HR, 10-05-2005, nr. 02558/03II
ECLI:NL:HR:2005:AT2917
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-05-2005
- Zaaknummer
02558/03II
- Conclusie
Mr. Fokkens
- LJN
AT2917
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT2917, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑05‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT2917
ECLI:NL:HR:2005:AT2917, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑05‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2917
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2917
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT2917
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2006, 23 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2005/229
Conclusie 10‑05‑2005
Mr. Fokkens
Partij(en)
Nr. 02558/03
Mr. Fokkens
Zitting: 29 maart 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "poging tot verkrachting" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf.
2.
Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn is overschreden doordat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. In de toelichting wordt er op gewezen dat na binnenkomst van de stukken op 30 oktober 2003 de aanzegging pas op 15 november 2004 op correcte wijze aan de verdachte is betekend.
4.
Voor ik het middel bespreek, ga ik eerst in de op vraag of de verdachte ontvankelijk is in zijn beroep, nu hij bij arrest van 4 mei 2004 niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep.
5.
Het verloop van de zaak na het instellen van cassatie op 31 december 2001 is als volgt geweest. Na binnenkomst van de stukken bij de Hoge Raad op 30 oktober 2003 is de aanzegging dat de stukken ontvangen zijn op 9 december 2003 aan de griffier uitgereikt, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was, aldus de akte van uitreiking die aan de aanzegging is gehecht.
Vervolgens heeft de Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad de verdachte op 4 mei 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep omdat namens de verdachte geen schriftuur houdende middelen van cassatie was ingediend door een daartoe gemachtigde advocaat.
6.
Na die beslissing heeft de verdachte per fax van 27 juli 2004 de Hoge Raad laten weten dat hij wel degelijk stond ingeschreven in het bevolkingsregister van de gemeente [B]. Namens verdachte heeft mr. Hamer dit bevestigd op 1 oktober 2004, waarbij hij een kopie van een brief d.d. 23 september 2004 van [betrokkene 1] van de Sector Publiekzaken aan de verdachte heeft overgelegd, welke brief inhoudt dat de verdachte sinds 23 december 2002 staat ingeschreven op het adres [a-straat 1], [...] te [plaats B] en dat de Hoge Raad in zijn elektronische verzoek aan de gemeente [B] onjuiste gegevens heeft ingevoerd, waardoor het systeem van de gemeente [B] de gegevens niet kon herkennen.
7.
Vervolgens is een nieuwe aanzegging aan de verdachte verstuurd op 11 november 2004. Bij die aanzegging is een brief van de griffier van de strafkamer gevoegd, waarin de verdachte wordt meegedeeld dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat de gegevens over verdachte uit verschillende door justitie gebruikte systemen onjuist of gebrekkig waren en dat de aanvraag van de Hoge Raad bij de gemeente [B] onjuiste identificerende gegevens bevatte. Verder bevat de brief de mededeling dat de verdachte alsnog gelegenheid krijgt een schriftuur te laten indienen.
8.
Het is niet de eerste keer dat als gevolg van een administratieve fout een verkeerd arrest wordt gewezen. Ik noem in dit verband de arresten van 30 oktober 2001, NJ 2002, 230 en 231, in welke zaken, nadat de Hoge Raad het beroep peeksgewijs had verworpen, bleek dat wel degelijk middelen waren ingediend. De Hoge Raad overwoog telkens:
"3.1.
Door een verzuim van de administratie van de Hoge Raad is niet vóór het wijzen van het arrest van 10 april 2001 onder de aandacht van de Hoge Raad gekomen dat de hiervoor onder 2 genoemde schriftuur tijdig was ingekomen. Als gevolg daarvan heeft de Hoge Raad bij dat arrest niet de in de schriftuur voorgestelde middelen beoordeeld. Daardoor heeft de verdachte tot dusverre in de cassatieprocedure niet een eerlijke behandeling van zijn zaak gehad, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad is van oordeel dat hij, gelet op de ernst van de juridische gevolgen van deze administratieve tekortkoming en op de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, zijn eerder gedane uitspraak dient aan te vullen met een beoordeling van de voorgestelde middelen en dat hij die uitspraak zonodig moet herstellen. Het onderhavige arrest strekt daartoe."
9.
