Met verwijzing naar het recente overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rov. 2.4.5.
HR, 29-10-2019, nr. 18/00700
ECLI:NL:HR:2019:1635
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-10-2019
- Zaaknummer
18/00700
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1635, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑10‑2019; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:951
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:559, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2019:951, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1635
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Poging doodslag te Sittard-Geleen, art. 287 jo. 45 Sr. Middelen over o.m. schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. CAG gaat in op de vraag of in een geval als i.c., wanneer de overige middelen zich lenen voor afdoening ex art. 80a RO en daarom het middel dat klaagt over de schending van de redelijke termijn in cassatie dat lot moet delen, en in de schriftuur wordt verzocht een prejudicieel advies te vragen aan het EHRM, de zaak nog steeds op de voet van art. 80a RO kan worden afgedaan, of dat de Hoge Raad gehouden is op dit (voorwaardelijke) verzoek inhoudelijk/gemotiveerd te reageren. De AG gaat in op adviesprocedure EHRM en stelt zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat in een cassatiemiddel wordt verzocht om een adviesverzoek te doen aan het EHRM, niet in de weg staat aan de toepassing van art. 80a (of art. 81.1 RO). Voorts komt de AG tot het oordeel dat i.c. geen reden is om een adviesverzoek te doen aan het EHRM. HR: art. 80a RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00700
Datum 29 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 februari 2018, nummer 20/003401-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren [te geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste en tweede middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en de verdachte bij het derde middel onvoldoende belang heeft.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2019.
Conclusie 01‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Poging tot doodslag door met een mes in de borsttreek te steken, art. 287 Sr. Middelen m.b.t. vaststellingen hof inzake een getuigenverklaring, vordering b.p. en schending inzendtermijn. De AG gaat naar aanleiding van een voorwaardelijk verzoek om op grond van het per 1 juni 2019 in werking getreden 16e Protocol prejudicieel advies (‘advisory opinion’) bij het EHRM in te winnen, in op de vraag of i.h.l.v. art. 6 en 13 EVRM gezegd kan worden dat een verdachte onvoldoende belang heeft bij een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij wordt stilgestaan bij de achtergrond van de prejudiciële adviesprocedure en de betekenis hiervan voor de cassatierechtspraak. De AG ziet geen aanleiding om het EHRM om advies te vragen en adviseert gezien art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00700
Zitting 12 november 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 februari 2018 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een onder de verdachte inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven groenkleurig mes. Ook heeft het hof de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 1.050,00 en ter hoogte van dit bedrag een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel bevat de klacht dat, mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd, de vaststellingen van het hof inzake de verklaringen van getuige [getuige 1] onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn.
3.1 Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij op 28 juni 2016 in de gemeente Sittard-Geleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk van het leven te beroven, met voornoemd opzet die [benadeelde] met een mes in de borststreek heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
3.2 Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“5.
Het eindproces-verbaal d.d. 24 augustus 2016 (pg. 6), voor zover inhoudende als relaas van verbalisant:
Getuige [getuige 1] was werkzaam in [A] te Geleen. Hij zag dat de bestuurder [van de Fiat] en de fietser in gevecht raakten met elkaar. [getuige 1] zag toen dat de fietser een voorwerp vasthield, gelijkend op een mes (...)
Getuige [getuige 1] verklaarde het mes wat de fietser gebruikte tijdens het gevecht met de bestuurder van de straat geraapt te hebben. Dit mes werd later door de politie in beslag genomen. Bron: proces-verbaal LB3R016158-8 (pagina 63-64).
7.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 29 juni 2016 (pg. 34-36), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 1] :
Ik ben bedrijfsleider van [A] . Op 28 juli (het hof begrijpt: juni) 2016 tussen 14.00 uur en 15.00 uur was ik werkzaam in de drankhandel. Ik zag dat in de straat voor de drankhandel een personenauto stopte en parkeerde. Ik zag dat er ook een fietser aan kwam rijden en bij de auto ging staan en van zijn fiets afstapte. Ik hoorde dat er in een voor mij onbekende taal hard gesproken werd tussen de bestuurder van de auto en de fietser.
Ik zag dat het een zwarte auto, ik vermoed een Fiat Punto, was. Ik zag dat de bestuurder van de auto uitstapte. Ik zag dat beide personen, de fietser en de bestuurder van de auto, voor de auto gingen staan. Ik zag dat er nog steeds een woordenwisseling plaatsvond tussen de fietser en de bestuurder van de auto. Ik zag dat beide personen met elkaar in gevecht raakten. Ik zag dat er een bijrijder uit de auto stapte en naar de twee ruziënde personen toeliep maar er zich niet mee bemoeide.
