Deze zaak hangt samen met de zaak onder nummer 11/04254 ([medeverdachte 3]) waarin ik heden eveneens concludeer, alsmede met de zaak onder nummer 11/05254 ([medeverdachte 2]), een peek waarin de Hoge Raad arrest wees op 28 augustus 2012.
HR, 13-05-2014, nr. 11/04258
ECLI:NL:HR:2014:1099, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-05-2014
- Zaaknummer
11/04258
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1099, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑05‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1243, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1243, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1099, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑12‑2011
- Vindplaatsen
NJ 2014/282 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0225
Uitspraak 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Art. 184.1 Sr. 1. Falende bewijsklacht. 2. Falende strafmotiveringsklacht. Ad 1. Het Hof heeft uit de vastgestelde f&o niet onbegrijpelijk afgeleid dat de civielrechtelijke ontruiming van het pand geschiedde door de deurwaarder die het vonnis van de voorzieningenrechter aan de betrokkenen heeft betekend en dat de deurwaarder ex art. 444 Rv en o.g.v. de door de voorzieningenrechter aan de eisers verleende machtiging de daadwerkelijke ontruiming heeft doen bewerkstelligen ‘met behulp van de sterke arm’. Derhalve is het oordeel van het Hof dat de politieambtenaren bij de ontruiming van het pand handelden “ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift” juist. Ad 2. De strafoplegging is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Blijkens de overwegingen van het Hof heeft de omstandigheid dat verdachte “eerder” is veroordeeld t.z.v. een strafbaar feit, het Hof geen aanleiding gegeven tot strafverzwaring. Cag: anders.
Partij(en)
13 mei 2014
Strafkamer
nr. 11/04258
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juni 2011, nummer 23/006150-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is door het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij op 30 oktober 2007 te Amsterdam, aan de openbare weg, Damrak 16, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen onder meer
- een waterwerper en
- voertuigen van politieregio Amsterdam-Amstelland en
- muren en ramen en
- de openbare weg en
- tegen politieambtenaren van politieregio Amsterdam-Amstelland,
welk geweld bestond uit het gooien van verfbommen tegen en in de richting van voornoemde personen en goederen;
3. hij op 30 oktober 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk enige handeling, door ambtenaren van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, namelijk de ontruiming van het pand aan het Damrak 16, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, heeft belemmerd door het gooien van verfbommen."
2.2.
Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal met nummer 2007 292535 van 30 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Naar aanleiding van het feit dat perceel Damrak 16 te Amsterdam is gekraakt, is door de officier van Justitie te Amsterdam, mr. J. Mul, toestemming gegeven tot ontruiming van de in dit perceel gelegen woning.
Ik ben door of namens de eigenaar gemachtigd tot het doen van de vordering om de gekraakte woning te verlaten.
Op 30 oktober 2007 bevond ik mij in het verbindings/commando voertuig nabij het te ontruimen pand. Dit voertuig is voorzien van een dakmegafoon, zijnde een elektrisch geluidversterkend middel.
1e vordering
Op 30 oktober 2007 heb ik via de dakmegafoon aan een ieder die zich in het perceel Damrak 16 bevond, gevorderd dit pand onmiddellijk te verlaten. De vordering was luid en duidelijk hoorbaar voor personen in en rondom het perceel en werd niet verstoord door andere geluiden. Na deze vordering heb ik ruimschoots gelegenheid gegeven het pand te verlaten. Door de bewoners is geen gehoor gegeven aan de vorderingen. Deze hebben de woning niet verlaten. Ik zag dat niemand het pand verliet. Ik zag dat de aanwezige personen bleven gooien met zogenaamde verfbommen.
2e vordering
Op 30 oktober 2007 is deze vordering door mij herhaald. Wederom was na de vordering ruimschoots de gelegenheid het pand te verlaten. Door de bewoners is wederom geen gehoor gegeven aan de vorderingen. Deze hebben de woning niet verlaten. Ik zag dat niemand het pand verliet. Ik zag dat de aanwezige personen bleven gooien met zogenaamde verfbommen.
Na de vorderingen is de ontruiming van genoemd perceel aangevangen. In de woning zijn bij de ontruiming personen aangetroffen, die zijn aangehouden.
2. Een fotokopie van een vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector civiel, voorzieningenrechter, van 9 oktober 2007.
Dit vonnis houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Vonnis in kort geding van 9 oktober 2007 in de zaak van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4], tegen hen die verblijven in de onroerende zaak of gedeelten daarvan gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam.
De beslissing:
De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagden om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te houden, en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van eisers te stellen, met machtiging van eisers om, zonodig met behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen, bepaalt dat deze veroordeling binnen de in artikel 577a lid 3 Rv genoemde termijn van een jaar ook ten uitvoer zal kunnen worden gelegd tegen een ieder die zich ten tijde van de tenuitvoerlegging daar bevindt of daar binnentreedt en telkens wanneer dat zich voordoet.
3. Een fotokopie van een exploit van gerechtsdeurwaarder J.S. Evers van gerechtsdeurwaarderskantoor Groot & Evers.
Dit exploit houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 10 oktober 2007 op verzoek van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] voor deze zaak tot aan het uiteinde van de tenuitvoerlegging van na te melden executoriale titel, heb ik, J.S. Evers, gerechtsdeurwaarder, aan:
Hen, die verblijven in de onroerende zaak, of een gedeelde daarvan, staande en gelegen te Amsterdam aan het Damrak 16, van wie de naam en woonplaatsen niet kunnen worden achterhaald, mitsdien mijn exploit doende en afschrift dezes, alsmede van te melden titel, latende ter plaatse in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, terwijl een uittreksel van deze dagvaarding en spoedigste bekend zal worden gemaakt in Het Parool.
BETEKEND:
De grosse van een vonnis op 9 oktober 2007 in kort geding gewezen door de Voorzieningrechter van de rechtbank te Amsterdam, in de zaak van mijn requiranten als eisers en gerequireerden als gedaagden.
Voorts heb ik exploit doende en afschrift latende als boven gerelateerd, de gerequireerden uit krachte van de ten deze betekende executoriale titel.
BEVEL GEDAAN
Om aan de inhoud van de ten deze betekende veroordeling te voldoen en mitsdien binnen acht dagen na heden het perceel aan het Damrak 16 te Amsterdam met al het hunne en de hunnen te ontruimen en te verlaten en onder afgifte van de sleutels ter algehele en vrije beschikking van requirante te stellen, met aanzegging dat bij niet tijdige voldoening aan dit bevel, de ten deze betekende executoriale titel zal worden ten uitvoer gelegd door alle middelen rechtens, met name door daadwerkelijke ontruiming van voormelde percelen.
4. Een proces-verbaal met nummer 2007291011-1 van 30 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] en [verbalisant 7].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Op 30 oktober 2007 bevonden wij ons in burgerkleding en met observatiedienst belast, op een dak gelegen aan de Nieuwedijk te Amsterdam, op ongeveer 50 meter afstand van het pand gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam en hadden vrij zicht op dit pand. Wij zagen op het dak van Damrak 16 drie personen staan. Wij zagen dat deze persoenen alle drie een witkleurige stoffen overal met capuchon aan hadden. Wij zagen dat de gezichten van de drie personen waren afgedekt door middel van bivakmutsen, donker van kleur. Wij zagen dat de drie personen groen/blauwkleurige handschoenen droegen.
Wij zagen dat een van de drie personen duidelijk groter was dan de andere twee. Wij zagen dat deze persoon zwartkleurige schoenen, zogenaamde kisten, droeg. Deze persoon noemen wij verder in dit proces-verbaal NN1.
Wij zagen dat een van de andere personen lichtkleurige sportschoenen, zogenaamde hardloopschoenen, droeg. Deze persoon noemen wij verder in dit proces-verbaal NN2.
Wij zagen dat de derde persoon op het dak halfhoge gympen droeg, zwart van kleur met een witte neus en witte randen rondom de schoen. Deze persoon noemen wij verder in dit proces-verbaal NN3.
Wij zagen dat NN2 en 3 ongeveer dezelfde lengte hadden. Wij zagen dat NN1, NN2 en NN3 de bivakmutsen afdeden en dat hun huidskleur blank was.
Wij zagen vervolgens dat zij gasmaskers opzetten. Wij zagen dat zij attributen kennelijk opzettelijk en met grote kracht naar beneden gooiden in de richting van het Damrak. Wij herkenden deze attributen als verfbommen. Wij zagen dat NN1, NN2 en NN3 tientallen verfbommen in de richting van het Damrak gooiden.
5. Een niet genummerd proces-verbaal van 30 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Op 30 oktober 2007 werd het perceel Damrak 16 te Amsterdam ontruimd door de mobiele eenheid. Ik bevond mij in de hal op de tweede verdieping van het pand en had zicht op de achterzijde van het pand Damrak 16.
Ik zag dat drie personen gekleed in witte overalls in de keuken van het perceel stonden, ik zag dat een van deze drie personen een verfbom in mijn richting gooide. Ik zag en hoorde dat de verfbom naast het raam waar ik mij achter bevond tegen de muur aan kwam. Ik zag dat de verfbom blauwe verf bevatte en dat de verf de muur blauw kleurde. Ik zag dat vervolgens deze persoon een tweede verfbom in mijn richting gooide. Ik zag en hoorde dat de verfbom het raam waar ik achter stond raakte. Ik zag dat het raam, dat al stuk was, verder versplinterde.
6. Een proces-verbaal met nummer 2007296936-1 van 3 november 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 november 2007 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van de aangever [betrokkene 5]:
Ik ben namens de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 30 oktober 2007 werd op de openbare weg, Damrak 16 te Amsterdam een aantal voertuigen van voornoemde Regiopolitie vernield door middel van het onbevoegd aanbrengen van verf door personen bij de ontruimingen op 30 en 31 oktober 2007 van een kraakpand aan het Damrak te Amsterdam.
