C.H. Brants & L. van Lent, in: A.L. Melai, Het Wetboek van Strafvordering, voortgezet onder redactie van M.S. Groenhuijsen, F.G.H. Kristen en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer (losbladig), art. 269, aant. 4 (online, bijgewerkt tot 1 oktober 2001).
HR, 10-09-2024, nr. 23/03874
ECLI:NL:HR:2024:1120
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-09-2024
- Zaaknummer
23/03874
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1120, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑09‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:556
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2023:2184
ECLI:NL:PHR:2024:556, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑05‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1120
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Vergismoord in Amsterdam in 2021. Beschieting van auto waarbij bestuurster (vriendin van beoogd slachtoffer, dat bijrijder was) om het leven is gekomen. Medeplegen (poging) moord (art. 289 Sr), brandstichting in vluchtauto (art. 157.1 Sr), vuurwapenbezit (art. 26.1 WWM) en vernieling en beschadiging van woningen en auto’s (art. 350.1 Sr). 1. Afwijzing verzoek tot sluiting deuren i.v.m. veiligheid van verdachte zodat verdachte kan toelichten waarom hij wisselend heeft verklaard, art. 269 Sv. 2. Bewijsklachten opzet, voorbedachte raad en medeplegen t.a.v. moord op vriendin van beoogd slachtoffer. 3. Strafmotivering (gevangenisstraf van 30 jaren). Kon hof recidive als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking nemen, hoewel die niet is tlgd. en door bewijsmiddelen is bewezen? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 23/02770, 23/02882 en 23/03754.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/03874
Datum 10 september 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 september 2023, nummer 23-002018-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2024.
Conclusie 28‑05‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van (poging tot) moord, brandstichting en vernieling. Middelen die opkomen tegen 1) de afwijzing van het verzoek een toelichting te gegeven met gesloten deuren, 2) de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet, voorbedachte raad en/of medeplegen, en 3) het in aanmerking nemen van recidive als strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging, falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 23/02770, 23/02882 en 23/03754.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/03874
Zitting 28 mei 2024
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 25 september 2023 wegens 1. (primair) “medeplegen van moord”, 2. (primair) “medeplegen van poging tot moord”, 3. “medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”, 4. “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd”, 5. “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen of beschadigen, meermalen gepleegd”, en 6. “medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig jaar, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het hof beslissingen genomen omtrent in beslag genomen voorwerpen en vorderingen tot schadevergoedingen van benadeelde partijen, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 23/02770, 23/02882 en 23/03754. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
4. Op 16 mei 2021 heeft een schietpartij plaatsgevonden aan de [a-straat], te [plaats]. Op camerabeelden is te zien dat om 17:45 uur een VW Caddy de desbetreffende straat is ingereden, dat deze een aantal keer van plek is gewisseld en uiteindelijk ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij een appartementencomplex is geparkeerd. Om 19:38 uur is een Mercedes – met daarin als bestuurder [slachtoffer 1] en als bijrijder haar vriend [slachtoffer 2] – de parkeergarage uitgereden. Enkele seconden nadat de Mercedes de parkeergarage verliet, zijn twee personen de auto van achteren genaderd en hebben zij deze met automatische aanvalsgeweren onder vuur genomen, waarbij ten minste zesendertig kogels zijn afgevuurd. [slachtoffer 1] is daarbij door een kogel in haar rug geraakt. Zij is later in het ziekenhuis aan de gevolgen van haar verwondingen overleden. Kogels hebben ook meerdere woningen en auto’s beschadigd. Aannemelijk is dat [slachtoffer 2] het beoogde slachtoffer was. Vermoedelijk verkeerden de schutters in de veronderstelling dat [slachtoffer 2] in de Mercedes zat. Direct na het schieten zijn de schutters achter in de VW Caddy gesprongen. Deze auto is enkele minuten later geparkeerd in de [b-straat] en binnen ongeveer dertig seconden in brand gestoken. In de uitgebrande VW Caddy zijn twee automatische vuurwapens aangetroffen waarmee de schutters de Mercedes onder vuur hebben genomen.
5. Centraal in deze zaak staat de vraag naar (de aard van) de betrokkenheid van de verdachte bij de schietpartij die [slachtoffer 1] met de dood heeft moeten bekopen, alsmede de strafoplegging dienaangaande.
6. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing van het verzoek van de verdachte tot het geven van een toelichting met gesloten deuren. Het tweede middel ziet op de bewezenverklaring van het onder 1. primair ten laste gelegde, in het bijzonder van (voorwaardelijk) opzet, voorbedachte raad en medeplegen. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte recidive van de verdachte als strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging in aanmerking heeft genomen.
Ter terechtzitting in hoger beroep gedaan verzoek, de bewijsmotivering en de strafmotivering
7. Voorafgaand aan de bespreking van de middelen geef ik eerst de relevante passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, alsmede onderdelen uit de bewijsmotivering en de strafmotivering in het bestreden arrest weer.
8. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4, 5 en 11 september 2023 houdt, voor zover relevant voor de bespreking van de middelen, het volgende in:
“Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt de verdachte:
Het klopt dat het nummer eindigend op *[telefoonnummer 1] van mij was. Dat was het nummer van de iPhone 6. U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank niet wilde verklaren over dat telefoonnummer. Dat kan ik mij niet meer herinneren.
U houdt mij voor dat ik vandaag heb verklaard dat ik mijn telefoon enkel uitleende aan [betrokkene 1]. Dat klopt. Ik vertrouwde hem, hij deed geen rare dingen. U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank iets anders heb verklaard, namelijk dat ik mijn telefoon veel aan anderen uitleende. Ik bedoelde met ‘veel mensen’ mijn familie. Met name mijn neefjes en nichtjes mogen daar mee spelen. Dat was vroeger. Maar jullie vroegen mij zojuist over een specifieke periode en in die periode leende ik mijn telefoon enkel uit aan [betrokkene 1].
U houdt mij voor dat ik vandaag heb verklaard dat ik aan de [c-straat] niet met mijn nicht [betrokkene 2] heb gesproken. Zij zegt daarover iets anders. Maar ik zeg u dat ze tegen mij zei: ‘Wat zijn jullie gaan doen?’ en daarop heb ik geen antwoord gegeven. U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank heb verklaard dat ik met een ‘job’ het ophalen van die auto bedoelde. Ik denk dat ik die vraag toen verkeerd begrepen had en toen heb geantwoord dat ik een auto van A naar B moest brengen.
De oudste raadsheer merkt op dat hij constateert dat er dus wel degelijk een verschil in antwoord is.
De verdachte merkt op dat het bij de rechtbank niet goed liep tussen hem en zijn advocaat van destijds. Zijn huidige advocaat laat hem rustig spreken waardoor hij zich beter kan uitdrukken en zijn verhaal beter kan vertellen.
Op vragen van de jongste raadsheer antwoordt de verdachte:
Het klopt dat ik [medeverdachte] niet ken. Met ‘niet ken’ bedoel ik dat ik hem nooit heb gezien, gesproken of gebeld. Het klopt dat ik aan de [c-straat], in de woning van [betrokkene 2], was. Inderdaad, ik heb [medeverdachte] daar toen gezien. Ik wil niet verklaren waar ik hem in de woning heb gezien.
U houdt mij voor dat ik bij de rechtbank anders heb verklaard over de pet. Ik heb vandaag verklaard dat mijn verklaring bij de rechtbank daarover niet juist was. U vraagt mij waarom ik dat dan bij de rechtbank heb verklaard. Ik was toen niet goed voorbereid. Mijn verklaring die ik vandaag heb afgelegd is de juiste: zo is het gegaan.
U houdt mij voor dat er ook een verschil in mijn verklaring zit over wie mij heeft benaderd voor de klus om de auto te verplaatsen. Het klopt dat mijn verklaring bij de rechtbank op sommige punten onjuist is. Ik heb toen onjuist verklaard omdat er bij de rechtbank een dreiging op mijn leven was. Ik was toen angstig. De eerste dag bij de rechtbank werd ik normaal aangevoerd, maar de tweede dag werd ik gebracht door het BOT (bijzonder ondersteuningsteam). Dat heeft mij afgeschrikt. Ik was angstig op dat moment voor mijn naasten. Ik zat vast maar mijn familie liep misschien gevaar. Je gaat niet verklaren over iemand als dat mogelijk een gevaar oplevert voor je naasten. Ik was voorzichtiger. U merkt op dat deze omstandigheid toch geen verklaring vormt voor het feit dat ik een onjuiste verklaring heb afgelegd bij de rechtbank.
De raadsvrouw vraagt om een korte onderbreking van het onderzoek om te overleggen met haar cliënt.
Het onderzoek wordt onderbroken en vervolgens hervat.
De raadsvrouw neemt het woord:
Wij kunnen toelichten waarom mijn cliënt op sommige punten bij de rechtbank anders heeft verklaard. Dat heeft te maken met zijn veiligheid. Het is niet meer actueel maar speelde wel op dat moment. Wij willen dat toelichten maar enkel achter gesloten deuren.
Gevraagd naar een standpunt deelt de advocaat-generaal mede:
Ik heb moeite met dit verzoek. Ik kan het niet stroken met de vrees die toen kennelijk heeft gespeeld.
De oudste raadsheer neemt het woord:
De situatie op dit moment is dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg op sommige punten anders heeft verklaard dan vandaag ten overstaan van het hof. Dat kan voor de verdachte negatieve gevolgen hebben bij de waardering van het bewijs en hetgeen hij daar tegenover stelt. Een uitleg van het verschil in verklaringen is dan van groot belang, maar hoe kan het hof in het arrest rekening houden met een nadere verklaring hierover die is afgelegd achter gesloten deuren? Het hof dient zijn (bewijs)beslissingen immers te motiveren in een arrest.
