HR, 10-07-2009, nr. 07/11073
ECLI:NL:PHR:2009:BH9156
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-07-2009
- Zaaknummer
07/11073
- LJN
BH9156
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH9156, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH9156
ECLI:NL:PHR:2009:BH9156, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑07‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH9156
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑04‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑07‑2009
10 juli 2009
Eerste Kamer
07/11073
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
AEGON WONINGEN B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Aegon.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aegon heeft bij exploot van 27 november 2006 [eiseres] gedagvaard voor de kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst [eiseres] te veroordelen om aan Aegon te betalen stook- en servicekosten over de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2004, te vermeerderen met de vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 april 2007 [eiseres] veroordeeld om aan Aegon te betalen een bedrag van € 1.472,29, te vermeerderen met de contractueel bedongen rente.
Het vonnis van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de kantonrechter heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Aegon heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Aegon mede door mr. R.L. Bakels, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak vordert Aegon van [eiseres] op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst, krachtens welke [eiseres] de door haar bewoonde woning van Aegon huurt, betaling van stook- en servicekosten over de periode van 1 juli 2001 tot 1 juli 2004.
3.2 Middel 1 klaagt kennelijk over schending door de kantonrechter van zijn in art. 230 lid 1, aanhef en onder e, Rv. neergelegde verplichting om in zijn vonnis de feitelijke gronden van zijn beslissing te vermelden. Een dergelijke klacht valt onder art. 80 lid 1, aanhef en onder a, RO (vgl. HR 9 juni 2006, nr. C05/082, NJ 2006, 327). Het middel kan echter niet tot cassatie leiden. Voorzover het klaagt dat de kantonrechter "onvoldoende heeft aangegeven" van welke feiten hij is uitgegaan en zijn vonnis daarom niet de feitelijke gronden inhoudt waarop het berust, mist het feitelijke grondslag, aangezien het vonnis die gronden wel degelijk bevat. Voor het overige voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen, nu het nalaat duidelijk te maken welke feiten de kantonrechter, met het oog op de aan de motivering van zijn beslissing te stellen eisen, ten onrechte onvermeld heeft gelaten.
3.3 Middel 2 faalt. De in het middel onder 5 geciteerde passage in de conclusie van antwoord in eerste aanleg, luidende: "Dus ik kan met niet voorstellen dat ik zóveel extra kosten moet betalen. Na al die jaren nog met zo'n rekening komen, wie controleert dat, wie kàn dat nog controleren", heeft de kantonrechter kennelijk niet als een voldoende gemotiveerde betwisting van de hoogte en samenstelling van het gevorderde geoordeeld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
3.4.1 Middel 3 klaagt in de eerste plaats dat het oordeel van de kantonrechter in rov. 3 dat in dit geval van verjaring geen sprake is, onbegrijpelijk is in het licht van het in rov. 2 weergegeven verweer van [eiseres] dat zij veel later dan gebruikelijk met de nu gefactureerde afrekeningen is geconfronteerd. In dat verweer ligt volgens het middel besloten een beroep op het bepaalde in art. 7:259 lid 2 met betrekking tot de termijn waarbinnen de verhuurder de huurder de servicekosten in rekening had dienen te brengen. Door op dit laatste niet in te gaan heeft de kantonrechter zijn vonnis onvoldoende gemotiveerd.
3.4.2 Kennelijk heeft de kantonrechter het verweer van [eiseres] niet aldus opgevat dat zij (mede) een beroep deed op art. 7:259 lid 2. Onbegrijpelijk is dat niet. De klacht faalt dan ook.
