspanne dat de individuele reizigers moeten wachten op een beslissing op hun vorderingen is, mede gelet op het voorgaande, niet zodanig lang dat individuele reizigers onevenredig nadeel ondervinden van een schorsing. Zulks klemt te meer, nu Martinair en de overige luchtvaartmaatschappijen wel aan passagiers op vertraagde vluchten zorg en bijstand verlenen overeenkomstig de Verordening en het onder het Verdrag van Montréal bestaande recht op vergoeding van vertragingsschade (art. 19) evenmin ter discussie staat. Dergelijke vertragingsschade wordt vergoed. De (geaggregeerde) belangen van de individuele reizigers dienen daarom minder zwaar te wegen dan de belangen van de luchtvaartmaatschappijen zoals Martinair.
19.
De bestuursrechter te Haarlem heeft dit erkend in zijn in randnummer 11 genoemde uitspraak en heeft de bestuursrechtelijke zaken op deze grond aangehouden. Voor de rechtbank Haarlem is een essentiële overweging dat:
‘het voor eisers bijzonder lastig zal zijn om eenmaal uitbetaalde compensatie bedragen terug te vorderen wanneer later zal blijken dat het Sturgeon-arrest geen stand houdt’
De rechtbank is dus van oordeel dat zolang er geen duidelijkheid is verkregen aangaande de vraag of de Verordening een recht op compensatie toekent in geval van een vertraging zoals aangenomen in het Sturgeon-arrest, het belang van de luchtvaartmaatschappijen bij schorsing van de handhaving van dit recht zwaarder moet wegen dan het belang van de passagier bij (spoedige) uitbetaling van compensatie in geval van vertraging.
(iii) Redelijke twijfel omtrent geldigheid resp. uitleg Verordening
20.
In de procedure voor de kantonrechter is door Martinair beargumenteerd waarom er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en verbindendheid van de Verordening c.q. artikel 6 en 7 daarvan, voor zover het gaat om de gerechtigdheid van passagiers tot compensatie bij vertraging. Voor het betoog van Martinair wordt ter nadere adstructie van haar aanhoudingsverzoek in de eerste plaats verwezen naar de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek. Het onderstaande resumé dient in de eerste plaats ter nadere toelichting voor de door de Hoge Raad te maken belangenafweging bij de beoordeling of een aanhouding is geboden. De aan art. 80 Wet RO inherente7. beperkingen van de toetsing in cassatie staan er — in elk geval; zie echter ook onderdeel 1 — niet aan in de weg dat de Hoge Raad in het kader van die afweging acht slaat op de mogelijke redelijke twijfel over de uitleg en verbindendheid van de Verordening.
21.
Sterk verkort samengevat berust het betoog van Martinair op een tweetal gronden. De eerste grond is dat het IATA-arrest (HvJEU 10 januari 2006, NJ 2006, 372) en een reeks van uitspraken van rechters van de lidstaten, alsmede publicaties en opinies van gerenommeerde juristen, reeds aantonen dat er ten minste gronden zijn voor redelijke twijfel omtrent de geldigheid en juiste uitleg van de Verordening. De tweede grond bestaat uit het gemotiveerde en gedocumenteerde betoog van Martinair dat de Verordening, in de daaraan door het HvJEU gegeven uitleg, ongeldig is, althans dat die uitleg onjuist is, en dat het HvJEU in de aanhangige prejudiciële procedures dienovereenkomstig zal oordelen.
a. ‘Prima facie twijfel’ over geldigheid/uitleg Verordening
22.
De Britse, Duitse en Nederlandse prejudiciële verwijzingen van nationale rechters tonen reeds genoegzaam aan dat ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en geldigheid van de Verordening. In het Verenigd Koninkrijk heeft de verwijzende High Court een officiële stay gelast voor de behandeling van vertragingsclaims. De Duitse rechters volgen, voor zover Martinair kan nagaan, eveneens over het algemeen een schorsingsbeleid. Met de rechtbank Breda heeft ook de Amsterdamse rechtbank haar twijfel uitgesproken over de rechtsgeldigheid van een recht op compensatie bij vertraging. Zie CvA 4.5 t/m 4.15 en CvD nr. 4.17 t/m 4.47, waarin Martinair heeft bepleit dat alleen al deze (objectieve) omstandigheden de Nederlandse rechter verplichten tot het stellen van prejudiciële vragen althans het aanhouden van zaken, totdat er in de prejudiciële procedures zal zijn beslist.
