Ktr. Breda, 20-10-2010, nr. 588236/CV/10-1341
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO1083
- Instantie
Rechtbank Breda (Kantonrechter)
- Datum
20-10-2010
- Magistraten
Mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
- Zaaknummer
588236/CV/10-1341
- LJN
BO1083
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2010:BO1083, Uitspraak, Rechtbank Breda (Kantonrechter), 20‑10‑2010
Uitspraak 20‑10‑2010
Mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande
Partij(en)
vonnis van 20 oktober 2010
inzake
- 1.
[eiser 1],
- 2.
[eiser 2],
beiden wonende te [adres],
eisers,
gemachtigde: mr. T.W. Stewart, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Den Bosch,
tegen
de naamloze vennootschap KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
statutaire zetel te Amsterdam,
gevestigd en kantoorhoudende te 1182 GP Amstelveen, Amsterdamseweg 55,
gedaagde,
gemachtigden: mr. R.L.S.M. Pessers en mr. A.K. Sjouw, advocaten te Amsterdam.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eisers] (in mannelijk enkelvoud) en gedaagde wordt hierna aangeduid als KLM.
1. Het verdere verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
- a.
het tussenvonnis van 7 april 2010 en de daarin genoemde stukken;
- b.
de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van 3 mei 2010 en de pleitnota's van partijen;
- c.
de brief van KLM van 3 mei 2010, conform afspraak ter comparitie, met als bijlagen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 februari 2010 en een vonnis van de rechtbank te Haarlem van 24 februari 2010.
Na vonnisbepaling heeft de gemachtigde van eisers bij brief van 11 augustus 2010 een vonnis van de rechtbank te Haarlem van 15 juli 2010 toegezonden. Vervolgens hebben de gemachtigden van KLM bij brief van 19 augustus 2010 een vijftal door The High Court of Justice Queen´s Bench Division Administrative Court (hierna: The High Court of Justice) in Londen te stellen prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (voorheen Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen) (hierna: HvJ) in de zaak van TUI Travel PLC, British Airways PLC, Easyjet Airline Company Limited en IATA tegen de Civil Aviation Authority van het Verenigd Koninkrijk toegezonden, met het verzoek de onderhavige zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van deze vragen.
De kantonrechter ten overstaan van wie de comparitie is gehouden, zal dit vonnis om organisatorische redenen niet wijzen.
2. Het geschil
2.1
[eisers] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, KLM te veroordelen tot betaling van € 1.200,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 augustus 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede vermeerderd met buitengerechtelijke kosten van € 200,- met veroordeling van KLM in de proceskosten.
2.2
KLM voert verweer.
3. De verdere beoordeling
3.1
De kantonrechter gaat uit van de volgende tussen partijen vaststaande feiten:
- —
[eisers] heeft per internet bij KLM een vlucht geboekt van San Francisco naar Amsterdam (twee tickets).
- —
Op basis van de overeenkomst zou het luchtvaartuig met vluchtnummer KL0606 op 2 juli 2009 om 15.10 uur lokale tijd vertrekken en op 3 juli 2009 om 10.30 uur lokale tijd aankomen.
- —
Vanwege een technisch defect aan het betreffende luchtvaartuig is de geboekte vlucht niet op het overeengekomen tijdstip vertrokken.
- —
KLM heeft aan [eisers] vouchers voor dranken en maaltijden verstrekt. Een aangeboden compensatie van $ 400,- per persoon is door [eisers] geweigerd.
- —
Het vertrek van voornoemde vlucht vond uiteindelijk plaats op 3 juli 2009 om 19.00 uur lokale tijd, waardoor [eisers] uiteindelijk ruim 27 uur later dan de geplande aankomsttijd aankwam in Amsterdam.
3.2
[eisers] baseert zijn vordering primair op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschap-pelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna Verordening 261/2004). [eisers] stelt dat KLM vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hem te compenseren conform artikel 7 van Verordening 261/2004 (2 maal € 600,-). Hij wijst daarbij op de beantwoording van prejudiciële vragen door het HvJ in het arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Bock-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 (hierna: Sturgeon-arrest). Subsidiair, zo begrijpt de kantonrechter uit het verhandelde ter zitting, stelt [eisers] dat hij op grond van het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale lucht-vervoer (hierna: het Verdrag van Montreal) recht heeft op een vergoeding van € 1.200,-. Voorts vordert [eisers] wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat KLM, ondanks aanmaning, met betaling in gebreke blijft.