3.4.3 Voorts is volgens het middel in het licht van art. 7:260 lid 2 onbegrijpelijk dat de kantonrechter in rov. 3 mede op grond van de omstandigheid dat [eiseres] het advies van de huurdersvereniging om zich de huurcommissie te wenden niet heeft opgevolgd, heeft geoordeeld dat het verweer van [eiseres] niet kan slagen en toewijzing van de vordering van Aegon moet volgen. Dit laatste is tevens volgens het middel onbegrijpelijk in het licht van art. 51 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
3.4.4 Deze klachten kunnen niet worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de rechtsopvattingen van de kantonrechter ter zake van die wetsbepalingen te betrekken, hetgeen valt buiten de door art. 80 lid 1 RO getrokken grenzen van de taak van de cassatierechter in deze zaken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Aegon begroot op € 322,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Conclusie 10‑07‑2009
07/11073
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 27 maart 2009
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Aegon Woningen B.V.
1. Procesverloop
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 27 november 2006 heeft verweerster in cassatie (hierna: Aegon) eiseres in cassatie (hierna: [eiseres]) gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, en - op grond van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst - betaling gevorderd van stook- en servicekosten over de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2004, te vermeerderen met vertragingsrente en buitengerechtelijke incassokosten.(1)
1.2 [Eiseres] heeft (in persoon) verweer gevoerd.
1.3 De kantonrechter te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 5 april 2007 [eiseres] veroordeeld aan Aegon te betalen een bedrag van € 1.472,29, te vermeerderen met de contractueel bedongen rente te rekenen over de hoofdsom van € 1.173,87 vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
1.4 [Eiseres] heeft tegen dit vonnis tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. Aegon heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1 Bij de bespreking van het cassatieberoep - dat uit drie middelen bestaat - dient het volgende te worden vooropgesteld.(3) Ingevolge art. 332 Rv. stond tegen het vonnis van de kantonrechter geen hoger beroep open, omdat de vordering waarover de kantonrechter had te beslissen niet meer beliep dan € 1.750. Derhalve staat op de voet van art. 398 aanhef en onder 1° Rv. tegen het vonnis beroep in cassatie open. Op grond van art. 80 lid 1 RO zijn de toetsingsmogelijkheden in cassatie echter beperkt. Genoemd artikel bepaalt onder meer dat tegen een vonnis van de kantonrechter in een burgerlijke zaak waartegen geen hoger beroep kan of kon worden ingesteld, een partij slechts beroep in cassatie kan instellen wegens: a) het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis berust, b) het niet in het openbaar gedaan zijn van het vonnis, c) onbevoegdheid of d) overschrijding van rechtsmacht. Voor de praktijk is slechts de onder a) genoemde grond van belang, waaronder niet slechts het ontbreken van iedere motivering maar ook motiveringsgebreken dienen te worden verstaan.(4) Cassatie wegens schending van het recht is dus uitgesloten. Wel heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 80 lid 1 RO ruimte biedt voor klachten over schending van fundamentele rechtsbeginselen.(5)
2.2 De Hoge Raad stelt aan kantongerechtsuitspraken dezelfde motiveringseisen als aan andere rechterlijke uitspraken. Zo heeft de Hoge Raad vonnissen van kantonrechters vernietigd wegens innerlijke tegenstrijdigheid of onbegrijpelijkheid van de motivering.(6) Indien eisers onder de vlag van een motiveringsklacht klachten over rechtsschending aanvoeren, volgt niet-ontvankelijkverklaring.(7) Ook heeft de Hoge Raad meermalen het cassatieberoep tegen een kantonrechtersvonnis verworpen omdat het middel motiveringsklachten bevatte op punten die niet te beoordelen waren zonder tevens de juistheid van de rechtsopvattingen, waarvan de kantonrechter was uitgegaan, in de beoordeling te betrekken.(8)
2.3 Middel 1 klaagt dat uit het bestreden vonnis onvoldoende blijkt van welke feiten de kantonrechter is uitgegaan. Daarmee is volgens het middel niet voldaan aan een van de twee eisen waaraan de motivering van een uitspraak dient te voldoen, te weten dat de rechter in zijn uitspraak met voldoende bepaaldheid moet aangeven op welke feiten hij zijn uitspraak baseert, zodat de Hoge Raad in cassatie kan beoordelen of de rechter het recht op juiste wijze op de feiten heeft toegepast.