23.
Grondslag voor deze ‘prima facie twijfel’ is voorts dat het door de Vierde Kamer van het HvJEU gewezen arrest haaks staat op het drie jaar eerder gewezen IATA-arrest van de Grote Kamer van het HvJEU. Zoals Martinair in CvA nr. 8.1 t/m 8.12 en CvD § 5 heeft gesteld, had de Grote Kamer reeds ondubbelzinnig beslist dat de Verordening niet voorziet in compensatie in geval van vertraging. De Grote Kamer oordeelde dat de artikelen 5 en 6 Verordening niet geheel corresponderen met de paragrafen 14 en 15 van de Considerans. Volgens de Grote Kamer levert dat geen rechtszekerheidsprobleem op, omdat de tekst van de artikelen 5 en 6 van de Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar is. De Grote Kamer oordeelde in het IATA-arrest (rov. 76) ‘dat de considerans in een gemeenschapshandeling de inhoud ervan weliswaar kan preciseren, maar dat deze niet kan worden aangevoerd om van de bepalingen zelf van die handeling af te wijken.’ De uitleg in het Sturgeon arrest is hiermee in directe tegenspraak, nu deze ervan uitgaat dat artikel 6 niet duidelijk is en uitleg behoeft. De Vierde Kamer komt vervolgens, zonder enige verwijzing naar het IATA-arrest, mede op basis van paragraaf 15 in de Considerans van de Verordening tot een uitleg die afwijkt van de tekst van de bepalingen (meer in het bijzonder artikel 6).
24.
Zoals Martinair heeft gesteld, is het, sterk verkort samengevat, niet aan de nationale rechters om te kiezen tussen beide uitspraken. De nationale rechters zijn verplicht prejudiciële vragen te stellen, althans om de behandeling en uitspraken in lopende en toekomstige zaken aan te houden, totdat de Grote Kamer van het HvJEU zich over de verhouding tussen beide arresten zal hebben uitgesproken. Kortheidshalve wordt verder verwezen naar CvA § 7 en 8, alsmede naar de daarin aangehaalde rechtspraak, conclusies A-G, publicaties en opinies. De door Martinair in onder meer CvD nr. 4.24 t/m 4.47 weerlegde bestrijding hiervan door [gerekwireerden] c.s. laat de ‘prima facie twijfel’ onverlet.
b. Overige gronden voor twijfel over geldigheid/uitleg Verordening
25.
Martinair heeft in CvA § 5, 6 en 8 t/m 12 en CvD § 4 t/m 8 beargumenteerd waarom het Sturgeon-arrest van het HvJEU onjuist is en er ten minste redelijke twijfel mogelijk is over de uitleg en geldigheid van de Verordening, voor zover het gaat om compensatieaanspraken van passagiers bij vertraging. Zij heeft daartoe een beroep gedaan op het hierboven aangehaalde IATA-arrest van het HvJEU en voorts op strijdigheid met:
- •
het Verdrag van Montréal
- •
de tekst van de Verordening
- •
de bedoeling van de Europese wetgever
- •
het gelijkheidsbeginsel
- •
het en rechtszekerheidsbeginsel.
26.
In de thans bij het HvJEU aanhangige prejudiciële verwijzingen is aan de orde of een recht op compensatie bij vertraging in strijd is met het Verdrag van Montréal.8. Dit Verdrag van Montréal voorziet in artikel 19 juncto 29 in een aansprakelijkheidsregeling ten aanzien van vertragingen die optreden in het luchtvervoer. Zoals Martinair heeft betoogd in CvA § 10 en CvD nr. 4.14 t/m 4.16 en § 6, is het Verdragssysteem exclusief en van hogere orde dan Europese regelgeving. Dit exclusieve verdragssysteem laat geen ‘non-compensatory damages’ toe, zoals artikel 7 van de Verordening in de uitleg ervan volgens het Sturgeon-arrest toekent aan passagiers. In het Sturgeon-arrest is hieraan voorbij gegaan. Volgens een viertal door Transavia ingeroepen publicaties9. is haar standpunt juist en kan de Verordening dus niet voorzien in compensatie bij vertraging.
27.
