Zie bijv. recent HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:243.
HR, 07-09-2021, nr. 18/05490
ECLI:NL:HR:2021:1224
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2021
- Zaaknummer
18/05490
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1224, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑09‑2021; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:578
ECLI:NL:PHR:2021:578, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad voor nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1224
ECLI:NL:HR:2020:1722, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1024
ECLI:NL:PHR:2020:1024, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2020
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:578
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1722
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0348
Uitspraak 07‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben vuurwapen (art. 26.1 WWM). Redelijke termijn in cassatiefase is enige klacht die overblijft na intrekking ander middel. Voldoende belang verdachte? HR: art. 80a RO. Vervolg op 18/05490 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o) en ECLI:NL:HR:2020:1722 (rolbeslissing m.b.t. betekening aanzegging in cassatie).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05490
Datum 7 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2018, nummer 23/003471-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het eerste cassatiemiddel is later ingetrokken.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep met toepassing van art. 80a RO.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur-generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Redelijke termijn in de cassatiefase. Na intrekking van een middel over het ontbreken van een pleitnota bij de aan de HR toegezonden stukken, resteert slechts de klacht over overschrijding van de inzendtermijn. Belang bij cassatie? De AG adviseert het beroep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk te verklaren.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05490
Zitting 8 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 20 december 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens 1 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, heeft aanvankelijk bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij schrijven van 23 februari 2021 heeft hij te kennen gegeven dat het eerste middel wordt ingetrokken en het tweede middel onverkort wordt gehandhaafd.
Het procesverloop in cassatie
3. Het procesverloop in de cassatiefase is, voor zover hier van belang, als volgt geweest:
(i) Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld op 21 december 2018.
(ii) De stukken van het geding zijn ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 5 november 2019.
(iii) De aanzegging van de binnenkomst van de stukken is een eerste maal betekend op 20 december 2019.
(iv) Omdat vervolgens niet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv voorziene termijn een schriftuur is ingediend, heeft de Hoge Raad de verdachte bij arrest van 12 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde cassatieberoep.
(v) Namens de verdachte heeft mr. De Bruijn de Hoge Raad bij brief van 18 augustus 2020 verzocht te bepalen dat het arrest van 12 mei 2020 zijn kracht heeft verloren en aan de verdachte een termijn te geven voor het indienen van een cassatieschriftuur omdat de aanzegging in cassatie niet op rechtsgeldige wijze was betekend.
(vi) Bij (rol)conclusie van 8 september 2020 heeft mijn ambtgenoot Paridaens zich op het standpunt gesteld dat de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv niet op de juiste wijze aan de verdachte was betekend en dat het arrest van 12 mei 2020 daarom diende te worden ingetrokken.
(vii) Bij beslissing van 3 november 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van 12 mei 2020 ingetrokken en aan de verdachte de gelegenheid gegeven om binnen twee maanden na het uitspreken van de beslissing door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, inhoudende zijn middelen van cassatie.
(viii) Op 26 november 2020 is ten behoeve van mr. De Bruijn een afschrift van de kernstukken in het webportaal geplaatst.
(ix) Bij portaalbericht van 26 november 2020 heeft de raadsman verzocht om aanvulling van de stukken met het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 december 2018.
(x) Op 2 december 2020 is ten behoeve van de raadsman een afschrift van het betreffende proces-verbaal in het webportaal geplaatst.
(xi) Diezelfde dag heeft de raadsman via het webportaal verzocht om een afschrift van de pleitnota die blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 december 2018 op die terechtzitting is overhandigd.
(xii) Op 18 december 2020 heeft een medewerker van de administratie van de Hoge Raad aan de raadsman te kennen gegeven dat de pleitnota niet is aangetroffen in het aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 Sv toegezonden procesdossier en dat het stuk zal worden opgevraagd bij het hof.
(xiii) Bij schrijven van 30 december 2020 heeft de voorzitter van het hof aan de Hoge Raad laten weten dat het opgevraagde stuk niet voorhanden is en dus niet aan de Hoge Raad kan worden toegezonden.
(xiv) Op 3 januari 2021 heeft de raadsman een cassatieschriftuur ingediend. Het eerste middel bevatte de klacht dat de pleitnota zich niet bij de gedingstukken bevond.
