HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m. nt. Mevis.
HR, 22-09-2020, nr. 18/00987
ECLI:NL:HR:2020:1458
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2020
- Zaaknummer
18/00987
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1458, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:550
ECLI:NL:PHR:2020:550, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1458
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑05‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0302
Uitspraak 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen diefstal met geweld, art. 312.2.2 Sr. Redelijke termijn in cassatiefase is enige klacht die overblijft na intrekking ander middel. Voldoende belang verdachte? Middel klaagt terecht dat in cassatiefase redelijke termijn a.b.i. art. 6.1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door hof zijn ingezonden. Bovendien doet HR uitspraak nadat meer dan 2 jaren zijn verstreken na instellen van cassatieberoep. Nu verzuim waarop ander cassatiemiddel zich richtte, na indiening van cassatieschriftuur is hersteld en dat als gevolg daarvan dit cassatiemiddel door verdachte is ingetrokken, is naar oordeel van HR i.c. geen sprake van situatie a.b.i. ECLI:NL:HR:2012:BX0146. Daarin heeft HR overwogen dat verdachte niet met succes kan klagen over overschrijding van redelijke termijn in cassatiefase indien verdachte kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over bestreden uitspraak noch over behandeling van zaak door feitenrechter en hij tot op zekere hoogte door eigen proceshouding langer dan redelijk is onder dreiging van (verdere) strafvervolging moet leven. HR vermindert opgelegde taakstraf.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00987
Datum 22 september 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2018, nummer 21/006422-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur twee cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het eerste cassatiemiddel is later ingetrokken.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat de hoogte van de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
2.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2.3
Opmerking verdient het volgende. Gelet op de omstandigheden genoemd in de conclusie van de advocaat-generaal – die er in de kern op neer komen dat het verzuim waarop het eerste cassatiemiddel zich richtte, na indiening van de cassatieschriftuur is hersteld, en dat als gevolg daarvan dit cassatiemiddel door de verdachte is ingetrokken – is naar het oordeel van de Hoge Raad in dit geval geen sprake van de situatie als bedoeld in zijn arrest van 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat de verdachte niet met succes kan klagen over een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase indien de verdachte kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte door de eigen proceshouding langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 162 uren, subsidiair 81 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 september 2020.
Conclusie 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Cassatieschriftuur bevatte twee middelen. Het eerste middel betrof het ontbreken van de handtekening van de griffier onder het pv van de zitting. Dit middel wordt niet gehandhaafd nadat meer dan twee jaren na het instellen van het cassatieberoep namens de Hoge Raad informatie is ingewonnen bij het hof en is gebleken dat de griffier abusievelijk niet heeft getekend en akkoord is met de inhoud van het pv. Het andere middel over overschrijding van de inzendtermijn wordt wel gehandhaafd. De AG geeft de Hoge Raad in overweging toepassing van art. 80a RO achterwege te laten en de hoogte van de straf te verminderen naar de gebruikelijke maatstaf.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00987
Zitting 2 juni 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de verdachte bij arrest van 21 februari 2018 wegens “medeplegen van diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken”, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 180 uren, te vervangen door 90 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben aanvankelijk twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende schriftuur van 20 mei 2020 hebben zij, samen met mr. S. van den Akker, advocaat te Rotterdam, te kennen gegeven dat het eerste middel niet wordt gehandhaafd omdat de Hoge Raad van oordeel zal zijn dat aan het middel de feitelijke grondslag is komen te ontvallen.
Het eerste middel bevatte de klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 7 februari 2018 in strijd met art. 327 Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, niet was ondertekend door de griffier, terwijl de griffier evenmin buiten staat was verklaard. Dit verzuim bracht volgens de stellers van het middel nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en daarmee van het daarop gebaseerde arrest met zich. Ik heb geconstateerd dat het desbetreffende proces-verbaal inderdaad niet door de griffier was ondertekend. Het gerechtssecretariaat van de Hoge Raad heeft begin april 2020 bij het hof navraag gedaan. Bij e-mailbericht van 13 mei 2020 heeft de desbetreffende griffier kenbaar gemaakt dat zij het proces-verbaal, dat zij samen met de voorzitter had opgemaakt, abusievelijk niet heeft ondertekend en dat de griffier akkoord is met de inhoud van het proces-verbaal.
