Ktr. Breda, 25-05-2011, nr. 588236/CV/10-1341
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5967
- Instantie
Rechtbank Breda (Kantonrechter)
- Datum
25-05-2011
- Magistraten
Mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
- Zaaknummer
588236/CV/10-1341
- LJN
BQ5967
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5967, Uitspraak, Rechtbank Breda (Kantonrechter), 25‑05‑2011
Uitspraak 25‑05‑2011
Inhoudsindicatie
Vertraging van vlucht San Francisco-Amsterdam. Vordering tot betaling van compensatie van artikel 7 lid 1 van Verordening (EG) nr. 261/2004 van 11 februari 2004. Vervolg op tussenvonnis van 20 oktober 2010 (LJN BO1083). Prejudiciele vragen aan Hof van Justitie van de Europese Unie ex artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, omtrent de verenigbaarheid van de toepassing van artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging, met de slotzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal (uitsluiting van ‘non-compensatory damage’), gegeven de eerste volzin van artikel 29.
Mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
Partij(en)
vonnis van 25 mei 2011
inzake
- 1.
[eiser 1],
- 2.
[eiser 2],
beiden wonende te [adres],
eisers,
gemachtigde: mr. T.W. Stewart, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Den Bosch,
tegen
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
statutaire zetel te Amsterdam,
gevestigd en kantoorhoudende te 1182 GP Amstelveen, Amsterdamseweg 55,
gedaagde,
gemachtigden: mr. R.L.S.M. Pessers en mr. A.K. Sjouw, advocaten te Amsterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eiser] (in mannelijk enkelvoud) en gedaagde wordt hierna aangeduid als KLM.
1. Het verdere verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- a.
het tussenvonnis van 20 oktober 2010 en de daarin genoemde stukken;
- b.
de akte van [eiser], met producties;
- c.
de akte van KLM.
Naar aanleiding van een incidentele conclusie tot voeging door EUclaim B.V. is EUclaim B.V. bij vonnis van 16 maart 2011 in de gelegenheid gesteld zich op de rolzitting van 30 maart 2011 uit te laten over haar belang bij voeging. EUclaim heeft op deze rolzitting geen akte genomen, waarna de incidentele vordering tot voeging bij vonnis van 6 april 2011 is afgewezen.
Vervolgens is vonnis bepaald in de hoofdzaak.
2. De verdere beoordeling
2.1
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 20 oktober 2010 overwogen voornemens te zijn aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ) een prejudiciële beslissing te vragen ex artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
Feiten
2.2
In het tussenvonnis van 20 oktober 2010 heeft de kantonrechter de volgende feiten vastgesteld:
- —
[eiser] heeft per internet bij KLM een vlucht geboekt van San Francisco naar Amsterdam (twee tickets).
- —
Op basis van de overeenkomst zou het luchtvaartuig met vluchtnummer KL0606 op 2 juli 2009 om 15.10 uur lokale tijd vertrekken en op 3 juli 2009 om 10.30 uur lokale tijd aankomen.
- —
Vanwege een technisch defect aan het betreffende luchtvaartuig is de geboekte vlucht niet op het overeengekomen tijdstip vertrokken.
- —
KLM heeft aan [eiser] vouchers voor dranken en maaltijden verstrekt. Een aangeboden compensatie van $ 400,- per persoon is door [eiser] geweigerd.
- —
Het vertrek van voornoemde vlucht vond uiteindelijk plaats op 3 juli 2009 om 19.00 uur lokale tijd, waardoor [eiser] uiteindelijk ruim 27 uur later dan de geplande aankomsttijd aankwam in Amsterdam.
Standpunten partijen (grondslag)
2.3
[eiser] baseert zijn vordering (primair) op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna Verordening 261/2004). [eiser] stelt dat KLM vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hem te compenseren conform artikel 7 van Verordening 261/2004 (2 maal € 600,-). Hij wijst daarbij op de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ in het arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Bock-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 (hierna: Sturgeon-arrest).