2.4 Voor zover het middel moet worden opgevat als een rechtsklacht over schending van art. 230 lid 1 aanhef en onder e Rv.(9) geldt dat het middel afstuit op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO. Voor zover het middel moet worden opgevat als een motiveringsklacht faalt het omdat het niet voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen. Immers, niet wordt gesteld welke feiten de kantonrechter (nog meer) had moeten vaststellen en aan zijn oordeel ten grondslag had moeten leggen en waarom dat oordeel - doordat de kantonrechter zulks heeft nagelaten - onbegrijpelijk is gemotiveerd.
2.5 De middelen 2 en 3 zijn gericht tegen rechtoverweging 3, waarin de kantonrechter het volgende heeft overwogen:
"De door gedaagde geuite klachten over het verleden ontheffen gedaagde niet van haar betalingsverplichting. Van verjaring is in dit geval evenmin sprake. Hoogte en samenstelling van het gevorderde bleven overigens onbetwist. Door gedaagde is overgelegd een mededeling van de huurdersvereniging aan haar d.d. 19 augustus 2005, waarin gedaagde erop werd gewezen dat zij de afrekeningen kon doen toetsen bij de Huurcommissie, waartoe zij individueel actie moest ondernemen. Dat is door gedaagde niet gedaan. Intussen werd gedaagde meermalen aangemaand tot betaling. Onder deze omstandigheden kan het verweer niet slagen, zodat toewijzing moet volgen, waarbij gedaagde als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moet dragen."
2.6 Middel 2 klaagt dat de kantonrechter heeft verzuimd een essentiële stelling van [eiseres] te behandelen. Het betreft de volgende stelling:(10)
"Dus ik kan me niet voorstellen dat ik zó veel extra kosten moet betalen. Na al die jaren nog met zo'n rekening komen, wie controleert dat, wie kán dat nog controleren."
Betoogd wordt dat deze stelling inhoudt dat de hoogte en samenstelling van de vordering van Aegon niet correct voorkomt en niet te controleren valt; het gaat hier derhalve om een betwisting van de hoogte en samenstelling van die vordering. Geklaagd wordt dat de kantonrechter ten onrechte aan deze betwisting is voorbijgegaan en - zo begrijp ik - dat het oordeel dat "hoogte en samenstelling van het gevorderde (...) overigens onbetwist [bleven]" onbegrijpelijk is in het licht van genoemde essentiële stelling.
2.7 Ik acht deze klacht gegrond. In het licht van bedoelde stelling van [eiseres] is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk dat de kantonrechter heeft overwogen dat [eiseres] de hoogte en samenstelling van de vordering van Aegon niet heeft betwist.
2.8 Middel 3 betoogt dat in het verweer van [eiseres] dat zij veel later dan gebruikelijk met de nu gefactureerde afrekeningen is geconfronteerd(11), een beroep besloten ligt op overschrijding van de in art. 7:259 lid 2 BW gestelde termijn voor het indienen van een overzicht van de in een bepaald kalenderjaar in rekening gebrachte servicekosten.(12) Door geen aandacht te schenken aan dit verweer en aan art. 7:259 lid 2 BW in verbinding met art. 7:260 lid 2 BW en art. 51 UHW (Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte) is het oordeel van de kantonrechter onbegrijpelijk. De kantonrechter heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat de omstandigheid dat [eiseres] niet naar de Huurcommissie is gegaan reeds een bepaalde slotsom, te weten dat de vordering aan Aegon dient te worden toegewezen, rechtvaardigt. Het is onbegrijpelijk dat de kantonrechter deze conclusie heeft getrokken in plaats van de conclusie dat ook de verhuurder geen mogelijkheid (meer) had om de nabetaling in rechte te vorderen.