Tevens werden er kledingstukken en uitrustingstukken, welke ten tijde van de ontruimingen door personeel van de Mobile Eenheid werden gedragen, op dezelfde wijze vernield.
7. Een proces-verbaal met nummer 2007292535-1 van 4 november 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Naar aanleiding van de ontruiming van perceel Damrak 16 te Amsterdam op 30 oktober 2007 door de mobile eenheid, heb ik de door de aanhoudingseenheid opgenomen en mij ter beschikking gestelde beelden van genoemde ontruiming bekeken.
De opgenomen beelden zijn niet voorzien van een tijdsindicatie. Er loopt wel een tijdsmeter van de duur van de opname mee.
Op de opname, 1:08, is te zien dat er in ieder geval 3 personen zich op het dak van het pand bevinden. Op de derde etage van het pand hangen 2 personen uit het raamkozijn. Alle personen dragen witte pakken met capuchon en groene handschoenen. De personen op het dak dragen een gasmasker. De overigen dragen onder het pak iets zwarts kennelijk om herkenning te voorkomen.
Omstreeks 3:10 zijn er acht personen te zien in het pand. Drie personen op het dak, twee op de 3e etage en drie op de 2e etage.
Op 3:26 is te zien dat de waterwerper alsmede de mobiele eenheid komen aanrijden en dat tegelijk vanaf de 3e etage wordt begonnen met gooien in de richting van de waterwerper van de mobiele eenheid. Te zien zijn vier personen op de 3e etage. Tevens is te zien dat de drie personen op het dak beginnen te gooien in de richting van de mobiele eenheid. Op de 2e etage is te zien dat zeker een persoon gooit in de richting van de waterwerper. Vervolgens is te zien dat de drie personen op het dak met een soort ballen gooien in de richting van de mobiele eenheid. Uit de beelden blijkt dat de ballen zijn gevuld met verf. Deze ballen worden ook wel verfbommen genoemd.
Op 14:00 is er waarneembaar dat er nog steeds vanaf de derde etage met verfbommen wordt gegooid naar de waterwerper.
Op 15:38 is er waarneembaar dat er vanaf het dak wordt gegooid naar een voertuig van de mobiele eenheid. Te zien is dat een persoon vermoedelijk iets geraakt heeft omdat deze persoon zijn armen in de lucht steekt. Te zien is dat het voertuig van de mobiele eenheid hierop zijn voertuig naar achter verplaatst.
Op 21.30 is waarneembaar dat de leden van de brand- en traangaseenheid worden bekogeld met verfbommen.
Op 22.55 is te zien dat de voertuigen van de mobiele eenheid onder de verf zitten.
8. Een fotokopie van een foto uit de GSM van [betrokkene 6] (fotonummer DSC000269).
Deze foto, waarop in totaal 11 personen in witte overalls op het dak en voor de geopende ramen van het pand te zien zijn, is aan deze aanvulling gehecht.
9. Een proces-verbaal met nummer 2007292535-16 van 30 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 11]. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
Wij zagen dat de verdachte NNPL133CM0710300955 grijze verf had op zijn middelvinger en pols van zijn rechterhand, wit/grijze verf op de duim van en wijsvinger van zijn linkerhand. Wij zagen dat hij witte verf had op de rug van zijn zwarte shirt en op diverse plekken op zijn legergroene broek. Wij zagen dat hij op de zijkanten en de onderkanten van zijn zwarte gympen witte verf zat.
10. Een proces-verbaal betreffende NNPL133CM0710300955, van 30 oktober 2007, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 12].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten:
De verdachte NNPL133CM0710300955, geslacht man, gekleed in een legerbroek, is op 30 oktober 2007 aangehouden op de derde etage van perceel Damrak 16 te Amsterdam.
11. De verklaring van de verdachte [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 6 mei 2009.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op vragen van de politierechter antwoord ik te zijn:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.Ik ben gedagvaard onder nummer NN.PL113C.M.71030.0955."
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring onder 3, voor zover inhoudende het zinsdeel "ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift".
3.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"22. Vrijspraak dient op de vierde plaats te volgen omdat de politie niet handelde ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift.
Enkele vaststellingen vooraf
23. Vooropgesteld zij dat hier geen sprake was van een zogenoemde strafrechtelijke ontruiming. Terzijde: de Hoge Raad heeft op 9 oktober 2009 bepaald dat voor strafrechtelijke ontruimingen van kraakpanden zonder nadere formele wetgeving geen rechtsgrondslag bestaat. Vgl. HR 9 oktober 2009, LJN BJ1254
24. Verder was hier geen sprake van een ontruiming op grond van verstoring van de openbare orde. Zo'n ontruiming dient immers op last van de burgemeester plaats te vinden en van zo'n last blijkt niet uit het dossier. Het ging hier (louter) om een civielrechtelijke ontruiming.
Rv bood geen rechtsgeldige basis voor politieoptreden
25. Art. 556 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat gedwongen ontruiming geschiedt door de deurwaarder. Ingevolge art. 557 jo. 444 Rv kan de deurwaarder de burgemeester inschakelen als hij op een dichte deur stuit, en kan op zijn beurt de burgemeester zich laten vertegenwoordigen door de politie. Verder draagt art. 444 Rv de burgemeester of de politie op toezicht uit te oefenen op de feitelijke ontruiming. De gedragingen van de politie behoren zich in dit kader dus te beperken tot handelingen ter uitvoering van de taak van de deurwaarder.
26. Uit de stukken in deze zaken blijkt op geen enkele wijze van een optreden van de deurwaarder. Laat staan dat de gedragingen van de politie hem/haar ondersteunden. Reden reeds waarom niet rechtsgeldig aan de uitvoering van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd voldaan.
27. Art. 444 Rv schrijft verder voor dat vertegenwoordiging van de burgemeester dient te geschieden door een hulpofficier van justitie, derhalve kan niet iedere willekeurige ambtenaar deze bevoegdheid uitoefenen. Uit het dossier blijkt niet van de aanwezigheid van een hulpofficier van justitie. Ook een reden waarom niet rechtsgeldig aan het wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd voldaan.
Art. 2 Politiewet i.e. onvoldoende basis
28. Art. 2 Politiewet onderscheidt twee hoofdtaken: hulpverlening aan degenen die dat behoeven en handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving.
29. Dat de ontruiming geen uiting was van strafrechtelijke handhaving is reeds bepleit.
Ook is al bepleit dat hier geen sprake van ontruiming in het kader van de handhaving van de openbare orde omdat een last daartoe van de burgemeester niet is gegeven (vgl. Art. 174a Gemeentewet). Er was tot slot evenmin sprake van hulpverlening in de zin van art. 2 Politiewet. Die taak ziet immers op daadwerkelijke verlening van raad en bijstand aan het publiek. Bijvoorbeeld het waarschuwen voor calamiteiten en het oplossen van noodsituaties waarin mensen of dieren zich bevinden.
Vgl. D.J. Elzinga, Het Nederlandse politierecht, Zwolle 1995, pag. 43-44
30. Hoe ook: het ontruimen van woonruimte kan niet worden geschaard onder hulpverlening ex art. 2 Politiewet."
3.3.
Het Hof heeft dat verweer verworpen en hieromtrent het volgende overwogen:
"Het hof is met de raadsman van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake was van een zogenoemde strafrechtelijke ontruiming, maar dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming. Het hof is van oordeel dat de basis voor deze civielrechtelijke ontruiming kan worden gevonden in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en baseert dat op de volgende feiten en omstandigheden.
In het dossier bevindt zich een vonnis in kort geding van 9 oktober 2007 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, waarin deze hen die verblijven in de onroerende zaak of gedeelten daarvan gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam, veroordeelt om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te houden, en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van eisers te stellen, met machtiging van eisers om, zonodig met behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen.
Voornoemd ontruimingsvonnis is, zo blijkt uit een fax van gerechtsdeurwaarderskantoor Groot & Evers, op 10 oktober 2007 door J.S. Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, betekend aan hen die verblijven in de onroerende zaak, of een gedeelte daarvan, staande en gelegen te Amsterdam, aan het Damrak 16. In dit betekeningsdespoot is aangezegd dat bij niet tijdige voldoening aan de beide bevelen binnen de gestelde termijn van acht dagen, de ten deze betekende executoriale titel zal worden ten uitvoer gelegd door alle middelen rechtens [...], met name door daadwerkelijke ontruiming van voornoemde percelen in oktober 2007.
Uit het proces-verbaal van vordering, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 30 oktober 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535), blijkt dat deze verbalisant door of namens de eigenaar was gemachtigd tot het doen van de vordering om de gekraakte woning te verlaten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3], inspecteur van politie, van 1 november 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535-1) blijkt dat zij op 30 oktober 2007 was belast met het binnentreden en ontruimen van Damrak 16 te Amsterdam. Blijkens een door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 overgelegd en in het dossier gevoegd certificaat van de politieacademie van 11 mei 2005, was [verbalisant 3] voornoemd tevens hulpofficier van justitie.
Het hof is op grond van voormelde feiten en omstandigheden van oordeel dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming, die zijn basis vindt in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en dat de politie niet heeft gehandeld in strijd met de wet. Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.4.
Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) bevat in de Derde Titel van het Tweede Boek een regeling met betrekking tot de gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen op onroerende zaken. De voor de beoordeling van het middel relevante wetsbepalingen luiden als volgt:
Art. 555 Rv:
"De gedwongen ontruiming van onroerende zaken moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen drie dagen aan de executoriale titel te voldoen. De artikelen 502 en 503 zijn van overeenkomstige toepassing."