De raadsvrouw reageert:
Waarheidsvinding staat vandaag centraal. Daarover wordt mijn cliënt bevraagd. Het is aan u om de verklaring van mijn cliënt geloofwaardig of ongeloofwaardig te achten. Duidelijk is dat mijn cliënt vandaag op punten anders verklaart dan in eerste aanleg, maar er is een verklaring daarvoor. Die informatie is voor u dus mogelijk relevant voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaring van mijn cliënt.
De voorzitter geeft aan dat op een later moment op dit verzoek wordt teruggekomen.”
9. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de bewijswaardering, voor zover relevant voor de bespreking van de middelen, het volgende overwogen:
“Waardering van het bewijs
(…)
Overlijden van [slachtoffer 1] naar aanleiding van de schietpartij
Op 16 mei 2021 heeft een schietpartij plaatsgevonden op de [a-straat] te [plaats]. Hierbij werd met twee automatische vuurwapens geschoten op een Mercedes A-klasse AMG met [kenteken 1] (hierna: de Mercedes) op naam van [slachtoffer 1]. [slachtoffer 1] was op dat moment bestuurder van de Mercedes. Haar vriend, [slachtoffer 2], was de bijrijder. Hij zou op een dodenlijst staan en meerdere keren door de politie zijn gewaarschuwd voor een dreiging op zijn leven. Het is daarom aannemelijk dat hij, en niet [slachtoffer 1], het beoogde doelwit van de aanslag was.
[slachtoffer 1] is door een kogel in haar rug getroffen. [slachtoffer 2] is met [slachtoffer 1] van plek gewisseld en heeft haar direct naar het ziekenhuis gebracht. Daar is zij in kritieke toestand opgenomen en die nacht (op 17 mei 2021 omstreeks 04:30 uur) aan haar verwondingen overleden.
Uit forensisch onderzoek aan de Mercedes is gebleken dat de auto schotbeschadigingen had aan de buitenzijde. Er bevond zich een schootsbaan van één kogel, die vanaf de achterzijde van het voertuig (linksonder de kentekenplaat) naar de voorzijde van het voertuig (linksonder het stuur in het dashboard) ging. Gezien de plek waar [slachtoffer 1] in haar rug is getroffen en deze schootsbaan concludeert het hof dat deze kogel [slachtoffer 1] heeft geraakt.
Onderzoek [a-straat]
Uit de camerabeelden en getuigenverklaringen is gebleken dat een grijze Volkswagen Caddy met [kenteken 2] (hierna: de VW Caddy) bij de schietpartij betrokken is geweest. De VW Caddy is op 16 mei 2021 om 17:45 uur op de [a-straat] gearriveerd. Tussen 18:07 uur en 18:26 uur is het voertuig meerdere keren van parkeervak gewisseld. Om 18:14 uur is de bestuurder uitgestapt, naar de achterzijde van de VW Caddy gelopen en heeft daar een handeling uitgevoerd. Hij was in het zwart gekleed.
De VW Caddy stond uiteindelijk geparkeerd in een parkeervak ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij het appartementencomplex [a-straat]. Daar kwam om 19:38 uur de Mercedes met daarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uit gereden. Enkele seconden daarna verschenen twee personen, in het dossier aangeduid als VD1 en VD2. VD1 en VD2 namen de Mercedes van achteren onder vuur met grote, automatische vuurwapens.
De VW Caddy heeft vervolgens het parkeervak verlaten en is (achter de Mercedes aan) weggereden in de richting van de [d-straat]. Op de kruising met de [e-straat] is de VW Caddy aan de andere zijde van de [a-straat] met hoge snelheid teruggereden en om 19:39:30 uur linksaf de [f-straat] opgereden. In de tussentijd heeft de bestuurder de VW Caddy op de [a-straat] tot stilstand gebracht om de twee schutters achterin te laten instappen.
Door de politie is een forensisch onderzoek ingesteld op de [a-straat]. Op het trottoir en de rijbaan zijn in totaal zesendertig hulzen aangetroffen en in beslag genomen.
(…)
Vergelijking personen op de [a-straat] en [b-straat]; identificatie VD3
(…)
Naar aanleiding van de camerabeelden van de [b-straat] is ook van VD3 een signalement opgemaakt. Dit luidt:
Signalement VD3
- Negroïde man
- Zwarte schoenen
- Blauwe spijkerbroek met vermoedelijk een zwarte broek daarover (deze is deels verbrand)
- Zwarte jas
- Donkerkleurige zonnebril
- Geen handschoenen
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij VD3 op de camerabeelden is.
(…)
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij met de twee personen die via de achterdeuren uit de VW Caddy kwamen in deze BMW naar zijn ‘nicht’ [betrokkene 2] in [plaats] is gereden.
(…)
Op 16 mei 2021 om 20:38 uur heeft de bewoonster van een woning gelegen aan de [c-straat] te [plaats], de getuige [betrokkene 2], het alarmnummer 112 gebeld, omdat in haar woning een man met ernstige brandwonden aanwezig was.
[betrokkene 2] heeft later verklaard dat bij haar vijf keer werd aangebeld, waarna zij drie mannen bij haar voordeur zag staan. Een van die mannen was haar neef ‘[verdachte]’. Zij heeft alle drie de mannen, die sterk naar benzine roken, in haar woning binnengelaten. Een van deze mannen werd ondersteund door ‘[verdachte]’ en de andere onbekende man. De man die door de anderen werd ondersteund, was aan de achterzijde van zijn bovenbenen ernstig verbrand en had een donkerblauwe trainingsbroek aan met daaroverheen een donkere trainingsbroek met een limegroene bies op beide pijpen. [betrokkene 2] heeft die broek voorzichtig afgeknipt en in een Albert Heijn-tas in de badkamer gedaan. Uiteindelijk heeft [betrokkene 2] een 112-melding gemaakt van een man met ernstige brandwonden in haar woning. Op dat moment gingen ‘[verdachte]’, die [betrokkene 2] naar aanleiding van een aan haar door de politie getoonde foto herkende als [verdachte], en de andere man weg.
Na de 112-melding van [betrokkene 2] is behalve de ambulance ook de politie ter plaatse gekomen. Die trof [medeverdachte] aan in de woning van [betrokkene 2] en heeft hem aangehouden.
Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft [betrokkene 2] bevestigd dat ze genoemde trainingsbroek in de Albert Heijn-tas heeft gedaan. De verbrande jongen had haar gevraagd de broek te verstoppen. Verder heeft [betrokkene 2] verklaard dat ze [verdachte] - volgens haar eigen vertaling - tegen haar heeft horen zeggen: “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan”. En ze heeft gehoord dat [verdachte] tegen de verbrande jongen zei: “Mondje dicht, we gaan naar je kijken”.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] ontkend dat hij dit heeft gezegd. Hij zou überhaupt niks tegen [betrokkene 2] hebben gezegd, aangezien zij met de verbrande jongen in de woonkamer bezig was en hij naar de badkamer ging in verband met zijn eigen verwondingen en vrij snel weer de woning heeft verlaten. Het hof hecht echter geen geloof aan deze verklaring. Ten eerste niet omdat het hof geen enkele aanleiding heeft te twijfelen aan de verklaring van [betrokkene 2]. Een reden waarom zij onjuist en belastend over [verdachte] zou hebben verklaard is ook niet aangevoerd. Bovendien sluit haar verklaring nauw aan bij hetgeen zij hierover eerder in afgeluisterde telefoongesprekken (ZD04 03 0180) heeft gezegd. Ten tweede geldt dat [verdachte] op dit punt wisselend heeft verklaard. Daarop komt het hof hieronder terug.
(…)
Onderzoek ten aanzien van [verdachte]
is op 19 mei 2021 aangehouden in een zolderberging, behorende bij de [g-straat 1] te [plaats]. Na de aanhouding van [verdachte] heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in die berging. Daarbij werden in een jas een bankpas op naam van [verdachte] en een bankpas op naam van [betrokkene 3] aangetroffen.
[verdachte] had brandwonden op zijn pols en in zijn gezicht. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat deze brandwonden zijn ontstaan door de brand van de Volkswagen Caddy. Hiervan zijn door de forensische opsporing foto’s gemaakt. Op de foto’s van de pols waren op de rugzijde van de rechterpols een ontvelling en verkleuring van de huid zichtbaar. In het gezicht waren enkele oppervlakkige verwondingen en verkleuringen van de huid te zien. De verwondingen waren zichtbaar op de rechterzijde van de kin, de neus, op het voorhoofd tussen de wenkbrauwen, op en rond het linkeroog en de wang en het linkeroor.
Er heeft DNA- en schotrestenonderzoek plaatsgevonden aan de nabij de VW Caddy aangetroffen goederen. Op het mondkapje, de aansteker en de pet is DNA aangetroffen waarvan het één miljard keer waarschijnlijker is dat het afkomstig is van [verdachte], dan van een willekeurige, niet aan [verdachte] verwante persoon. Dat bevreemdt op zich niet, aangezien [verdachte] heeft verklaard dat hij op de [b-straat] aanwezig was ten tijde van het in brand vliegen van de VW Caddy.
Opvallender is dat het schotrestenonderzoek tot de conclusie van de deskundige heeft geleid dat het zeer veel waarschijnlijker is dat de op de (bemonsteringen van de) pet schotresten aanwezig zijn, dan dat daarop geen schotresten aanwezig zijn.
Ten slotte is van belang dat telecomonderzoek heeft uitgewezen dat het telefoonnummer van [verdachte] (06-[telefoonnummer 1]) in ieder geval op 5 en 14 mei 2021 meermalen contact heeft gehad met het telefoonnummer van [betrokkene 3]. Dit contact bestaat uit een uitgaande sms- en meerdere uitgaande telefoongesprekken. Het telefoonnummer van [verdachte] is na 16 mei 2021 te 17:10 uur niet meer in gebruik geweest.