4. Het (tweede) middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
5. Namens de verdachte is op 23 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 12 juni 2019 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De klacht houdt in dat de stukken niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad zijn gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
6. De inzendtermijn is inderdaad overschreden. Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren sinds het instellen van het cassatieberoep zijn verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, overschreden.1.
7. Nu het eerste middel niet is gehandhaafd, resteert slechts de klacht over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Volgens vaste rechtspraak is een beroep op schending van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. De Hoge Raad heeft in dit verband het volgende overwogen2.:
“2.2.4. Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.”
8. Het EHRM heeft zich uitgesproken over het in de eerste zin van het citaat genoemde geval waarin het cassatieberoep slechts ertoe strekt te klagen te klagen over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het EHRM verklaarde de klager op de voet van art. 35, derde lid, onder b, niet-ontvankelijk in zijn klacht3.:
“36. The applicant lodged an appeal on points of law without submitting any ground of appeal. After the abbreviated judgment of the Court of Appeal had been supplemented and the case file had been forwarded to the Supreme Court, the applicant’s representative submitted one complaint on the applicant’s behalf – to wit, about the delay resulting from supplementing the Court of Appeal’s abbreviated judgment and forwarding the file to the Supreme Court.
37. No complaint was made about the judgment of the Court of Appeal or about any aspect of the prior criminal proceedings. That being so, neither the nature of the rights allegedly violated, nor the seriousness of the impact of the alleged violation on the exercise of a right, nor for that matter any possible effects of the alleged violation on the applicant’s personal situation or any other factor can lead the Court to find that the applicant has suffered a “significant disadvantage” as that expression is to be understood within the context of Article 35 § 3 (b).”
9. Het EHRM heeft aldus ervan blijk gegeven oog te hebben voor het belang van lidstaten ‘to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’.4.Mijn ambtgenoot Keulen heeft betoogd dat het achterwege laten van strafvermindering enigszins kan worden losgemaakt van de toepassing van art. 80a RO. Zo brengt volgens hem het enkele feit dat de door de verdachte voorgestelde middelen niet aan toepassing van art. 80a RO in de weg staan, niet per definitie mee dat strafkorting achterwege kan blijven. Richtsnoer blijft de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder de rechtspraak inzake art. 35, derde lid, EVRM. In dit verband zou de Hoge Raad er volgens Keulen (aanvullend) betekenis aan kunnen hechten of het cassatieberoep als unmeritorious and frivolous kan worden aangemerkt.5.
10. De onderhavige zaak verschilt van die waarin van het begin af aan geen andere middelen zijn ingediend. Aanvankelijk hebben de stellers van het middel een – bepaald niet kansloos – middel voorgesteld. De door de verdachte geformuleerde klacht stond aanvankelijk aan de toepassing van art. 80a RO in de weg. Meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld, is de feitelijke grondslag aan het eerste middel komen te ontvallen nadat nieuwe informatie van de griffier van het hof is ontvangen. Eerst op dat moment kon door de stellers van het middel de conclusie worden getrokken dat het middel niet langer kansrijk was.
11. In geval geen nadere informatie zou zijn ingewonnen, zou het middel kans van slagen hebben gehad. In strijd met art. 327, Sv, in verbinding met art. 415, Sv was het proces-verbaal van de terechtzitting immers niet ondertekend. In geval geen sprake is van herstel van dat verzuim, leidt dat tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.6.
12. In geval de stellers van het middel hun eerste middel na ontvangst van de informatie van de griffier zouden hebben gehandhaafd, zou ik de Hoge Raad in overweging hebben gegeven het middel met toepassing van art. 81, eerste lid, RO af te doen. In dat geval zou gegrondverklaring van het tweede middel tot strafvermindering hebben geleid.
13. Het voert te ver vanwege de enkele omstandigheid dat de stellers van het middel – met realiteitszin – ervoor hebben gekozen het middel niet te handhaven, deze situatie op één lijn te stellen met die gevallen waarin van stonde af aan geen ander middel is voorgesteld dan een middel dat de klacht behelst dat de inzendtermijn is overschreden. In een geval als het onderhavige, waarin een (aanvankelijk) kansrijk middel was voorgesteld, kan het cassatieberoep niet als unmeritorious and frivolous worden aangemerkt. De situatie verschilt bovendien van die “waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven”.
14. In het licht van het voorafgaande, meen ik dat de zaak zich niet leent voor de toepassing van art. 80a RO.
15. Het middel slaagt. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
16. De stellers van het middel bepleiten dat de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het EHRM zal stellen voor het geval hij van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM. Nu de strekking van mijn conclusie is dat de zaak niet met toepassing van art. 80a RO moet worden afgedaan, kan dit aspect buiten bespreking blijven.7.