Art. 556 Rv:
"1. De gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder.
2. Deze kan zich doen bijstaan door een of twee getuigen, wier naam en woonplaats hij in dat geval in zijn proces-verbaal zal vermelden en die dit stuk mede zullen tekenen."
Art. 557 Rv:
"Indien de deuren gesloten zijn, of de opening geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer te openen, is artikel 444 van overeenkomstige toepassing."
Art. 444 Rv:
"1. De deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
2. Indien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer of stuk huisraad te openen, alsmede wanneer bij niet-tegenwoordigheid van de geëxecuteerde er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij de burgemeester der gemeente in wiens tegenwoordigheid de opening van de deuren en van het huisraad zal worden gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van politie die tevens hulpofficier van justitie is. Van de tegenwoordigheid van deze ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de volgende drie artikelen, is verricht, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag.
3. (...)"
3.5.
Het Hof heeft vastgesteld:
(i) dat de ontruiming van het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam is geschied ter tenuitvoerlegging van het vonnis van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, van 9 oktober 2007, in welk vonnis degenen die verblijven in de onroerende zaak of gedeelten daarvan gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam, zijn veroordeeld om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis "met al het hunne en de hunnen het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te houden", met machtiging van de in het vonnis genoemde eisers om, zo nodig met behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen;
(ii) dat dit vonnis op 10 oktober 2007 door de deurwaarder is betekend aan degenen die in genoemd vonnis zijn veroordeeld tot ontruiming, onder aanzegging dat bij niet voldoening aan het bevel tot ontruiming het vonnis zal worden tenuitvoergelegd door alle middelen rechtens, met name door daadwerkelijke ontruiming van het perceel;
(iii) dat aan het bevel tot ontruiming geen gevolg is gegeven;
(iv) dat de daadwerkelijke ontruiming van het pand, met toestemming van de officier van justitie, is bewerkstelligd door tussenkomst van de mobiele eenheid van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.
3.6.
Het Hof heeft uit de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden - niet onbegrijpelijk - afgeleid dat de civielrechtelijke ontruiming van het pand geschiedde door de deurwaarder die het vonnis van de voorzieningenrechter op 10 oktober 2007 aan de betrokkenen heeft betekend en dat de deurwaarder op de voet van art. 444 Rv en op grond van de door de voorzieningenrechter aan de eisers verleende machtiging de daadwerkelijke ontruiming heeft doen bewerkstelligen "met behulp van de sterke arm". Het oordeel van het Hof dat de ambtenaren van regiopolitie Amsterdam-Amstelland bij de ontruiming van het pand handelden ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, is derhalve juist. Dat oordeel is voorts niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
3.7.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het eerste, het tweede en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof de straf onbegrijpelijk heeft gemotiveerd door rekening te houden met een eerdere, niet aan de bewezenverklaarde feiten voorafgaande veroordeling ter zake van een strafbaar feit.
5.2.
De verdachte is ter zake van de in 2.1 weergegeven bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan tien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De strafoplegging is als volgt gemotiveerd:
"De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het hem onder 1 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft openlijk en in vereniging geweld gepleegd waarbij het geweld werd gericht tegen goederen en tegen in functie zijnde politieagenten. Tevens heeft de verdachte zich met geweld verzet tegen de ontruiming van een pand. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij geweld heeft gebruikt tegen opsporingsambtenaren. Naast het feit dat het door de verdachte toegepaste geweld inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van die opsporingsambtenaren, getuigt dergelijk gedrag van disrespect voor het publieke belang dat door opsporingsambtenaren wordt gediend. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelen overlast veroorzaakt aan gebruikers van de openbare weg ter plaatse.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële documentatie van 26 mei 2011 is de verdachte eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit veroordeeld. Blijkens voornoemd uittreksel was deze beslissing niet onherroepelijk, maar de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 verklaard dat deze zaak inmiddels onherroepelijk is geworden en dat hij hiervoor is veroordeeld tot een geldboete van € 100,-.
Het hof acht, al het voorgaande afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door de politierechter is opgelegd en door de advocaat-generaal is gevorderd, van na te melden duur passend en geboden."
5.3.
Blijkens de stukken van het geding heeft het Hof een straf opgelegd die overeenkomt met de eerder door de Politierechter opgelegde en door de Advocaat-Generaal bij het Hof gevorderde straf. Gelet hierop heeft het Hof de in aanmerking genomen omstandigheid dat de verdachte eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit veroordeeld is, kennelijk alleen opgevat als een de persoon van de verdachte betreffende omstandigheid waarvan bij het onderzoek in hoger beroep is gebleken, zonder dat die omstandigheid tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven. Gelet op het geheel van de overige in aanmerking genomen factoren is de straf aldus toereikend gemotiveerd.
5.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van veertien dagen, waarvan tien dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 13 mei 2014.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 184.1 Sr. 1. Falende bewijsklacht. 2. Falende strafmotiveringsklacht. Ad 1. Het Hof heeft uit de vastgestelde f&o niet onbegrijpelijk afgeleid dat de civielrechtelijke ontruiming van het pand geschiedde door de deurwaarder die het vonnis van de voorzieningenrechter aan de betrokkenen heeft betekend en dat de deurwaarder ex art. 444 Rv en o.g.v. de door de voorzieningenrechter aan de eisers verleende machtiging de daadwerkelijke ontruiming heeft doen bewerkstelligen ‘met behulp van de sterke arm’. Derhalve is het oordeel van het Hof dat de politieambtenaren bij de ontruiming van het pand handelden “ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift” juist. Ad 2. De strafoplegging is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Blijkens de overwegingen van het Hof heeft de omstandigheid dat verdachte “eerder” is veroordeeld t.z.v. een strafbaar feit, het Hof geen aanleiding gegeven tot strafverzwaring. Cag: anders.
Nr. 11/04258
Mr. Vegter
Zitting 25 juni 2013
Conclusie inzake:
[verdachte]1.
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 21 juni 2011 wegens 1. ‘openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen’ en 3 ‘medeplegen van opzettelijk enige handeling, door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belemmeren’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien dagen, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, waarvan tien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft beroep in cassatie ingesteld en mr. Th.J. Kelder, advocaat te ‘s-Gravenhage, heeft bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel richt zich tegen de motivering van bewezenverklaring van feit 1 en wel in het bijzonder tegen het bewezenverklaarde bestanddeel ‘in vereniging’.
4. De bewezenverklaring van feit 1 in het bestreden arrest luidt als volgt:
“hij op 30 oktober 2007 te Amsterdam, aan de openbare weg, Damrak 16, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen onder meer
- een waterwerper en
- voertuigen van politieregio Amsterdam-Amstelland en
- muren en ramen en
- de openbare weg en
- tegen politieambtenaren van politieregio Amsterdam-Amstelland,
welk geweld bestond uit het gooien van verfbommen tegen en in de richting van voornoemde personen en goederen.”
5. Het Hof heeft in reactie op een gevoerd verweer in het bestreden arrest als volgt overwogen:
“Van het ‘in vereniging’ plegen van geweld als bedoeld in art. 141 Sr is sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, waarbij deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is zonder meer niet voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. Het hof concludeert uit de volgende omstandigheden, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en de inhoud van het dossier, dat de verdachte een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd als hiervoor bedoeld.
Uit het proces-verbaal van vordering (proces-verbaalnummer 2007292535), opgemaakt door [verbalisant 1] op 30 oktober 2007, blijkt dat, nadat toestemming was gegeven tot ontruiming van het perceel Damrak 16 te Amsterdam en de verbalisant op 30 oktober 2007 via een dakmegafoon tot twee keer toe had gevorderd het pand onmiddellijk te verlaten, door de bewoners geen gehoor is gegeven aan de vorderingen en dat zij het pand niet hebben verlaten. De verbalisant zag dat de aanwezige personen bleven gooien met zogenaamde verfbommen. Na de vorderingen is de ontruiming van genoemd perceel aangevangen en zijn personen aangetroffen, die vervolgens zijn aangehouden. Uit het proces-verbaal van [verbalisant 2] van 2 november 2007 (procesverbaalnummers 2007292535 en 2007293601) blijkt dat op 30 oktober 2007 acht personen die in het pand aanwezig waren, onder wie de verdachte, zijn aangehouden.
Van de groep personen, die zich op 30 oktober 2007 in het pand bevonden, hebben allen zich op die dag op een bepaald moment in verhullende kleding, te weten met witte pakken aan en/of met bivakmutsen op, aan de buitenwereld vertoond, door op het dak en voor de ramen van het pand te gaan staan, zo blijkt uit de stukken van het dossier, waaronder een foto gemaakt door [betrokkene 6] (fotonummer DSC000269).
Door personen in het pand zijn op 30 oktober 2007 openlijke geweldshandelingen gepleegd, die onder meer bestonden uit het gooien met verfbommen, zoals hiervoor gerelateerd.
Uit het voorgaande blijkt dat zich tijdens de ontruiming op 30 oktober 2007 in het pand tenminste acht personen bevonden, dat de verdachte in die groep van personen aanwezig was, dat personen van die groep openlijke geweldhandelingen, zoals het gooien met verfbommen, hebben gepleegd, dat alle personen verhullende kleding droegen om herkenning van de personen die de verfbommen gooiden te bemoeilijken en dat de verdachte zich op geen enkel moment, ook niet na de vorderingen het pand onmiddellijk te verlaten, van deze geweldshandelingen heeft gedistantieerd. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de verdachte aldus een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd en dat aldus wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.”
