Ktr. Amsterdam, 11-08-2011, nr. 1152144 CV EXPL 10-16769
ECLI:NL:RBAMS:2011:BR6267
- Instantie
Rechtbank Amsterdam (Kantonrechter)
- Datum
11-08-2011
- Magistraten
Mr. F. van der Hoek
- Zaaknummer
1152144 CV EXPL 10-16769
- LJN
BR6267
- Roepnaam
KLM
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2011:BR6267, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam (Kantonrechter), 11‑08‑2011
Uitspraak 11‑08‑2011
Mr. F. van der Hoek
Partij(en)
Vonnis van de kantonrechter
Inzake
- 1.
[eiser 1]
- 2.
[eiser 2]
- 3.
[eiser 3]
allen wonende te [woonplaats]
eisers
nader gezamenlijk te noemen: [eiser 1 c.s.] of de passagiers
gemachtigde: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer
tegen
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.
gevestigd te Amstelveen
gedaagde
nader te noemen: KLM of de vervoerder
gemachtigde: mr. R.L.S.M. Pessers en mr. A.K. Sjouw
Verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- —
de dagvaarding van 27 april 2010 inhoudende de vordering van [eiser 1 c.s.];
- —
de akte houdende overlegging producties van [eiser 1 c.s.];
- —
de conclusie van antwoord van KLM, met producties;
- —
het tussenvonnis van 21 juli 2010;
- —
de incidentele conclusie tot aanhouding van KLM, met producties;
- —
de conclusie van antwoord in het incident tevens akte houdende overlegging van producties van [eiser 1 c.s.];
- —
het vonnis in het incident van 27 oktober 2010;
- —
de conclusie van repliek tevens akte houdende overlegging van producties van [eiser 1 c.s.];
- —
de conclusie van dupliek van KLM, met producties;
- —
de akte houdende uitlating producties van [eiser 1 c.s.].
KLM heeft pleidooi gevraagd, dat op 5 juli 2011 is bepaald. De pleidooien in de zaken met nummers CV 10-17816, CV 10-20774, CV 10-28638, CV 10-18367 en CV 10-16769 zijn tegelijkertijd gehouden. Voor KLM heeft gepleit mr. J.D. van de Meent; voor [eiser 1 c.s.] [eiser 1]. KLM en [eiser 1 c.s.] hebben aanvullende producties overgelegd. Ieder der partijen heeft een pleitnota overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
Gronden van de beslissing
Feiten en omstandigheden
1.
Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:
- a.
[eiser 1] heeft op 1 september 2009 een vervoersovereenkomst gesloten met KLM om hem, zijn echtgenote en minderjarige dochter op 20 december 2009 te vervoeren met vlucht KL 642 van New York JFK Airport (hierna New York) naar Schiphol Amsterdam Airport (hierna Schiphol). De vlucht zou vertrekken om 18.35 uur lokale tijd en had een geplande aankomsttijd van 08.00 uur Nederlandse tijd op 21 december 2009.
- b.
De afstand van de vlucht bedraagt ongeveer 6000 km.
- c.
Voornoemde vlucht maakt onderdeel uit van de rondvlucht Amsterdam — New York — Amsterdam. KLM voert volgens schema dagelijks twee vluchten uit van Amsterdam naar New York. Die vluchten keren in New York om en vliegen dan met in New York geboarde passagiers naar Amsterdam. De eerste heenvlucht vertrekt om 14.00 uur Nederlandse tijd (KL 641) en de tweede heenvlucht om 17.35 uur (KL 643). Het toestel van vlucht KL 641 wordt ingezet voor vlucht KL 642 terug naar Amsterdam met vertrektijd 18.35 uur lokale tijd. Het toestel van vlucht KL 643 keert om als vlucht KL 644 met vertrektijd 21.55 uur lokale tijd.
- d.
De vlucht van [eiser 1 c.s.] is met 8 uur en 24 minuten vertraging aangekomen te Schiphol.
- e.
Bij brief van 28 december 2009 heeft [eiser 1 c.s.] KLM gesommeerd tot betaling van een gestandaardiseerde compensatie per passagier.
- f.
KLM heeft zich bij e-mail van 2 februari 2010 op het standpunt gesteld dat zij in geval van vertraging alleen zorg en assistentie biedt, maar er geen compensatie van toepassing is.
- g.
