Rb. 's-Gravenhage, 12-08-2011, nr. 399626/KG ZA 11-906
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4952
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
12-08-2011
- Zaaknummer
399626/KG ZA 11-906
- LJN
BR4952
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4952, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 12‑08‑2011; (Kort geding)
Uitspraak 12‑08‑2011
Inhoudsindicatie
Kort geding. Krakerszaak. Eisers hebben geen belang meer bij hun vordering aangezien de ontruiming al heeft plaatsgevonden. Dat er nog goederen van hen in het pand zijn achtergebleven, maakt dat niet anders. Voor een verbod op het toepassen van strafrechtelijke dwangmiddelen is evenmin plaats, nu niet geoordeeld kan worden dat geen redelijk handelend officier van justitie daartoe zou kunnen komen.
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 399626 / KG ZA 11-906
Vonnis in kort geding van 12 augustus 2011
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. E. Tamas te Den Haag,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. V. van Dam te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als '[eisers]' en 'de Staat'.
1. Het procesverloop
[eisers] hebben de Staat op 29 juli 2011 doen dagvaarden om op 4 augustus 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld. De Staat heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van [eisers], aangezien het late kenbaar maken daarvan volgens hem in strijd is met de goede procesorde. De voorzieningenrechter heeft de eisvermeerdering toegelaten omdat die materieel gezien geen ingrijpende wijziging betreft. Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 augustus 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het pand aan de [het adres x] en [xx] te [woonplaats] (hierna: 'het pand') is eigendom van de Stichting Vestia Groep (hierna: 'Vestia'). Tot 10 december 2009 is het pand verhuurd geweest aan een andere stichting. [eisers] hebben het pand op 25 juli 2011 in gebruik genomen voor bewoning.
2.2.
Op 27 juli 2011 heeft de politie het pand betreden, waarvan meerdere processen-verbaal van bevindingen door verbalisanten zijn opgemaakt. In een daarvan staat onder meer vermeld:
"Via het bureaukanaal werd ik door de wachtcommandant, gestuurd naar [het adres x-xx] te [woonplaats]. Dit pand zou wederom gekraakt worden.
(...)
De krakers zijn vervolgens vrijwillig meegegaan naar het bureau. Zij konden hun op dat moment benodigde eigendommen meenemen.
Op het bureau heb ik geprobeerd in overleg met de krakers telefonisch contact te leggen met hun advocaat. Deze nam echter niet op. Ik heb de krakers verteld niet terug te keren naar het pand vanwege het instortingsgevaar. Ik heb met de krakers overlegd later telefonisch contact te hebben als ze hun eigendommen op een veilige manier uit het pand konden halen."
2.3.
Namens Vestia is op 1 augustus 2011 aangifte gedaan van het kraken van het pand. Op diezelfde dag heeft de politie de toen in het pand aanwezige krakers aangehouden.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vorderen, zakelijk weergegeven:
(naar de voorzieningenrechter begrijpt) primair:
- I.
de Staat te verbieden tot strafrechtelijke ontruiming van [eisers] uit het pand over te (doen) gaan;
- II.
de Staat te verbieden op het huisrecht van [eisers] zonder voorafgaande aankondiging inbreuk te maken en te bevelen het huisrecht van [eisers] tegen inbreuken door derden te beschermen;
- III.
de Staat te verbieden strafrechtelijke dwangmiddelen, waaronder aanhouding, jegens [eisers] toe te passen en [eisers] te vervolgen voor de verdenking van overtreding van artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dan wel [eisers] te vervolgen voor de verdenking van overtreding van artikel 138a Sr zonder een voorafgaand deugdelijk onderzoek;
en (naar de voorzieningenrechter begrijpt) subsidiair:
- IV.
de Staat te verbieden tot strafrechtelijke ontruiming van [eisers] uit het pand over te gaan, zonder dat binnen een zeer korte termijn een oordeel van een deskundige over de staat van het pand van de zijde van [eisers] kan worden overgelegd.
3.2.
Daartoe voeren [eisers] het volgende aan. Door de bewoning door [eisers] van het langdurig leegstaande pand is voor hen een huisrecht ontstaan in de zin van artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dat huisrecht is door de gebeurtenissen op 1 augustus 2011 niet tot een einde gekomen. De bezittingen van [eisers] zijn immers nog steeds in het pand. Voor een bescherming van het huisrecht is, voordat de bevoegdheid tot strafrechtelijke ontruiming wordt aangewend, een degelijk onderzoek vereist naar een redelijk vermoeden van overtreding door [eisers] van het bepaalde in artikel 138a Sr. Dat onderzoek heeft in onderhavige zaak niet deugdelijk plaatsgevonden en is nog niet afgerond. Daarnaast dient een zorgvuldige belangenafweging plaats te vinden alvorens tot ontruiming kan worden overgegaan. Het belang van [eisers] bij het hebben van een woning prevaleert boven het belang van de absolute bescherming van het eigendomsrecht van een langdurig leegstaand pand.