6. De maatstaf die het Hof heeft gekozen voor de vaststelling dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan openlijk geweld in vereniging wordt in de toelichting op het middel terecht niet betwist. Er moet sprake zijn van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt.2.Evenmin betwist het middel dat voor de invulling van de significante bijdrage het dragen van verhullende kleding van betekenis kan zijn.
7. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de feiten en omstandigheden die in de bewijsoverweging zijn gebezigd redengevend zijn voor het bewijs en dat er moet worden verwezen naar het wettige bewijsmiddel waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend. Bij de vaststelling dat alle personen van de groep verhullende kleding zouden hebben gedragen kon niet worden volstaan met verwijzing naar de stukken van het dossier. De steller van het middel doet hierbij onder meer een beroep op HR 10 januari 2010, LJN BK2884. De Hoge Raad overwoog:
“Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend (vgl. HR 23 oktober 2007, LJN BA5858, NJ 2008, 70).”
8. Bewijsmiddel 8 is een fotokopie van een foto uit de GSM van [betrokkene 6] (fotonummer DSC000269) met als bevinding van het Hof: “Deze foto, waarop in totaal 11 personen in witte overalls op het dak en voor de geopende ramen van het pand te zien zijn, is aan deze aanvulling gehecht.” Het Hof overweegt op basis van deze bevinding dat alle personen verhullende kleding droegen. In samenhang met de bewijsmiddelen 4 en 5 waarin onder meer wordt gerelateerd dat bivakmutsen werden gedragen, staat op grond van de bewijsmiddelen vast dat 11 personen verhullende kleding droegen. Dat die 11 personen ook alle personen waren is een feitelijke constatering van het Hof en voor verdere toetsing daarvan is in cassatie geen plaats. De steller van het middel moet worden toegegeven dat de gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet met zoveel woorden inhouden dat de 11 personen alle zich in het pand bevindende personen waren, maar de constatering van het Hof dat er niet meer dan 11 personen aanwezig zijn geweest, is niet onbegrijpelijk mede nu hieromtrent in feitelijke aanleg niets is aangevoerd. Overigens leert een blik achter de papieren muur dat het inderdaad om 11 personen ging: 8 werden er aangehouden op 30 oktober 2007 en nog 3 (in de kruipruimte) op 31 oktober 2007.3.
9. Ik heb mij nog afgevraagd of de bewijsoverweging van het Hof niet ten overvloede is en dus het middel reeds om die reden geen kans van slagen heeft. De bewijsoverweging strekt er toe te bewijzen dat verdachte een significant aandeel heeft gehad in het geweld (gooien met verfbommen). Een harde aanwijzing dat hij daarbij betrokken is geweest, levert bewijsmiddel 9. Daaruit blijkt namelijk dat (verschillende kleuren) verf is aangetroffen op verdachte: middelvinger en pols rechterhand, duim en wijsvinger linkerhand, rug van shirt, broek en gympen. Nu het hier niet om een enkele verfspat gaat, kan het niet anders dan dat verdachte betrokken is geweest bij het werpen van de verfbommen. Zo bezien is de overweging van het Hof dus ten overvloede. Hoe dan ook faalt het middel. De bewezenverklaring van openlijk geweld in vereniging is toereikend gemotiveerd en de bewijsoverweging stoelt op de gebezigde bewijsmiddelen.
10. Het tweede middel richt zich tegen de motivering van het als feit 3 bewezenverklaarde feit en bestrijdt in het bijzonder dat uit de gebezigde bewijsmiddelen valt af te leiden dat verdachte de ambtshandeling tezamen en in vereniging met anderen heeft belemmerd.
11. De bewezenverklaring van feit 3 in het bestreden arrest luidt als volgt:
“hij op 30 oktober 2007 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk enige handeling, door ambtenaren van regiopolitie Amsterdam-Amstelland, namelijk de ontruiming van het pand aan het Damrak 16, ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, heeft belemmerd door het gooien van verfbommen.”
12. Over het bewijs van medeplegen bij feit 3 is onder 12 van de pleitnotities die als ingevoegd in het proces-verbaal van het Hof van 7 juni 2011 hebben te gelden slechts opgemerkt, dat het ten laste gelegde gooien van een of meer verfbommen bewijsrechtelijk, zoals in het kader van feit 1 bepleit, niet aan verdachte kan worden toegeschreven. Voor zover het Hof al gehouden zou zijn op een dergelijk verweer te reageren, ligt die reactie voldoende besloten in de hierboven reeds geciteerde overwegingen inzake het eerste feit.
13. Ook overigens lijkt mij het bewijs van het medeplegen toereikend. In dat kader komt het er niet op aan of verdachte zelf met verfbommen heeft gegooid –hetgeen het Hof dus wel heeft aangenomen gelet op de reeds uiteengezette bewijsconstructie van feit 1-, maar of er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Ik zou mij kunnen voorstellen dat het voor de betrokken krakers haast een belediging zou zijn om de gezamenlijke actie zoals deze uit de gebezigde bewijsmiddelen naar voren komt niet aan te merken als nauwe en bewuste samenwerking. Ik meen hiermee te kunnen volstaan. Ook het tweede middel faalt.
14. Het derde middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van feit 3 voor zover het betreft de woorden ‘ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift’.
15. Ter zitting van het Hof heeft de raadsman gesteld dat vrijspraak dient te volgen, omdat de politie niet handelde ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift. In reactie daarop heeft het Hof het volgende overwogen:
“Het hof is met de raadsman van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake was van een zogenoemde strafrechtelijke ontruiming, maar dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming. Het hof is van oordeel dat de basis voor deze civielrechtelijke ontruiming kan worden gevonden in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en baseert dat op de volgende feiten en omstandigheden.
In het dossier bevindt zich een vonnis in kort geding van 9 oktober 2007 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, waarin deze hen die verblijven in de onroerende zaak of gedeelten daarvan gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam, veroordeelt om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te houden, en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van eisers te stellen, met machtiging van eisers om, zonodig met behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen.
Voornoemd ontruimingsvonnis is, zo blijkt uit een fax van gerechtsdeurwaarderskantoor Groot & Evers, op 10 oktober 2007 door J.S. Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, betekend aan hen die verblijven in de onroerende zaak, of een gedeelte daarvan, staande en gelegen te Amsterdam, aan het Damrak 16. In dit betekeningsdespoot [lees: exploit] is aangezegd dat bij niet tijdige voldoening aan de beide bevelen binnen de gestelde termijn van acht dagen, de ten deze betekende executoriale titel zal worden ten uitvoer gelegd door alle middelen rechtens [...], met name door daadwerkelijke ontruiming van voornoemde percelen in oktober 2007.
Uit het proces-verbaal van vordering, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 30 oktober 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535), blijkt dat deze verbalisant door of namens de eigenaar was gemachtigd tot het doen van de vordering om de gekraakte woning te verlaten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3], inspecteur van politie, van 1 november 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535-1) blijkt dat zij op 30 en 31 oktober 2007 was belast met het binnentreden en ontruimen van Damrak 16 te Amsterdam. Blijkens een door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 overgelegd en in het dossier gevoegd certificaat van de politieacademie van 11 mei 2005, was [verbalisant 3] voornoemd tevens hulpofficier van justitie.
Het hof is op grond van voormelde feiten en omstandigheden van oordeel dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming, die zijn basis vindt in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en dat de politie niet heeft gehandeld in strijd met de wet. Het hof verwerpt derhalve het verweer.”
16. De volgende bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van belang:
“Artikel 45
1. Exploten worden door een daartoe bevoegde deurwaarder gedaan op de wijze in deze afdeling bepaald.
2. Een daartoe bevoegde deurwaarder kan, indien de wet dit bepaalt, ook elektronisch exploot doen.
3. Het exploot vermeldt ten minste:
a. de datum van de betekening;
b. de naam, en in het geval van een natuurlijke persoon tevens de voornamen, en de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt;
c. de voornamen, de naam en het kantooradres van de deurwaarder;
d. de naam en de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd;
e. degene aan wie afschrift van het exploot is gelaten, onder vermelding van diens hoedanigheid of, indien het exploot elektronisch is gedaan als bedoeld in het tweede lid, het elektronisch adres waaraan afschrift van het exploot is gelaten.
4. Indien het exploot een vordering tot ontruiming betreft van een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan door anderen dan gebruikers of gewezen gebruikers krachtens een persoonlijk of zakelijk recht, van wie naam en woonplaats in redelijkheid niet kunnen worden achterhaald, behoeft het deze naam en deze woonplaats niet te vermelden, noch de persoon aan wie afschrift van het exploot is gelaten.
5. Het exploot en de afschriften daarvan worden door de deurwaarder ondertekend.
Artikel 444
1. De deurwaarder heeft ter inbeslagneming toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is.
2. Indien de deuren gesloten zijn, of de opening daarvan geweigerd wordt, gelijk mede indien geweigerd wordt enige kamer of stuk huisraad te openen, alsmede wanneer bij niet-tegenwoordigheid van de geëxecuteerde er niemand gevonden wordt om hem te vertegenwoordigen, zal de deurwaarder zich vervoegen bij de burgemeester der gemeente in wiens tegenwoordigheid de opening van de deuren en van het huisraad zal worden gedaan voor zover dat redelijkerwijs nodig is. De burgemeester kan zich doen vertegenwoordigen door een ambtenaar van politie die tevens hulpofficier van justitie is. Van de tegenwoordigheid van deze ambtenaar en van hetgeen in zijn bijzijn, uit kracht van dit en de volgende drie artikelen, is verricht, zal melding gemaakt worden in het proces-verbaal van beslag.