2.4
KLM betoogt dat zij heeft voldaan aan haar zorg- en bijstandsverplichtingen ex artikel 9 van Verordening 261/2004 en zij betwist haar gehoudenheid tot betaling van de gevorderde compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004. Zij voert aan dat de Verordening in geval van vertraging van de vlucht geen recht geeft op de compensatie-bedragen van artikel 7 en dat eventuele geleden vertragingschade (naast het recht op directe verzorging ex artikel 9 van Verordening 261/2004) vergoedbaar is op basis van het Verdrag van Montreal, met inachtneming van de disculpatiemogelijkheid van artikel 19 van dit Verdrag. KLM heeft voorts aangevoerd dat een recht op compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging in strijd komt met het Verdrag van Montreal.
Verordening 261/2004
2.5
Tussen partijen is niet in geschil dat Verordening 261/2004 van toepassing is op het onderhavige geschil. Hierin is, voor zover van belang, het volgende bepaald.
Artikel 5 (Annulering) luidt, kort gezegd, dat in geval van annulering van een vlucht aan een betrokken passagier door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand wordt geboden als bedoeld in artikel 8 en (onder voorwaarden) als bedoeld in artikel 9. Verder hebben deze passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie tenzij sprake is van nader aangegeven omstandigheden (lid 1 onder c).
In artikel 6 (Vertraging) is, voor zover hier relevant, in het eerste lid onder c bepaald dat wanneer een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert redelijkerwijs kan verwachten dat een vlucht een vertraging tot na de geplande vertrektijd oploopt en wel van vier uur of meer voor alle vluchten die niet onder a of b vallen, de passagiers door de luchtvaart-maatschappij bijstand wordt geboden (onder voorwaarden) als bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a en artikel 9.
Artikel 7 (Recht op compensatie) geeft in beginsel, voor zover hier relevant, in lid 1 onder c, passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, een compensatie ten belope van € 600,- voor alle niet onder a en b vallende vluchten.
Artikel 9 (Recht op verzorging) geeft passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, kort gezegd, (onder voorwaarden) recht op gratis maaltijden/verfrissingen, hotelaccommodatie, vervoer en gesprekken/berichten.
2.6
De kantonrechter stelt voorop dat voornoemd artikel 6 (Vertraging) van Verordening 261/2004 niet verwijst naar artikel 7 (Recht op compensatie), anders dan artikel 5 (Annulering). De tekst van de Verordening geeft aldus geen recht op het compensatiebedrag van artikel 7 in geval van vertraging. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn op artikel 7 gebaseerde vordering echter gewezen op het eerder aangehaald Sturgeon-arrest.
In het Sturgeon-arrest heeft het HvJ prejudiciële vragen beantwoord betreffende Verordening 261/2004 en beslist dat geannuleerde en vertraagde vluchten twee duidelijk te onderscheiden categorieën van vluchten vormen. Verder is geoordeeld dat, hoewel niet uitdrukkelijk uit de tekst van de Verordening voortvloeiend, uitleg van de Verordening ertoe leidt dat passagiers van vertraagde vluchten, naast passagiers van geannuleerde vluchten, ingeval zij hun eindbestemming drie of meer uren na de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken eveneens aanspraak kunnen maken op de compensatieregeling van artikel 7 van de Verordening.
Verdrag van Montreal
2.7
Ten aanzien van het verweer van KLM dat een recht op compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging in strijd komt met het Verdrag van Montreal, heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 20 oktober 2010 het volgende overwogen.
‘Het Verdrag van Montreal beoogt eenheid te brengen in enige bepalingen van internationaal luchtvervoer. In de artikelen 19, 22 en 29 van het Verdrag van Montreal zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder passagiers, die stellen door een vertraging schade te hebben geleden, tegen luchtvaartmaatschappijen vorderingen kunnen instellen.
In artikel 19 (Vertraging), eerste volzin, is bepaald dat de vervoerder aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen.
Artikel 22 (Aansprakelijkheidsgrenzen met betrekking tot vertraging, bagage en goederen), lid 1, luidde, ten tijde hier in geding, dat in geval van schade geleden door passagiers ten gevolge van vertraging, als bedoeld in artikel 19, de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt is tot het bedrag van 4150 bijzondere trekkingsrechten per passagier.