Bij e-mails van 17 en 21 februari en 12 april 2010 heeft [eiser 1 c.s.] KLM nogmaals aangemaand tot betaling van de gestandaardiseerde compensatie.
- h.
KLM heeft op deze e-mails gereageerd op 18 en 22 februari 2010 met de mededeling dat zij blijft bij haar standpunt zoals geformuleerd in de e-mail van 2 februari 2010.
Vordering en verweer
2.
[eiser 1 c.s.] vordert dat KLM bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
- a.
€ 1.735,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
- b.
de proceskosten, waaronder € 13,79 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het in deze zaak te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening.
3.
KLM voert verweer.
4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Beoordeling
5.
In overleg met partijen in de 5 voormelde procedures is een gecombineerd pleidooi gehouden. De argumentatie over de algemene aspecten van de materie komt in de diverse dossiers goeddeels overeen. Om redenen van proceseconomie worden daarom ten aanzien van die algemene aspecten de navolgende identieke rechtsoverwegingen gegeven. Waar relevant wordt op de individuele aspecten van de zaak ingegaan.
6.
De passagiers baseren hun vordering op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vluchten gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,00 per vlucht per passagier ([eiser 1 c.s.] beperkt zijn vordering om hem moverende redenen tot € 1.735,00). Zij wijzen daarbij op de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in het arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Bock-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 (hierna: het Sturgeon-arrest).
7.
De vervoerder stelt zich primair op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair is hij van mening dat prejudiciële vragen dienen te worden gesteld aan het HvJ EU dan wel dat de beslissing dient te worden aangehouden in afwachting van de beantwoording door het HvJ EU van door andere rechterlijke instanties gestelde prejudiciële vragen. Meer subsidiair voert hij aan dat de beantwoording van de door deze rechtbank volgens zijn vonnis van 11 mei 2011 (LJN BQ6471) te stellen vragen aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad moet worden afgewacht, dan wel het oordeel van het Amsterdamse gerechtshof in een daar lopende beroepsprocedure. Uiterst subsidiair, voor het geval in deze procedure komt vast te staan dat er compensatie verschuldigd is in geval van vertraging, voert de vervoerder aan dat er sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening, waardoor zij geen compensatie verschuldigd is.
8.
De vervoerder legt aan zijn verweer, samengevat, het volgende ten grondslag. In het onderhavige geval is sprake van vertraging. Anders dan bij instapweigering of annulering, bestaat bij vertraging geen recht op forfaitaire compensatie in geld. Het Sturgeon-arrest, dat als uiterst controversieel moet worden beschouwd, biedt geen adequate basis voor de onderhavige vordering. De vervoerder ziet zich hierin gesteund door diverse rechtsgeleerden in binnen- en buitenland, alsmede door het feit dat rechterlijke instanties in binnen- en buitenland nadere prejudiciële vragen hebben gesteld aangaande (de geldigheid van) het Sturgeon-arrest en soms zelfs uitspraken doen met terzijdestelling van het Sturgeon-arrest. De vervoerder dringt aan op uniformiteit in de Nederlandse rechtspraak, zich beroepend op het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel en onder meer citerend uit de doelstellingen van de rechtspraak.
9.
De vervoerder betoogt dat de tekst van de Verordening duidelijk is en dat artikel 6, dat de rechten van passagiers bij vertraging regelt, niet voorziet in een forfaitaire vergoeding. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Verordening blijkt dat dit een bewuste keuze is geweest van de Europese wetgever. Het voorgaande is bevestigd in het arrest van het HvJ EU van 10 januari 2006 met nummer C-344/04 (hierna: het IATA-arrest), waarin is overwogen dat artikel 6 van de Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar is. In het Sturgeon-arrest is, in strijd hiermee, bepaald dat artikel 6 van de Verordening wel degelijk uitleg behoeft en wel aan de hand van het beginsel van gelijke behandeling, waardoor passagiers van vertraagde vluchten op een lijn dienen te worden gesteld met passagiers van geannuleerde vluchten. Deze uitleg is (andermaal) in strijd met het IATA-arrest, waarin is geoordeeld dat in het geval van vertraging ‘gestandaardiseerde, onmiddellijke bijstand en verzorging’ verleend moet worden op basis van (artikel 6 van) de Verordening, terwijl monetaire schadevergoeding individueel moet worden gevorderd op basis van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (hierna: het Verdrag van Montreal).