Het lijkt mij duidelijk dat deze gedachtegang ook op de onderhavige casus van toepassing is. In de genoemde arresten zijn de klachten van de verdachte niet aan de Hoge Raad voorgelegd, in de onderhavige zaak is sprake van een administratieve vergissing waardoor de verdachte zijn klachten niet aan de Hoge Raad heeft kunnen voorleggen. In beide gevallen heeft de verdachte daardoor aanvankelijk in de cassatieprocedure niet een eerlijke behandeling van zijn zaak gehad. Daar komt bij dat het EVRM in art 13 aan de verdragspartijen opdraagt een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie te bieden aan hem wiens rechten zijn geschonden. De ratio van deze regel zou worden doorkruist als een evidente misslag niet rechtgezet zou kunnen worden.
10.
Ik meen derhalve dat ook in dit geval de Hoge Raad een herstelarrest moet wijzen waarin wordt vastgesteld dat de Tweede Enkelvoudige Kamer als gevolg van de boven geschetste gang van zaken ten onrechte de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn cassatieberoep en het ingediende middel wordt beoordeeld.
11.
Het middel is terecht voorgesteld. Het Hof te Amsterdam heeft op 20 december 2001 arrest gewezen tegen de verdachte. Namens de verdachte is op 31 december 2001 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 30 oktober 2003 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Dat is veertien maanden te laat. Vervolgens is bij de behandeling door de Hoge Raad nog meer vertraging opgetreden door de verkeerde betekening van de aanzegging. Dit alles heeft ertoe geleid dat meer dan drie jaar nadat het beroep is ingesteld door de Hoge Raad op het beroep zal worden beslist. Deze vertraging moet leiden tot strafvermindering.
12.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat verdachte bij arrest van 4 mei 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep, de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv.
Uitspraak 10‑05‑2005
Inhoudsindicatie
Herstelarrest. A.g.v. van een administratieve vergissing is er bij de betekening van de aanzegging in cassatie en in het arrest van de Enkelvoudige Kamer van de HR van 04-05-04 ten onrechte vanuit gegaan dat verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande was. Naderhand is gebleken dat die aanzegging niet op rechtsgeldige wijze is betekend. Gelet op e.e.a. heeft verdachte tot dusverre geen eerlijke behandeling van zijn zaak ex art. 6.1 EVRM gehad. De HR herstelt de gedane uitspraak, gelet op de ernst van de juridische gevolgen van deze administratieve tekortkoming en op de omstandigheid dat de HR in laatste instantie uitspraak doet. Verdachte is alsnog ontvankelijk in cassatie, in aanmerking genomen dat hij n.a.v. een nieuwe aanzegging tijdig door een raadsman een schriftuur houdende een middel van cassatie heeft doen indienen.
Partij(en)
10 mei 2005
Strafkamer
nr. 02558/03 II
IV/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2001, nummer 23/000977-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Kongo Kinshasa) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 20 maart 2001 - voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. primair "poging tot verkrachting" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de verdachte bij arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2004 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1.
De procesgang in deze zaak, voorzover van belang voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, is weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 5 tot en met 7.
3.2.
Als gevolg van een administratieve vergissing is er bij de betekening van de aanzegging in cassatie, die is uitgereikt aan de Griffier van de Rechtbank te 's-Gravenhage, en in het arrest van de Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad van 4 mei 2004 ten onrechte van uitgegaan dat de verdachte zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande was. Naderhand is dus gebleken dat die aanzegging niet op rechtsgeldige wijze is betekend. Gelet op een en ander heeft de verdachte tot dusverre in de cassatieprocedure niet een eerlijke behandeling van zijn zaak gehad, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. De Hoge Raad is van oordeel dat hij, gelet op de ernst van de juridische gevolgen van deze administratieve tekortkoming en op de omstandigheid dat de Hoge Raad in laatste instantie uitspraak doet, zijn eerder gedane uitspraak dient te herstellen. Het onderhavige arrest strekt daartoe. In aanmerking genomen dat de verdachte naar aanleiding van een nieuwe aanzegging tijdig door een raadsman een schriftuur houdende een middel van cassatie heeft doen indienen, zal de verdachte alsnog in zijn beroep worden ontvangen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2.
De verdachte heeft op 31 december 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 30 oktober 2003 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Bepaalt dat het arrest van de Tweede Enkelvoudige Kamer van de Hoge Raad in de onderhavige zaak van 4 mei 2004 zijn kracht heeft verloren en verklaart de verdachte alsnog ontvankelijk in het beroep.
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twaalf maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 mei 2005.
Mr. De Savornin Lohman en mr. De Hullu zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.