3. Bij het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner zijn de artikelen 10 en 11, tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden op het proces-verbaal van beslag van overeenkomstige toepassing. Deze artikelen gelden eveneens in het geval dat na het binnentreden geen beslag wordt gelegd.
Artikel 555
De gedwongen ontruiming van onroerende zaken moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen drie dagen aan de executoriale titel te voldoen. De artikelen 502 en 503 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 556
1. De gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder.
2. Deze kan zich doen bijstaan door een of twee getuigen, wier naam en woonplaats hij in dat geval in zijn proces-verbaal zal vermelden en die dit stuk mede zullen tekenen.”
17. In het arrest is het ter zitting in hoger beroep gevoerde verweer nogal summier weergegeven. Het proces-verbaal van de zitting van 7 juni 2011 (p.3) houdt hieromtrent voorts nog in:
“De raadsman voert het woord tot verdediging. De raadsman doet dit aan de hand van zijn pleitnotities , die hij aan het hof overlegt en waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt. De raadsman voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest.”
Nu het Hof inhoud van de pleitnoties invoegt in het proces-verbaal, is de inhoud van de verweren rechtstreeks kenbaar uit de pleitnotities.
18. In de pleitnotities (p. 6) valt onder het kopje ‘Rv bood geen rechtsgeldige basis voor politieoptreden' onder meer te lezen:
“25. Art. 556 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering bepaalt dat gedwongen ontruiming geschiedt door de deurwaarder. Ingevolge art. 557 jo. 444 Rv kan de deurwaarder de burgemeester inschakelen als hij op een dichte deur stuit, en kan op zijn beurt de burgemeester zich laten vertegenwoordigen door de politie.
Verder draagt art. 444 Rv de burgemeester of de politie op toezicht uit te oefenen op de feitelijke ontruiming. De gedragingen van de politie behoren zich in dit kader dus te beperken tot handelingen ter uitvoering van de taak van de deurwaarder.
26. Uit de stukken in deze zaken blijkt op geen enkele wijze van een optreden van de deurwaarder. Laat staan dat de gedragingen van de politie hem/haar
ondersteunden. Reden reeds waarom niet rechtsgeldig aan de uitvoering van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering werd voldaan.”
19. De steller van middel gaat er terecht vanuit dat een civielrechtelijke ontruiming de taak is van de deurwaarder die zich kan laten bijstaan door anderen. Jongbloed en Van den Heuvel zeggen het in T&C Rv4.als volgt: “De feitelijke ontruiming geschiedt ingevolge lid 1 door de gerechtsdeurwaarder en niet door de in het gelijk gestelde partij zelf, hetgeen op eigenrichting zou neerkomen. Voorop staat een schadevrije afvoer en bewaring van de aan de geëxecuteerde toebehorende inboedel alsook dat de ontruiming op een behoorlijke wijze plaatsvindt. Met het aanwijzen van de gerechtsdeurwaarder is dit gewaarborgd.” Voorts gaat het middel er kennelijk vanuit dat in onderdeel 26 van de pleitnotities onmiskenbaar het verweer besloten ligt dat van optreden van de deurwaarder ten tijde van de ontruiming geen sprake is geweest. Een uitdrukkelijke verbijzondering tot het moment van ontruiming ontbreekt echter in de pleitnotities. Het Hof heeft het verweer dus zo kunnen opvatten dat het ontbreken van elke betrokkenheid van de deurwaarder fataal zou zijn. Daarop heeft het Hof gereageerd door uiteen te zetten dat de deurwaarder het vonnis heeft betekend inclusief enkele aanzeggingen.
20. Het Hof was in het kader van de bewijsconstructie mede in het licht waarop het verweer gevoerd werd niet gehouden te beslissen over de aanwezigheid van de deurwaarder ten tijde van de ontruiming zelf. In cassatie is er geen ruimte om dit verder te onderzoeken nu het hier gaat om een omstandigheid van feitelijke aard. Dit betekent dat ook het derde middel faalt.
21. Het vierde middel klaagt over de ontoereikende weerlegging van een verweer.
22. In het bestreden arrest is het gevoerde verweer als volgt weergegeven:
“De verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu de politie, door te willen ontruimen, onrechtmatig handelde en het gooien van verfbommen geschiedde ter verdediging van het huisrecht van de verdachte.”
23. Het Hof heeft het verweer in het bestreden arrest als volgt verworpen:
“Het hof is van oordeel dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, het gooien met verfbommen niet noodzakelijk was ter verdediging van het huisrecht van de verdachte, nu dit huisrecht naar het oordeel van het hof is geëindigd vóórdat de daadwerkelijke ontruiming was aangevangen.
Het hof baseert dit oordeel op het ontruimingsvonnis van 9 oktober 2007, de betekening daarvan op 10 oktober 2007 en de aanzegging in voormeld vonnis dat het pand aan Damrak 16 in oktober 2007 ontruimd zou worden. Het hof verwerpt het verweer.”
24. In feitelijke instantie noch in cassatie is het verweer in de sleutel van een klassieke strafuitsluitingsgrond geplaatst, althans van een uitdrukkelijke kwalificatie als zodanig heb ik bij lezing van de stukken geen kennis genomen. Er is hier een beroep op geoorloofde verdediging gedaan en natuurlijk is in de vorm van noodweer verdediging onder omstandigheden toegestaan. Buiten het bereik van noodweer valt echter de verdediging van het huisrecht, nu dat recht niet kan worden aangemerkt als een goed als bedoeld in artikel 41, eerste lid, Sr.5.Ik lees het verweer niet zo dat er sprake was van een conflict van plichten in een noodsituatie (art. 40 Sr) en zelfs niet als enigerlei vorm van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid waarbij het huisrecht domineert boven de verplichting om een ontruimingsvonnis na te komen. Die varanten laat ik dus verder voor wat ze waard zijn.
25. De toelichting op het middel zet vol in op de stelling dat verdachte aanspraak op het ‘huisrecht’ kan maken. Op zich zelf is de vraag of er aanspraak is op een huisrecht vooral een feitelijke kwestie. Verdachte zou daar bijvoorbeeld volgens Mevis aanspraak op kunnen maken, indien de ontruimde woning een plaats is waar (zijn) privé- huiselijk leven plaatsvindt.6.Ik citeer in dit verband Noyon/Langemeijer en Remmelink7.: “Overigens wordt hierover verschillend gedacht in de litteratuur. Van Bemmelen (-Van Hattum) II, p. 164 ziet tussen woning en lokaal ook t.a.v. het usurperen geen verschil. Deze auteur meent dat ook tegenover een eigenmachtige inbezitneming van een lokaal als woning eigenrichting zou zijn toegestaan. Nogmaals: Dit betwijfel ik. Zodra de woning er eenmaal is, de intieme sfeer er is; er ‘gewoond’ wordt, mag men deze vrede niet meer verstoren. Ook Tak (p. 50) wil van de in Noyon-Langemeijer verdedigde opvatting niet weten, hoofdzakelijk met als argument dat de animus habitandi van de occupant niet meetelt, omdat deze te kwader trouw is. Ik meen dat dit criterium niet hanteerbaar is, want dan blijft het huisrecht, strikt genomen, slechts gereserveerd voor degenen die legitiem wonen, althans te goeder trouw mochten denken dat ze dat deden. De ‘grap’ van het huisrecht is nu juist dat de intieme sfeer van de woning wordt beschermd, hoe zwak de rechtsbasis van de bewoning ook is.”
26. De verwerping van het verweer door het Hof is niet erg gelukkig. Het Hof spreekt namelijk van het eindigen van het huisrecht. Dat impliceert dat het huisrecht van verdachte ooit een aanvang heeft genomen. Waarop het Hof dat baseert is niet duidelijk en arrest en proces-verbaal geven niet zonder meer argumenten voor een privé- huiselijk leven van verdachte. Er is weinig meer bekend dan dat hij met anderen in de woning aanwezig was en verfbommen gooide. Het lijken mij geen kenmerken van een privé- huiselijk leven.8.Nu het Hof kennelijk dus is uitgegaan van een bestaand huisrecht van verdachte moet daar in cassatie verder ook vanuit worden uitgegaan en kunnen de verschillende argumenten in de toelichting op het middel buiten bespreking blijven. De vraag die in het middel terecht wordt gesteld is of dat huisrecht ten einde komt door het civiele vonnis. Dat lijkt mij met de steller van het middel niet het geval9.nu wederrechtelijk verblijf op zich zelf niet in de weg staat aan een beroep op het huisrecht en in zoverre heeft de steller van middel dan ook een punt. Het huisrecht is anders dan het Hof kennelijk meent niet zonder meer geëindigd door vonnis, betekening en aanzegging.
27. De vraag is echter of dit tot cassatie moet leiden. Het Hof lijkt zich door het niet in de sleutel van klassieke excepties gezette verweer enigszins op het verkeerde been te hebben laten zetten. De stelling van de verdediging in feitelijk instantie was dat iemand die het huisrecht heeft zich mag verdedigen tegen onrechtmatig optreden ter ontruiming. De steller van het middel besteedt in het kader van dit vierde middel geen afzonderlijke aandacht meer aan de vraag of er van een rechtmatige ontruiming sprake was. In feitelijke aanleg is bij het beroep op het huisrecht voor wat betreft het onrechtmatige karakter van de ontruiming ter onderbouwing daarvan volstaan met verwijzing naar het vierde vrijspraakverweer tegen feit 3 (pleitnotities p. 9). Kortom de ontruiming was onrechtmatig omdat de politie niet handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, omdat er in het geheel geen deurwaarder betrokken was.