In artikel 29 (Basis van vorderingen) is bepaald: ‘Bij het vervoer van passagiers, bagage en goederen kan elke vordering tot schadevergoeding, op welke grond dan ook, hetzij uit hoofde van dit Verdrag hetzij op grond van een overeenkomst, een onrechtmatige daad of anders-zins, slechts worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen bedoeld in dit Verdrag, zonder dat hiermee iets bepaald is omtrent de personen die een vordering kunnen instellen en omtrent hun onderscheiden rechten. Bij een dergelijke vordering kan men geen schadevergoeding verkrijgen bij wijze van straf of voorbeeld noch uit anderen hoofde dan tot herstel van geleden schade’.
KLM wijst erop dat de laatste volzin van artikel 29 zogenaamde ‘non-compensatory damage’ uitsluit van vergoeding. KLM voert aan dat een recht op compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 betekent dat bij vertraging van drie uur of meer recht bestaat op zogenaamde ‘non-compensatory damage’. KLM wijst hiertoe op artikel 12 van Verordening 261/2004 waarin het recht van de passagier op verdere compensatie is geregeld en waarin is bepaald dat de uit hoofde van de Verordening toegekende compensatie op eventuele verdere compensatie in mindering kan worden gebracht. KLM voert aan dat hieruit volgt dat een betaalde vergoeding ex artikel 7 niet behoeft te worden terugbetaald indien de geleden schade lager is. Aldus zou volgens KLM met de betaling van het forfaitaire bedrag van artikel 7 ‘non-compensatory damage’ vergoed worden.
De kantonrechter overweegt dat overeenkomsten, gesloten tussen de Europese Gemeenschap (thans de Europese Unie) en derde landen of internationale organisaties verbindend zijn voor de instellingen van de Europese Gemeenschap (thans de Europese Unie) en voor de lidstaten. Het Verdrag van Montreal is door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999 ondertekend op de grondslag van het toenmalige artikel 300 lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en is met betrekking tot de Europese Gemeenschap op 28 juni 2004 in werking getreden. Vanaf deze datum vormen de bepalingen van dit verdrag een integraal bestanddeel van de communautaire rechtsorde. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ zijn voornoemde overeenkomsten, zoals het Verdrag van Montreal, van hogere rang dan de bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht (onder meer arrest van 1 april 2004 met nummer C-286/02, Bellio F.lli).
Voornoemde artikelen 19, 22 en 29 van het Verdrag van Montreal behoren aldus tot de normen aan de hand waarvan de geldigheid van de handelingen van de communautaire instellingen dient te worden getoetst.
Vooropgesteld wordt dat, volgens de eerste volzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, de voorwaarden van het Verdrag van Montreal niet enkel gelden voor een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van het Verdrag, maar ook voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van een overeenkomst, een onrechtmatige daad of anderszins.
Gegeven deze bepaling ligt de vraag voor hoe een forfaitaire compensatie voor vertragingen ex artikel 7 van Verordening 261/2004 zich verhoudt tot de regeling voor vertragingschade, onder meer inhoudende een uitsluiting voor ‘non-compensatory damage’, in het Verdrag van Montreal.’
2.8
[eiser] betwist dat er sprake is van strijd met het Verdrag van Montreal, omdat in het arrest van het HvJ van 10 januari 2006 met nummer C-344/04 (inzake IATA) al zou zijn uitgemaakt dat de compensatie uit Verordening 261/2004 onderscheiden moet worden van de individuele schadevergoeding uit het Verdrag van Montreal. Ten aanzien van dit standpunt heeft de kantonrechter in het vonnis van 20 oktober 2010 het volgende overwogen.