Ik zag in het gevecht dat de man met de fiets een voorwerp vasthield wat leek op een mes. Ik zag dat hij hiermee zeker 3 stekende bewegingen maakte in de richting van de bestuurder van de auto. Ik hoorde het voorwerp waarmee de steke de bewegingen zijn gemaakt, breken. Dit was een knakkend geluid. Ik zag dat het voorwerp op de grond viel. Ik zag dat de bestuurder van de auto zijn linkerhand op de linkerzijde van zijn onderbuik vasthield.
Na het incident op straat voor de drankhandel ben ik met mijn collega gaan kijken op straat. Hier hadden (het hof begrijpt: zagen) wij het voorwerp wat een mes bleek te zijn in twee delen op straat liggen. Deze hebben wij opgeraapt.
8.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, d.d. 14 juni 2017, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
De [A] aan de [a-straat 1] in Geleen, waar ik werk, heeft een grote poort als ingang. Deze poort stond op de dag waarop dit incident zich afspeelde geheel open. Door die open poort heb ik ook een bredere blik op wat er voor dat pand gebeurt. Ik was daar met [betrokkene 1] .
Recht tegenover de poort zagen wij dat er een zwarte auto stilstond op de parkeerstrook aan de overzijde. Er zaten twee personen in. We zagen ook een fietser. Hij heeft een Afrikaans/Creools uiterlijk. Er volgde een woordenwisseling tussen de bestuurder en die fietser. Er volgde een handgemeen, wat duwen en wat trekken.
De fietser heeft op een gegeven moment verschillende stekende bewegingen in de richting van de onderbuik van de bestuurder van de auto gemaakt. Deze greep ook naar zijn onderbuik. Ik hoorde daarbij een knakkend geluid. De fietser ging er meteen vandoor. De bestuurder stapte weer in de auto achter het stuur en de bijrijder stapte ook in.
Toen de auto weg was, zijn [betrokkene 1] en ik naar de overkant gelopen, naar de plaats waar het incident zich had afgespeeld. Daar zagen wij een hard plastic of kunststof mes, dat in tweeën gebroken was op de grond liggen. Ik zag dat er iets roods aanzat, waarschijnlijk bloed.
Ik zag de stekende persoon met zijn rechterhand de stekende beweging in de onderbuik maken.
Ik denk dat het de linkerkant was, omdat de bestuurder daarnaar greep.”
3.3
Het bestreden arrest houdt wat betreft de verklaringen van de getuige [getuige 1] het volgende in:
“Bewijsoverwegingen
(…)
Getuige [getuige 1] (bedrijfsleider van [A] ) heeft bij de politie verklaard dat hij in de middag van 28 juni 2016 werkzaam was in de drankenhandel. Hij zag een zwarte personenauto, hij denkt een Fiat Punto, stoppen in de straat voor de drankenhandel. Er kwam ook een fietser aanrijden, die bij de auto ging staan en van zijn fiets afstapte. De bestuurder stapte uit zijn auto. Er vond toen een woordenwisseling tussen de beide personen plaats in een voor de getuige onbekende taal. Op enig moment raakten beide personen met elkaar in gevecht. De bijrijder stapte ook uit de auto, liep naar de twee ruziënde personen toe, maar bemoeide zich er niet mee.
De man met de fiets hield volgens getuige [getuige 1] een voorwerp vast dat leek op een mes. Daarmee maakte hij zeker drie stekende bewegingen in de richting van de bestuurder van de auto. De getuige hoorde dat dit voorwerp brak, hetgeen een knakkend geluid maakte. Hij zag dat het voorwerp op de grond viel. De bestuurder van de auto hield vervolgens zijn linkerhand op zijn linkerzijde van zijn onderbuik vast (pag. 34 dossier). Na het incident zagen de getuige en diens collega een mes in twee delen op de straat liggen (pag. 35 dossier).
Ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft getuige [getuige 1] zijn eerdere verklaring bevestigd (proces-verbaal van verhoor van 14 juni 2017). Nadat een woordenwisseling tussen de bestuurder en de fietser was ontstaan, volgde een handgemeen. De fietser heeft op een gegeven moment verschillende stekende bewegingen in de richting van de bestuurder van de auto gemaakt. Hij hoorde daarbij een knakkend geluid. Hij nam waar dat deze persoon met zijn rechterhand een stekende beweging in de onderbuik maakte, aan de linkerkant. De bestuurder greep daarnaar, voor zover hij zich herinnert.