3.3
KLM betoogt dat zij heeft voldaan aan haar zorg- en bijstandsverplichtingen ex artikel 9 van Verordening 261/2004 en zij betwist haar gehoudenheid tot betaling van de gevorderde compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004. Zij voert aan dat de Verordening in geval van vertraging van de vlucht geen recht geeft op de compensatie-bedragen van artikel 7 en dat eventuele geleden vertragingschade (naast het recht op directe verzorging ex artikel 9 van Verordening 261/2004) vergoedbaar is op basis van het Verdrag van Montreal, met inachtneming van de disculpatiemogelijkheid van artikel 19 van dit Verdrag.
Met verwijzing naar de opinies van prof. Dr. P.M.J. Mendes de Leon en mr. J. Balfour, deskundigen op het gebied van (Europees) luchtrecht, betoogt KLM dat er (opnieuw) prejudiciële vragen aan het HvJ dienen te worden gesteld danwel de zaak dient te worden aangehouden totdat het HvJ heeft beslist op de door The High Court of Justice in Londen te stellen prejudiciële vragen.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat Verordening 261/2004 van toepassing is op het onderhavige geschil. Hierin is, voor zover van belang, het volgende bepaald.
Artikel 5 (Annulering) luidt, kort gezegd, dat in geval van annulering van een vlucht aan een betrokken passagier door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert bijstand wordt geboden als bedoeld in artikel 8 en (onder voorwaarden) als bedoeld in artikel 9. Verder hebben deze passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie tenzij sprake is van nader aangegeven omstandigheden (lid 1 onder c).
In artikel 6 (Vertraging) is, voor zover hier relevant, in het eerste lid onder c bepaald dat wanneer een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert redelijkerwijs kan verwachten dat een vlucht een vertraging tot na de geplande vertrektijd oploopt en wel van vier uur of meer voor alle vluchten die niet onder a of b vallen, de passagiers door de luchtvaart-maatschappij bijstand wordt geboden (onder voorwaarden) als bedoeld in artikel 8, lid 1 onder a en artikel 9.
Artikel 7 (Recht op compensatie) geeft in beginsel, voor zover hier relevant, in lid 1 onder c, passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, een compensatie ten belope van € 600,- voor alle niet onder a en b vallende vluchten.
Artikel 9 (Recht op verzorging) geeft passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, kort gezegd, (onder voorwaarden) recht op gratis maaltijden/verfrissingen, hotelaccommodatie, vervoer en gesprekken/berichten.
3.5
Uit de in de processtukken gevoerde discussie tussen partijen omtrent annulering en vertraging maakt de kantonrechter op dat [eisers] niet stelt dat zijn geboekte vlucht heeft te gelden als geannuleerd, maar dat de gevolgen van de vertraagde vlucht op één lijn moeten worden gesteld met de gevolgen van een annulering.
De kantonrechter overweegt dat voornoemd artikel 6 (Vertraging) van Verordening 261/2004 niet verwijst naar artikel 7 (Recht op compensatie), anders dan artikel 5 (Annulering). De tekst van de Verordening geeft aldus geen recht op het compensatiebedrag van artikel 7 in geval van vertraging. [eisers] heeft ter onderbouwing van zijn op artikel 7 gebaseerde vordering echter gewezen op het eerder aangehaald Sturgeon-arrest.
In het Sturgeon-arrest heeft het HvJ prejudiciële vragen beantwoord betreffende Verordening 261/2004 en beslist dat geannuleerde en vertraagde vluchten twee duidelijk te onderscheiden categorieën van vluchten vormen. Verder is geoordeeld dat, hoewel niet uitdrukkelijk uit de tekst van de Verordening voortvloeiend, uitleg van de Verordening ertoe leidt dat passagiers van vertraagde vluchten, naast passagiers van geannuleerde vluchten, ingeval zij hun eindbestemming drie of meer uren na de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken eveneens aanspraak kunnen maken op de compensatieregeling van artikel 7 van de Verordening.