Tussenconclusie
(i) Op 16 mei 2021 is om 17:45 uur een VW Caddy de [a-straat] ingereden. De VW Caddy heeft een aantal keren van plek gewisseld en werd uiteindelijk geparkeerd ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij het appartementencomplex [a-straat].
(ii) Om 18:14 uur is de bestuurder uitgestapt, naar de achterzijde van de VW Caddy gelopen en heeft daar een handeling uitgevoerd. Hij was in het zwart gekleed.
(iii) Om 18:38 uur is de Mercedes met [slachtoffer 1] achter het stuur en [slachtoffer 2] naast haar de parkeergarage uit gereden.
(iv) Enkele seconden later is de Mercedes van achteren door twee personen met automatische aanvalsgeweren onder vuur genomen.
(v) [slachtoffer 1] is door een kogel in haar rug geraakt en later aan de gevolgen van haar verwondingen overleden.
(vi) Direct na het schieten zijn de schutters achter in de VW Caddy gesprongen.
(vii) De VW Caddy werd vier minuten later geparkeerd in de [b-straat] en binnen ongeveer dertig seconden in brand gestoken.
(viii) In de uitgebrande VW Caddy zijn twee automatische vuurwapens aangetroffen waarmee, zo stelt het hof mede vast op basis van het vergelijkend hulsonderzoek, de schutters de Mercedes onder vuur hebben genomen.
(ix) Vanaf het moment dat de VW Caddy met een explosie vlam heeft gevat zijn, blijkens verklaringen van getuigen en camerabeelden, drie personen weggerend.
(x) De weggerende VD1 en VD2 vertonen wat betreft postuur, huidskleur en, meer in het bijzonder, kleding zeer grote overeenkomsten met de schutters. In aanmerking genomen de overige hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, gaat het hof er dan ook vanuit dat VD1 en VD2 de schutters waren.
(xi) Vanaf de in brand gevlogen VW Caddy is ook [verdachte] weggerend. Hij droeg een zwarte jas en een (deels verbrande) zwarte broek (over een blauwe broek), waarbij het hof constateert dat de bestuurder van de VW Caddy die te zien is op de camerabeelden van de [a-straat], ook geheel in het zwart gekleed is.
(xii) Uit getuigenverklaringen en camerabeelden blijkt dat de drie wegrennende mannen in brand stonden.
(xiii) [verdachte] is met VD1 en VD2 naar een gereedstaande, gestolen, BMW gerend en ze zijn met z’n drieën naar [plaats] gereden, naar de woning van getuige [betrokkene 2], de ‘nicht’ van [verdachte].
(xiv) Tegen [betrokkene 2] heeft [verdachte] gezegd: “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan”.
(xv) In de woning van [betrokkene 2] is [medeverdachte] aangehouden met ernstige brandwonden. In de woning is ook de (bovenste, tweede) trainingsbroek aangetroffen die [medeverdachte] heeft gedragen. Deze broek was door hitte of vuur ernstig aangetast. De trainingsbroek vertoont zeer grote overeenkomsten met de broek die VD2 heeft gedragen (zwart met een gele streep op de zijkant). Bovendien droeg VD2 een onderbroek die ook sterke gelijkenis vertoont met de onderbroek die [medeverdachte] droeg ten tijde van zijn aanhouding.
(xvi) In de woning van [betrokkene 2] heeft [verdachte] tegen [medeverdachte] gezegd: "Mondje dicht, we gaan naar je kijken”.
(xvii) Op genoemde trainingsbroek is behalve DNA van [medeverdachte], ook DNA van [betrokkene 3]. aangetroffen. Ten slotte bevatte de trainingsbroek schotresten.
(xviii) Naast de VW Caddy zijn tissues aangetroffen die behalve DNA van [betrokkene 3] ook schotresten bevatten.
(xix) Ook zijn schotresten aangetroffen op de pet van [verdachte] die naast de VW Caddy is gevonden.
(xx) Net als [medeverdachte] hadden ook [verdachte] en [betrokkene 3] brandwonden. Laatstgenoemde heeft die opgelopen voor 17 mei 2021.
(xxi) Er zijn telefonische contacten vastgesteld, kort voor 16 mei 2021, tussen [medeverdachte] en [betrokkene 3] en tussen [verdachte] en [betrokkene 3]. Na die datum zijn de desbetreffende telefoonnummers niet meer in gebruik geweest.
(xxii) Met een telefoon van [betrokkene 3] zijn op 27 mei 2021 in een tijdsbestek van elf minuten 37 berichten bekeken die betrekking hadden op de schietpartij op de [a-straat]; ook was een foto van [slachtoffer 1] in de telefoon opgeslagen.
Deze feiten en omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof redengevend voor het bewijs dat [medeverdachte] en [betrokkene 3] op 16 mei 2021 de schutters waren en [verdachte] de bestuurder van de VW Caddy. Het is onder die omstandigheden aan [verdachte] een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring te geven voor deze belastende feiten en omstandigheden.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard nooit op de [a-straat] te zijn geweest. Hij was op de [b-straat] aanwezig voor een klusje. Hij zou voor € 800,00 een auto van de [b-straat] naar een voor hem onbekend adres rijden. Dit adres zou in de auto liggen. [verdachte] was daarop aan het wachten en hij heeft in de tussentijd geblowd. [verdachte] heeft verder verklaard dat de VW Caddy uiteindelijk op de [b-straat] arriveerde, dat de chauffeur naar hem floot en dat hij toen vanaf de bosschages naar de VW Caddy toe is gelopen. De chauffeur zei toen dat [verdachte] deze auto moest wegrijden en is toen zelf weggerend. [verdachte] zag vervolgens de achterdeuren van de VW Caddy opengaan. [verdachte] schrok hiervan omdat hij niet had verwacht dat er twee personen in de laadruimte zouden zitten. Er werd benzine over de VW Caddy gegoten. Vervolgens is de VW Caddy in brand gestoken en moest hij de personen uit de VW Caddy volgen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat hij de (rennende) persoon op de camerabeelden is, die aangemerkt is als VD3. [verdachte] kwam toen bij de BMW terecht en kreeg daarvan de sleutels van een van de twee anderen in zijn handen gedrukt. [verdachte] wist niet waar hij naartoe moest gaan en hij was erg in paniek door wat hij zojuist had meegemaakt. De enige persoon die hem altijd opvangt, is zijn ‘nicht’ [betrokkene 2]. Hij is daarom met die twee jongens in de BMW naar [betrokkene 2] gereden om hulp te vragen. [betrokkene 2] sprak over derdegraadsbrandwonden bij één van die jongens en zij wilde de ambulance bellen. [verdachte] wist niet wat hij moest doen en is met de andere jongen naar beneden gegaan en uiteindelijk met de BMW terug naar [plaats] gereden.
Het hof is van oordeel dat deze verklaring naar zijn aard al ongeloofwaardig is, aangezien het zou betekenen dat de bestuurder van de VW Caddy en de schutters, allen kort daarvoor betrokken bij een liquidatie, zich bij het achterlaten van de daarbij gebruikte auto bewust zouden hebben blootgesteld aan een mogelijke confrontatie, en daarmee het risico van een latere herkenning, met een hun onbekende en onwetende derde ([verdachte]). Niet valt in te zien dat de uitvoerders van de liquidatie zo’n groot risico zouden hebben willen nemen.
Verder geldt dat [verdachte] - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - niet heeft willen verklaren wie de bestuurder van de VW Caddy was. Daarmee heeft hij het belangrijkste onderdeel van zijn verklaring (niet hij, maar nog een vierde persoon ter plaatse was de bestuurder van de VW Caddy) oncontroleerbaar gelaten. Ook dat komt de geloofwaardigheid van diens verklaring niet ten goede.
Hierbij komt dat [verdachte] in hoger beroep heeft verklaard dat hij niet twee broeken over elkaar droeg op de [b-straat] (en als gevolg van verbranding de bovenste, zwarte broek beschadigd was), maar dat hij een Nike Tech jogging- of trainingsbroek met twee kleuren zou hebben gedragen. Die verklaring wordt simpelweg ontkracht door de bewijsmiddelen. Op de camerabeelden, zoals ter terechtzitting in hoger beroep ook aan de verdachte voorgehouden, is namelijk zeer goed zichtbaar dat de bovenste, zwarte broek flink beschadigd is. Er mist een groot deel van de voorzijde, waarbij de linker pijp nog slechts bijeen wordt gehouden door een dun stukje stof. Ook zijn links en rechts van de onderste, blauwe broek zwarte, duidelijk losse stukken stof zichtbaar. De verdachte heeft dus opzichtig geprobeerd te verhullen dat hij twee broeken over elkaar droeg. Dat is niet zonder betekenis, aangezien het een feit van algemene bekendheid is dat daders van zware misdrijven vaak een extra laag kleding dragen om die na de uitvoering van een misdrijf uit te trekken, teneinde herkenning en/of de ontdekking van sporen te voorkomen. In elk geval droeg ook [medeverdachte], en ongetwijfeld om die reden, een extra broek. Het dragen van een tweede broek past niet goed bij het scenario van [verdachte] dat hij ‘alleen maar voor € 800,00 een auto moest verplaatsen’.