28. Dat verdediging tegen een rechtmatige ontruiming geoorloofd is, betoogt de steller van het middel terecht niet. Nu echter de grondslag aan de vermeende onrechtmatigheid, zoals bij de bespreking van het derde middel naar voren kwam, is ontvallen, meen ik dat in het arrest van het Hof voldoende besloten ligt dat en waarom het beroep op verdediging van het huisrecht hier faalt. Zo bezien behoeft ook het vierde middel, ondanks de minder gelukkige formulering van het Hof, niet tot cassatie te leiden.
29. Het vijfde middel klaagt over de strafmotivering. Het Hof heeft -voor zover voor de beoordeling van het middel van belang- overwogen dat het blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 26 mei 2011 er rekening mee gehouden dat verdachte eerder is veroordeeld en wel door de economische politierechter ter zake van een op 9 mei 2009 gepleegd feit.
30. Een gelijkluidende overweging was aan de orde in HR 25 maart 2008, LJN BC4274. De Hoge Raad overwoog in r.o 4.4.1: “Gelet op de bewoordingen van de hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging moet ’s Hofs overweging zo worden verstaan dat het Hof een eerdere veroordeling ter zake van soortgelijke feiten heeft aangemerkt als een strafverzwarende omstandigheid en aldus strafverhogend heeft geacht dat de verdachte het onderhavige feit heeft gepleegd nadat hij (onherroepelijk) was veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.”
31. Ook hier is het feit waarmee het Hof heeft rekening gehouden gepleegd na de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten en lijkt cassatie onontkoombaar gelet op de uitleg van de bewoordingen door de Hoge Raad. Hoewel met enige lichte aarzeling over de uitleg van die bewoordingen, zal ik mij hierbij neerleggen. Het middel slaagt.
32. De middelen 1 t/m 4 falen. Het eerste en tweede middel kunnen in ieder geval met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden verworpen. Het vijfde middel slaagt. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
Vgl. HR 12 oktober 2010, LJN BM2474, NJ 2010/560 en HR 8 februari 2011, LJN BO9823, NJ 2011, 82.
Zie het (loop)proces-verbaal nummer 2007292535 en 2007293601 van 2 november 2007.
Tekst en Commentaar Burgerlijke rechtsvordering, aantek. 1 bij art. 556 (bijgewerkt tot 1januari 2012). In de schriftuur wordt nog gewezen op HR 28 januari 1928, NJ 1928/215 en op Kamerstukken II 1999/2000, 25 929, nr. 313, p. 3.
De steller van het middel ziet dit terecht niet over het hoofd en wijst op HR 27 mei 2008, LJN BC6794, NJ 2008/510 m.nt. Borgers en HR 14 april 1998, LJN ZD1015, NJ 1998, 662 m.nt. ’t Hart. De Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer 2012, p. 307/308 ziet het als een lacune dat de enkele aantasting van de huisvrede niet te rubriceren is onder goed als bedoeld in art. 41 Sr. Het moet dan natuurlijk ook wel gaan om een wederrechtelijke aantasting van huisrecht.
P.A.M. Mevis, Binnen zonder kloppen, Arnhem 1989, p. 6.
Vgl. HR 28 mei 2013, LJN CA0793.
De steller van het middel heeft zijn standpunt uitvoerig gedocumenteerd: EHRM 13 mei 2008, McCann t. VK, appl. nr. 19009/04, par. 46, EHRM 21 juni 2011, Orlic t. Kroatië, apll. nr. 488833/07, par. 54, HR 28 oktober 2011, LJN BQ9889, r.o. 3.5.7, Rechtbank ’s-Gravenhage 12 augustus 2011, LJN BR 4952, r.o. 4.6 en Kamerstukken II 2008/2009, 31 560, nr. 9, p. 2.
Beroepschrift 02‑12‑2011
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 11/04258
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 1615026
Inzake:
[verdachte],
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te Amsterdam op 21 juni 2011, onder nummer 23-006150-09 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
het Hof het verweer dat vrijspraak ter zake van het onder 1. ten laste gelegde moet volgen, omdat het bestanddeel ‘in vereniging’ niet kan worden bewezen, ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen,
en/of doordat
de bewezenverklaring van feit 1., in het bijzonder voor zover zij behelst dat verzoeker ‘in vereniging’ geweld heeft gepleegd tegen personen en goederen, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Door de raadsman van verzoeker, Mr. W.H. Jebbink, is betoogd dat verzoeker van het aan hem onder 1. ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken, omdat het bestanddeel ‘in vereniging’ niet kan worden bewezen (pleitnota hoger beroep, par. 2 t/m 10). Daartoe is onder andere aangevoerd dat niet blijkt dat verzoeker enige handeling heeft verricht in relatie tot het gooien van verfbommen. In het bijzonder kan niet worden vastgesteld of hij een bivakmuts of andere verhullende kleding heeft gedragen, of hij bij het gooien aanwezig was en of hij daarbij een wezenlijke of voldoende significante bijdrage heeft geleverd.
2.2
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het navolgende overwogen (arrest, p. 3–4):
‘Van het ‘in vereniging’ plegen van geweld als bedoeld in art. 141 Sr is sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, waarbij deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard hoeft te zijn.
De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is zonder meer niet voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die ‘in vereniging’ geweld pleegt. Het hof concludeert uit de volgende omstandigheden, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en de inhoud van het dossier, dat de verdachte een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd als hiervoor bedoeld.
Uit het proces-verbaal van vordering (proces-verbaalnummer 2007292535), opgemaakt door [verbalisant 1] op 30 oktober 2007, blijkt dat, nadat toestemming was gegeven tot ontruiming van het perceel Damrak 16 te Amsterdam en de verbalisant op 30 oktober 2007 via een dakmegafoon tot twee keer toe had gevorderd het pand onmiddellijk te verlaten, door bewoners geen gehoor is gegeven aan de vorderingen en dat zij het pand niet hebben verlaten. De verbalisant zag dat de aanwezige personen bleven gooien met zogenaamde verfbommen. Na de vorderingen is de ontruiming van genoemd perceel aangevangen en zijn personen aangetroffen, die vervolgens zijn aangehouden. Uit het proces-verbaal van [verbalisant 2] van 2 november 2007 (proces-verbaalnummers 2007292535 en 2007293601) blijkt dat op 30 oktober 2007 acht personen die in het pand aanwezig waren, onder wie de verdachte, zijn aangehouden.
Van de groep personen, die zich op 30 oktober 2007 in het pand bevonden, hebben allen zich op die dag op een bepaald moment in verhullende kleding, te weten met witte pakken aan en/of met bivakmutsen op, aan de buitenwereld vertoond, door op het dak en voor de ramen van het pand te gaan staan, zo blijkt uit de stukken van het dossier, waaronder een foto gemaakt door [betrokkene 6] (fotonummer DSC000269).
Door personen in het pand zijn op 30 oktober 2007 openlijke geweldshandelingen gepleegd, die onder meer bestonden uit het gooien met verfbommen, zoals hiervoor gerelateerd.
Uit het vorenstaande blijkt dat zich tijdens de ontruiming op 30 oktober 2007 in het pand tenminste acht personen bevonden, dat de verdachte in die groep van personen aanwezig was, dat personen van die groep openlijke geweldhandelingen, zoals het gooien met verfbommen, hebben gepleegd, dat alle personen verhullende kleding droegen om herkenning van de personen die de verfbommen gooiden te bemoeilijken en dat de verdachte zich op geen enkel moment, ook niet na de vorderingen het pand onmiddellijk te verlaten, van deze geweldshandelingen heeft gedistantieerd. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de verdachte aldus een voldoende significante bijdrage aan het openlijk geweld heeft geleverd en dat aldus wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.’
2.3
De verwerping van het verweer berust aldus op de door het Hof vastgestelde omstandigheden dat
- (i.)
verzoeker zich in een groep van tenminste acht personen bevond, dat
- (ii.)
personen van die groep verfbommen gooiden (van andere ‘openlijke geweldshandelingen’ dan het gooien van verfbommen blijkt overigens uit de bewijsmiddelen noch uit de bewezenverklaring, zodat het gebruik van het woord ‘zoals’ in 's Hofs nadere bewijsoverweging misplaatst is), dat
- (iii.)
alle personen van die groep verhullende kleding droegen om herkenning te bemoeilijken, en dat
- (iv.)
verzoeker zich niet van de geweldshandelingen heeft gedistantieerd.
2.4
De aanwezigheid van verzoeker in een groep, van welke enkele personen geweldshandelingen hebben gepleegd waarvan verzoeker zich niet heeft gedistantieerd, is onvoldoende om het oordeel te kunnen dragen dat verzoeker een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld (vgl. o.a. HR 7 juli 2009, NJ 2009/400 en HR 1 november 2011, NJ 2011/519).
2.5
Het ‘meerdere’ waaruit verzoekers significante bijdrage volgens het Hof in casu heeft bestaan, ligt kennelijk besloten in de omstandigheid dat ‘alle personen verhullende kleding droegen om herkenning van de personen die de verfbommen gooiden te bemoeilijken’.
2.6
Dat verzoeker dergelijke verhullende kleding heeft gedragen is door de raadsman uitdrukkelijk betwist (pleitnota hoger beroep, par. 8). Het Hof stelt daar in zijn bewijsoverweging tegenover dat ‘uit de stukken van het dossier, waaronder een foto gemaakt door [betrokkene 6]’ blijkt dat alle personen die zich in het pand hebben bevonden zich op 30 oktober 2007 op een bepaald moment in verhullende kleding, te weten met witte pakken aan en/of met bivakmutsen op, aan de buitenwereld hebben vertoond.