De richtlijnen van het openbaar ministerie voor strafrechtelijke ontruimingen zijn strijdig met artikel 22 Grondwet. Daarnaast is het aanwenden van de strafrechtelijke ontruimingsbevoegdheid zonder concrete belangenafweging in strijd met internationale bepalingen en wereldwijd erkende gezaghebbende opvattingen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
[eisers] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hen onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven.
4.2.
Niet in geschil tussen partijen is dat [eisers] het pand hebben bewoond. De Staat heeft evenwel betoogd dat [eisers] bij de vorderingen als genoemd onder I, II en IV geen belang meer hebben nu de ontruiming van het pand op 1 augustus 2011 reeds heeft plaatsgevonden en daarmee het huisrecht ten einde is gekomen. [eisers] daarentegen hebben aangevoerd dat van een ontruiming en beëindiging van het huisrecht geen sprake is geweest nu er nog eigendommen zoals een laptop in het pand zijn achter gebleven. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.3.
In artikel 138 Sr is strafbaar gesteld diegene die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert. In artikel 138a Sr is een vergelijkbare bepaling opgenomen ten aanzien van de woning of het gebouw waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd. Voor overtreding van (een van) deze strafbepalingen is, anders dan voor het vestigen van een huisrecht in beginsel het geval is, niet vereist dat de persoon die zich aan overtreding schuldig maakt bepaalde goederen bij zich heeft en/of achterlaat.
4.4.
Met artikel 551a Wetboek van Strafvordering (Sv) is beoogd "zeker te stellen dat woningen en gebouwen die zijn gekraakt op strafvorderlijke titel kunnen worden ontruimd" (Kamerstukken II 2008-2009, 31 560, nr. 9, p. 1 (Wet kraken en leegstand)). Het voorgestelde artikel 551a Sv omvatte oorspronkelijk slechts de bevoegdheid "alle personen die daar wederrechtelijk vertoeven, te verwijderen of te doen verwijderen". In de toelichting is onder meer opgenomen: "Indien het pand met inzet van de bij deze nota van wijziging voorziene bevoegdheid is ontruimd, is daarmee het feitelijk gebruik van de woning beëindigd, en daarmee ook het huisrecht van de krakers" (Kamerstukken II 2008-2009, 31 560, nr. 9, p. 2). Bij derde nota van wijziging (Kamerstukken II 2008-2009, 31 560, nr. 11) is aan het voorgestelde artikel 551a Sv de zinsnede "alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen" toegevoegd, die ook in de uiteindelijk wettekst is opgenomen. Die wijziging is onder meer als volgt toegelicht: "In de eerste plaats is op advies van zowel de Raad als het College in de voorgestelde bepaling expliciet gemaakt dat de opsporingsambtenaar die bij verdenking van kraken het pand betreedt, niet alleen bevoegd is de personen die daar wederrechtelijk vertoeven te verwijderen, maar ook de daar ter plaatse aangetroffen voorwerpen te verwijderen. (...) het gaat eenvoudig om een bevoegdheid de voorwerpen uit het pand te verwijderen" (Kamerstukken II 2008-2009 31,560, nr. 11, p.1).
4.5.
Met artikel 551a Sr is aldus beoogd nadrukkelijk in de wet te verankeren de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar de strafbare toestand van artikel 138, 138a en 139 Sr te beëindigen. Nu voor het ontstaan van die strafbare toestand niet vereist is dat de overtreder goederen bij zich heeft, is er geen goede grond voor het oordeel dat een op artikel 551 Sv gebaseerde ontruiming slechts als voltooid kan worden beschouwd indien niet alleen diegenen jegens wie de verdenking van overtreding van een van genoemde strafbepalingen bestaat, uit het betreffende pand zijn verwijderd, maar ook (al) hun goederen. Integendeel, uit de toelichting op het oorspronkelijk voorgestelde artikel 551a Sv zoals hierboven weergegeven, volgt dat de wetgever kennelijk van oordeel was dat de ontruiming was voltooid na toepassing van de toen voorgestelde bevoegdheid tot (uitsluitend) het verwijderen van personen. De later toegevoegde zinsnede "alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen" is een toevoeging van louter technische aard en kan niet het oordeel dragen dat een ontruiming eerst is voltooid indien ook alle goederen die in het gekraakte pand zijn binnen gebracht daar ook uit zijn verwijderd.