Evenmin past goed in het scenario van [verdachte] dat – blijkens de verklaring van [betrokkene 2] – hijzelf, naast de twee andere mannen in de woning, óók sterk naar benzine rook. Volgens [verdachte] werd de benzine immers – zo begrijpt het hof – door één of beide mannen die uit de VW Caddy kwamen, over de auto gegoten en werd deze in de fik gestoken. Mede gelet op de hiervoor genoemde tijdspanne van ongeveer dertig seconden, bevreemdt het dat [verdachte], als hij deze handelingen enkel zou hebben gadegeslagen, ook zelf sterk naar benzine is gaan ruiken.
Ten slotte past niet goed in het scenario van de verdachte dat op zijn, nabij de VW Caddy aangetroffen, pet schotresten zijn aangetroffen. Daarbij is van belang dat de verdachte over de pet ook wisselend heeft verklaard. In eerste aanleg heeft [verdachte] verklaard dat hij op de [b-straat] geen pet heeft gedragen; hij was zijn pet een paar dagen eerder kwijtgeraakt. In hoger beroep heeft [verdachte] gezegd dat die verklaring onjuist was en dat hij op de [b-straat] wel een pet heeft gedragen, die van zijn hoofd zal zijn gevallen.
Er zitten bovendien meer, relevante verschillen tussen de verklaring van de verdachte zoals hij die ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd en zijn verklaring in hoger beroep.
Het tweede verschil betreft de verklaring van [betrokkene 2] dat [verdachte] tegen haar zei: “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan”. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte erkend dat hij tegen [betrokkene 2] iets heeft gezegd over een ‘job’, maar verklaard dat hij met ‘job’ bedoelde dat hij ‘die auto’ (het hof begrijpt: de VW Caddy) moest ophalen en dat het anders is gegaan dan was afgesproken. In hoger beroep echter heeft de verdachte ontkend überhaupt te hebben gezegd dat een ‘job fout fout’ was gegaan.
Het derde verschil betreft de ‘opdrachtgever’ van de door [verdachte] genoemde klus, het verplaatsen van de VW Caddy. In eerste aanleg heeft hij verklaard dat de chauffeur (van wie hij de naam kennelijk wel wist, maar niet wilde noemen) hem had benaderd. In hoger beroep echter heeft [verdachte] verklaard dat hij, na voorafgaande contacten in de gevangenis, werd gebeld voor een klus. Het nummer was in eerste instantie afgeschermd (“anoniem”) en hij kreeg een voor hem onbekende man met Marokkaans accent aan de lijn. Dat was degene die hem € 800,00 in het vooruitzicht had gesteld voor het verplaatsen van een auto.
Ten aanzien van deze belcontacten merkt het hof nog op dat volgens de verklaring van de verdachte in hoger beroep, hij later weer is gebeld door dezelfde man met Marokkaans accent, maar toen stond het telefoonnummer waarmee werd gebeld wel in beeld, namelijk: 06-[telefoonnummer 2]. Dat nummer heeft de verdachte daarna zelf gebeld om te zorgen dat hij de klus kon gaan doen; hij had immers geld nodig. [verdachte] kreeg toen telkens dezelfde man met Marokkaans accent aan de lijn. Ook dat acht het hof ongeloofwaardig, omdat – en uiteraard met inachtneming van de overige reeds genoemde feiten en omstandigheden – dit telefoonnummer toebehoorde aan [betrokkene 3]. Het hof neemt aan dat [verdachte] op dit punt niet de waarheid heeft gesproken, omdat hij ook heeft verklaard [betrokkene 3] niet te kennen. Dat laatste is temeer ongeloofwaardig, aangezien op de zolderberging – waar de verdachte is aangetroffen — een jas hing met daarin zowel een bankpas op naam van de [verdachte], als op naam van [betrokkene 3].
Dat brengt het hof op het vierde verschil. In hoger beroep heeft [verdachte] dus verklaard dat hij zélf met het nummer 06-[telefoonnummer 2] heeft gebeld. In eerste aanleg heeft hij echter verklaard dat hij zijn telefoon vaak uitleende, veel mensen toegang tot zijn telefoon hebben gehad, en het iemand anders moet zijn geweest die dit nummer (van [betrokkene 3]) heeft gebeld. Hiermee samen hangt overigens nog een vijfde verschil. In hoger beroep heeft [verdachte] namelijk verklaard dat hij zijn telefoon enkel uitleende aan [betrokkene 1], die hij vertrouwde (en van wiens moeder genoemde zolderberging was).
Het zesde verschil ten slotte betreft de verklaring van [verdachte] in hoger beroep dat hij voor 16 mei 2021 niet eerder op de [b-straat] is geweest, terwijl hij in eerste aanleg heeft verklaard dat hij een keer eerder daar is geweest, met – zo begrijpt het hof – de chauffeur die hem de ‘juiste plek’ had ’ aangewezen.
Voor het verschil in de door [verdachte] afgelegde verklaringen heeft hij in hoger beroep als uitleg gegeven, en zoals door zijn raadsvrouw bepleit, dat hij door de behandeling in eerste aanleg van slag is geraakt en daardoor onjuiste dingen heeft gezegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte echter ook verklaard dat er een dreiging was op zijn leven, reden waarom hij met het BOT de tweede dag van de inhoudelijke behandeling naar de rechtbank werd vervoerd, waardoor hij bewust een aantal dingen (waaronder zijn verklaring over dat hij eerder met de chauffeur van de VW Caddy op de [b-straat] is geweest en over het bellen met het nummer 06-[telefoonnummer 2]) onjuist heeft verklaard. [verdachte] wilde de reden van die onjuiste verklaringen uitsluitend achter gesloten deuren toelichten. Dat heeft het hof afgewezen, mede omdat dit punt de bewijswaardering betreft en het hof deze in een openbaar arrest moet motiveren. Van de geboden kans – en de uitdrukkelijk uitnodiging daartoe – op de terechtzitting (zonder dat de deuren gesloten werden) het verschil in zijn verklaringen toe te lichten heeft [verdachte] verder geen gebruik gemaakt.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het door [verdachte] gepresenteerde verhaal ten aanzien van zijn betrokkenheid en daarmee onschuld, als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Hij is er dus niet in geslaagd een aannemelijke verklaring te geven voor alle eerder genoemde belastende feiten en omstandigheden, waarmee hij de redengevendheid daarvan voor het bewijs zou hebben ontzenuwd.
Het hof concludeert dat [verdachte] de bestuurder was van de VW Caddy ten tijde van het schieten door [medeverdachte] en [betrokkene 3] op de Mercedes waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten en als gevolg waarvan [slachtoffer 1] om het leven is gekomen.
Opzet
Uit het voorgaande blijkt in het bijzonder dat [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 3] lange tijd op de Mercedes hebben gewacht. In die Mercedes zaten twee personen. Onmiddellijk nadat deze de parkeergarage verliet, zijn [medeverdachte] en [betrokkene 3] de Mercedes van achteren genaderd en hebben zij deze onder vuur hebben genomen met automatische aanvalsgeweren, waarbij ten minste zesendertig kogels zijn afgevuurd. Noch uit verklaringen van [verdachte], noch uit verklaringen van de medeverdachten, noch anderszins blijkt dat zij zich eerst hebben vergewist wie in de Mercedes zaten. Aannemelijk is weliswaar dat [slachtoffer 2] het beoogde slachtoffer was, maar uit niets blijkt dat de schutters daadwerkelijk hebben kunnen zien dat hij in de Mercedes zat, laat staan dat zij hebben geprobeerd alleen hem neer te schieten. Vermoedelijk verkeerden de verdachten in de veronderstelling dat [slachtoffer 2] in de Mercedes zat, maar uit de wijze waarop de schutters vervolgens te werk zijn gegaan kan worden afgeleid dat de verdachten nietsontziend de beslissing hebben genomen alle inzittenden van de Mercedes neer te schieten in een streven om — ook – [slachtoffer 2] van het leven te beroven. Dit betekent dat het opzet van de verdachten was gericht op de dood van alle inzittenden (en naar later zou blijken [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]) van de Mercedes.
Voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan dat [verdachte] zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit de inzittenden van de Mercedes om het leven te brengen en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt niet alleen sterk af van de hier bedoelde gelegenheid maar evenzeer van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
[verdachte] is met [medeverdachte] en [betrokkene 3] in een (gestolen en van valse kentekenplaten voorziene) VW Caddy naar de [a-straat] gereden, waar ze om 17:45 arriveerden. [medeverdachte] én [betrokkene 3] hadden elk een aanvalsgeweer. Alle drie de verdachten waren in het (bijna volledig) zwart gekleed, droegen gezichtsbedekking (een mondkapje of anderszins) en in elk geval [verdachte] en [medeverdachte] droegen twee broeken over elkaar. Alle drie de verdachten hebben hun telefoonnummers vanaf 16 mei 2021 omstreeks 17:00 uur niet meer gebruikt. Tussen 18:07 uur en 18:26 uur is de VW Caddy meerdere keren in de [a-straat] van parkeervak gewisseld en uiteindelijk geparkeerd in een parkeervak ter hoogte van de uitgang van de parkeergarage behorende bij het appartementencomplex [a-straat]. Daar kwam om 19:38 uur de Mercedes met daarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] uit gereden. Enkele seconden daarna namen [medeverdachte] en [betrokkene 3] de Mercedes van achteren onder vuur. [verdachte] heeft als bestuurder van de VW Caddy het parkeervak verlaten en voor de schutters de vlucht mogelijk gemaakt door ze na het schieten weer op te pikken. Met hoge snelheid is het voertuig naar de [b-straat] gereden, waar ongeveer dertig seconden na aankomst het voertuig in brand is gestoken. Gelet op dit korte tijdsbestek kan het niet anders dan dat alle benodigdheden voor de te stichten brand reeds in de VW Caddy aanwezig waren. Vervolgens zijn de verdachten in de richting van de kennelijk ook gereed staande (gestolen en van valse kentekenplaten voorziene) BMW gerend.