2.7
De verwijzing van het Hof naar ‘de stukken van het dossier’ is echter ondeugdelijk. Het is vaste jurisprudentie van Uw Raad dat de rechter niet uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden die door hem redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, moet aanduiden onder verwijzing naar het wettige bewijsmiddel waaraan hij die feiten en omstandigheden ontleent (bijv. HR 23 oktober 2007, NJ 2008/69 en HR 19 januari 2010, LJN BK2884). Er kan voor de omstandigheid dat alle personen van de groep verhullende kleding zouden hebben gedragen dus niet worden verwezen naar ‘de stukken van het dossier’.
2.8
Het wettig bewijsmiddel waaraan het Hof wel refereert, te weten de foto gemaakt door [betrokkene 6], biedt geen steun voor de stelling dat alle personen die zich in het pand hebben bevonden zich op 30 oktober 2007 op een bepaald moment in verhullende kleding aan de buitenwereld hebben vertoond. Op die foto is niet meer te zien dan een elftal personen in witte pakken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat die elf personen alle aanwezigen in het pand betroffen en evenmin dat verzoeker dergelijke verhullende kleding heeft gedragen. Ook de overige gebezigde bewijsmiddelen bieden geen steun voor deze vooronderstellingen.
2.9
's Hofs vaststelling dat ‘alle personen verhullende kleding droegen om herkenning van de personen die de verfbommen gooiden te bemoeilijken’ is dus onjuist en in ieder geval niet toereikend gemotiveerd. Nu het Hof deze vaststelling aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd is die verwerping ontoereikend gemotiveerd.
2.10
Hetzelfde geldt voor de bewezenverklaring, in het bijzonder voor zover zij behelst dat verzoeker ‘in vereniging’ geweld heeft gepleegd tegen personen en goederen. Ook die bewezenverklaring berust immers mede op de (onjuiste althans ontoereikend gemotiveerde) vaststelling dat ‘alle personen verhullende kleding droegen om herkenning van de personen die de verfbommen gooiden te bemoeilijken’.
2.11
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
het Hof het verweer dat vrijspraak ter zake van het onder 3. ten laste gelegde moet volgen, omdat het gooien van verfbommen bewijsrechtelijk niet aan verzoeker kan worden toegeschreven, ten onrechte althans niet, onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, en/of doordat
de bewezenverklaring van feit 3., in het bijzonder voor zover zij behelst dat verzoeker ‘tezamen en in vereniging met anderen’ (derhalve als medepleger) een ambtshandeling heeft belemmerd, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoeker is betoogd dat verzoeker van het onder 3. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat het gooien van één of meer verfbommen bewijsrechtelijk niet aan hem kan worden toegeschreven (pleitnota hoger beroep, par. 12). Daarbij is verwezen naar hetgeen is aangevoerd met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde feit. Ten aanzien van dat feit is betoogd dat verzoeker het geweld niet ‘in vereniging’ heeft gepleegd. Het verweer zoals dat in par. 12 van de pleitnota in hoger beroep is vermeld strekt dus onmiskenbaar ten betoge dat verzoeker het onder 3. ten laste gelegde niet ‘tezamen en in vereniging met anderen’ (derhalve als medepleger) heeft begaan.
2.2
Het Hof heeft ten onrechte niet op dit verweer gereageerd. Het bewezen verklaarde medeplegen van feit 3. kan bovendien niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid.
2.3
Van medeplegen is niet reeds sprake als iemand aanwezig is bij en zich niet distantieert van een door een ander gepleegd strafbaar feit. Ook het eventuele instemmen met dat strafbare feit maakt in een dergelijk geval nog niet dat van medeplegen sprake is (vgl. HR 22 december 2009, NJ 2010/193).
2.4
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet meer worden afgeleid dan dat verzoeker zich op 30 oktober 2007 met een groep personen in het pand aan de Damrak 16 te Amsterdam bevond, dat vanuit c.q. vanaf dat pand door meerdere lieden verfbommen zijn gegooid naar personen en goederen, en dat verzoeker op 30 oktober 2007 is aangehouden in dat pand. Die omstandigheden zijn ieder voor zich noch in samenhang bezien toereikend om het bewezen verklaarde (opzettelijke) medeplegen van het onder 3. bewezen verklaarde feit te kunnen dragen. Dat verzoeker zo nauw en bewust heeft samengewerkt met degenen die verfbommen hebben gegooid dat sprake is van medeplegen, blijkt dan ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen.
2.5
Dit dient tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
het Hof het verweer dat vrijspraak ter zake van het onder 3. ten laste gelegde moet volgen, omdat de politie niet handelde ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen,
en/of doordat
de bewezenverklaring van feit 3., in het bijzonder voor zover zij behelst dat de ambtshandeling werd ondernomen ‘ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift’, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoeker is betoogd dat verzoeker van het onder 3. ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat de politie niet handelde ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift (pleitnota hoger beroep, par. 22–30). Daartoe is onder meer aangevoerd dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in het bijzonder de artikelen 556 en 557 jo. 444 Rv, geen rechtsgeldige basis boden voor het politieoptreden. Op grond van deze artikelen is het namelijk aan de deurwaarder om gedwongen te ontruimen.
De politie dient zich bij eventuele assistentie daarbij te beperken tot handelingen ter uitvoering van de taak van de deurwaarder. In deze zaak blijkt echter op geen enkele wijze van optreden van de deurwaarder bij de gedwongen ontruiming, laat staan dat de politie die deurwaarder ondersteunde. Ook artikel 2 Politiewet bood geen grondslag voor het politieoptreden, nu noch van handhaving van de openbare orde of strafrechtelijke handhaving sprake was, noch van hulpverlening in de zin van deze bepaling.
2.2
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het navolgende overwogen (arrest, p. 4–5):
‘Het hof is met de raadsman van oordeel dat in de onderhavige zaak geen sprake was van een zogenoemde strafrechtelijke ontruiming, maar dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming. Het hof is van oordeel dat de basis voor deze civielrechtelijke ontruiming kan worden gevonden in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en baseert dat op de volgende feiten en omstandigheden.
In het dossier bevindt zich een vonnis in kort geding van 9 oktober 2007 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, waarin deze aan hen die verblijven in de onroerende zaak of gedeelten daarvan gelegen aan het Damrak 16 te Amsterdam, veroordeelt om binnen acht dagen na de betekening van dit vonnis met al het hunne en de hunnen het pand aan het Damrak 16 te Amsterdam te ontruimen en ontruimd te houden, en met afgifte van de sleutels ter vrije beschikking van eisers te stellen, met machtiging van eisers om, zonodig met behulp van de sterke arm, de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen.
Voornoemd ontruimingsvonnis is, zo blijkt uit een fax van gerechtsdeurwaarderskantoor Groot & Evers, op 10 oktober 2007 door J.S. Evers, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam, betekend aan hen die verblijven in de onroerende zaak, of een gedeelte daarvan, staande en gelegen te Amsterdam, aan het Damrak 16. In dit betekeningsdespoot is aangezegd dat bij niet tijdige voldoening aan de beide bevelen binnen de gestelde termijn van acht dagen, de ten deze betekende executoriale titel zal worden ten uitvoergelegd door alle middelen rechtens […], met name door daadwerkelijke ontruiming van voornoemde percelen in oktober 2007.
Uit het proces-verbaal van vordering, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1] op 30 oktober 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535), blijkt dat deze verbalisant door of namens de eigenaar was gemachtigd tot het doen van de vordering om de gekraakte woning te verlaten. Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3], inspecteur van politie, van 1 november 2007 (proces-verbaalnummer 2007292535-1) blijkt dat zij op 30 oktober 2007 was belast met het binnentreden en ontruimen van Damrak 16 te Amsterdam. Blijkens een door de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd en in het dossier gevoegd certificaat van de politieacademie van 11 mei 2005, was [verbalisant 3] voornoemd tevens hulpofficier van justitie.
Het hof is op grond van voormelde feiten en omstandigheden van oordeel dat het hier ging om een civielrechtelijke ontruiming, die zijn basis vindt in het bepaalde in de zesde afdeling van de tweede titel van boek twee juncto artikel 444 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en dat de politie niet heeft gehandeld in strijd met de wet. Het hof verwerpt derhalve het verweer.’
2.3
Deze overwegingen gaan voorbij aan hetgeen namens verzoeker is aangevoerd. Dat de civielrechtelijke ontruiming haar basis vindt in de artt. 555 e.v. jo. 444 Rv is juist, maar dat betekent niet dat in casu ook in overeenstemming met die wettelijke bepalingen is gehandeld, noch dat die civielrechtelijke bepalingen een wettelijk voorschrift bevatten als bedoeld in de tenlastelegging. Het verweer betwiste dat nu juist: de voorschriften van Rechtsvordering zijn niet nageleefd en boden geen rechtsgeldige basis voor politieoptreden, omdat deze artikelen bevoegdheden tot gedwongen ontruiming toekennen aan de deurwaarder, terwijl van optreden van een deurwaarder bij de ontruiming in casu helemaal geen sprake was.
2.4
Doordat het Hof aan dat standpunt stilzwijgend voorbij gaat laat het in het midden of het
- (i.)
van oordeel is dat de deurwaarder wel is opgetreden en de voorschriften van Rechtsvordering derhalve wel zijn nageleefd, zodat de politie de bevoegdheid tot ontruiming volgens het Hof op genoemde bepalingen kon baseren, of
- (ii.)
dat zijn oordeel erop neerkomt dat de deurwaarder weliswaar niet is opgetreden en de voorschriften uit Rechtsvordering derhalve niet zijn nageleefd, maar dat dit er niet toe leidt dat de politie de bevoegdheid tot ontruiming niet aan genoemde bepalingen zou kunnen ontlenen.