17. Ambtshalve heb ik, anders dan de geconstateerde schending van de redelijke termijn, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest wat de hoogte van de opgelegde straf betreft en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2020
Vgl. HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt.
Vgl. EHRM 27 augustus 2013, Çelik tegen Nederland, appl. nr. 12810/13. Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918 (ECLI:NL:PHR:2020:208). Zie echter ook de vragen 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland) ten aanzien van de situatie waarin meer middelen zijn voorgesteld.
Vgl. de in de vorige voetnoot genoemde zaak Çelik tegen Nederland, alsmede de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635 (ECLI:NL:PHR:2019:951).
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:918 (ECLI:NL:PHR:2020:208), onder 87.
Vgl. HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9945.
Ik volsta in dit verband met verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld voorafgaand aan HR 29 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1635 (ECLI:NL:PHR:2019:951).
Beroepschrift 20‑05‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/00987
Verlenging termijn tot en met: 25 mei 2020
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats],
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190232
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Ondergetekenden, als daartoe door [verdachte] nog steeds bijzonder gevolmachtigd, merken naar aanleiding van de aan hen gezonden brief van de Hoge Raad d.d. 14 mei 2020, nog kort het volgende op.
In de brief heeft de Hoge Raad aangegeven dat bij het hof een verklaring is opgevraagd met betrekking tot de ontbrekende handtekening van de griffier mr. J. Brink en dat deze naar aanleiding daarvan inmiddels heeft verklaard het proces-verbaal van de terechtzitting van 17 februari 2018 abusievelijk niet te hebben ondertekend, maar akkoord is met de inhoud van het proces-verbaal.
Gelet op deze verklaring zal de Hoge Raad van oordeel zijn dat aan middel I feitelijke grondslag is komen te ontvallen, zodat het betreffende middel (I) niet meer wordt gehandhaafd.
Ondergetekenden willen voorts naar aanleiding van de verklaring van de griffier punten 2.5 en 2.6 vervangen, in die zin dat deze thans inhouden:
2.5
Voorts heeft verdachte aanvankelijk in zijn schriftuur een andere klacht naar voren gebracht, waarin is aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) het proces-verbaal van de terechtzitting van d.d. 7 februari 2018 rechtskracht mist nu dit niet door de griffier is ondertekend, waardoor het onderzoek ter terechtzitting nietig is en de enige grondslag van het arrest wegvalt. Kennelijk naar aanleiding van deze klacht heeft de Hoge Raad bij het hof een verklaring opgevraagd met betrekking tot de ontbrekende handtekening. Bij schrijven van 14 mei 2020 heeft de Hoge Raad verdachte bericht van de griffier een verklaring te hebben ontvangen, waarin de griffier verklaart het proces-verbaal abusievelijk niet te hebben ondertekend en akkoord te zijn met de inhoud van het proces-verbaal. Dit betekent pas na ongeveer 26 maanden na het instellen van beroep in cassatie een verzuim dat tot nietigheid leidt in cassatie is hersteld, nadat in cassatie daarover expliciet heeft geklaagd.
2.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedie’ (zie in dit verband (zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013, 245 gemaakte opmerking en —met name— de recent door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in de zaak Nelissen, appl. 585/19). Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is verdachte van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in heeft genomen?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Is het daarbij van belang of deze klachten in cassatie zijn gehandhaafd of zijn ingetrokken nadat de vorige rechter naar aanleiding van aanvankelijk aangevoerde klacht alsnog aanleiding heeft gevonden een door de vorige instantie gemaakte fout te herstellen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klacht(en) een behandeling in cassatie rechtvaardig(t)en?
- 5.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is geweest?
Rotterdam, 20 mei 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Beroepschrift 11‑09‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 18/00987
Betekening aanzegging: 26 juli 2019
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen
dossiernummer: D20190232
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem- Leeuwarden d.d. 21 februari 2018, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en een taakstraf voor de duur van 180 uren. Daarnaast heeft het hof een beslissing genomen over de vordering benadeelde partij.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel i
Ten onrechte heeft het hof in strijd gehandeld met het bepaalde in 327 Sv, nu het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van d.d. 7 februari 2018 — dat blijkens het arrest van d.d. 21 februari 2018 ten grondslag ligt aan het arrest van het hof- ten onrechte slechts ondertekend is door de voorzitter en niet door de griffier, terwijl diezelfde griffier niet buiten staat is verklaard. Dat leidt ertoe dat aan het proces-verbaal van de terechtzitting geen rechtskracht toekomt en het onderzoek ter terechtzitting en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig zijn.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is kortgezegd primair medeplegen van diefstal met geweld en subsidiair openlijke geweldpleging tenlastegelegd.