10.
Volgens de vervoerder is het Sturgeon-arrest in strijd met artikel 29 van het Verdrag van Montreal, dat in rangorde boven de Verordening staat. Artikel 29 van het Verdrag van Montreal sluit niet-compensatoire schadevergoeding bij luchtvaartclaims uit. De forfaitaire schadevergoeding van artikel 7 van de Verordening valt als niet-compensatoir aan te merken, aangezien zij is ingegeven als prikkel om luchtvaartmaatschappijen te weerhouden van de ongewenste praktijken van instapweigeringen en annuleringen om commerciële redenen. De forfaitaire schadevergoeding heeft dus het karakter van een boete en houdt geen verband met de daadwerkelijk door de passagier geleden schade. Dit wordt ondersteund door artikel 12 van de Verordening, waaruit volgt dat, wanneer de daadwerkelijk geleden schade lager is dan de forfaitaire compensatie, het verschil niet door de passagier hoeft te worden terugbetaald. Ten slotte voert de vervoerder aan dat het in het Sturgeon-arrest gehanteerde overmachtscriterium in strijd is met artikel 19 van het Verdrag van Montreal.
11.
De rechtbank overweegt over de stellingen van de vervoerder als volgt. In het Sturgeon-arrest is geoordeeld dat, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de Verordening is bepaald, uitleg van de Verordening aan de hand van het beginsel van gelijke behandeling meebrengt dat niet alleen passagiers van geannuleerde vluchten, maar ook passagiers van vertraagde vluchten aanspraak kunnen maken op de forfaitaire vergoeding van artikel 7 van de Verordening. Het HvJ EU heeft daartoe (onder meer) overwogen dat passagiers waarvan de vlucht is geannuleerd en die waarvan de vlucht is vertraagd, vergelijkbare schade lijden, namelijk tijdsverlies, en zich aldus voor de toepassing van artikel 7 van de Verordening in een vergelijkbare situatie bevinden.
12.
De rechtbank stelt voorop dat het Sturgeon-arrest als geldend recht dient te worden beschouwd. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat enkele rechterlijke instanties in binnen- en buitenland prejudiciële vragen hebben gesteld omtrent de verenigbaarheid van dit arrest met artikel 29 van het Verdrag van Montreal. Het ligt op zichzelf niet in de rede dat het HvJ EU in het Sturgeon-arrest artikel 29 van het Verdrag van Montreal, dat toen geldend recht was, buiten beschouwing heeft gelaten. Aan de vervoerder kan worden toegegeven dat daaraan geen woorden zijn gewijd. In de eerste plaats is in het Sturgeon-arrest echter herhaaldelijk verwezen naar het IATA-arrest, waarin het HvJ EU er uitdrukkelijk aan heeft herinnerd dat het Verdrag van Montreal in rangorde boven de Verordening, als zijnde secundair gemeenschapsrecht, staat. In de tweede plaats was de rechterlijke samenstelling in de Sturgeon- en de IATA-procedure vrijwel dezelfde, zodat de stelling van de vervoerder dat de zg. kleine (Sturgeon-)kamer strijdig heeft geoordeeld met de uitspraak van de grote (IATA-)kamer, zonder — ontoereikende — toelichting niet goed begrijpelijk is. Er mag derhalve van worden uitgegaan dat het HvJ EU het Verdrag van Montreal in zijn oordeel heeft betrokken en heeft geconcludeerd dat de Verordening zoals door het HvJ EU uitgelegd (te weten: ook aanspraak op de forfaitaire vergoeding van artikel 7 bij vertraging) verenigbaar is met artikel 29 van het Verdrag van Montreal.
13.
Nu de rechtbank het Sturgeon-arrest als geldend recht beschouwt, bestaat er geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen en evenmin tot aanhouding van de zaak. Het beroep van de vervoerder op de in rov. 8 genoemde beginselen maakt dat niet anders. De rechtspraak streeft naar materiële rechtseenheid, zeker als het gaat om grote aantallen zaken waarin geen beroep openstaat. Dat streven verhoudt zich echter niet altijd eenvoudig met het eveneens belangrijke uitgangspunt van de rechterlijke autonomie. Bovendien is voor het bereiken van een zorgvuldige rechtseenheid een even zorgvuldige rechtsvorming noodzakelijk, die tijdrovend kan zijn. De rechtbank heeft het belang van afstemming en kanalisering van de luchtvaartzaken onder ogen gezien in het vonnis van 11 mei 2011 (LJN BQ6471). Er bestaat onvoldoende grond om de onderhavige procedures aan te houden, nu ongewis is of de Procureur-Generaal cassatie in het belang der wet zal instellen en wat de uitkomst daarvan zal zijn. De vervoerder gaat er tenslotte aan voorbij dat de Nederlandse rechters ten aanzien van de algemene aspecten van de materie in grote meerderheid in gelijke zin oordelen, zij het niet in de door de vervoerder gewenste zin.