4.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen er niet van mening over verschillen dat het pand op 1 augustus 2011 is "dicht geschroefd en dicht gelijmd" nadat het pand kennelijk was doorzocht op aanwezige personen. Deze zijn, nadat zij, zoals eiser [eiser sub 2] ter zitting heeft verklaard, hun "schuilplaats" hadden verlaten, aangehouden en later weer heengezonden. Nadien hebben zij het pand niet meer kunnen betreden en gesteld noch gebleken is dat anderen dat wel hebben gedaan. De stelling dat er op 1 augustus 2011 andere personen dan [eisers] in het pand zijn achtergebleven is niet onderbouwd en gelet op hetgeen namens de Staat is aangevoerd, ook niet aannemelijk. Bij deze stand van zaken moet worden geconcludeerd dat het evident de bedoeling van de Staat is geweest de toestand die was ontstaan nadat [eisers] hun intrek in het pand hadden genomen, te beëindigen en dat die toestand - en daarmee het huisrecht van [eisers] - feitelijk ook is beëindigd. Het enkele feit dat goederen zijn achtergebleven maakt dit gelet op hetgeen hierboven is overwogen, niet anders.
4.7.
Daar komt bij dat namens de Staat ter zitting niet alleen is weersproken dat zich nog goederen in het pand bevinden, maar dat ook is aangegeven dat, als dit het geval is, dergelijke goederen "normaal gesproken" aan de eigenaren worden teruggegeven. Nu de Staat zich nadrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de ontruiming is voltooid, is hij kennelijk niet voornemens de mogelijk in het pand achtergebleven goederen daaruit te verwijderen en (nogmaals) de in artikel 551 Sv gegeven bevoegdheid toe te passen, maar dan ten aanzien van die mogelijk nog aanwezige goederen.
4.8.
Bij die stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eisers] geen belang hebben bij hun vorderingen dat de Staat wordt verboden tot ontruiming over te gaan en inbreuk te maken op het huisrecht. De ontruiming heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is - zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat [eisers] een huisrecht hadden verkregen - op grond waarvan in voornoemde situatie waarin [eisers] zich niet meer in het pand bevinden nog een huisrecht voor hen zou bestaan. Voor zover er nog goederen in het pand zijn achtergebleven doet zich veeleer de situatie voor dat [eisers] er belang bij hebben dat zij die goederen verkrijgen, maar niet dat de Staat zich ervan onthoudt die goederen uit het pand te verwijderen aangezien hij dat kennelijk niet van plan is.
4.9.
Het bovenstaande brengt mee dat [eisers] in de vorderingen I, II en IV niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De vraag of artikel 551 Sv en het beleid van het openbaar ministerie als neergelegd in de brief van het College van procureurs-generaal van 30 november 2010 (Stcrt. 2010, 19500) in overeenstemming is met regels van hogere orde moet dan ook verder onbesproken blijven.
4.10.
In het kader van de beoordeling van het onder III gevorderde is uitgangspunt dat het openbaar ministerie op basis van het opportuniteitsbeginsel een ruime mate van beleidsvrijheid heeft om te beslissen of al dan niet tot aanhouding en vervolging moet worden overgegaan. Volgens vaste rechtspraak is voor een voorziening in kort geding alleen plaats indien geoordeeld moet worden dat sprake is van een handeling waartoe geen redelijk handelend officier van justitie zou kunnen komen.
4.11.
Voor die conclusie is evenwel geen grond. Immers, niet wordt door [eisers] betwist dat zij het pand in gebruik hebben genomen en dat daarvan door de eigenaar aangifte is gedaan. Daarmee is de verdenking gerechtvaardigd dat [eisers] het bepaalde in artikel 138 of 138a Sr hebben overtreden en kan niet worden geoordeeld dat geen redelijk handelend officier van justitie tot vervolging zou overgaan. Onder deze omstandigheid valt niet in te zien waarom [eisers] desondanks van vervolging dienen te worden gevrijwaard en valt evenmin in te zien waarom de Staat de vrijheid zou moeten worden ontzegd te kiezen voor vervolging wegens overtreding van hetzij artikel 138, hetzij artikel 138a Sr. [eisers] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit anders zou kunnen voorvloeien. Ook is op geen enkele manier aannemelijk geworden dat de Staat tot vervolging is overgegaan of zal overgaan zonder dat daar een deugdelijk onderzoek naar de feitelijke gang van zaken aan vooraf is gegaan, te minder nu vaststaat dat politie in het kader van de ontruiming reeds een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Gelet hierop zal het onder III gevorderde worden afgewezen.
4.12.
[eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
verklaart [eisers] niet-ontvankelijk in hun vorderingen als genoemd onder I, II en IV;
- -
wijst het overige gevorderde af;
- -
veroordeelt [eisers] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
- -
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op
- 12.
augustus 2011.
hvd