(xv) Op 4 januari 2021 is de raadsman in kennis gesteld van het schrijven van de voorzitter van het hof van 30 december 2020 en is aan de raadsman medegedeeld dat de termijn voor het indienen van een schriftuur is verlengd tot 19 januari 2021.
(xvi) De raadsman heeft binnen deze nadere termijn een aanvullende schriftuur d.d. 19 januari 2021 ingediend waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat het schrijven van de voorzitter van het hof de relevantie van het eerste middel “des te meer duidelijk” maakt.
(xvii) Op 18 februari 2021 is aan de raadsman van de verdachte bericht dat de opgevraagde pleitnota alsnog in het aan de Hoge Raad toegezonden dossier is aangetroffen en dat tevens is gebleken dat het stuk eerder reeds ten behoeve van de raadsman in het digitaal dossier in het webportaal is geplaatst, maar onder een onjuiste documentnaam, namelijk ‘Aanvulling dossier RB d.d. 6 december 2018’. Daarop is de raadsman wederom een nadere termijn verleend voor de wijziging, aanvulling of (gedeeltelijke) intrekking van de schriftuur.
(xviii) Bij schrijven van 23 februari 2021 heeft de raadsman aan de Hoge Raad bericht dat het eerste middel wordt ingetrokken en dat in het tweede middel wordt volhardt. De raadsman stelt zich op het standpunt dat het procesverloop in cassatie niet een situatie oplevert waarin de verdachte tot op zekere hoogte door zijn eigen proceshouding langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging heeft moeten leven.
Het middel
4. Geklaagd wordt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden doordat het hof de gedingstukken te laat heeft ingezonden.
5. Als hierboven opgemerkt, is namens de verdachte op 21 december 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 5 november 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden inderdaad overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het cassatieberoep werd ingesteld.
6. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
7. Aangezien echter het eerste middel niet is gehandhaafd, resteert slechts de klacht over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. De vraag rijst daarom of deze klacht in de omstandigheden van het onderhavige geval voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt.
8. In zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, m.nt. Bleichrodt heeft de Hoge Raad immers het volgende overwogen:
“2.2.4. Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
9. Evenals in de onderhavige zaak was in de zaak die leidde tot HR 22 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1458, NJ 2020/361 naast het middel dat klaagde over de inzendtermijn aanvankelijk een ander middel voorgesteld dat later is ingetrokken. In die zaak werd in eerste instantie geklaagd dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof in strijd met art. 327 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, niet was ondertekend door de griffier, terwijl de griffier evenmin tot ondertekening buiten staat was verklaard. Mijn ambtgenoot Bleichrodt overwoog in zijn conclusie dat die klacht “bepaald niet kansloos” was en aan toepassing van art. 80a RO in de weg stond. Meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep was aan dit middel de feitelijke grondslag komen te ontvallen doordat van de griffier van het hof nieuwe informatie was ontvangen. In een geval als dit, waarin een (aanvankelijk) kansrijk middel was voorgesteld, voerde het volgens Bleichrodt te ver om deze situatie gelijk te stellen aan die waarin van begin af aan slechts over de overschrijding van de inzendtermijn wordt geklaagd. De Hoge Raad volgde de advocaat-generaal in dat standpunt en overwoog:
“2.3. Opmerking verdient het volgende. Gelet op de omstandigheden genoemd in de conclusie van de advocaat-generaal — die er in de kern op neer komen dat het verzuim waarop het eerste cassatiemiddel zich richtte, na indiening van de cassatieschriftuur is hersteld, en dat als gevolg daarvan dit cassatiemiddel door de verdachte is ingetrokken — is naar het oordeel van de Hoge Raad in dit geval geen sprake van de situatie als bedoeld in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat de verdachte niet met succes kan klagen over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase indien de verdachte kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte door de eigen proceshouding langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.”
10. De onderhavige zaak vertoont zekere gelijkenis met de zaak die leidde tot het bovengenoemde arrest van 22 september 2020. Ook in de onderhavige zaak was naast het (tweede) middel dat klaagt over de overschrijding van de inzendtermijn aanvankelijk een (eerste) cassatiemiddel voorgesteld dat, indien het terecht was gebleken, zou hebben moeten leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het hof. Nadat de griffie van de Hoge Raad had geconstateerd dat de pleitnota zich niet bij de stukken bevond en bij navraag bleek dat ook het hof over die pleitnota niet beschikte, leek dat aanvankelijk eerste middel enige tijd goede kans van slagen te hebben. Hier is eveneens meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep alsnog gebleken dat het aanvankelijk eerste middel feitelijke grondslag ontbeert en heeft mr. De Bruijn daarop namens de verdachte dit middel ingetrokken.