14.
Derhalve zal in het navolgende worden ingegaan op de uiterst subsidiaire verweren van de vervoerder, hierna te noemen KLM. KLM heeft betoogd dat de vordering van eiseres sub 3 dient te stranden aangezien een minderjarige niet op eigen naam een vordering in rechte kan instellen en niet gebleken is dat [eiser 1 c.s.] over een machtiging van de kantonrechter ex artikel 1:253k jo 1:349 BW beschikt. Zoals [eiser 1 c.s.] terecht stelt is het verkrijgen van een machtiging ook mogelijk nadat een procedure is aangevangen. Nu [eiser 1 c.s.] bij zijn conclusie van repliek een dergelijke machtiging heeft overgelegd, slaagt het beroep van KLM op niet-ontvankelijkheid van eiseres sub 3 niet.
15.
Ten aanzien van het beroep van KLM op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening wordt het volgende overwogen. [eiser 1 c.s.] heeft primair gesteld dat KLM haar recht heeft verwerkt om zich op buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening te beroepen. Volgens [eiser 1 c.s.] heeft KLM zich in de aan deze procedure voorafgaande correspondentie nimmer beroepen op buitengewone omstandigheden, zodat hij thans wordt benadeeld in zijn mogelijkheden de eerst na verloop van tijd opgekomen argumenten deugdelijk te weerleggen.
16.
Het primaire betoog van [eiser 1 c.s.] wordt niet gevolgd. [eiser 1 c.s.] heeft immers in deze procedure uitvoerig gereageerd op het beroep van KLM op buitengewone omstandigheden. Verder kan niet gezegd worden dat bij [eiser 1 c.s.] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de KLM haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, danwel dat [eiser 1 c.s.], doordat KLM eerst bij conclusie van antwoord een beroep heeft gedaan op buitengewone omstandigheden, onredelijk in zijn positie zou worden benadeeld. Wel is de kantonrechter van oordeel dat er door deze omstandigheid minder zware eisen dienen te worden gesteld aan de mate van concreetheid van het verweer van [eiser 1 c.s.]. [eiser 1 c.s.] is immers pas ruim een half jaar na de desbetreffende vlucht kunnen overgaan tot het verzamelen van gegevens voor zijn verweer, waardoor hij door het tijdsverloop in informatienood is kunnen komen.
17.
Artikel 5 lid 3 van de Verordening bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij KLM ligt.
18.
KLM heeft ter onderbouwing van haar beroep op buitengewone omstandigheden aangevoerd dat de luchtvaart op Schiphol op 20 december 2009 te kampen had met extreem winterweer. Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat het toestel van vlucht KL 641 van Schiphol naar New York dat zou worden ingezet voor de vlucht van [eiser 1 c.s.] te laat in New York beschikbaar was. Het sneeuw en ijsvrij maken van de toestellen (hierna: de-icing) leverde ernstige vertraging op evenals het feit dat de luchthaven voortdurend schoongeveegd diende te worden met sneeuwschuivers.
19.
[eiser 1 c.s.] heeft verweer gevoerd tegen de stellingen van KLM. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het de-icen van het toestel slechts enkele minuten duurt. Gezien het feit dat vlucht KL 643 een vertraging had van 8,5 uur kan het de-icen en het schoonvegen van start- en landingsbaan geen verklaring zijn voor een dergelijke lange vertraging. Daarnaast voert [eiser 1 c.s.] aan dat andere trans-Atlantische KLM-vluchten op 20 december 2009 wel zijn vertrokken rond de oorspronkelijke vertrektijd van KL 641, zodat vaststaat dat vertrekken ondanks het winterweer wel mogelijk was. Zo is vlucht KL 643 met oorspronkelijke vertrektijd 17.35 uur Nederlandse tijd op 20 december 2009 eerder vertrokken dan de vlucht van [eiser 1 c.s.] met de oorspronkelijke vertrektijd van 14.00 uur, aldus [eiser 1 c.s.].