2.9 Het middel faalt, omdat het motiveringsklachten bevat op punten die niet te beoordelen zijn zonder tevens de juistheid van de rechtsopvattingen waarvan de kantonrechter is uitgegaan, in de beoordeling te betrekken (zie hierboven onder 2.2) althans rechtsklachten bevat over schending van de artikelen 7:259 BW, 7:260 BW en 51 UHW.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In de inleidende dagvaarding worden deze posten twee keer, verschillend, gespecificeerd. In de derde en vierde alinea van de dagvaarding worden de volgende bedragen genoemd: stook- en servicekosten € 1.173,87; vertragingsrente € 122,27 en buitengerechtelijke incassokosten € 176,15. Tezamen dus een bedrag van: € 1.472,29. In het daaropvolgende overzicht en in het petitum wordt uitgegaan van de volgende bedragen: stook- en servicekosten € 1.173,87; vertragingsrente € 133,23 + p.m. en buitengerechtelijke incassokosten € 300. Tezamen dus een bedrag van € 1.607,10. Dit is dus onduidelijk te noemen. Deze onduidelijkheid wordt nog versterkt omdat de producties 1 en 2, waarnaar in de inleidende dagvaarding ter ondersteuning wordt verwezen, in het dossier ontbreken (zowel in het A- als in het B-dossier).
2 De cassatiedagvaarding is op 2 juli 2007 uitgebracht. Op 22 oktober 2007 is een herstelexploot uitgebracht.
3 Zie ook Asser procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 130 en 131; Burgerlijke Rechtsvordering, E. Korthals Altes, art. 80 RO, aant. 1.
4 HR 17 december 1976, NJ 1977, 465.
5 HR 16 maart 2007, NJ 2007, 637 m.nt. HJS (rov. 3.7.1 e.v.).
6 Bijv. HR 10 januari 1997, NJ 1997, 315 en HR 21 januari 2000, NJ 2000, 255.
7 Bijv. HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 680.
8 Bijv. HR 25 januari 1985, NJ 1985, 424 en HR 11 december 1987, NJ 1988, 338 m.nt. WLH.
9 Zie in dit verband ook p. 2 van de cassatiedagvaarding (halverwege), waar wordt geklaagd over "het schenden van een vormvoorschrift als bedoeld in (...) art. 230 Rv. (...)."
10 Zie het door [eiseres] opgestelde (handgeschreven) verweer van december 2006 (p. 2).
11 Vgl. rov. 2 van het bestreden vonnis.
12 In de s.t. van [eiseres] wordt in dit verband vervolgens nog "ten overvloede en terzijde, gezien de beperkingen die gelden conform art. 80 RO" opgemerkt dat de kantonrechter de artt. 24 en 25 Rv. heeft miskend. Nog daargelaten dat klachten niet voor het eerst in de s.t. naar voren kunnen worden gebracht, stuit deze klacht (inderdaad) af op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO.
Beroepschrift 05‑04‑2007
Heden de [tweede juli] tweeduizendzeven, ten verzoeke van
[requirante], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘[requirante]’, te dezer zake domicilie gekozen hebbende te Den Haag aan de Wassenaarseweg 22 ten kantore van de advocaat en procureur Mr G.S.A.J Koot-Kuis, die ten deze wordt aangewezen als advocaat teneinde haar in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen,
[(lees:)]
[Heb ik, CINDY BAAS, toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van ELISE SUZE WILHELMINA VAN DER PLAS, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Hilversum, beiden kantoorhoudende te Hilversum aan het Noordse Bosje 18;]
GEDAGVAARD
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Aegon Woningen B.V., statutair gevestigd te Hilversum, domicilie gekozen hebbende te Hilversum aan de Bonairelaan 4 ten kantore van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vesting Finance Incasso BV hodn Vesting Finance, mitsdien aldaar mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[…]
TEN EERSTE AANGEZEGD
dat mijn requirante beroep in cassatie instelt tegen het vonnis op 5 april 2007 gewezen door de Rechtbank, sector kanton, locatie 's‑Gravenhage onder rolnummer 630877/06-24045 gewezen in het geschil tussen requirante als gedaagde in conventie en gedaagde in cassatie als eiser in conventie en heb ik, deurwaarder, haar mitsdien
GEDAGVAARD
om op vrijdag 7 september tweeduizendzeven des voormiddags te 10.00 uur niet in persoon, doch uitsluitend vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te Den Haag aan de Kazernestraat nr. 52;, om tegen voormeld vonnis te horen het hierna vermelde cassatiemiddel.