Dat de Verordening dus niet voorziet in compensatie bij vertraging volgt bovendien uit de tekst ervan. Sterk verkort samengevat, luidt het betoog van Martinair in o.m. CvA § 9 dat artikel 7 een recht op compensatie kent in geval van instapweigeringen en annuleringen. De rechten van passagiers ingeval van vertraging zijn neergelegd in artikel 6 van de Verordening. Daarin is niet vermeld dat een recht bestaat of kan bestaan op compensatie. Dat is geen toeval of een fout, maar een welbewuste keuze. De ontstaansgeschiedenis van de Verordening maakt dat expliciet duidelijk.10. Er is een reeks van andere bronnen die dat bevestigt. De Vierde Kamer van het HvJEU is daarop niet ingegaan. Het heeft er alle schijn van dat ook deze aspecten door de Vierde Kamer niet zijn gewogen. Ook dit geeft ten minste aanleiding tot redelijke twijfel over de juistheid van de in het Sturgeon-arrest aan de Verordening gegeven uitleg.
28.
Martinair heeft voorts aangevoerd dat het Sturgeon-arrest niet de vraag beantwoordt of de Verordening in strijd komt met het gelijkheidsbeginsel nu passagiers die te maken hebben met vertraging en passagiers die hun vlucht geannuleerd zien ongelijk worden behandeld (zie CvA § 11 en CvD § 8). Deze mogelijke strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel werd door A-G Sharpston in haar conclusie vóór dit arrest opgeworpen. Haar suggestie dat partijen zich hierover dienden te kunnen uitlaten en dat Raad en Parlement als wetgevers hierover hun mening dienden te (kunnen) geven werd door de Vierde Kamer niet gevolgd. De Vierde Kamer kwam daarentegen tot de conclusie dat, hoewel de tekst van de Verordening niet voorziet in compensatie, de Verordening, mede gelet op het gelijkheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat ook bij vertraging compensatie verschuldigd is. Zoals Martinair heeft betoogd, is daarmee de door A-G Sharpston opgeworpen gelijkheidsvraag niet beantwoord en is ook bij die uitleg sprake van een dergelijke ongelijke behandeling. Dit gegeven, gevoegd met de mogelijkheid dat ook als het Sturgeon-arrest niet het geldende recht weergeeft, er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, vormt een aanvullende en zelfstandige grond om prejudiciële vragen te stellen althans de uitkomst af te wachten van de thans bij het HvJEU aanhangige prejudiciële procedures.
29.
Martinair heeft ten slotte betoogd dat de Verordening zoals uitgelegd in het Sturgeon-arrest in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel. Haar beroep op het rechtszekerheidsbeginsel berust erop dat het Sturgeon-arrest afwijkt van de bekende literatuur en rechtspraak, alsmede van andere publicaties van overheidswege over dit onderwerp (Cv A § 12 en CvD § 7). Haar beroep op het proportionaliteitsbeginsel (CvD nr. 7.2) houdt in dat het Sturgeon-arrest leidt tot een verstoring van concurrentieverhoudingen. Deze beide thema's zijn aan de orde in de thans aanhangige prejudiciële procedures. Ook dit argument dwingt tot het stellen van prejudiciële vragen en/of aanhouding van de Nederlandse procedures.
(iv) Temporele werking van uitspraak in prejudiciële procedures
30.
Vaste rechtspraak van het HvJEU is dat de uitleg die het HvJEU geeft aan een voorschrift van het Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (HvJEU 13 april 2010 zaak C-73/08, NJ 2010, 394Bressol & Chaverot, HvJEU 2 februari 1988, zaak 24/86, Jurispr. blz. 379 Blaizot e.a. en HvJEU 5 december 1995, C415/93, Jurispr. blz. I-4921 Bosman). Een door het HvJEU in de thans aanhangige prejudiciële procedures te wijzen arrest zal ook voor het onderhavige geval van belang zijn.
31.
Zulks vereist dan echter wél dat deze en andere procedures over vertragingsvorderingen nog niet in een in kracht van gewijsde gegane uitspraak hebben geresulteerd. Om kracht van gewijsde te voorkomen kunnen luchtvaartmaatschappijen uitsluitend cassatieberoep instellen, wat in enkele zaken ook zal worden gedaan.
B. Cassatieklachten
Onderdeel 1 – Weigering van prejudiciële verwijzing naar het HvJEU
1.