20.
De kantonrechter is van oordeel dat het beroep van KLM op buitengewone omstandigheden niet slaagt. Daarbij heeft te gelden dat het op de weg van de vervoerder ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die haar beroep op deze buitengewone omstandigheden ondersteunen. Gezien het gedetailleerde verweer van [eiser 1 c.s.] heeft KLM haar stellingen niet voldoende met objectieve gegevens onderbouwd. [eiser 1 c.s.] heeft betwist dat de weersomstandigheden op 20 december 2009 zodanig slecht waren dat de uitvoering van de vlucht in kwestie daardoor werd verhinderd. Ter onderbouwing van haar stelling ten aanzien van de extreme weersomstandigheden, heeft KLM alleen verwezen naar algemene websites, zoals nu.nl of nos.nl. Zij heeft verzuimd haar stelling nader toe te lichten bijvoorbeeld met een meteorologisch rapport of een verklaring van de luchtverkeersleiding. Voorts heeft zij haar betwiste stellingen dat er lange wachtrijen waren bij het de-icen en dat het desbetreffende toestel opnieuw moest worden de-iced vanwege de beperkte houdbaarheid ervan, niet nader onderbouwd. Ook heeft KLM geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat vlucht KL 642 eerder is vertrokken dan KL 641, hoewel eerstgenoemde vlucht een geplande vertrektijd had die ruim 3,5 uur later was dan die van KL 641. Verder is de nadere stelling van KLM dat er door de weersomstandigheden in New York geen slots voor de landing beschikbaar waren onvoldoende onderbouwd, zeker nu is gebleken dat er voor vlucht KL 642 (die ook met vertraging vertrok) wel een slot beschikbaar was.
21.
Van belang is voorts dat KLM tijdens het pleidooi heeft aangevoerd dat er nog een tweede, al dan niet cumulatieve, reden voor de vertraging was. Volgens KLM werd vlak voor het vertrek van het toestel tijdens de ‘pushback’ een mankement ontdekt: de afdichting was niet in orde. Doordat een ander toestel ingezet moest worden, trad er reeds een vertraging op van ruim 3 uur. In navolging van het arrest van het HvJEU van 22 december 2008 (C-549/07 Wallentin-Hermann) zijn de omstandigheden die een technisch probleem vergezellen alleen ‘uitzonderlijk’ in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening wanneer zij verband houden met een gebeurtenis die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en laatstgenoemde hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of de oorsprong van die gebeurtenis. Nu KLM niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd dat het defect aan het toestel voldeed aan bovengenoemd criterium, kan het technisch mankement niet als een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening worden aangemerkt. Aangezien het technische mankement reeds een vertraging opleverde van meer dan drie uur, dient het beroep van KLM op artikel 5 lid 3 van de Verordening — ook indien de extreme weersomstandigheden buiten beschouwing worden gelaten — te worden afgewezen.
22.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering van [eiser 1 c.s.] worden toegewezen.
23.
De wettelijke rente over de hoofdsom is toewijsbaar. De gevorderde rente over de proceskostenveroordeling zal worden afgewezen, nu die rente wordt aangemerkt als nakosten. [eiser 1 c.s.] kan, indien nodig, een bevelschrift vragen op grond van het bepaalde in artikel 237 vierde lid, van het Wetboek van Burgelijke Rechtsvordering.
24.
Nu [eiser 1 c.s.] buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht om betaling van zijn vordering te verkrijgen zullen de gevorderde buitengerechtelijke kosten worden toegewezen.
25.
KLM zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
- I.
veroordeelt KLM tot betaling aan [eiser 1 c.s.] van:
- —
€ 1.735,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2010 tot aan de voldoening;
- —
€ 13,79 aan buitengerechtelijke incassokosten.
- II.
veroordeelt KLM in de proceskosten, aan de zijde van [eiser 1 c.s.] tot op heden begroot op:
—
griffierecht:
€
208,00
—
kosten dagvaarding:
€
87,93
—
salaris gemachtigde:
€
525,00
Totaal:
€
820,93
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
- III.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- IV.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. F. van der Hoek, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 augustus 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier
De kantonrechter