11. Er bestaan echter ook verschillen en die wegen naar mijn inzicht zwaarder dan de overeenkomsten, zodat ik tot de conclusie kom dat het middel tevergeefs is voorgesteld. Ik licht dit hieronder toe.
12. Het ingetrokken middel in de zaak die leidde tot het arrest van 22 september 2020 klaagde over de ondertekening van het proces-verbaal van de terechtzitting. Aldus behelsde dat middel de klacht dat bij de behandeling van de zaak door het hof vormen waren verzuimd en wel zodanig dat zulks tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting diende te leiden. Alleen door het inwinnen van inlichtingen kon het verzuim in cassatie alsnog worden hersteld. Het ingetrokken middel in de onderhavige zaak bevatte daarentegen geen klacht over de bestreden uitspraak of over de wijze waarop het hof de zaak had behandeld. Het ontbreken van een pleitnota bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken strijdt met een behoorlijke procesorde, omdat het verhindert dat in cassatie wordt nagegaan welke verweren, uitdrukkelijk onderbouwde standpunten en verzoeken de verdediging ten overstaan van de feitenrechter naar voren heeft gebracht. Als dat verzuim onherstelbaar is, brengt het om die reden nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak mee.1.De klacht dat de pleitnota ontbreekt is dus niet gericht tegen de bestreden uitspraak of de behandeling van de zaak door de feitenrechter, maar heeft de strekking dat in de cassatieprocedure die uitspraak en behandeling niet naar behoren kunnen worden gecontroleerd.
13. De Hoge Raad heeft zijn hier bedoelde rechtspraak aldus toegelicht dat de verdachte die kennelijk geen cassatieklachten heeft over de bestreden uitspraak en de behandeling van de zaak door de feitenrechter tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen om door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven.2.De Hoge Raad is van oordeel dat dit niet anders is als naast het middel over de inzendtermijn andere middelen zijn voorgesteld die aan niet-ontvankelijkverklaring op de voet van art. 80a RO niet in de weg staan.3.Aan deze rechtspraak doet naar het oordeel van de Hoge Raad kennelijk niet af dat de raadsman die de verdachte in de cassatieprocedure bijstaat soms pas nadat de inzendtermijn reeds is overschreden een inschatting kan maken of een of meer voor te stellen middelen gerede kans hebben om tot cassatie te zullen leiden. Het komt immers regelmatig voor dat de voor de indiening van de middelen verantwoordelijke raadsman niet op voorhand over de relevante gedingstukken beschikt maar daarover eerst komt te beschikken doordat de Hoge Raad hem een afschrift van die stukken verstrekt.
14. Nadat alsnog was gebleken dat de pleitnota zich wel degelijk bij de stukken van het geding in cassatie bevond (en bevindt), is de raadsman van de verdachte opnieuw in de gelegenheid gesteld om mede op basis van deze pleitnota klachten over de bestreden uitspraak en/of over de behandeling van de zaak door het hof naar voren te brengen. Toen de raadsman vanaf 18 februari 2021 over alle relevante stukken beschikte, is hem opnieuw een nadere termijn gegeven en hem de gelegenheid geboden middelen van cassatie voor te stellen. Uiteindelijk zijn namens de verdachte geen (cassatie)klachten over de bestreden uitspraak, noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter gepresenteerd. Volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de verdachte daarmee tot op zekere hoogte door de eigen proceshouding langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moeten leven, zodat een beroep op schending van de redelijke termijn bij de toezending van de gedingstukken geen klacht betreft die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. De enkele omstandigheid dat de raadsman pas meer dan twee jaar na het instellen van het cassatieberoep over alle relevante stukken kwam te beschikken en daarover werd geïnformeerd, maakt dat naar mijn inzicht niet anders.
Slotsom
15. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt ertoe dat het beroep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Het EHRM heeft zich over deze situatie uitgesproken in de zaak EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13, dec. (Çelik/Nederland). De klager werd op de voet van art. 35, derde lid, aanhef en onder b, en vierde lid, EVRM niet-ontvankelijk verklaard.