Deze feiten en omstandigheden, in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd, leiden zonder meer tot de conclusie dat [verdachte] en zijn medeverdachten bij het doden van [slachtoffer 1] en de poging daartoe van [slachtoffer 2] hebben gehandeld conform een tevoren door hen genomen besluit om de inzittenden van de Mercedes op 16 mei 2021 om het leven te brengen. De aard van het misdrijf en de wijze waarop het is uitgevoerd maken dat sprake moet zijn geweest van een vooropgezet plan. De verdachten hebben daarbij – in ieder geval in de tijdspanne vanaf 17:45 uur toen de VW Caddy in de [a-straat] arriveerde tot de beschieting van de Mercedes om 19:38 uur – ruimschoots de gelegenheid gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Ten aanzien van beide slachtoffers is dan ook sprake van voorbedachte raad. Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden is niet gebleken.
Medeplegen
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de rol van [verdachte] – het besturen van de VW Caddy – te gering was om te oordelen dat sprake is van medeplegen. Hooguit is sprake, zoals in de jurisprudentie ten aanzien van chauffeurs vaker is aangenomen, medeplichtigheid.
Betrokkenheid aan een strafbaar feit kan als medeplegen worden bewezenverklaard indien bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. Ook als een verdachte zelf geen feitelijke uitvoeringshandelingen heeft verricht, kan hij als medepleger worden aangemerkt indien hij nauw en bewust met de uitvoerder(s) heeft samengewerkt. Bij de beoordeling hiervan kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd indien de materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit van voldoende gewicht is.
Hiervoor is reeds opgemerkt dat vanwege de aard van het misdrijf en de wijze waarop het is uitgevoerd sprake moet zijn geweest van een vooropgezet plan. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat [verdachte] hiervan niet op de hoogte was. Zijn rol in de uitvoering was bovendien onmisbaar voor het welslagen van het plan. Het hof wijst in het bijzonder op het volgende. [verdachte] heeft de schutters niet alleen ‘afgezet’ bij de plek waar de aanslag moest worden gepleegd, maar hij heeft tijdens de ongeveer twee uur durende observatie kennelijk zijn best gedaan de VW Caddy zo dicht mogelijk bij de uitgang van de parkeergarage te parkeren. Vervolgens heeft hij de schutters, om de vlucht mogelijk te maken, na het schieten weer op opgepikt. Direct is hij naar de [b-straat] gereden, waar de VW Caddy zou worden achtergelaten en in de brand gestoken. Dat laatste doet men binnen ongeveer dertig seconden. Na het in brand steken van de VW Caddy zijn de verdachten in de richting van de gereed staande BMW gerend. [verdachte] heeft ook deze vluchtauto bestuurd. Ongetwijfeld heeft niet tot het plan behoord dat de verdachten (ernstige) brandwonden zouden oplopen. Deze behalve pijnlijke, maar ook onverwachte en – in verband met ontdekking door de politie – ongewenste situatie heeft de verdachte het hoofd geboden door met [medeverdachte] en [betrokkene 3] naar zijn ‘nicht’ [betrokkene 2] in [plaats] te rijden. Daar heeft [verdachte] gezegd: “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan”. Opvallend daaraan is uiteraard dat hij in ‘meervoud’ spreekt. En [verdachte] heeft tegen [medeverdachte] gezegd: “Mondje dicht, we gaan naar je kijken”. Ook hieruit blijkt van een zekere sturing en eigen initiatief. [verdachte] heeft vervolgens de woning met [betrokkene 3] verlaten, waarna zij samen terug zijn gereden naar [plaats]. [verdachte] heeft [betrokkene 3] afgezet in [plaats].
Deze gang van zaken leidt tot de conclusie dat de verdachte een zeer belangrijke rol heeft gespeeld en niet slechts de chauffeur was met uitsluitend één ondersteunende taak en zonder verdere invloed op de loop van de gebeurtenissen. Ten aanzien van alle drie de verdachten geldt dat de intensiteit van de samenwerking en hun bijdrage aan de ten laste gelegde feiten in de vorm van verscheidene gedragingen voorafgaand, tijdens en na de bewezenverklaarde feiten van voldoende gewicht is en dat daarom sprake is geweest van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn mededaders. Daarmee verwerpt het hof het verweer van de raadsvrouw en acht het hof ook het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Conclusie
Het hof komt dus tot het oordeel dat [verdachte], [medeverdachte] en [betrokkene 3] zich tezamen en in vereniging schuldig hebben gemaakt aan de moord op [slachtoffer 1] en de poging moord op [slachtoffer 2]. (…) ”
10. Het hof heeft in de bestreden uitspraak de oplegging van de straf als volgt gemotiveerd, voor zover hier van belang:
“Persoon van de verdachte
De verdachte is op bevel van de rechtbank klinisch geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. De verdachte heeft zijn medewerking aan dit onderzoek geweigerd. Door deze weigering hebben de forensisch milieuonderzoeker, psychiater en psycholoog nauwelijks inhoudelijke gesprekken kunnen voeren met de verdachte. Wel werd kennis genomen van de beschikbare stukken, het milieuonderzoek en de groepsobservatie. Uit de rapportage van 14 april 2022, opgemaakt door A. Wulterkens, arts in opleiding tot psychiater onder supervisie van M.J. van Haaren, psychiater en R. Haveman, GZ-psycholoog, blijkt – zoals ook bevestiging vindt in het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van de verdachte van 16 augustus 2023 – dat de verdachte vanaf 2000 doorlopend in contact is gekomen met politie en justitie, waarbij ook al vanaf dat jaar hulpverlening voor hem is opgestart. In 2003 pleegde de verdachte meerdere mishandelingen en een straatroof. Voor deze feiten kreeg hij een jaar later, naast jeugddetentie, de maatregel van plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: de PIJ-maatregel) opgelegd, die in 2006 werd verlengd. Tijdens weekendverloven pleegde de verdachte in 2006 vier straatroven. De psycholoog die de verdachte vervolgens onderzocht concludeerde dat de behandeling in het kader van de PIJ-maatregel nauwelijks enige positieve ontwikkeling had gebracht; de verdachte leek eerder verhard te zijn geraakt. De verdachte werd in 2007 voor deze straatroven veroordeeld tot zeven maanden gevangenisstraf en aan hem werd de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: tbs) opgelegd. Tijdens deze tbs-maatregel pleegde de verdachte in 2011 een ernstig geweldsmisdrijf tegen een sportinstructeur van de instelling. De tbs-maatregel werd in 2015 door de rechtbank onvoorwaardelijk beëindigd. Slechts drie maanden na deze beëindiging maakte de verdachte zich al weer schuldig aan een ernstig geweldsfeit, medeplichtigheid aan diefstal met geweld, waarvoor hij een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd kreeg. Ook in jaren daarna pleegde de verdachte verschillende strafbare feiten, van wisselende ernst.
De psycholoog concludeert in de rapportage van 14 april 2022 dat de verdachte al op jonge leeftijd een antisociale ontwikkeling heeft laten zien waarbij hij al vanaf zijn zesde levensjaar agressief gedrag heeft vertoond. Ook zijn empathische vermogens en morele ontwikkeling lijken sterk achter te lopen. Daarnaast lijkt sprake te zijn van een hoge mate van psychopathie. De psychiater heeft opgemerkt dat uit de beschikbare informatie blijkt dat in de kindertijd sprake is geweest van een (antisociale) gedragsstoornis, die zich blijkens de verschillende beschikbare rapportages in de volwassenheid heeft ontwikkeld tot een (antisociale) persoonlijkheidsstoornis. Door de weigering van de verdachte om aan het onderzoek mee te werken kan de psychiater deze persoonlijkheidsstoornis niet op basis van eigen onderzoek bevestigen, verwerpen of nuanceren. De beide deskundigen concluderen dat op basis van de beschikbare informatie over de levensloop van de verdachte kan worden gesteld dat er bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar zij kunnen gegeven de onvolledigheid van het PBC-onderzoek en het onduidelijk gebleven delictscenario niet vaststellen in hoeverre deze gebrekkige ontwikkeling heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Ook het hof kan, gelet op deze bevindingen en de procesopstelling van de verdachte, over deze doorwerking geen vaststellingen doen. Dit betekent dat voor het oordeel dat het bewezen verklaarde in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, geen grond bestaat.
Het hof betrekt bij de strafoplegging dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep geen openheid van zaken heeft gegeven over de beweegredenen van zijn handelen, laat staan dat hij verantwoordelijkheid heeft genomen tegenover de nabestaanden. Hij heeft slechts volhard in een ongeloofwaardig scenario. Uit niets blijkt dat de verdachte de ernst van de feiten inziet of wil inzien en dit doet in het licht van de vele ernstige strafbare feiten die de verdachte tot op heden heeft gepleegd het ergste vrezen voor de toekomst.
Er zijn tot slot geen persoonlijke omstandigheden bekend geworden waarmee het hof in het voordeel van de verdachte rekening kan houden bij de strafoplegging.
Conclusie
De hiervoor genoemde omstandigheden – in het bijzonder (i) de buitengewone ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven, (ii) zijn criminele en gewelddadige levensloop, waarin hij de veelvuldige hulpverlening – zelfs in het kader van een PIJ- en een tbs-maatregel – niet heeft benut en die het ergste doet vrezen voor de toekomst en, (iii) zijn zorgwekkende houding, zoals hiervoor beschreven – leiden het hof tot de conclusie dat een gevangenisstraf van dertigjaar passend en geboden is. Enkel de maximale duur van een tijdelijke gevangenisstraf doet voldoende recht aan de aard en ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven en de met strafoplegging na te streven doelen van enerzijds vergelding en anderzijds beveiliging van de maatschappij. Met de strafoplegging in deze zaak beoogt het hof bovendien anderen ervan te weerhouden over te gaan tot het plegen van dergelijke misdrijven.
Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, zal het hof geen GVM opleggen aan de verdachte. In de reclasseringsrapportage van 16 november2021 – waarin de reclassering tot een GVM adviseert – concludeert de reclassering weliswaar dat het recidiverisico en het risico op letselschade als hoog moeten worden ingeschat, maar van belang is dat aan de verdachte een gevangenisstraf zal worden opgelegd: voor de duur van dertig jaar. Hij zal pas nadat hij van deze gevangenisstraf 28 jaar heeft uitgezeten – dus in de loop van het jaar 2049 – in aanmerking kunnen komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Deze voorwaardelijke invrijheidsstelling biedt vervolgens de mogelijkheid om nog gedurende twee jaar toezicht op hem uit te oefenen. De noodzaak om onder deze omstandigheden ook nog een GVM aan de verdachte op te leggen is het hof niet gebleken.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.”
Het eerste middel
11. Het eerste middel komt op tegen ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot sluiting der deuren. Het namens de verdachte gedane verzoek tot sluiting der deuren teneinde vertrouwelijke mededelingen te kunnen doen over de reden voor het afleggen van ‘wisselende verklaringen’, is door het hof afgewezen “mede omdat dit punt de bewijswaardering betreft en het hof deze in een openbaar arrest moet motiveren.”
12. Het middel strekt, blijkens de daarop gegeven toelichting, ten betoge dat het hof ten onrechte de genoemde omstandigheid doorslaggevend heeft geacht, althans dat de motivering van de afwijzing niet toereikend is, aangezien is aangevoerd dat de veiligheid van de verdachte op het spel staat.
Het beoordelingskader
13. Het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6 EVRM, brengt als uitgangspunt mee dat het onderzoek ter terechtzitting volledig openbaar is; slechts bij uitzondering vindt dit met gesloten deuren plaats. Het beginsel van externe openbaarheid beoogt van oudsher publiek toezicht op de strafrechtspleging mogelijk te maken, zulks teneinde de kwaliteit van het verloop van de strafrechtspleging zelf (het tot stand brengen van een eerlijk proces), de werkzaamheid van het strafrechtelijk systeem in de samenleving (legitimiteit en preventieve werking) en de controleerbare normering van het overheidsoptreden in strafzaken te garanderen.1.De openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting vormt dan ook een fundamenteel rechtsbeginsel. Het strekt niet uitsluitend ter bescherming van de belangen van de verdachte. Het rechtsbeginsel is om die reden niet alleen vastgelegd in het EVRM en in artikel 14 lid 1 IVBPR,2.maar ook in de Grondwet3.en in de Wet op de rechterlijke organisatie (RO).4.
14. Het beginsel van externe openbaarheid en de mogelijkheid tot beperking ervan zijn, met betrekking tot strafzaken, eveneens tot uitdrukking gebracht in het Wetboek van Strafvordering. Het eerste lid van artikel 269 Sv impliceert de aanwezigheid van een beoordelingsvrijheid voor de rechtbank (en, over de band van artikel 415 Sv, het hof): “Vanaf het uitroepen van de zaak kan de rechtbank gehele of gedeeltelijke behandeling met gesloten deuren bevelen” (mijn onderstreping). Beperkingen op het beginsel van externe openbaarheid zijn slechts toegestaan op grond van één van de in datzelfde lid opgesomde redenen: het belang van de goede zeden, de openbare orde, de veiligheid van de staat, de belangen van minderjarigen, de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen, en ten slotte het belang van de goede rechtspleging. Deze gronden voor beperking van de openbaarheid komen overeen, zij het niet woordelijk, met de redenen die worden vermeld in artikel 6 lid 1 EVRM, waaruit ze zijn overgenomen, en in artikel 14 lid 1 IVBPR.
15. Dat een grond voor beperking van de openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting mogelijk aanwezig is, brengt niet zonder meer mee dat het onderzoek (al dan niet deels) met gesloten deuren zal moeten plaatshebben. De rechter dient terughoudend gebruik te maken van deze wettelijke mogelijkheid; een ruime hantering van de beperkingsgronden zou de strafrechtspleging immers “eenvoudig tot een goeddeels geheime tak van rechtspleging kunnen maken.”5.
16. Dit wettelijk stelsel houdt in dat naast de mogelijkheid van sluiting van de deuren overeenkomstig de regeling van artikel 269 Sv niet langs een andere weg inbreuk mag worden gemaakt op het beginsel van de openbaarheid van het onderzoek op de terechtzitting.6.
De bespreking van het eerste middel
17. Ter terechtzitting in hoger beroep is de verdachte bevraagd naar de redenen waarom zijn verklaringen op bepaalde punten afwijken (‘wisselen’) van de verklaringen die hij had afgelegd bij het onderzoek ter zitting in eerste aanleg. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4, 5 en 11 september 2023 heeft de verdachte met betrekking tot de oorzaken van het ‘wisselen’ van zijn verklaringen opgemerkt: “Ik was toen niet goed voorbereid” en “Ik denk dat ik die vraag toen verkeerd begrepen had”. Verder volgt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting “dat het bij de rechtbank niet goed liep tussen hem en zijn advocaat van destijds. Zijn huidige advocaat laat hem rustig spreken waardoor hij zich beter kan uitdrukken en zijn verhaal beter kan vertellen.” Ten slotte heeft de verdachte als reden voor het ‘wisselen’ opgegeven: “Ik heb toen onjuist verklaard omdat er bij de rechtbank een dreiging op mijn leven was. Ik was toen angstig. De eerste dag bij de rechtbank werd ik normaal aangevoerd, maar de tweede dag werd ik gebracht door het BOT (bijzonder ondersteuningsteam). Dat heeft mij afgeschrikt. Ik was angstig op dat moment voor mijn naasten. Ik zat vast maar mijn familie liep misschien gevaar. Je gaat niet verklaren over iemand als dat mogelijk een gevaar oplevert voor je naasten. Ik was voorzichtiger.”
18. Na een korte onderbreking heeft de raadsvrouw in hoger beroep het woord genomen en een verzoek gedaan tot het geven van een bevel tot sluiting der deuren:
“Wij kunnen toelichten waarom mijn cliënt op sommige punten bij de rechtbank anders heeft verklaard. Dat heeft te maken met zijn veiligheid. Het is niet meer actueel maar speelde wel op dat moment. Wij willen dat toelichten maar enkel achter gesloten deuren.”
19. In het bestreden arrest heeft het hof overwogen – ik herhaal:
“Voor het verschil in de door [verdachte] afgelegde verklaringen heeft hij in hoger beroep als uitleg gegeven, en zoals door zijn raadsvrouw bepleit, dat hij door de behandeling in eerste aanleg van slag is geraakt en daardoor onjuiste dingen heeft gezegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte echter ook verklaard dat er een dreiging was op zijn leven, reden waarom hij met het BOT de tweede dag van de inhoudelijke behandeling naar de rechtbank werd vervoerd, waardoor hij bewust een aantal dingen (waaronder zijn verklaring over dat hij eerder met de chauffeur van de VW Caddy op de [b-straat] is geweest en over het bellen met het nummer 06-[telefoonnummer 2]) onjuist heeft verklaard. [verdachte] wilde de reden van die onjuiste verklaringen uitsluitend achter gesloten deuren toelichten. Dat heeft het hof afgewezen, mede omdat dit punt de bewijswaardering betreft en het hof deze in een openbaar arrest moet motiveren. Van de geboden kans – en de uitdrukkelijk uitnodiging daartoe – op de terechtzitting (zonder dat de deuren gesloten werden) het verschil in zijn verklaringen toe te lichten heeft [verdachte] verder geen gebruik gemaakt.
Dit alles leidt tot de conclusie dat het door [verdachte] gepresenteerde verhaal ten aanzien van zijn betrokkenheid en daarmee onschuld, als ongeloofwaardig terzijde moet worden geschoven. Hij is er dus niet in geslaagd een aannemelijke verklaring te geven voor alle eerder genoemde belastende feiten en omstandigheden, waarmee hij de redengevendheid daarvan voor het bewijs zou hebben ontzenuwd.
Het hof concludeert dat [verdachte] de bestuurder was van de VW Caddy ten tijde van het schieten door [medeverdachte] en [betrokkene 3] op de Mercedes waarin [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zaten en als gevolg waarvan [slachtoffer 1] om het leven is gekomen.”
20. Het hof heeft het verzoek tot het geven van een verklaring ter terechtzitting met gesloten deuren afgewezen en aan dat oordeel “mede” ten grondslag gelegd dat “dit punt de bewijswaardering betreft en het hof deze in een openbaar arrest moet motiveren.”
21. Bezien tegen de achtergrond dat namens de verdachte niet méér is aangevoerd dan dat het een veiligheidskwestie betrof, terwijl die veiligheidskwestie ten tijde van de zitting in hoger beroep, in de woorden van de raadsvrouw in hoger beroep, “niet meer actueel” is, heeft het hof (niet onbegrijpelijk) kunnen oordelen dat hetgeen naar voren is gebracht niet kan worden aangemerkt als ‘gewichtige redenen’ om het onderzoek ter zitting geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren te laten plaatsvinden, als bedoeld in artikel 4 lid 2 Wet RO. In (de motivering van) ’s hofs oordeel ligt besloten dat het belang bij het maken van een uitzondering op het beginsel van externe openbaarheid zoals dat namens de verdachte naar voren is gebracht, niet prevaleert boven het belang dat aan de basis staat van dat beginsel, te weten het garanderen van de kwaliteit van het verloop van de strafrechtspleging zelf, de werkzaamheid van het strafrechtelijk systeem in de samenleving en de controleerbare normering van het overheidsoptreden in strafzaken. Het oordeel van het hof acht ik daarom niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
22. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
23. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1. primair ten laste gelegde, in het bijzonder van ‘(voorwaardelijk) opzet’, ‘voorbedachte raad’ en ‘medeplegen’.