[getuige 1] en zijn collega [betrokkene 1] hebben na afloop precies op de plaats waar het incident zich had afgespeeld, een hard plastic of kunststof mes op de grond zien liggen. Op dat mes zat volgens [getuige 1] iets roods, waarschijnlijk bloed. Dit mes was in tweeën gebroken.
(…) D.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verklaring van het slachtoffer [benadeelde] , inhoudende dat hij door de verdachte met een mes in zijn borst is gestoken, in voldoende mate steun vindt in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, onder welke de getuigenverklaring van [getuige 1] , de waarnemingen van het letsel door verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] , de bevindingen van de chirurgen [betrokkene 2] en [betrokkene 2] van het ziekenhuis en de bevindingen omtrent het aangetroffen mes.
Het hof is van oordeel dat deze bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen. Dat de verklaringen te onduidelijk zouden zijn of later zouden zijn ingevuld, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Getuige [getuige 1] heeft bij de politie en ten overstaan van de raadsheer-commissaris verklaard dat hij een op een mes gelijkend voorwerp en stekende bewegingen zag, een knakkend geluid hoorde en meteen nadat de personen zich verwijderd hadden, precies op die plaats een gebroken mes aantrof.”
3.4
De raadsvrouw van de verdachte heeft in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door haar aan het hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer het volgende in:
“Wie heeft het mes in handen?
10. Zoals gezegd zijn de verklaringen gespiegeld op de belangrijke punten. Eerste punt is: wie had het mes in handen? Daarmee hangt samen: wie heeft wie aangevallen? En dan de omstandigheden waaronder het gebeurde: wie zocht de confrontatie met wie?
11. Hier zijn de verklaringen van de andere twee personen die in de buurt waren van belang. [getuige 1] en [getuige 2] . Er is geen bevestiging van details, daarom moet de situatie in een breder verband worden beschouwd om te kunnen vaststellen wie de waarheid spreekt, cliënt of [benadeelde] .
12. Geen van de getuigen heeft gezien wie het mes in handen had. [getuige 1] heeft uitdrukkelijk verklaard bij de RHC dat hij niet heeft. Ook zijn er geen objectieve gegevens als het gaat om forensisch onderzoek. Hier is het dus het woord van cliënt tegen dat van [benadeelde] . Er kan dus alleen worden gepoogd hier de waarheid over te vinden, door te kijken naar het bredere verband.”
3.5
In cassatie wordt aangevoerd dat het onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het hof heeft overwogen dat de getuige [getuige 1] “bij de politie en ten overstaan van de raadsheercommissaris [heeft] verklaard dat hij een op een mes gelijkend voorwerp en stekende bewegingen zag, een knakkend geluid hoorde en meteen nadat de personen zich verwijderd hadden, precies op die plaats een gebroken mes aantrof”. Door de verdediging zou namelijk zijn aangevoerd dat deze getuige bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij niet heeft gezien dat de verdachte een (op een) mes (gelijkend voorwerp) vast zou hebben gehad.
3.6
Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 1] bij de raadsheer-commissaris volgt inderdaad niet dat de verdachte een dergelijk voorwerp vast zou hebben gehad. Tot consequenties hoeft dat in cassatie echter niet te leiden. Tegenover de politie heeft [getuige 1] immers verklaard dat de verdachte een op een mes gelijkend voorwerp in zijn handen had. Dit onderdeel van zijn verklaring is tot het bewijs gebruikt (bewijsmiddel 7). Daarnaast heeft deze getuige tegenover zowel de politie als de raadsheer-commissaris verklaard dat hij stekende bewegingen zag, een knakkend geluid hoorde en meteen nadat de personen zich verwijderd hadden, precies op die plaats een gebroken mes aantrof. Gelet hierop valt niet in te zien welk belang de verdachte heeft bij zijn klacht. Ook zonder de dubbele bevestiging blijft immers staan dat de verdachte, zo volgt uit de vaststellingen van het hof, een op een mes gelijkend voorwerp in zijn hand had voorafgaand aan het steekincident.
3.7
Het middel faalt dan ook.
4. Het tweede middel klaagt over de (partiële) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
4.1
In eerste aanleg heeft [benadeelde] zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces met een vordering tot vergoeding van de geleden schade. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Voegingsformulier benadeelde partij in hebt strafproces’. Dit formulier houdt onder meer het volgende in:
“4a. Welke gevolgen heeft het voorval voor u gehad?
Lichamelijk: letsel aan links op zijn buik onder zijn borst. Litteken ± 3,5 cm Blijvend ontsierend. Dit is een permanente herinnering aan het voorval.