Zie over deze situatie in EVRM-perspectief nader de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld vóór HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635 (HR: art. 80a RO). Vgl. voorts de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen vóór HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918 (in dit verband HR: art. 81 RO), waarin hij betoogt dat het al dan niet toepassen van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn “enigszins [zou] kunnen worden losgemaakt” van de toepassing van art. 80a RO.
Uitspraak 03‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Rolbeslissing m.b.t. betekening aanzegging in cassatie. Verzoek te bepalen dat eerder arrest HR (geen middelen ingediend, verdachte n-o) wordt ingetrokken, omdat aanzegging niet op rechtsgeldige wijze is betekend. Is aanzegging in persoon uitgereikt aan verdachte op het in cassatieakte vermelde adres in Nederland, nu verdachte niet degene is geweest die akte van uitreiking heeft ondertekend? Aanzegging is blijkens akte van uitreiking in persoon uitgereikt aan verdachte op in cassatie-akte vermeld adres van verdachte in Zwolle (oud BRP-adres), terwijl verdachte geen BRP-adres (meer) heeft en aan cassatie-akte gehechte volmacht en arrest hof als adres van verdachte een adres in België vermelden. HR: Op redenen vermeld in CAG moet eerder arrest worden ingetrokken en aan verdachte nieuwe termijn worden gegeven voor doen indienen van cassatieschriftuur. CAG: Indien verdachte niet is ingeschreven in BRP, niet in Nederland is gedetineerd en ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland heeft maar wel bekend adres in buitenland, dient betekening op dat buitenlandse adres plaats te vinden. Uit stukken blijkt evenwel dat geen aanzegging naar opgegeven Belgisch adres is gestuurd. Bovendien blijkt niet dat aanzegging op ander adres in persoon is uitgereikt. Aangenomen moet immers worden dat het niet verdachte is die handtekening op akte van uitreiking met adres in Zwolle heeft geplaatst, terwijl aan verdachte geen aanzegging is verzonden naar zijn (bekende) buitenlandse adres. Volgt intrekking eerder arrest. Vervolg op 18/05490 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05490
Datum 3 november 2020
BESLISSING
op een verzoek in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte,
in welke zaak het gerechtshof Amsterdam arrest heeft gewezen op 20 december 2018, nummer 23/003471-16.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep bij arrest van 12 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat namens de verdachte geen schriftuur met cassatiemiddelen (klachten) bij de Hoge Raad is ingediend (zie artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv)).
Op 18 augustus 2020 is bij de Hoge Raad ingekomen een namens de verdachte ingediend geschrift, waarin wordt verzocht te bepalen dat het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2020 zijn kracht heeft verloren en aan de verdachte een termijn te geven voor het indienen van een cassatieschriftuur, omdat de aanzegging in cassatie niet op rechtsgeldige wijze is betekend.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal bepalen dat het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak wordt ingetrokken en dat aan de verdachte een termijn voor het indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie wordt gegeven.
2. Beoordeling van het verzoek
De Hoge Raad is van oordeel dat het arrest van 12 mei 2020 moet worden ingetrokken en dat de verdachte een nieuwe termijn moet worden gegeven voor het doen indienen van een cassatieschriftuur. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- trekt in het voormelde arrest van 12 mei 2020;
- geeft aan de verdachte de gelegenheid om binnen twee maanden na het uitspreken van deze beslissing bij de Hoge Raad door zijn raadsman een schriftuur te doen indienen, houdende zijn middelen van cassatie;
- verwijst de zaak naar de enkelvoudige kamer.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2020.
Conclusie 08‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Rolbeslissing. HR trekt het arrest van 12 mei 2020 (verdachte n-o in cassatieberoep, geen middelen ingediend) in om in CAG vermelde redenen en geeft aan verdachte een nieuwe termijn voor het doen indienen van een cassatieschriftuur. CAG: Aangenomen moet worden dat het niet verdachte is die de handtekening op de akte van uitreiking met het adres te Zwolle heeft geplaatst, terwijl aan de verdachte geen aanzegging is verzonden op zijn (bekende) buitenlandse adres.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05490
Zitting 8 september 2020
(ROL)CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 mei 2020 het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet binnen de in art. 437, tweede lid, Sv gestelde termijn van twee maanden na de betekening van de aanzegging namens de verdachte een schriftuur met cassatiemiddelen was ingediend.