24. Het middel valt uiteen in verschillende deelklachten. Ten eerste wordt geklaagd dat de betrokkenheid van de verdachte, die slechts handelingen zou hebben verricht als bestuurder van de vluchtauto, onvoldoende is voor het bewezen verklaren van medeplegen. De steller van het middel brengt in dat kader naar voren dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen (i) dat de verdachte wist hoe de schutters te werk zouden gaan en (ii) dat de verdachte betrokken was bij een tevoren door de schutters genomen besluit om alle inzittenden van de Mercedes om het leven te brengen. Ten tweede wordt naar voren gebracht dat de opmerking van de verdachte “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan” ziet op de dood van het [slachtoffer 1], hetgeen een contra-indicatie oplevert met betrekking tot het bewijs van ‘(voorwaardelijk) opzet’, ‘voorbedachte raad’ en ‘medeplegen’. Ten derde wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte betrokken is geweest bij een vooropgezet plan tot het afschieten van “een forse hoeveelheid munitie”, te weten zesendertig kogels, en mitsdien niet kan worden afgeleid dat hij bereid is geweest om het leven van het [slachtoffer 1] op te offeren voor de liquidatie van haar partner.
De bespreking van het tweede middel
25. Het hof heeft in het bestreden arrest onder de kopjes “Opzet”, “Voorbedachte raad” en “Medeplegen” de van toepassing zijnde (en voor de bespreking van het middel relevante) boordelingskaders (op juiste wijze) uiteengezet.
26. Het hof heeft in de (hierboven onder randnummer 9 weergegeven) bewijsmotivering onder het kopje “Medeplegen” nadrukkelijk aandacht besteed aan de feiten en omstandigheden die hij redengevend acht voor het bewijs van de nauwe en bewuste samenwerking c.q. het medeplegen. Het hof heeft aan de opsomming van feiten en omstandigheden die volgen uit de bewijsmiddelen (welke als zodanig niet door of namens de verdachte zijn bestreden) de conclusie verbonden dat de rol van de verdachte niet beperkt bleef tot het met de auto afzetten van de schutters bij de plaats waar de aanslag zou moeten worden gepleegd. Het ging volgens het hof niet zozeer om het verrichten van één ondersteunende taak zonder verdere invloed op de loop van de gebeurtenissen, als wel om het – met een bepaalde mate van intensiteit van samenwerking – verrichten van handelingen vóór, tijdens en na de bewezen verklaarde gedragingen, hetgeen volgens het hof een nauwe en bewuste samenwerking oplevert tussen de verdachte en de medeverdachten.
27. Het hof heeft het ‘medeplegen’ afgeleid uit de wijze waarop de moord en de poging tot moord gezamenlijk tot uitvoering zijn gebracht. Daartoe heeft het overwogen dat aan het misdrijf – blijkens de aard ervan en de wijze waarop dat is uitgevoerd – een vooropgezet plan ten grondslag heeft gelegen. Uit de opsomming van redengevend geachte feiten en omstandigheden heeft het hof vervolgens geoordeeld dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet op de hoogte was van het vooropzette plan.
28. Het bewijs van het medeplegen van een delict vergt de vaststelling van opzet ten aanzien van alle delictsbestanddelen die in de delictsomschrijving door de generieke opzeteis worden bestreken. In geval van (meer wezenlijk) uiteenlopend opzet tussen de medeverdachten rijst de vraagt tot hoever het opzet van de verdachte ter zake reikte. In dit kader zij benadrukt dat opzet op het grondfeit, dat als onderdeel van ‘dubbel opzet’ is vereist voor het bewijs van de nauwe en bewuste samenwerking, vrij globaal kan zijn.7.Een enigszins andere afloop en invulling van het grondfeit dan de medepleger voor ogen stond, ligt in het opzet van de medepleger besloten. In dat kader is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is van de precieze gedragingen van zijn mededaders.8.Een enigszins andere afloop – te weten het niet alleen beschieten van het beoogde slachtoffer, maar ook diens partner – alsmede een enigszins andere invulling van het grondfeit – te weten een niet beoogde hoeveelheid afgeschoten munitie – vallen daarmee onder het bereik van het globale opzet. Een wezenlijk uiteenlopend opzet of een substantieel verder gaan dan hetgeen waarop het opzet van de verdachte is gericht, doet zich hier niet voor.
29. Kortom, met toepassing van het juiste beoordelingskader heeft het hof tot het oordeel kunnen komen dat uit de vastgestelde en op zichzelf niet bestreden feiten en omstandigheden volgt dat het onwaarschijnlijk is dat de verdachte niet op de hoogte was van het vooropgezette plan waarvan het hof het bestaan heeft afgeleid uit de aard van het delict en de wijze waarop het is uitgevoerd. De gevolgtrekking, inhoudende dat het (globale) opzet van de verdachte mede omvatte de wijze waarop het misdrijf uiteindelijk tot uitvoering is gebracht, alsmede de fatale afloop ervan, is toereikend gemotiveerd.
30. De eerste en de derde deelklacht van het tweede middel zijn tevergeefs voorgesteld.
31. Met de tweede deelklacht van het tweede middel wordt geklaagd dat de opmerking van de verdachte “We zijn een job gaan doen en het is fout fout gegaan” “klaarblijkelijk” ziet op de dood van het [slachtoffer 1] en daarmee een contra-indicatie oplevert met betrekking tot (voorwaardelijk) opzet en/of voorbedachte raad en/of medeplegen.
32. Het hof heeft in de bewijsoverwegingen waarin het de betreffende opmerking bezigt slechts aandacht besteed aan het gebruik van het woord ‘we’ en betrekt dat bij de beoordeling van het bewijs van medeplegen. Dat het hof de opmerking niet heeft aangemerkt als contra-indicatie voor het (voorwaardelijk) opzet, de voorbedachte raad en/of het medeplegen is m.i. niet onbegrijpelijk. Immers, op het moment dat de verdachte de uitlating deed, was het [slachtoffer 1] nog niet overleden. Zij overleed later die avond/nacht in het ziekenhuis. Dit brengt mee dat, anders dan de steller van het middel betoogt, “haar dood” niet “klaarblijkelijk de fout [is] waarover verzoeker zich tegen zijn nicht heeft uitgelaten”. Ik geef in overweging dat het predicaat “fout fout” net zo goed betrekking kan hebben op de omstandigheid dat de verdachte en zijn medeverdachten bij het wissen van sporen onbedoeld ernstige brandwonden hebben opgelopen.
33. Daarmee is ook de tweede deelklacht van het tweede middel tevergeefs voorgesteld.
34. Het tweede middel faalt in al zijn onderdelen.
Het derde middel
35. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de recidive van de verdachte als strafverzwarende omstandigheid in aanmerking heeft genomen bij de strafoplegging. Omdat een strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging slechts in aanmerking zou kunnen worden genomen indien deze aan de verdachte is ten laste gelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen – hetgeen thans niet het geval is – is het arrest van het hof niet voldoende met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
Het beoordelingskader
36. De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 5 februari 2002, NJ 2003/126 m.nt. Reijntjes, het volgende overwogen omtrent het in aanmerking nemen van strafverzwarende omstandigheden – onderstrepingen mijnerzijds:
“4.13 Opmerking verdient nog
a. dat uit het systeem van genoemd Wetboek en in het bijzonder uit art. 11, vierde lid, en de art. 436–438, volgt dat de herhaling van een misdrijf een strafverzwarende omstandigheid vormt,
b. dat op grond van de plaatsing van de art. 438a–438b in dezelfde titel als waarin de art. 436–438 zijn ondergebracht, moet worden aangenomen dat de herhaling in de zin van art. 438a–438b eveneens heeft te gelden als zo een strafverzwarende omstandigheid, en
c. dat een dergelijke strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging slechts in aanmerking kan worden genomen indien zij — zonodig alsnog op de voet van art. 354 SvNA — aan de verdachte is tenlastegelegd en door middel van wettige bewijsmiddelen is bewezen.”
37. De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1099, NJ 2014/282, het volgende overwogen – onderstrepingen mijnerzijds:
“5.2. De verdachte is ter zake van de in 2.1 weergegeven bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan tien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
“De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het hem onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft openlijk en in vereniging geweld gepleegd waarbij het geweld werd gericht tegen goederen en tegen in functie zijnde politieagenten. Tevens heeft de verdachte zich met geweld verzet tegen de ontruiming van een pand. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij geweld heeft gebruikt tegen opsporingsambtenaren. Naast het feit dat het door de verdachte toegepaste geweld inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van die opsporingsambtenaren, getuigt dergelijk gedrag van disrespect voor het publieke belang dat door opsporingsambtenaren wordt gediend. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelen overlast veroorzaakt aan gebruikers van de openbare weg ter plaatse.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële documentatie van 26 mei 2011 is de verdachte eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit veroordeeld. Blijkens voornoemd uittreksel was deze beslissing niet onherroepelijk, maar de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 verklaard dat deze zaak inmiddels onherroepelijk is geworden en dat hij hiervoor is veroordeeld tot een geldboete van € 100.
Het hof acht, al het voorgaande afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, van na te melden duur passend en geboden.”
5.3.