‘De overwegingen in het IATA-arrest (onder 43 tot en met 48) betreffende het Verdrag van Montreal zien op de rechten in geval van vertraging volgens de tekst van de Verordening (artikel 6) en dus op de onmiddellijke verzorging van artikel 9 (maaltijden, hotel en dergelijke). Het HvJ heeft bij de vraag of deze onmiddellijke verzorging verenigbaar is met het Verdrag van Montreal onderscheid gemaakt tussen enerzijds schade die voor elke passagier vrijwel identiek zal zijn en gecompenseerd kan worden door deze onmiddellijke gestandaardiseerde bijstand en verzorging en anderzijds individueel geleden schade, vergoedbaar op basis van het Verdrag van Montreal. Het HvJ heeft in dit kader geoordeeld dat de in artikel 6 bedoelde bijstand aan en verzorging van passagiers (zoals neergelegd in artikel 9) gestandaardiseerde, onmiddellijk uit te voeren compensatiemaatregelen vormen en dat dit geen maatregelen zijn waarvoor het Verdrag van Montreal de uitvoeringsvoorwaarden vastlegt.
De kantonrechter overweegt dat de compensatieregeling van artikel 7 in deze overwegingen niet aan de orde was, zodat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat voornoemde redenering ook voor de regeling van artikel 7 heeft te gelden. Dit geldt te meer, nu in het IATA-arrest weliswaar het Verdrag van Montreal, maar niet de thans opgeworpen vraag betreffende de slotzin van artikel 29 van dit Verdrag aan de orde was (in het IATA-arrest zag het geschil op uitsluitingen en beperkingen van de artikelen 19 en 22 van het Verdrag van Montreal).
Weliswaar is de compensatieregeling van artikel 7 ook te kwalificeren als een gestandaardiseerde regeling, maar daarmee is deze nog niet op één lijn te stellen met de regeling van artikel 9. Bij de onmiddellijke verzorging ex artikel 9 is sprake van identieke, geleden schade door iedere passagier die vertraging heeft, te vergoeden in termen van maaltijden, hotelaccommodatie en dergelijke. Anders ligt dit ten aanzien van de forfaitaire compensatieregeling van artikel 7. Tijdverlies gaat immers niet steeds samen met (bovenop de schadevergoeding van artikel 9) daadwerkelijk geleden schade, laat staan met voor iedere passagier identieke schade. Weliswaar spreekt het HvJ in het Sturgeon-arrest (onder 52) over ‘schade (…) die voor de betrokken passagiers bestaat in het geleden tijdverlies, dat gelet op het onomkeerbare karakter ervan slechts door een compensatie kan worden goedgemaakt’, maar hiermee is de door KLM opgeworpen vraag nog niet beantwoord. In het Sturgeon-arrest is het Verdrag van Montreal immers niet aan de orde geweest. Deze in algemene zin geformuleerde overwegingen zien dan ook niet op de hier opgeworpen vraag naar de verhouding tussen artikel 7 van Verordening 261/2004 en artikel 29 van het Verdrag van Montreal in geval van vertraging en of de forfaitaire vergoeding van artikel 7 al dan niet te beschouwen is als een ‘non-compensatory damage’. Daarbij hoeft, zoals gezegd, een aan vertraging inherent tijdverlies niet zonder meer tot daadwerkelijk geleden schade te leiden.
Op grond van het voorgaande overweegt de kantonrechter dat in het IATA-arrest en in het Sturgeon-arrest de onderhavige vraag niet aan de orde is geweest en aldus niet buiten twijfel is dat artikel 29 van het Verdrag van Montreal geen gelding zou hebben ten aanzien van de forfaitaire compensatie van vertragingschade onder artikel 7 van Verordening 261/2004.’
Prejudiciële vragen ex artikel 267 VWEU
2.9
Op grond van het voorgaande heeft de kantonrechter in het vonnis van 20 oktober 2010 aanleiding gevonden prejudiciële vragen te formuleren ex artikel 267 VWEU.
In artikel 267 VWEU is bepaald dat het HvJ bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over, onder meer, de geldigheid en uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Tot die handelingen behoren verordeningen. Op grond van de derde alinea van dit artikel geldt een plicht tot het vragen van een prejudiciële beslissing in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Vast staat dat de onderhavige zaak, gezien de hoogte van de vordering, niet vatbaar is voor hoger beroep. Volgens de rechtspraak van het HvJ bestaat op voornoemde verwijzingsverplichting een aantal uitzonderingen. Naar het oordeel van de kantonrechter doet zich hier niet één van deze uitzonderingen voor.