Namens de verdachte heeft mr. M.A.C. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, de Hoge Raad bij brief van 18 augustus 2020 verzocht te bepalen dat voornoemd arrest zijn kracht heeft verloren en aan de verdachte een termijn te geven voor het indienen van een cassatieschriftuur, omdat de aanzegging niet op rechtsgeldige wijze is betekend. Hiertoe wordt aangevoerd dat hoewel die aanzegging volgens de stukken op 3 januari 2020 in persoon zou zijn betekend, de verdachte ten stelligste ontkent dat hij die stukken heeft gekregen en daarvoor heeft getekend. De aanzegging is betekend op een adres in [plaats] , terwijl de verdachte stelt dat hij niet op dat adres woonachtig is, maar in België woont en werkt. Het adres van de verdachte in België wordt ook vermeld in de volmacht tot het instellen van hoger beroep en is opgenomen in het arrest van het gerechtshof van 20 december 2018, aldus de raadsman. Voorts zijn als bijlage bij de brief (kopieën van) Belgische ID-kaarten (2013-2018 en 2018-2028) en het rijbewijs (2019-2029) van de verdachte overgelegd. De handtekening van de verdachte op die stukken komt volgens de raadsman niet overeen met de handtekening op de akte uitreiking van de aanzegging.
Uit de stukken in cassatie blijkt het volgende:
(i) Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2018 vermeldt de volgende persoonsgegevens van de verdachte (vetgedrukt in het origineel):
“[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993
adres: [a-straat 1] , [postcode] [plaats] .”
(ii) De cassatie-akte van 21 december 2018 vermeldt, voor zover relevant, het volgende (vetgedrukt in het origineel):
“Op 21 december 2018 kwam ter griffie van dit gerechtshof [betrokkene 1] , griffier bij het Gerechtshof te Amsterdam, die – daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte volmacht –
naam [verdachte]
voornamen
geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats]
wonende [b-straat 1] , [postcode] [plaats]
die verklaarde beroep in CASSATIE IN TE STELLEN tegen het arrest d.d. 20 december 2018 (…)”
(iii) De aan die cassatie-akte gehechte volmacht vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“Geachte heer, mevrouw,
Hierbij verzoek en machtig ik u namens cliënt, de [verdachte] ( [geboortedatum] 1993), woonachtig aan de [a-straat 1] ( [postcode] ) te [plaats] , cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam d.d. 20 december 2018 in de zaak voorzien van parketnummer 23/003471- 16.
Ik ben door cliënt bepaaldelijk gevolmachtigd tot het instellen van dit rechtsmiddel. Cliënt stemt er mee in dat de oproeping voor de terechtzitting in cassatie aanstonds door u in ontvangst wordt genomen.
Door cliënt wordt het volgende adres opgegeven voor ontvangst van een afschrift van de cassatiedagvaarding:
De [verdachte]
[a-straat 1]
[postcode] [plaats] ”
(iv) De griffie van de Hoge Raad heeft op 20 december 2019, 8 januari 2020 en 28 april 2020 de ‘Basis Registratie Personen’ (hierna: BRP) inzake de verdachte bevraagd en daarbij is gebleken dat in Nederland geen adres van de verdachte bekend was. Zijn laatste bekende historische verblijfplaats betrof: [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] ;
(v) De verdachte was op de data van aanzegging en/of van raadpleging van het BRP niet in Nederland gedetineerd;1.
(vi) De aanzegging, gedateerd op 20 december 2019, vermeldt als adres van de verdachte: [b-straat 1] , [postcode] te [plaats] . Deze is, gezien de akte van uitreiking, op 3 januari 2020 in persoon op dit adres uitgereikt. Voor ontvangst is de volgende handtekening geplaatst:
(vii) Een aanzegging aan de verdachte, gedateerd op 8 januari 2020 en met als adres “ZBWOVHTL”2.vermeldt dat op 3 januari 2020 een aanzegging is uitgereikt aan de griffier;
(viii) Uit een door de raadsman overgelegd document met inlichtingen uit de BRP van de gemeente [plaats] van 19 augustus 2020 blijkt dat de verdachte per 12-01-2018 vanaf het adres [b-straat 1] te [plaats] is uitgeschreven uit de BRP (vertrokken naar onbekend) en dat die uitschrijving op 29 maart 2018 in het BRP is verwerkt en sindsdien zichtbaar was;
(ix) Als bijlage bij de brief van de raadsman van 18 augustus 2020 bevinden zich foto’s van de handtekening van de verdachte.