Onduidelijk is derhalve op welke grond het Hof het verweer heeft verworpen.
2.5
Hoe dit ook zij, in beide opvattingen ligt besloten dat de politie de bevoegdheid tot ontruiming kon ontlenen aan de artt. 555 e.v. jo. 444 Rv. Die opvatting is echter onjuist. De artt. 555 e.v. jo. 444 Rv kennen de bevoegdheid tot ontruiming immers toe aan de deurwaarder als ‘dominus executionis’ (vgl. reeds HR 28 januari 1928, NJ 1928/215). Deze bepalingen creëren geen zelfstandige bevoegdheid tot ontruiming voor de politie, maar schrijven slechts voor dat de deurwaarder een ‘vergezellingsplicht’ heeft bij gedwongen ontruiming (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 25 929, nr. 313, p. 3). Het optreden ter gedwongen ontruiming blijft echter onverkort een bevoegdheid van de deurwaarder, net zoals het binnentreden van een pand door de faillissementscurator ex artikel 93a Fw alleen voor wat betreft die curator op artikel 93a Fw kan worden gebaseerd (HR 23 januari 2007, NJ 2007/337).
2.6
Waar het Hof overweegt dat ‘de politie niet heeft gehandeld in strijd met de wet’, miskent het bovendien dat het in casu niet gaat om de vraag of het optreden van de politie in strijd was met de wet, maar om de vraag of de politie bevoegd was te handelen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift als bedoeld in de tenlastelegging.
2.7
Voor zover in 's Hofs overwegingen geacht moet worden besloten te liggen dat van optreden door de deurwaarder in casu wel sprake was en de voorwaarden van Rechtsvordering derhalve wel zijn nageleefd, nu de deurwaarder het ontruimingsvonnis heeft betekend, miskent het Hof dat het betekenen van dit exploot ex artikel 45 Rv e.v. (jo. 555 Rv) een werkzaamheid van andere orde betreft dan het uitvoeren van de gedwongen ontruiming ex artikel 556 jo. 444 Rv. Dat de deurwaarder een exploot heeft betekend zegt helemaal niets over zijn (imperatief voorgeschreven) betrokkenheid bij gedwongen ontruiming.
2.8
Het Hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of artikel 2 Politiewet in casu als wettelijk voorschrift ex artikel 184, eerste lid tweede zinsdeel, Sr kon worden aangemerkt. De raadsman van verzoeker heeft dat uitdrukkelijk betwist. Bij het ontbreken van een ex artikel 556 en 557 jo. 444 Rv ter gedwongen ontruiming optredende deurwaarder kan artikel 2 Politiewet inderdaad bezwaarlijk worden aangemerkt als wettelijk voorschrift waaraan de bevoegdheid tot ontruiming kon worden ontleend (vgl. HR 9 oktober 2009, NJ 2010/213).
2.9
Het voorgaande brengt met zich mede dat het Hof het verweer dat de politie niet handelde ‘ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift’, ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, terwijl de bewezenverklaring van feit 3. (‘ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift’) ook niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
2.10
Dit dient tot vernietiging van het bestreden arrest te leiden.
Middel IV
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het Hof het verweer dat verzoeker ter zake van het onder 3. ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het gooien geschiedde ter verdediging van verzoekers huisrecht, ten onrechte althans onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Namens verzoeker is betoogd dat verzoeker van het onder 3. ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het gooien van verfbommen geschiedde ter verdediging van het huisrecht van verzoeker, zoals onder meer beschermd door de artt. 12 Gw, 8 EVRM en 17 IVBPR (pleitnota hoger beroep, par. 31–40).
2.2
Het Hof heeft dit verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen (arrest, p. 5):
‘Het hof is van oordeel dat, anders dan de raadsman heeft gesteld, het gooien met verfbommen, niet noodzakelijk was ter verdediging van het huisrecht van de verdachte, nu dit huisrecht naar het oordeel van het hof is geëindigd vóórdat de daadwerkelijke ontruiming was aangevangen. Het hof baseert dit oordeel op het ontruimmgsvonnis van 9 oktober 2007, de betekening daarvan op 10 oktober 2007 en de aanzegging in voormeld vonnis dat het pand aan Damrak 16 in oktober 2007 ontruimd zou worden.’
2.3
's Hofs oordeel dat het huisrecht van verzoeker reeds is geëindigd met (de betekening van) het ontruimingsvonnis geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in ieder geval niet toereikend gemotiveerd. Het verweer is daardoor ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden verworpen. Ter nadere toelichting daarop het volgende.1.
2.4
Het door artikel 12 Gw en artikel 8 EVRM beschermde ‘huisrecht’ beschermt de plek waar men feitelijk woont. De vraag of de bewoning geschiedt krachtens enig recht is voor het aan de feitelijke bewoning verknochte huisrecht dus niet van belang: het huisrecht beschermt immers de intieme sfeer van de woning, hoe zwak de rechtsbasis van die bewoning ook is (vgl. Mr. Fokkens in NLR, aantekening 10 bij artikel 138, suppl. mei 2007 en Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 20). Het EHRM pleegt het aldus te verwoorden dat ‘whether a property is to be classified as a ‘home’ is a question of fact and does not depend on the lawfulness of the occupation under domestic law’ (bijv. EHRM 13 mei 2008, McCann t. VK, appl.nr. 19009/04, par. 46 en EHRM 21 juni 2011, Orlic t. Kroatië, appl.nr. 48833/07, par. 54). Wederrechtelijk verblijf staat dus niet in de weg aan een beroep op het huisrecht (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9880, rov. 3.5.7).
2.5
Van een beëindiging van dat huisrecht kan slechts sprake zijn als het feitelijk gebruik van de woning is beëindigd, bijvoorbeeld door ontruiming (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31 560, nr. 9, p. 2 en Rb 's‑Gravenhage 12 augustus 2011, LJN BR4952, rov. 4.6).
2.6
Het enkele feit dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat een pand rechtens ontruimd moet worden, impliceert dus nog niet dat het huisrecht van de bewoner van dat pand met dat vonnis (of de betekening daarvan) ten einde is gekomen. Aan het uitspreken c.q. de betekening van dat vonnis is immers niet inherent dat ook het feitelijk gebruik van de woning — en daarmee de bescherming van het huisrecht — eindigt.
2.7
Waar het Hof heeft geoordeeld dat reeds (de betekening van) het ontruimingsvonnis het einde van het huisrecht van verzoeker impliceerde, nog voordat het feitelijk gebruik van de woning door verzoeker was beëindigd (bijvoorbeeld door ontruiming), heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In ieder geval heeft het Hof zijn oordeel dat verzoekers huisrecht reeds vóór de daadwerkelijke ontruiming is geëindigd niet toereikend gemotiveerd. Van omstandigheden waaruit blijkt dat verzoekers feitelijk gebruik van de woning voordien reeds was beëindigd blijkt uit 's Hofs arrest immers niet.
2.8
Het arrest kan niet in strand blijven.
Middel V
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de strafoplegging ontoereikend is gemotiveerd. Het Hof heeft bij de strafmotivering namelijk in aanmerking genomen dat verzoeker ‘eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld’, zulks terwijl het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 26 mei 2011 niet inhoudt dat verzoeker voorafgaand aan het plegen van het onderhavige feit is veroordeeld voor een strafbaar feit.
2. Toelichting
2.1
Het Hof heeft verzoeker veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien dagen, waarvan tien dagen voorwaardelijk. De oplegging van deze straf is, voor zover hier van belang, als volgt gemotiveerd (arrest, p. 7):
‘Blijkens een de verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 mei 2011 is de verdachte eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit veroordeeld. Blijkens voornoemd uittreksel was deze beslissing niet onherroepelijk, maar de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 7 juni 2011 verklaard dat deze zaak inmiddels onherroepelijk is geworden en dat hij hiervoor is veroordeeld tot een geldboete van € 100,-.’
2.2
Het door het Hof bedoelde uittreksel bevindt zich bij de stukken van het dossier waarvan Uw Raad kennis neemt. Uit dit uittreksel blijkt dat verzoeker ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 Wbb, gepleegd op 9 mei 2009, is veroordeeld.
2.3
Ongeacht het antwoord op de vraag of deze veroordeling inmiddels onherroepelijk is geworden, is in ieder geval duidelijk dat de pleegdatum van dit feit (9 mei 2009) is gelegen ná de pleegdatum van de thans bewezen verklaarde feiten (30 oktober 2007).
2.4
Bedoeld uittreksel houdt niet in dat verzoeker voorafgaand aan het plegen van onderhavige feiten is veroordeeld voor een strafbaar feit. De hiervoor weergegeven overweging van het Hof voor zover inhoudende dat verzoeker blijkens dat uittreksel ‘eerder ter zake van het plegen van een strafbaar feit is veroordeeld’ is daarom niet begrijpelijk (vgl. HR 25 maart 2008, LJN BC4274).
2.5
Dit moet leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
Th.J. Kelder
Den Haag, 2 december 2011
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑12‑2011
Verzoeker is bekend met HR 14 april 1998, NJ 1998/662 en HR 27 mei 2008, NJ 2008/510. Op hetgeen in die arresten is bepaald heeft het Hof evenwel terecht geen beroep gedaan, nu de inbreuk op verzoekers huisrecht evident óók gepaard ging met fysiek politiegeweld jegens personen en goederen, zodat verzoekers verdediging zich niet beperkte tot het huisrecht (vgl. par. 40 van de pleitnota in hoger beroep, waarin melding wordt gemaakt van het gebruik van waterkanonnen en het openzagen van het dak). Genoemde jurisprudentie staat in de visie van verzoeker dan ook niet in de weg aan het slagen van dit middel.