3.6
KLM voert aan dat het Sturgeon-arrest in strijd is met de bedoeling van de Europese wetgever, de tekst van Verordening 261/2004, het gelijkheids- en rechtszekerheidsbeginsel en het arrest van het HvJ van 10 januari 2006 met nummer C-344/04 (hierna: IATA-arrest). Ter onderbouwing verwijst KLM naar de (totstandkoming van de) tekst van de Verordening en naar een aantal overwegingen in het IATA-arrest waarin artikel 6 (Vertraging) enkel aangehaald wordt in het kader van het recht op directe compensatie ex artikel 9 en er enkel bij artikel 5 (Annulering) ook gesproken wordt over de compensatie van artikel 7, terwijl tevens in het IATA-arrest is overwogen dat de artikelen 5 en 6 van de Verordening niet voor meer dan één uitleg vatbaar zijn.
De kantonrechter is van oordeel dat het betoog van KLM niet slaagt. Ook in het Sturgeon-arrest is tot uitgangspunt genomen dat volgens de tekst van artikel 6 betreffende vertraging geen recht op compensatie ex artikel 7 bestaat. Daarbij was in het IATA-arrest de vraag of in geval van vertraging recht bestaat op compensatie ex artikel 7 niet aan de orde. Deze vraag is wel aan het HvJ voorgelegd in de Sturgeon-zaak en bij de beoordeling daarvan komt het HvJ op grond van —met name— het gelijkheidsbeginsel en de considerans van de verordening tot de conclusie dat ook in geval van vertraging van drie uur of meer recht bestaat op compensatie ex artikel 7. Van rechtsonzekerheid vanwege een tegenstrijdigheid in voornoemde twee arresten is dan ook geen sprake. Met de door KLM voorgestelde prejudiciële vragen (inhoudende, kort gezegd, of compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 verschuldigd is aan passagiers van vertraagde vluchten en zo nee, of er dan strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel en zo ja, of er dan strijd bestaat met het rechtszekerheidsbeginsel) zou de beoordeling van het HvJ in het Sturgeon-arrest opnieuw aan de orde worden gesteld. Dit, terwijl het volgens het arrest van het HvJ van 5 maart 1986 met nummer 69/85 (zaak Wunsche) niet is toegelaten met het stellen van nadere prejudiciële vragen de geldigheid van een gewezen arrest aan de orde te stellen. Op grond van het voorgaande ziet de kantonrechter geen aanleiding tot het stellen van (nadere) prejudiciële vragen.
Daaraan kan het bepaalde in artikel 267, derde alinea van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), waarop KLM wijst, niet afdoen. In artikel 267 VWEU is bepaald dat het HvJ bevoegd is bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over, onder meer, de geldigheid en uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Tot die handelingen behoren verordeningen. Op grond van de derde alinea van dit artikel geldt een plicht tot het vragen van een prejudiciële beslissing in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Vast staat dat de onderhavige zaak, gezien de hoogte van de vordering, niet vatbaar is voor hoger beroep. Volgens de rechtspraak van het HvJ bestaat op voornoemde verwijzingsverplichting een aantal uitzonderingen. Naar het oordeel van de kantonrechter doet zich hier één van deze uitzonderingen voor. Immers, de door KLM voorgestane vragen betreffen vragen die reeds door het HvJ zijn beantwoord in het Sturgeon-arrest. Van een verwijzingsplicht is dan geen sprake. De kantonrechter wijst in dit verband op het arrest van 6 oktober 1982 van het HvJ met nummer 283/81 (zaak Cilfit).
3.7
KLM heeft voorts aangevoerd dat een recht op compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging in strijd komt met het Verdrag van Montreal.
3.7.1
Het Verdrag van Montreal beoogt eenheid te brengen in enige bepalingen van internationaal luchtvervoer. In de artikelen 19, 22 en 29 van het Verdrag van Montreal zijn de voorwaarden vastgelegd waaronder passagiers, die stellen door een vertraging schade te hebben geleden, tegen luchtvaartmaatschappijen vorderingen kunnen instellen.