o Verdachtes handtekening op zijn Belgische ID-kaart (2013-2018):
o Verdachtes handtekening op zijn Belgische ID-kaart (2018-2028):
o Verdachtes handtekening op zijn rijbewijs (2019-2029):
4. Bij de beoordeling van de betekening van de aanzegging, stel ik het volgende voorop. Wanneer de stukken van een rechtsgeding na het instellen van cassatie door de griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, moet daarvan op grond van art. 435, eerste lid, Sv aan de verdachte mededeling worden gedaan. Daartoe laat de procureur-generaal aan de verdachte aanzeggen dat die stukken zijn ontvangen. Die aanzegging moet aan de verdachte worden betekend. Tot 1 januari 2020 diende die betekening te geschieden volgens de voorschriften als bedoeld in art. 585 e.v. (oud) Sv. Sindsdien zijn die voorschriften neergelegd in art. 36a e.v. Sv.3.Binnen twee maanden nadat de aanzegging is betekend, dient op straffe van niet-ontvankelijkheid een cassatieschriftuur te zijn ingediend (art. 437, tweede lid, Sv).
5. Voorts dient bij de beoordeling van het namens de verdachte gedane verzoek tot het wijzen van een herstelarrest het volgende voorop te worden gesteld. Sinds 2001 volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad dat indien – achteraf bezien – een arrest van de Hoge Raad als gevolg van een administratieve vergissing ten onrechte is gewezen, de Hoge Raad onder omstandigheden bereid is zijn uitspraak te herstellen door middel van een herstelarrest.4.Zo zijn – mede met het oog op de eisen van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM – herstelarresten gewezen als de betekening van de aanzegging aan de verdachte onjuist is geschied dan wel geen afschrift van deze aanzegging aan de raadsman is toegezonden en de verdachte vervolgens wegens het ontbreken van een schriftuur niet-ontvankelijk is verklaard.5.Gezien de ernst van de juridische gevolgen van dergelijke administratieve tekortkomingen en de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, wordt het van belang geacht dat de eerdere uitspraak in dergelijke gevallen wordt hersteld. Een herstelarrest maakt dan dat de verdachte in de cassatieprocedure alsnog een eerlijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in art. 6 eerste lid, EVRM kan krijgen.
6. Gelet op de vooral vanuit wetenschappelijke hoek geuite bezwaren ten aanzien van de door de Hoge Raad aanvaarde buitenwettelijke mogelijkheid om via herstelarresten zijn beslissingen te herstellen omdat daarmee het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken wordt doorkruist,6.hecht ik eraan hier op te merken dat in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering wordt beoogd te voorzien in een (ruime) wettelijke basis voor het intrekken van arresten die de Hoge Raad ten onrechte heeft gewezen. Het voorstel voor een nieuw art. 5.5.21 Sv luidt volgens de op de website van de Rijksoverheid gepubliceerde ambtelijke versie van het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, versie juli 2020, aldus:
“1. In het geval bij de behandeling van het beroep in cassatie middelen van cassatie ten onrechte buiten behandeling zijn gelaten dan wel ten gevolge van een onjuiste betekening van de aanzegging in cassatie geen middelen van cassatie zijn ingediend, kan de Hoge Raad het arrest dat hij heeft gewezen, intrekken. De beslissing tot intrekking wordt op de openbare zitting uitgesproken.
2. De Hoge Raad kan voorts in een arrest een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent verbeteren.
3. De beslissing om opnieuw arrest te wijzen of een gewezen arrest te verbeteren kan worden genomen door de leden van de Hoge Raad die het in te trekken of te verbeteren arrest hebben gewezen. Bij ontstentenis van één van deze leden treedt een ander in zijn plaats.
4. Na een beslissing tot intrekking als bedoeld in het eerste lid wordt de zaak, onverminderd het bepaalde in artikel 5.5.11, door de Hoge Raad in behandeling genomen op een openbare zitting.”7.
7. Terug naar het onderhavige geval. In de als bijlage bij de cassatieakte gevoegde volmacht tot het instellen van cassatie wordt als woonadres van de verdachte en als adres voor de ontvangst van een afschrift van de cassatiedagvaarding ondubbelzinnig zijn Belgische adres vermeld. Dat de opgemaakte cassatieakte vervolgens het (historische) adres van de verdachte in [plaats] vermeldt, doet daaraan niet af.