Psychisch: Angstig. Depressief. Geen vertrouwen meer in mensen. De dader was een goede bekende/vriend. Slechte nachtrust. Emotioneel/labiel. Het gevoel geen controle meer te hebben over zijn leven. Gevoel van onmacht.
4b. Gegevens over de schade
De totale schade bestaat uit de volgende posten:
De officier van justitie heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, nu deze onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank is hierin meegegaan wat betreft de in het voegingsformulier onder 3. genoemde schadepost psychisch letsel.
4.2
In hoger beroep heeft de benadeelde partij haar vordering gehandhaafd. Het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2018 houdt hierover in:
“Voorts is als advocaat van de benadeelde partij verschenen mr. P.W. Szymkowiak, advocaat te Maastricht.
(…)
Mr. Szymkowiak voert het woord namens de benadeelde partij:
De benadeelde partij handhaaft de gehele vordering in hoger beroep. Voor de toelichting op de vordering verwijs ik u naar het schadeonderbouwingformulier.
Ook maakt inmiddels een foto, waarop het letsel als gevolg van de steekwond is te zien, deel uit van het procesdossier.
Daarnaast wens ik van de gelegenheid gebruik te maken om extra proceskosten te vorderen. De kosten rechtsbijstand worden verhoogd met de kosten voor de werkzaamheden in hoger beroep. Ik verzoek u hiervoor 2 punten volgens het liquidatietarief toe te kennen.
Het bedrag voor het T-shirt kunt u in verband met afschrijving eventueel lager vaststellen op een bedrag als in goede justitie te bepalen.
Ik betwist dat de immateriële schade onvoldoende is onderbouwd. In vonnissen wordt vaak een standaardoverweging gehanteerd: langdurig last na een steekincident, evident letsel in de vorm van een steekwond en psychisch letsel. Als uw hof het gevorderde bedrag te hoog
vindt dan verzoek ik uw hof om in ieder geval de bedragen vermeld onder A en B in de vordering, betrekking hebbende op immateriële schade, vast te stellen op € 2.000,00.
(…)
De advocaat-generaal voert het woord overeenkomstig de inhoud van het door hem aan het hof overgelegde op schrift gestelde requisitoir, dat aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
In aanvulling daarop voert de advocaat-generaal aan:
(…)
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij kan ik het standpunt van de officier van justitie volgen. Als men sec naar de vordering kijkt, staat buiten de opsomming van de schadeposten helemaal niets. Slechts een kleine omschrijving van de gevolgen zijn vermeld op pagina 1. Ik vind primair dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en de benadeelde partij daarin niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Subsidiair kan ik mij vinden in de afweging die de rechtbank heeft gemaakt.”
(…)
De advocaat-generaal legt de op schrift gestelde vordering aan het gerechtshof over.
Mr. Szymkowiak reageert als volgt op het requisitoir:
Met een mes is het T-shirt en de buik van mijn cliënt doorboord. Pijn en letsel komen voor schadevergoeding in aanmerking. In eenvoudige zaken volstaat een foto en een omschrijving van het letsel. Uit het dossier blijkt voorts dat het slachtoffer zeer angstig en in paniek was nadat hij was gestoken.”
4.3
Het arrest houdt als oordeel over de vordering van de benadeelde partij, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding van een bedrag van € 3.620,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering valt uiteen in een bedrag van € 120,00 voor een kapot T-shirt van Ajax (post I), een bedrag van € 1.500,00 als smartengeld voor het opgetreden fysieke letsel en de ziekenhuisopname (post II) en een bedrag van € 2.000,00 als smartengeld voor psychisch letsel (post III). Voorts is in eerste aanleg een bedrag van € 605,00 aan proceskosten gevorderd.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de posten I en II gedeeltelijk toegewezen tot een totaalbedrag van € 450,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 juli 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De posten I en II zijn voor het overige afgewezen en de benadeelde partij is in de gevorderde schadepost III niet-ontvankelijk verklaard. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proces- en executiekosten aan de zijde van de benadeelde partij, door de rechtbank begroot op € 350,00.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering tot vergoeding van proceskosten vermeerderd met een bedrag van € 1.264,00, zijnde twee punten conform het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven.
De raadsvrouw van verdachte heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het voegingsformulier noch door de benadeelde partij, noch door diens advocaat als gemachtigde is ondertekend en derhalve niet voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen. Mocht het hof dit verweer passeren, dan dient in de visie van de verdediging de niet-ontvankelijkverklaring te worden uitgesproken omdat de schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd. Subsidiair is verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen, met dien verstande dat is verzocht niet meer toe te wijzen dan de rechtbank heeft gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid
(…)
Het hof verwerpt het tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer in al zijn onderdelen.