Blijkens de stukken van het geding heeft het Hof een straf opgelegd die overeenkomt met de eerder door de Politierechter opgelegde en door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde straf. Gelet hierop heeft het Hof de in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit veroordeeld is, kennelijk alleen opgevat als een de persoon van de verdachte betreffende omstandigheid waarvan bij het onderzoek in hoger beroep is gebleken, zonder dat die omstandigheid tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven. Gelet op het geheel van de overige in aanmerking genomen factoren is de straf aldus toereikend gemotiveerd.”
38. De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, het volgende overwogen – onderstrepingen mijnerzijds:
“2.4. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter op zichzelf vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit
- wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit en – in een geval als het onderhavige waarin de verdachte ter terechtzitting is verschenen – op grond van de door de verdachte ten overstaan van de rechter die de straf oplegt gedane erkenning, aannemelijk is geworden dat hij dat feit heeft begaan en ervan mag worden uitgegaan dat het openbaar ministerie geen strafvervolging ter zake van dat feit zal instellen, of
- wanneer dit feit kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, dan wel
- wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
2.5.
Het Hof heeft bij de strafoplegging ten nadele van de verdachte rekening gehouden met de omstandigheid dat hij heeft erkend dat hij zich al vanaf het begin van 2005 met de handel in verdovende middelen heeft beziggehouden. In aanmerking genomen dat niet blijkt dat aan de voorwaarden voor afdoening van een ad informandum gevoegd feit is voldaan, dat uit het zich bij de stukken bevindend Uittreksel Justitiële Documentatie niet blijkt dat de verdachte onherroepelijk is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen en evenmin dat het bedoelde feit redelijkerwijs kan worden aangemerkt als een omstandigheid waaronder het bewezenverklaarde is begaan, is de strafoplegging niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Daarbij verdient opmerking dat 's Hofs overweging dat het rekening houdt met de erkenning van de verdachte, kennelijk niet is bedoeld ter staving van het oordeel dat de verdachte geen 'schoon schip' heeft gemaakt, aangezien het verband tussen het een en ander niet zonder meer begrijpelijk is.”
39. De Hoge Raad heeft in zijn arrest HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400, het volgende overwogen – onderstrepingen mijnerzijds:9.
“2.4.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2.
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd - al dan niet soortgelijk - feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit - bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3.
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
De bespreking van het derde middel
40. Het hof heeft in de strafmotivering onder meer overwogen – ik herhaal: “Uit niets blijkt dat de verdachte de ernst van de feiten inziet of wil inzien en dit doet in het licht van de vele ernstige strafbare feiten die de verdachte tot op heden heeft gepleegd het ergste vrezen voor de toekomst.” en “De hiervoor genoemde omstandigheden - in het bijzonder (i) de buitengewone ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven, (ii) zijn criminele en gewelddadige levensloop, waarin hij de veelvuldige hulpverlening - zelfs in het kader van een PIJ - en een tbs-maatregel - niet heeft benut en die het ergste doet vrezen voor de toekomst en, (iii) zijn zorgwekkende houding, zoals hiervoor beschreven - leiden het hof tot de conclusie dat een gevangenisstraf van dertig jaar passend en geboden is. Enkel de maximale duur van een tijdelijke gevangenisstraf doet voldoende recht aan de aard en ernst van de door de verdachte gepleegde misdrijven en de met strafoplegging na te streven doelen van enerzijds vergelding en anderzijds beveiliging van de maatschappij. Met de strafoplegging in deze zaak beoogt het hof bovendien anderen ervan te weerhouden over te gaan tot het plegen van dergelijke misdrijven.”
41. Onder verwijzing naar de arresten HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6981, NJ 2003/126 m.nt. Reijntjes, en HR 13 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1099, NJ 2014/282, brengt de steller van het middel naar voren dat het hof “de vele ernstige strafbare feiten die de verdachte tot op heden heeft gepleegd” onder de noemer recidive in het bestreden arrest aanmerkt als strafverzwarende omstandigheid, zulks terwijl die omstandigheid niet aan de verdachte is ten laste gelegd en door wettige bewijsmiddelen is bewezen.
42. Anders dan in het hiervoor onder randnummer 36 aangehaalde arrest is in het onderhavige geval geen wettelijke bepaling van toepassing die expliciet ziet op recidive (zoals artikel 438b lid 1 SrNA (oud)10.en artikel 43a Sr11.). De overwegingen van het hof begrijp ik aldus dat nadrukkelijk omstandigheden worden opgesomd waarmee het hof bij de strafoplegging in het voordeel dan wel in het nadeel van de verdachte rekening heeft gehouden. Hierbij heeft het hof aandacht besteed aan het door de verdachte niet (willen) inzien van de ernst van de feiten, wat volgens het hof het ergste doet vrezen voor de toekomst. De in het verleden gepleegde feiten zijn slechts benoemd “in het licht” hiervan. Voorts wordt door het hof een koppeling gemaakt met erkende strafdoelen. In zijn algemeenheid betreft speciale preventie, alsook beveiliging van de maatschappij, een erkend strafdoel, hetgeen in een strafmotivering tot uitdrukking kan worden gebracht met een zinsnede als “zijn criminele en gewelddadige levensloop, waarin hij de veelvuldige hulpverlening – zelf s in het kader van een PIJ- en een tbs-maatregel – niet heeft benut en die het ergste doet vrezen voor de toekomst”. De door het hof onder het kopje “Persoon van de verdachte” aangeduide “vele ernstige strafbare feiten die de verdachte tot op heden heeft gepleegd” zijn in het onderhavige geval dus niet (op zichzelf) aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid die als zodanig zou moeten zijn ten laste gelegd en die door wettige bewijsmiddelen zou moet zijn bewezen verklaard. Het middel berust m.i. op een verkeerde lezing van het arrest.12.
43. Hoewel hieromtrent niet met zoveel woorden wordt geklaagd, zou ik ten overvloede willen opmerken dat de overweging van het hof, te weten dat de verdachte niet de ernst van de feiten heeft (willen) inzien, alsmede dat hij in zijn criminele en gewelddadige levensloop veelvuldige hulpverlening niet heeft benut en welke het ergste doet vrezen voor de toekomst, verenigbaar is met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968, NJ 2010/586, en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, NJ 2017/400.
44. Het derde middel faalt.
Slotsom
45. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO te ontlenen overweging.
46. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
47. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑05‑2024
In art. 14 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) wordt (evenals in art. 6 lid 1 EVRM) omstandig stilgestaan bij de openbaarheid van de rechtspraak en de uitzonderingen die hierop mogelijk zijn. Art. 14 lid 1 IVBPR luidt: “All persons shall be equal before the courts and tribunals. In the determination of any criminal charge against him, or of his rights and obligations in a suit at law, everyone shall be entitled to a fair and public hearing by a competent, independent and impartial tribunal established by law. The Press and the public may be excluded from all or part of a trial for reasons of morals, public order (ordre public) or national security in a democratic society, or when the interest of the private lives of the parties so requires, or to the extent strictly necessary in the opinion of the court in special circumstances where publicity would prejudice the interests of justice; but any judgement rendered in a criminal case or in a suit at law shall be made public except where the interest of juvenile persons otherwise requires or the proceedings concern matrimonial disputes or the guardianship of children.”
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht (bewerkt door M.J. Borgers & T. Kooijmans), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 712. Het EHRM omschrijft de strekking van de openbaarheidseis als volgt: “The public character of criminal proceedings protects litigants against administration of justice in secret with no public scrutiny; it is also one of the means whereby confidence in the courts can be maintained. By rendering the administration of justice visible publicity contributes to the aim of article 6 para. 1, namely a fair trial (...).” Zie EHRM 8 december 1983, nr. 7984/77, § 21 (Pretto/Italië). Zie ook: U. van der Pol, Openbaar terecht. Een onderzoek van het openbaarheidsbeginsel in de strafrechtspleging (diss. VU), Arnhem: Gouda Quint 1986, i.h.b. hfst. 3; L. van Lent, Externe openbaarheid in het strafproces (diss. Utrecht), Den Haag: Boom juridisch 2008, i.h.b. par. 3.2.
Vgl. HR 4 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5346, NJ 2000/633 m.nt. ’t Hart; HR 19 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:689, NJ 2016/230.
Zie ook: J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 447-450.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee voorafgaand aan HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, NJ 2012/677.
Zie ook recenter: HR 7 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:339, NJ 2023/173 m.nt. Keijzer, en ECLI:NL:HR:2023:340, NJ 2023/172 m.nt. Keijzer.
Art. 428b SrNA (oud), dat van toepassing was in HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6981, NJ 2003/126 m.nt. Reijntjes, voorzag in de mogelijkheid een minimumstraf op te leggen: “Bij schuldigverklaring wegens het begaan van een misdrijf genoemd in de artikelen (…) is de duur van de op te leggen tijdelijke gevangenisstraf ten minste een vierde deel van de in die artikelen onderscheidenlijk bepaalde maximale tijdelijke gevangenisstraf, indien tijdens het begaan van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlopen sedert de schuldigverklaarde een tegen hem op grond van een der in die artikelen genoemde misdrijven uitgesproken gevangenisstraf geheel of ten dele heeft ondergaan, of indien tijdens het begaan van het misdrijf het recht tot uitvoering van die gevangenisstraf nog niet is verjaard.”
Art. 43a Sr luidt thans: “De op een misdrijf gestelde tijdelijke gevangenisstraf of hechtenis kan, onverminderd artikel 10, met een derde worden verhoogd indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan. De termijn van vijf jaren wordt verlengd met de tijd waarin de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen.”
Tevens zij benadrukt dat het hof recidive slechts heeft gebezigd bij de motivering van de beslissing om, in afwijking van hetgeen is gevorderd door de advocaat-generaal in hoger beroep, geen gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) op te leggen. Het ging daarbij niet zozeer om door het hof als zodanig vastgestelde recidive, als wel om een door de reclassering ingeschat risico.