In artikel 19 (Vertraging), eerste volzin, is bepaald dat de vervoerder aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit vertraging in het luchtvervoer van passagiers, bagage of goederen.
Artikel 22 (Aansprakelijkheidsgrenzen met betrekking tot vertraging, bagage en goederen), lid 1, luidde, ten tijde hier in geding, dat in geval van schade geleden door passagiers ten gevolge van vertraging, als bedoeld in artikel 19, de aansprakelijkheid van de vervoerder beperkt is tot het bedrag van 4150 bijzondere trekkingsrechten per passagier.
In artikel 29 (Basis van vorderingen) is bepaald: ‘Bij het vervoer van passagiers, bagage en goederen kan elke vordering tot schadevergoeding, op welke grond dan ook, hetzij uit hoofde van dit Verdrag hetzij op grond van een overeenkomst, een onrechtmatige daad of anders-zins, slechts worden ingesteld onder de voorwaarden en binnen de aansprakelijkheidsgrenzen bedoeld in dit Verdrag, zonder dat hiermee iets bepaald is omtrent de personen die een vordering kunnen instellen en omtrent hun onderscheiden rechten. Bij een dergelijke vordering kan men geen schadevergoeding verkrijgen bij wijze van straf of voorbeeld noch uit anderen hoofde dan tot herstel van geleden schade’.
3.7.2
KLM wijst erop dat de laatste volzin van artikel 29 zogenaamde ‘non-compensatory damage’ uitsluit van vergoeding. KLM voert aan dat een recht op compensatie ex artikel 7 van Verordening 261/2004 betekent dat bij vertraging van drie uur of meer recht bestaat op zogenaamde ‘non-compensatory damage’. KLM wijst hiertoe op artikel 12 van Verordening 261/2004 waarin het recht van de passagier op verdere compensatie is geregeld en waarin is bepaald dat de uit hoofde van de Verordening toegekende compensatie op eventuele verdere compensatie in mindering kan worden gebracht. KLM voert aan dat hieruit volgt dat een betaalde vergoeding ex artikel 7 niet behoeft te worden terugbetaald indien de geleden schade lager is. Aldus zou volgens KLM met de betaling van het forfaitaire bedrag van artikel 7 ‘non-compensatory damage’ vergoed worden.
3.7.3
De kantonrechter overweegt dat overeenkomsten, gesloten tussen de Europese Gemeenschap (thans de Europese Unie) en derde landen of internationale organisaties verbindend zijn voor de instellingen van de Europese Gemeenschap (thans de Europese Unie) en voor de lidstaten. Het Verdrag van Montreal is door de Europese Gemeenschap op 9 december 1999 ondertekend op de grondslag van het toenmalige artikel 300 lid 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en is met betrekking tot de Europese Gemeenschap op 28 juni 2004 in werking getreden. Vanaf deze datum vormen de bepalingen van dit verdrag een integraal bestanddeel van de communautaire rechtsorde. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ zijn voornoemde overeenkomsten, zoals het Verdrag van Montreal, van hogere rang dan de bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht (onder meer arrest van 1 april 2004 met nummer C-286/02, Bellio F.lli).
Voornoemde artikelen 19, 22 en 29 van het Verdrag van Montreal behoren aldus tot de normen aan de hand waarvan de geldigheid van de handelingen van de communautaire instellingen dient te worden getoetst.
Vooropgesteld wordt dat, volgens de eerste volzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, de voorwaarden van het Verdrag van Montreal niet enkel gelden voor een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van het Verdrag, maar ook voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van een overeenkomst, een onrechtmatige daad of anderszins.
Gegeven deze bepaling ligt de vraag voor hoe een forfaitaire compensatie voor vertragingen ex artikel 7 van Verordening 261/2004 zich verhoudt tot de regeling voor vertragingschade, onder meer inhoudende een uitsluiting voor ‘non-compensatory damage’, in het Verdrag van Montreal.
3.7.4
[eisers] betwist dat er sprake is van strijd met het Verdrag van Montreal.
Voor zover hij in zijn pleitnota verwijst naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2010 en het vonnis van de rechtbank Haarlem van 24 februari 2010 (respectieve-lijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummers BM5267 en BL6559), baat dit hem niet. Het Verdrag van Montreal was in deze zaken immers niet aan de orde.