Indien en voor zover de geformuleerde vraag is te kwalificeren als een geldigheidsvraag, geldt dat een rechterlijke instantie niet bevoegd is om zelf een gestelde ongeldigheid vast te stellen (volgens het arrest van het HvJ van 22 oktober 1987 met nummer 314/85 inzake Foto Frost) en zich derhalve tot het HvJ dient te wenden. Ook indien voornoemde vraag echter gekwalificeerd zou moeten worden als een interpretatievraag, volgt uit het voorgaande dat geen sprake is van situatie dat de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan (acte clair) of het HvJ zich over het onderhavige punt reeds heeft uitgesproken (acte éclairé). Ook dan kan het vragen van een prejudiciële beslissing niet achterwege worden gelaten (volgens het arrest van 6 oktober 1982 van het HvJ met nummer 283/81 inzake Cilfit).
Anders dan [eiser] stelt wordt met voornoemde vraag niet de geldigheid van het Sturgeon-arrest aan de orde gesteld, hetgeen volgens het arrest van het HvJ van 5 maart 1986 met nummer 69/85 (inzake Wunsche) niet is toegelaten.
Het HvJ heeft in voornoemd Wunsche-arrest (onder 15) immers tevens geoordeeld dat de bindende werking van een prejudicieel arrest geen beletsel vormt voor de nationale rechter om zich opnieuw tot het HvJ te wenden —onder meer— wanneer hij het HvJ een nieuwe rechtsvraag stelt. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan sprake. De gestelde strijd met het Verdrag van Montreal was in het Sturgeon-arrest immers niet aan de orde.
Evenmin wordt met de thans aan de orde gestelde vraag de geldigheid van het IATA-arrest aan de orde gesteld. Daarin is de vertragingsregeling volgens de tekst van artikel 6 van Verordening 261/2004, en derhalve de onmiddellijke verzorging van artikel 9 van de Verordening, verenigbaar met het Verdrag van Montreal geoordeeld. Deze beoordeling strekte zich niet uit tot de forfaitaire compensatie van artikel 7 van Verordening 261/2004.
Op grond van het voorgaande zal de kantonrechter aan het HvJ een prejudiciële beslissing vragen ex artikel 267 van het VWEU.
2.10
Beide partijen hebben bij akte gereageerd op de in het tussenvonnis van 20 oktober 2010 geformuleerde vragen. KLM heeft bij akte haar verzoek om de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de door The High Court of Justice in Londen te stellen vragen aan het HvJ, niet langer gehandhaafd. [eiser] heeft bij akte betoogd dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is. De argumenten daartoe zijn echter reeds meegewogen in het tussenvonnis van 20 oktober 2010 en kunnen niet afdoen aan hetgeen daarin is overwogen.
Ten aanzien van de vraagstelling heeft [eiser] zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. KLM heeft een enkele verduidelijking van de vragen voorgesteld, welke de kantonrechter zal overnemen.
2.11
De kantonrechter zal aan het HvJ de volgende prejudiciële voorleggen:
- 1.
Is een recht op compensatie als beschreven in artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging verenigbaar met de slotzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, gegeven het feit dat, volgens de eerste volzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, vorderingen tot schadevergoeding op grond van overeenkomst, onrechtmatige daad of anderszins slechts kunnen worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen die zijn opgenomen in het Verdrag van Montreal?
- 2.
Indien een recht op compensatie als beschreven in artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging niet verenigbaar is met artikel 29 van het Verdrag van Montreal, worden er dan enige beperkingen gesteld ten aanzien van het moment van inwerkingtreding van de beslissing van het Hof van Justitie voor wat betreft de onderhavige zaak en/of in het algemeen?
2.12
In afwachting van de uitspraak van het HvJ wordt iedere verdere beslissing aangehouden. De griffier van het kantongerecht zal aan partijen berichten op welk tijdstip de zaak daarna voor een volgende rolhandeling wederom op de rol zal worden geplaatst.
3. De beslissing
De kantonrechter:
verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie met betrekking tot de hiervoor onder 2.11 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande, en in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.