TEN TWEEDE AANGEZEGD
dat indien Aegon Woningen BV niet op de hiervoor genoemde of op een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum, op de hiervoor beschreven wijze in het geding verschijnt, de Hoge Raad tegen hem verstek zal verlenen.
TENEINDE
Alsdan namens mijn requirante als eiseres in cassatie te horen aanvoeren als middelen van cassatie tegen voornoemd arrest:
Het schenden van een vormvoorschrift als bedoeld in art. 121 Gw, art. 5RO en art. 230Rv — alle vonnissen moeten, op straffe van nietigheid, de gronden waarop zij rusten inhouden waarbij ingevolge art. 80 Wet RO onder gronden tevens wordt verstaan gebreken in de motivering — doordat de kantonrechter te 's‑Gravenhage, hierna te noemen ‘de kantonrechter’, op de in het aangevallen vonnis van 5 april 2007, rolnummer 630877/ RL EXPL 06-24045 opgenomen overwegingen, waarnaar hier met nummer wordt verwezen, heeft beslist als in het dictum staat vermeld en waarnaar hier wordt verwezen, zulks ten onrechte om een of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Procesverloop
1
Op 27 november 2006 heeft Aegon Woningen BV als eiser in conventie mevrouw. [requirante], gedaagde in conventie, gedagvaard teneinde gedaagde te veroordelen de vordering te betalen bestaande uit € 1.607,10 aan stook- en servicekosten, rente en buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met de rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening alsmede de kosten van het geding.
2
Op 21 december 2006 heeft gedaagde gereageerd blijkens handgeschreven bijlage/conclusie van antwoord gedateerd dec 2006.
3
Op 22 december 2006 is hiervan door de kantonrechter een verslag gemaakt tevens inhoudende dat gedaagde aan haar conclusie van antwoord toevoegt dat volgens de Huurcommissie een deel van de vordering verjaard is.
4
Op 22 december is door de kantonrechter de datum voor een conclusie van repliek vastgesteld op 1 februari 2007.
5
Vervolgens is door eiser op 1 februari 2007 niet gereageerd.
6
Op 13 februari 2007 zijn partijen door de kantonrechter uitgenodigd voor een comparitie op 20 maart 2007.
7
Op 11 maart 2007 is door gedaagde een brief gestuurd naar de kantonrechter en naar de wederpartij.
8
Op 20 maart 2007 heeft een comparitie tussen partijen plaatsgevonden.
9
Op 5 april 2007 heeft de kantonrechter vonnis gewezen. Het betreft een vonnis met een geldelijk belang onder de appèlgrens van art. 332 Rv waartegen op grond van art. 398 lid 1 Rv cassatie openstaat.
10
Op 27 mei 2007 heeft gedaagde een brief geschreven aan de kantonrechter in verband met de uitspraak van de andere kantonrechter met rolnummer 637491/ RL EXPL 07- 774, in een nagenoeg gelijke zaak betreffende een bewoner van een soortgelijk appartement in hetzelfde gebouw met dezelfde eiser, te weten Aegon Woningen BV, betreffende een vordering op gelijke gronden. In het vonnis van laatstgenoemde procedure werd geheel anders geoordeeld door de kantonrechter en gedaagde wenste een toelichting daaromtrent.
11
Op 5 juni 2007 heeft de griffier op voormelde brief met een toelichting gereageerd.
Middel 1
1.