Voorts betwist [eisers] de gestelde strijd met het Verdrag van Montreal, omdat in het IATA-arrest al zou zijn uitgemaakt dat de compensatie uit Verordening 261/2004 onder-scheiden moet worden van de individuele schadevergoeding uit het Verdrag van Montreal, zoals ook is overwogen in het door [eisers] nagezonden vonnis van de rechtbank Haarlem van 15 juli 2010 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BN2126).
De kantonrechter kan [eisers] daarin niet volgen. De overwegingen in het IATA-arrest (onder 43 tot en met 48) betreffende het Verdrag van Montreal zien op de rechten in geval van vertraging volgens de tekst van de Verordening (artikel 6) en dus op de onmiddellijke verzorging van artikel 9 (maaltijden, hotel en dergelijke). Het HvJ heeft bij de vraag of deze onmiddellijke verzorging verenigbaar is met het Verdrag van Montreal onderscheid gemaakt tussen enerzijds schade die voor elke passagier vrijwel identiek zal zijn en gecompenseerd kan worden door deze onmiddellijke gestandaardiseerde bijstand en verzorging en anderzijds individueel geleden schade, vergoedbaar op basis van het Verdrag van Montreal. Het HvJ heeft in dit kader geoordeeld dat de in artikel 6 bedoelde bijstand aan en verzorging van passagiers (zoals neergelegd in artikel 9) gestandaardiseerde, onmiddellijk uit te voeren compensatiemaatregelen vormen en dat dit geen maatregelen zijn waarvoor het Verdrag van Montreal de uitvoeringsvoorwaarden vastlegt.
De kantonrechter overweegt dat de compensatieregeling van artikel 7 in deze overwegingen niet aan de orde was, zodat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat voornoemde redenering ook voor de regeling van artikel 7 heeft te gelden. Dit geldt te meer, nu in het IATA-arrest weliswaar het Verdrag van Montreal, maar niet de thans opgeworpen vraag betreffende de slotzin van artikel 29 van dit Verdrag aan de orde was (in het IATA-arrest zag het geschil op uitsluitingen en beperkingen van de artikelen 19 en 22 van het Verdrag van Montreal).
Weliswaar is de compensatieregeling van artikel 7 ook te kwalificeren als een gestandaardiseerde regeling, maar daarmee is deze nog niet op één lijn te stellen met de regeling van artikel 9. Bij de onmiddellijke verzorging ex artikel 9 is sprake van identieke, geleden schade door iedere passagier die vertraging heeft, te vergoeden in termen van maaltijden, hotelaccommodatie en dergelijke. Anders ligt dit ten aanzien van de forfaitaire compensatieregeling van artikel 7. Tijdverlies gaat immers niet steeds samen met (bovenop de schadevergoeding van artikel 9) daadwerkelijk geleden schade, laat staan met voor iedere passagier identieke schade. Weliswaar spreekt het HvJ in het Sturgeon-arrest (onder 52) over ‘schade (…) die voor de betrokken passagiers bestaat in het geleden tijdverlies, dat gelet op het onomkeerbare karakter ervan slechts door een compensatie kan worden goedgemaakt’, maar hiermee is de door KLM opgeworpen vraag nog niet beantwoord. In het Sturgeon-arrest is het Verdrag van Montreal immers niet aan de orde geweest. Deze in algemene zin geformuleerde overwegingen zien dan ook niet op de hier opgeworpen vraag naar de verhouding tussen artikel 7 van Verordening 261/2004 en artikel 29 van het Verdrag van Montreal in geval van vertraging en of de forfaitaire vergoeding van artikel 7 al dan niet te beschouwen is als een ‘non-compensatory damage’. Daarbij hoeft, zoals gezegd, een aan vertraging inherent tijdverlies niet zonder meer tot daadwerkelijk geleden schade te leiden.
Op grond van het voorgaande overweegt de kantonrechter dat in het IATA-arrest en in het Sturgeon-arrest de onderhavige vraag niet aan de orde is geweest en aldus niet buiten twijfel is dat artikel 29 van het Verdrag van Montreal geen gelding zou hebben ten aanzien van de forfaitaire compensatie van vertragingschade onder artikel 7 van Verordening 261/2004.