1.2
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van d.d. 7 februari 2018, inhoudende:
‘Tegenwoording:
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
(…)
mr. J. Brink, griffier.
(…)
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.’
1.3
Art. 327 Sv luidt:
‘Het proces-verbaal wordt door den voorzitter of door een der rechters, die over de zaak heeft geoordeeld, en den griffier vastgesteld (…). Voor zoover de griffier tot een en ander buiten staat is, geschiedt dit zonder zijne medewerking en wordt van zijne verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding gemaakt.’
1.4
Rechter en griffier ondertekenen het proces-verbaal, aldus Blok-Besier, ‘ten bewijze, dat zij beide zich voor den inhoud daarvan verantwoordelijk stellen’ (Blok-Besier II, p. 107, aangehaald in par. 40 van CAG Knigge voor HR 12 september 2006, NJ 2007/410, m.nt. P.A.M. Mevis). Wanneer de griffier niet in staat is het proces-verbaal vast te stellen en/of te ondertekenen, mag daarvan worden afgezien. In een dergelijk geval dient op basis van art. 326 Sv wel van de verhindering aan het slot van het proces-verbaal melding te worden gemaakt (aldus voetnoot 2 van CAG Aben 2 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:149, waarbij hij onder meer verwijst naar A.J. Blok & L. Ch. Besier, Het Nederlandsche strafproces II, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink en Zoon 1925, p. 107).
1.5
Het aan de raadsman en raadsvrouw gezonden afschrift van het proces-verbaal van de zitting van d.d. 7 februari 2018 bevat geen handtekening van de griffier, mr. J. Brink. In het proces verbaal is niet gerelateerd dat het proces-verbaal door de voorzitter en de griffier is vastgesteld, en vervolgens, bij ontstentenis/verhindering van de griffier, alleen door de voorzitter is ondertekend. Gelet hierop is art 327 Sv geschonden, hetgeen moet leiden tot de conclusie dat aan het proces-verbaal geen rechtskracht toekomt en dat het onderzoek ter terechtzitting van d.d. 7 februari 2018 en het daarop gebaseerde arrest nietig is/zijn (zie o.m. HR 15 juni 2010, NJ 2010/360).
1.6
Aan de verdachte kan zijn belang bij cassatie ook niet worden ontzegd. Anders dan bijvoorbeeld in HR 8 mei 2012, NJ 2012/324 en HR 18 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3315 het geval is geweest, is immers i.c. niet aangegeven dat het proces-verbaal niet door de griffier is ondertekend wegens diens ontstentenis/verhindering, terwijl de verplichting tot ondertekening ook niet is komen te vervallen. In dit verband verdient voorts nog opmerking dat zich bij de stukken van cassatie een pleitnota van de raadsman van de verdachte, mr. J.M. Keizer, met als datum 7 februari 2018, bevindt, met daarin opgenomen een aantal verweren. Ten onrechte zwijgt het proces-verbaal hierover, in die zin dat het proces-verbaal niet vermeldt dat de raadsman overeenkomstig zijn pleitnotities het woord tot de verdediging heeft gevoerd.
1.7
De vorenstaande redenen nopen tot de conclusie dat het proces-verbaal van de terechtzitting van d.d. 7 februari 2018 rechtskracht mist, waardoor het onderzoek ter terechtzitting nietig is en de enige grondslag van het arrest wegvalt (anders dan in HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0761), zodat dit tot cassatie dient te leiden.
Middel ii
Op 23 februari 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, nu de Hoge raad de stukken pas op 12 juni 2019 ter griffie heeft ontvangen, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 23 februari 2018 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht. De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 27 mei 2019. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman en raadsvrouw van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadsman en raadsvrouw pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 is 57 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
2.6
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’ (zie in dit verband (zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013, 245 gemaakte opmerking en — met name- de recent door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in de zaak Nelissen, appl. 585/19). Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is verdachte van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is geweest?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 11 september 2019
Advocaten
mr. R.J. Baumgardt
mr. P. van Dongen