Het eerste middel klaagt dat de rechtbank, sector kanton locatie 's‑Gravenhage in haar vonnis van 5 april 2007 onvoldoende heeft aangegeven van welke feiten is uitgegaan. Door niet dan wel onvoldoende aan te geven van welke feiten zij is uitgegaan heeft zij niet voldaan aan een van de twee eisen waaraan de motivering van een uitspraak dient te voldoen.
2.
Immers, een van de twee eisen waaraan een uitspraak dient te voldoen is dat de rechter in zijn uitspraak met voldoende bepaaldheid moet aangeven op welke feiten hij zijn uitspraak baseert, zodat de Hoge Raad in cassatie kan beoordelen of de rechter het recht op de juiste wijze op de feiten heeft toegepast.
Middel 2
3.
Het tweede middel klaagt dat de kantonrechter door in rov 3. als hierna omschreven te overwegen, heeft verzuimd vormen in acht te nemen, meer in het bijzonder heeft verzuimd essentiële stellingen te behandelen, op straffe van nietigheid van het vonnis.
4.
In rov 3 staat onder meer:
‘Hoogte en samenstelling van het gevorderde bleven overigens onbetwist.’
5.
In het handgeschreven stuk/Conclusie van Antwoord de dato december 2006 is door [requirante], hierna ook te noemen: ‘gedaagde’, echter geschreven:
‘Dus ik kan me niet voorstellen dat ik zoveel extra kosten moet betalen. Na al die jaren nog met zo'n rekening komen, wie controleert dat, wie kan dat nog controleren.’
6.
Vorenstaande betreft een stelling dat de hoogte en samenstelling van de vordering gedaagde niet correct voorkomt en niet de controleren valt. Nu deze stelling in de Conclusie van Antwoord van gedaagde voorkomt is deze niet aan te merken als terloops geponeerd. Tevens kan niet gesteld worden dat deze stelling in het geheel niet is uitgewerkt. Overigens ligt een nadere uitwerking ervan niet op de weg van gedaagde. Gezien het vorenstaande betreft het derhalve een betwisting van de hoogte en samenstelling van de vordering en dient dan ook aangemerkt te worden als essentiële stelling(en) van gedaagde. Door te overwegen als vermeld onder punt 4. van Middel 2 heeft de kantonrechter verzuimd heeft deze essentiële stelling te behandelen.
Middel 3
7.
Het derde middel klaagt dat de hierna te noemen motivering(en), voorzover sprake kan zijn van een motivering(en), onbegrijpelijk is (zijn) nu uit de feiten en omstandigheden slechts een conclusie valt af te leiden en de kantonrechter deze conclusie niet heeft getrokken maar een afwijkende conclusie heeft getrokken, voortvloeiende uit rov 3., zonder een daartoe begrijpelijke motivering te geven. De kantonrechter heeft in rov 3. ten onrechte aangenomen dat het feit dat gedaagde niet naar de Huurcommissie is gegaan reeds een bepaalde slotsom, te weten dat de vordering aan eiser dient te worden toegewezen, rechtvaardigt. De door de kantonrechter gevolgde gedachtegang is onvolledig dan wel vertoont een lacune dan wel in de gedachtegang van de kantonrechter ontbreekt een onmisbare schakel.
8.
In rov. 3 treffen we het volgende aan:
‘Door de gedaagde is overgelegd een mededeling van de huurdersvereniging aan haar d.d. 19 augustus 2005, waarin gedaagde erop werd gewezen dat zij de afrekening kon doen toetsen bij de Huurcommissie, waartoe zij individueel actie moest ondernemen. Dat is door gedaagde niet gedaan. Intussen werd gedaagde meermalen aangemaand tot betaling. Onder deze omstandigheden kan het verweer niet slagen, zodat toewijzing moet volgen, waarbij gedaagde als in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moet dragen.’
9.
Tevens staat in rov. 3 :
‘De door gedaagde geuite klachten over het verleden ontheffen gedaagde niet van haar betalingsverplichting. Van verjaring is in dit geval evenmin sprake. […]’
10.