3.7.5
Op grond van het voorgaande is de vraag gerechtvaardigd hoe de toepassing van artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging, en de slotzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal zich tot elkaar verhouden, gegeven het feit dat, volgens de eerste volzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, de voorwaarden van het Verdrag van Montreal niet enkel gelden voor een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van het Verdrag, maar ook voor vorderingen tot schadevergoeding uit anderen hoofde.
Indien en voor zover deze vraag is te kwalificeren als een geldigheidsvraag, geldt dat een rechterlijke instantie niet bevoegd is om zelf een gestelde ongeldigheid vast te stellen (volgens het arrest van het HvJ van 22 oktober 1987 met nummer 314/85 inzake Foto Frost) en zich derhalve tot het HvJ dient te wenden. Ook indien voornoemde vraag echter gekwalificeerd zou moeten worden als een interpretatievraag, volgt uit het voorgaande dat geen sprake is van situatie dat de juiste toepassing van het Gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan of het HvJ zich over het onderhavige punt reeds heeft uitgesproken. Ook dan kan het vragen van een prejudiciële beslissing niet achterwege worden gelaten (volgens het eerder aangehaalde arrest Cilfit).
Anders dan [eisers] stelt —en de rechtbank 's‑Gravenhage in het vonnis van 14 juli 2010 (rolnummer 773096/RL EXPL 08-17394) tot uitgangspunt heeft genomen— wordt met voornoemde vraag niet de geldigheid van het Sturgeon-arrest aan de orde gesteld, hetgeen volgens het hiervoor reeds aangehaalde Wunsche-arrest van het HvJ niet is toegelaten.
Het HvJ heeft echter in voornoemd Wunsche-arrest (onder 15) tevens geoordeeld dat de bindende werking van een prejudicieel arrest geen beletsel vormt voor de nationale rechter om zich opnieuw tot het Hof te wenden —onder meer— wanneer hij het Hof een nieuwe rechtsvraag stelt. Naar het oordeel van de kantonrechter is hiervan sprake. De gestelde strijd met het Verdrag van Montreal was in het Sturgeon-arrest immers niet aan de orde.
Evenmin wordt met de thans aan de orde gestelde vraag de geldigheid van het IATA-arrest aan de orde gesteld. Daarin is de vertragingsregeling volgens de tekst van artikel 6 van Verordening 261/2004, en derhalve de onmiddellijke verzorging van artikel 9 van de Verordening, verenigbaar met het Verdrag van Montreal geoordeeld. Deze beoordeling strekte zich niet uit tot de forfaitaire compensatie van artikel 7 van Verordening 261/2004.
De kantonrechter ziet in het voorgaande aanleiding aan het HvJ een (nadere) prejudiciële beslissing te vragen ex artikel 267 van het VWEU. Daarbij zou dan tevens aan de orde dienen te komen, zoals voorgesteld door KLM, de vraag of, ingeval geoordeeld zou worden dat sprake is van strijd met het Verdrag van Montreal, er beperkingen worden gesteld ten aanzien van het moment van inwerkingtreding van de beslissing van het HvJ in dit geval.
3.8
Het stellen van voornoemde prejudiciële vragen zou geen relevantie hebben voor het onderhavige geding, indien KLM terecht aanvoert dat zij een beroep kan doen op een disculpatiegrond. Ten aanzien van de oorzaak van de vertraging heeft KLM gesteld dat de vlucht vertraging heeft opgelopen als gevolg van een technisch defect aan het luchtvaartuig, waarvoor een vervangend onderdeel moest worden ingevlogen.