8. Indien een verdachte, zoals in dit geval, niet is ingeschreven in het BRP, niet in Nederland is gedetineerd en ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, maar wel een bekend adres in het buitenland heeft, dient de betekening op dat buitenlandse adres plaats te vinden.8.Uit de betekeningsstukken van de Hoge Raad blijkt evenwel dat in dit geval geen aanzegging naar het opgegeven Belgische adres is gestuurd. Een en ander zou verder zonder gevolgen kunnen blijven indien zou blijken dat de aanzegging de verdachte (tijdig) op een ander adres in persoon is uitgereikt. In de onderhavige zaak is dat naar mijn oordeel niet het geval. Weliswaar geeft de akte van uitreiking van de aanzegging op het adres in [plaats] aan dat deze aanzegging op 3 januari 2020 in persoon is betekend, maar de handtekening voor ontvangst op die akte lijkt in het geheel niet op de handtekening van de verdachte zoals die blijkt uit de door de raadsman overgelegde (officiële) stukken van de verdachte, aan de herkomst en betrouwbaarheid waarvan in redelijkheid niet kan worden getwijfeld. Nu daarmee moet worden aangenomen dat het niet de verdachte is die de handtekening op de akte van uitreiking met het adres te [plaats] heeft geplaatst,9.terwijl aan de verdachte geen aanzegging is verzonden op zijn (bekende) buitenlandse adres, geef ik de Hoge Raad in overweging om een herstelarrest te wijzen waarbij het arrest van 12 mei 2020 wordt ingetrokken. Daarnaast geef ik de Hoge Raad in overweging om aan de verdachte een termijn te geven voor het indienen van een cassatieschriftuur.
9. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal bepalen dat het arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak wordt ingetrokken en dat aan de verdachte een termijn voor het indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie wordt gegeven.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2020
Uit een de verdachte betreffend detentieoverzicht van 1 september 2020 blijkt dat hij in de periode ná 12 mei 2016 nog gedetineerd is geweest van 13 februari 2020 tot 20 februari 2020 en dat hij zich thans – sinds 3 augustus j.l. – in detentie bevindt (in verband met de tenuitvoerlegging van de aan hem in de onderhavige zaak opgelegde straf).
Zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Sinds 1 januari 2020 zijn de artikelen 585 e.v. Sv komen te vervallen. Bij de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82, zijn die artikelen naar Titel IIB Kennisgeving van gerechtelijke mededelingen (artikelen 36a e.v. Sv) verplaatst. De tekst van die artikelen correspondeert in hoofdlijnen met het voormalige art. 585 e.v. Sv.
Zie voor de introductie hiervan: HR 30 oktober 2001, NJ 2002/230 en NJ 2002/231 m.nt. JdH.
Zie: HR 10 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2917, NJ 2006/23 m.nt. Y. Buruma, HR 16 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4182, HR 22 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6754 en HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3637.
Zie o.a. J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken (diss. Groningen), Arnhem 1989, p. 486-489, alsmede dezelfde auteur in zijn noot onder HR 30 oktober 2001, NJ 2002/231, en Buruma in zijn noot onder HR 10 mei 2005, NJ 2006/23. Borgers heeft in zijn noot onder HR 10 januari 2012, NJ 2012/249, vervolgens de vraag aan de orde gesteld of het niet beter zou zijn de herstelmogelijkheid van de strafrechter een plaats te geven in het Wetboek van Strafvordering.
Dit zal in de toekomst onder meer de zittingsrechter kunnen behoeden voor de situatie waarin hij aan de verdachte en eventuele slachtoffers moet uitleggen dat de strafzaak in hoger beroep opnieuw moet worden behandeld omdat in de cassatieprocedure achteraf bezien ten onrechte is aangenomen dat de pleitnota in hoger beroep bij de stukken ontbrak, terwijl die vergissing vervolgens niet meer kon worden hersteld. Zie voor de bezwaren die in een dergelijk geval tegen een herstelarrest zijn ingebracht de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge, ECLI:NL:PHR:2016:492. De Hoge Raad heeft de bezwaren die in deze aanvullende conclusie zijn geformuleerd tot de zijne gemaakt en daarom in de betreffende zaak afgezien van een herstelarrest.
Vlg. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002, 317 m.nt. T.M. Schalken, r.o. 3.19 e.v.
Vgl. HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2393, r.o. 2.3.