Gedaagde heeft tenslotte volgens rov 2. van voormeld vonnis als verweer aangevoerd dat zij ‘veel later dan gebruikelijk met de nu gefactureerde afrekeningen is geconfronteerd’.
11.
Met voormeld uit rov. 2 voortvloeiende verweer heeft gedaagde allereerst duidelijk, in elk geval impliciet maar voldoende kenbaar, een beroep gedaan op overschrijding van de in art. 7:259 lid 2 BW gestelde termijn voor het indienen van een overzicht van de in een bepaald kalenderjaar in rekening gebrachte servicekosten. Door geen aandacht te schenken aan voormeld verweer en niet in te gaan op art. 7:259 lid 2 BW heeft de kantonrechter het vonnis onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
12.
Gezien dit verweer is het tevens onbegrijpelijk dat de kantonrechter ongemotiveerd de toepassing van art. 7:260 lid 2 BW buiten beschouwing laat en hij immers wel overweegt dat in dit geval evenmin sprake is van verjaring. Nu eiser veroordeling vordert tot betaling van servicekosten over de periode 1 juli 2001 tot 1 juli 2004 had gedaagde immers geen mogelijkheid meer zich tot de huurcommissie te wenden op grond van art. 7:260 lid 2 BW. Dit is geen verjaringstermijn maar wel een (op grond van art. 7:265 BW dwingendrechtelijk) wettelijke vervaltermijn.
13.
Nu volgens de wet bij de toepassing van art. 7:260 lid 2 BW art. 51 UHW (Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte) dient te worden toegepast, is het onbegrijpelijk dat de kantonrechter zonder enige (nadere) overweging ten dien aanzien slechts overweegt dat gedaagde niet het advies van de huurdersvereniging heeft opgevolgd en vervolgens oordeelt dat het verweer niet kan slagen en toewijzing moet volgen.
14.
Gezien het vorenstaande had de kantonrechter bij zijn overwegingen op grond van door gedaagde ingebrachte stellingen en verweren de toepasselijkheid van artt. 7:259 lid 2 BW dienen te betrekken in samenhang met art. 7:260 lid 2 BW alsmede in samenhang met art. 51 UHW (Uitvoeringswet Huurprijzen Woonruimte). De door de kantonrechter gevolgde gedachtegang is dan ook onvolledig, dan wel vertoont de gevolgde gedachtegang een lacune, dan wel ontbreekt in de gedachtegang van de kantonrechter een onmisbare schakel.
15.
Indien voormelde lacune in de gedachtegang van de kantonrechter niet was ontstaan, was immers slechts een conclusie door de kantonrechter mogelijk geweest te weten dat ook de verhuurder geen mogelijkheid meer had de nabetaling in rechte te vorderen nu zij geen inhoudelijke uitspraak van de huurcommissie dan wel van de kantonrechter terzake kon overleggen. De kantonrechter heeft gezien het vorenstaande derhalve ten onrechte aangenomen dat het feit dat gedaagde niet naar de Huurcommissie is gegaan reeds een bepaalde slotsom, te weten dat de vordering aan eiser dient te worden toegewezen, rechtvaardigt. Het is onbegrijpelijk dat de rechter deze laatste conclusie heeft getrokken in plaats van de conclusie dat ook de verhuurder geen mogelijkheid de nabetaling in rechte te vorderen.
MITSDIEN
Op grond van het vorenstaande te horen eis doen, dat de Hoge Raad der Nederlanden voornoemd vonnis d.d. 5 april 2007 van de Rechtbank, sector Kanton, locatie 's‑Gravenhage zal vernietigen met zodanige uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren door hetzij door het zelf af te doen, hetzij het geschil te verwijzen naar een andere rechtbank, sector Kanton teneinde de behandeling van dit geschil voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder [€84.31.]
De kosten van dit exploot zijn:
dagvaarding | € | [70,85] |
informatiekosten | € | [-] |
toeslag BTW-schade | € | [13,46] |
€ | [84,31.] |
[de eisende partij kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]