Indien het hiervoor onder 3.7 besproken verweer van KLM niet zou slagen en derhalve uitgegaan zou moeten worden van vergoeding van de onderhavige vordering op grond van artikel 7 van Verordening 261/2004, kan KLM zich disculperen ingeval van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden (artikel 5, lid 3 van Verordening 261/2004). In het Sturgeon-arrest heeft het HvJ immers, kort gezegd, geoordeeld dat deze bepaling, welke ziet op annuleringen, ook ingeroepen kan worden ingeval van vertraging. In het Sturgeon-arrest en reeds eerder in een prejudiciële beslissing van het HvJ van 22 december 2008 met nummer C-549/07 (Walletin-Hermann) is bepaald dat een technisch probleem aan een luchtvaartuig niet valt onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5, lid 3 van Verordening 261/2004, tenzij dit probleem voortvloeit uit gebeurtenissen die wegens hun aard of hun oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en deze hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen. Gegeven dit criterium is de kantonrechter van oordeel dat een beroep op dit artikel niet kan slagen. De door KLM aangevoerde feiten en omstandigheden zijn inherent aan de normale uitoefening van haar activiteit en (onvoldoende) gesteld noch gebleken is dat zij hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen.
Indien het hiervoor onder 3.7 besproken verweer van KLM doel treft en ervan uitgegaan zou moeten worden dat vergoeding van eventuele vertragingschade beoordeeld zou moeten worden op grond van het Verdrag van Montreal, is de disculpatiemogelijkheid van artikel 19 van het Verdrag van Montreal aan de orde, inhoudende dat de vervoerder niet aansprakelijk is voor de schade voortvloeiend uit vertraging indien hij bewijst dat hij en zijn hulppersonen alle maatregelen hebben genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om schade te vermijden, of dat het hen onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen. Uit voornoemd Walletin-Hermann-arrest volgt dat deze disculpatiegrond onderscheiden moet worden van die van artikel 5, lid 3 van Verordening 261/2004. KLM heeft verder betoogd dat laatstgenoemde disculpatiegrond strikter is en hierop minder snel een beroep kan worden gedaan dan op de disculpatie-mogelijkheid van artikel 19 van het Verdrag van Montreal. Wat hier ook van zij, het door KLM gestelde omtrent de oorzaak van de vertraging (een technisch defect waarvoor een onderdeel moest worden ingevlogen) kan naar het oordeel van de kantonrechter zonder nadere toelichting —welke ontbreekt— niet leiden tot de conclusie dat KLM alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs gevergd konden worden om schade te vermijden, of dat het hen onmogelijk was dergelijke maatregelen te nemen.
Het voorgaande staat aldus niet in de weg aan het stellen van prejudiciële vragen.
3.9
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter voornemens de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- 1.
Is de toepassing van artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging verenigbaar met de slotzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, gegeven het feit dat, volgens de eerste volzin van artikel 29 van het Verdrag van Montreal, de voorwaarden van het Verdrag van Montreal niet enkel gelden voor een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van het Verdrag, maar ook voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van overeenkomst, onrechtmatige daad of anderszins?
- 2.
Indien de toepassing van artikel 7 van Verordening 261/2004 in geval van vertraging niet verenigbaar is met artikel 29 van het Verdrag van Montreal, worden er dan enige beperkingen gesteld ten aanzien van het moment van inwerkingtreding van de beslissing van het Hof van Justitie in dit geval?
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten omtrent voornoemde voorgenomen vragen.
KLM stelt dat The High Court of Justice in Londen eveneens vragen aan het HvJ zal voorleggen. Uit de door KLM toegezonden voorgenomen vraagstelling van The High Court of Justice blijkt echter niet of de vraag betreffende de gestelde strijd met het Verdrag van Montreal ziet op het hiervoor beschreven vraagpunt. Voorts stelt KLM dat de vragen op 10 augustus 2010 zijn gesteld aan het HvJ, maar de kantonrechter is (nog) niet gebleken dat The High Court of Justice deze voorgenomen vragen ook daadwerkelijk aan het HvJ heeft voorgelegd: deze zijn immers nog niet in het Publicatieblad van de Europese Unie geplaatst. Voor aanhouding van de onderhavige zaak in afwachting van de beantwoording van eventuele vragen van The High Court of Justice, ziet de kantonrechter dan ook vooralsnog geen aanleiding. Desgewenst kan KLM zich ook hierover bij akte uitlaten.
3.10
In afwachting van voornoemde aktewisseling wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
4. De beslissing
De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 17 november 2010 teneinde beide partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten, zoals hiervoor onder 3.9 overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.