De weigering van de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 12 oktober 2011 en zijn eindvonnis van 28 december 2011 om prejudiciële vragen te stellen althans zijn uitspraak aan te houden in afwachting van het vijftal aanhangige prejudiciële procedures, komt, gelet op de hierboven sub A (iii) aangevoerde gronden voor redelijke twijfel over de geldigheid en/of de uitleg van de Verordening, in strijd met een fundamentele verplichting van Unierecht.
1.1
Art. 80 RO brengt met zich dat de kantonrechter als hoogste rechter fungeert ten aanzien van de in deze zaak opgeworpen vragen van geldigheid en uitleg van de Verordening. Op grond van art. 267 VWEU is de kantonrechter daarom verplicht prejudiciële vragen te stellen.11. De Informatienota voor de indiening van prejudiciële verzoeken door de nationale rechters (2009/C 297/01) formuleert (onder 12) een uitzondering op deze verplichting, namelijk dat er ter zake al rechtspraak is en eventuele nieuwe regelgeving geen echte twijfel doet rijzen over de mogelijkheid om die toe te passen, of de juiste uitlegging van het toepasselijke recht evident is. Elke nationale rechter moet bovendien het HvJEU een vraag stellen wanneer hij betwijfelt of een handeling van de instellingen van de EU geldig is (Informatienota, onder 16). Art. 4 lid 2 VWEU legt voorts op de nationale rechters de verplichting om loyaal met het HvJEU samen te werken bij de toepassing van het Unierecht in de lidstaten.
1.2
Art. 80 RO belet rechtens geen cassatieberoep dat (mede) tot inzet heeft de rectificatie van de schending van de op de kantonrechter rustende Unierechtelijke verplichting om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU. In zijn arrest van 20 oktober 2011, C-396/09 (Interedil) oordeelde het HvJEU dat de bevoegdheid van een lagere nationale rechter om prejudiciële vragen te stellen niet kan worden beperkt door een nationale procedureregel die binding aan het oordeel van een hogere nationale rechter voorschrijft, wanneer die regel hem belet te voldoen aan zijn communautaire verplichting zorg te dragen voor de volle werking van de bepalingen van het Unierecht. Evenzo mag een nationale procedureregel zoals art. 80 RO geen beletsel vormen voor de cassatierechter om prejudiciële vragen te stellen of de procedure aan te houden met het oog op al bij het HvJEU aanhangige prejudiciële procedures, althans om de lagere rechter op te dragen zulks te doen.
Zowel de Hoge Raad als de kantonrechter zijn immers gehouden om zorg te dragen voor de volle werking van het Unierecht.
1.3
De communautaire verplichting van de kantonrechter als hoogste rechter om prejudiciële vragen te stellen is een fundamentele verplichting van Unierecht. De schending van die verplichting ‘doorbreekt’ de in art. 80 lid 1 RO neergelegde beperking van de cassatietoetsing van niet-appellabele uitspraken van de kantonrechter, net zoals in eerdere rechtspraak is aanvaard dat de schending van fundamentele rechtsbeginselen een grond is voor cassatie van niet-appellabele uitspraken van de kantonrechter (zie randnummer 1). De weigering van de kantonrechter om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU en de daaraan ten grondslag liggende rechtsoordelen over het Unierecht laten zich derhalve in cassatie toetsen. Voor zover rechtens niet van een doorbrekingsgrond kan worden gesproken, dient de uit art. 80 RO voortvloeiende beperking van de cassatiegronden in art. 79 RO buiten toepassing te blijven, teneinde de volle werking van het Unierecht te kunnen verzekeren en staatsaansprakelijkheid wegens schending van het Unierecht te kunnen vermijden.
Onderdeel 2 – Ongemotiveerd passeren beroep op verlaging van compensatie
2.
Het vonnis van de kantonrechter is in ieder geval onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd, en wel zodanig dat het niet de in art. 80, lid 1 onder a RO bedoelde gronden bevat waarop dit vonnis berust. De kantonrechter is namelijk in zijn tussen- en eindvonnis ten onrechte in het geheel niet ingegaan op het beroep van Martinair op verlaging van een (eventueel) verschuldigde compensatie. Gevorderd is EUR 1.200,00 (EUR 600,00 per persoon), welk bedrag volledig is toegewezen in het eindvonnis van 28 december 2011. Martinair heeft echter in CvA § 2 en 14 en CvD § 2 — onbestreden door In de Bosch c.s. — als verweer aangevoerd dat sprake is van een vertraging van minder dan 4 uur, zodat het gepretendeerde recht op compensatie moet worden verlaagd met 50%. De kantonrechter heeft echter het volledige gevorderde bedrag toegewezen en heeft daarbij in het geheel nagelaten te responderen op de onbetwiste stelling van Martinair dat de vertraging minder dan 4 uur bedroeg en het op grond daarvan ingeroepen rechtsgevolg dat de compensatie met 50% moet worden verminderd.
Conclusie
Martinair vordert dat de Hoge Raad
- (i)
prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU en/of zijn uitspraak in deze zaak aanhoudt, althans bepaalt dat de verwijzingsrechter de behandeling van deze zaak zal aanhouden, een en ander tot nadat het HvJEU ten principale arrest zal hebben gewezen in de zaak C-629/10 of enige andere zaak waarin vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op (de geldigheid van) verordening 261/2004 in de uitleg daarvan volgens het Sturgeon-arrest;
- (ii)
het op 12 oktober 2011 uitgesproken tussenvonnis en het op 28 december 2011 uitgesproken eindvonnis van de Rechtbank Haarlem, Sector Kanton, Locatie Haarlem, gewezen onder zaak/rolnummer 499558 / CV EXPL 11-2269 tussen Martinair als gedaagde en [gerekwireerden] c.s. als eisers, vernietigt.
Martinair ziet af van een veroordeling van [gerekwireerden] c.s. in de kosten.
De kosten van dit exploot zijn voor mij, deurwaarder, € 76,17, vermeerderd met € 8,80 aan verschotten (2× LRD informatie), derhalve totaal € 84,97 (exclusief btw)
de hierboven genoemde verschotten zijn voor de goede verrichting van de ambtshandeling noodzakelijk. De gerechtsdeurwaarder heeft geen rechtstreeks of middellijk belang in de onderneming of derde die deze verschotten factureerde.
toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑01‑2012
Zie de publicatie van prof. dr. S. Hobe e.a., (prod. 14 bij CvA) en de opinies prof. mr. P. Mendes de Leon respectievelijk J. Balfour (prod. 8 en 9 bij CvA). Zie verder de in CvA nr. 10.16, 10.17 en 10.19 geciteerde publicaties van prof. mr. Haak, mr. Besenbruch-Petronia en prof. Dempsey en Johansson.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer, Pub. 2001 L 194/40.
Zie bijv. Sector kanton Rechtbank 's‑Gravenhage uitspraken van 14 juli 2010, LJN: BP8057, 12 augustus 2010, LJN: BP8520, 22 september 2010, LJN: BP8069, 22 september 2011, LJN: BP8499 en 9 februari 2011, LJN: BP8510, Sector kanton Rechtbank Haarlem uitspraken van 24 februari 2010, VR 2010/48, 15 juli 2010, LJN: BN2126 en 10 maart 2011, LJN: BP8512 en Sector kanton Rechtbank Amsterdam 11 augustus 2011, LJN: BR6267.
Zaaknummer 200.095.706.
O.a. zaak/rolnummer 473831/CV EXPL 10-9077 en 480759/CV EXPL 10-11655.
Die terecht zijn bekritiseerd in o.a. Asser Procesrecht/Korthals-Altes & Groen 7, nr. 130 en, met name met het oog op EU-rechtelijke zaken, H.B Krans, Nederlands burgerlijk procesrecht en materieel EU-recht, Kluwer 2010, hoofdstuk 12.
Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer van 28 mei 1999, PB L 194 van 18 juli2001, p. 39–49.
Publicaties van prof. mr. Haak, mr. Besenbruch-Petronia, Prof. dr. Hobe e.a., respectievelijk prof. Dempsey en Johansson, geciteerd in CvA nr. 10.16 t/m 10.19.
COM/2001/0784, nr. 23.
Zie o.m. HvJ EG 4 juni 2002, Lyckeskog, C-99/00, Jur. 2002, p. 1-4839, NJ 2003, 120 en eerder HvJ EG 15 juni 1964, Costa/Enel, C-6/64, Jur. 1964, p. 1203. In deze arresten is de zgn. concrete leer aanvaard, waarin doorslaggevend is welke rechter concreet het laatste woord heeft.