(…)
Beoordeling
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 120,00 aan materiële schadevergoeding gevorderd. Dit bedrag ziet op een T-shirt van de voetbalclub Ajax (post I). Het hof is van oordeel dat ten aanzien van deze post een afschrijving van de gevorderde nieuwwaarde dient plaats te vinden van € 70,00. Nu de vordering in zoverre ook niet inhoudelijk is betwist, ligt hiermee naar ’s hofs oordeel een bedrag van € 50,00 aan materiële schadevergoeding voor toewijzing gereed. Bijgevolg zal het meer of anders gevorderde met betrekking tot materiële schadevergoeding worden afgewezen.
De benadeelde partij heeft als gevolg van de messteek door de verdachte lichamelijk letsel in de vorm van een litteken opgelopen. Het hof is van oordeel dat het gestelde geestelijk letsel dat daardoor is opgetreden (post II) valt onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de immateriële schade, op grond van het onderzoek in de onderhavige strafrechtelijke procedure, naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij [benadeelde] kan in het overige deel van de vordering, betrekking hebbende op posten II en III, thans niet worden ontvangen. De benadeelde partij kan dat deel slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van de benadeelde partij tot een totaalbedrag van €
1.050,00 zal worden toegewezen.”
4.4
Art. 6:106 BW luidt:
“Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
(…)
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
(…)”
4.5
Het gerechtshof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.050,00. Dit bedrag is opgebouwd uit een vergoeding van € 50,00 voor een voetbalshirt en € 1.000,00 voor immateriële schade. De stellers van het middel klagen in het bijzonder over de toewijzing van deze laatste post. Sprake zou zijn van de vergoeding van ‘geestelijk letsel’, waaraan in de jurisprudentie de nodige eisen gesteld worden om voor vergoeding in aanmerking te komen.1.Nu deze schade door de benadeelde partij niet is onderbouwd en het hof geen objectieve criteria heeft aangehaald op basis waarvan aannemelijk is dat de benadeelde daadwerkelijk psychische schade heeft geleden, zou de toewijzing van deze schade onbegrijpelijk zijn dan wel onvoldoende met redenen zijn omkleed. Deze klacht faalt echter omdat zij feitelijke grondslag mist, zoals blijkt uit het volgende.
4.6
Het hof heeft overwogen dat de benadeelde als gevolg van een messteek lichamelijk letsel in de vorm van een litteken heeft opgelopen en dat “geestelijk letsel dat daardoor is opgetreden (post II) […] onder het bereik van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek” valt.
Anders dan de stellers van het middel menen, doelt het hof daarmee klaarblijkelijk niet op de in art. 6:106 onder b BW genoemde ‘andere wijze’ waarop de benadeelde in zijn persoon is aangetast. Een dergelijke schadepost is immers opgenomen als ‘post III’ (‘immaterieel B: psychisch’), waarvan het hof – in lijn met hetgeen door de verdediging is betoogd – heeft geoordeeld dat de benadeelde niet in die vordering kan worden ontvangen. De door het hof genoemde schadepost II ziet daarentegen op ‘smartengeld voor het opgetreden fysieke letsel en de ziekenhuisopname’, zo volgt uit het voegingsformulier. Deze post heeft dan ook betrekking op de vergoeding van immateriële schade als gevolg van lichamelijk letsel. Dergelijke schade komt op grond van art. 6:106 onder b (eerste categorie) BW voor vergoeding in aanmerking. In een dergelijk geval worden niet nadere eisen gesteld aan het geestelijk letsel dat iemand als gevolg hiervan oploopt. Illustratief is een civiele zaak waarin de eiser door medebewoners was belaagd, waardoor hij een blauw oog had opgelopen. Het hof had overwogen dat het lichamelijk letsel te gering was om voor vergoeding in aanmerking te komen. De Hoge Raad casseerde echter, omdat zonder nadere toelichting niet viel in te zien dat het letsel te gering was om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.2.In zijn annotatie onder dit arrest gaat Lindenbergh in op de vraag of in een geval van fysiek letsel daarnaast het geestelijk letsel zodanig ernstig moet zijn dat het afzonderlijk kan worden gekwalificeerd als persoonsaantasting. Die discussie is volgens hem niet zinvol, omdat een onderzoek naar de ernst van de psychische aandoening niet nodig is om een aanspraak op smartengeld te billijken. Wel kunnen de psychische gevolgen voor de omvang van het smartengeld van betekenis zijn.
4.7
Gelet op het voorgaande is de toewijzing van de desbetreffende schadepost, ook in het licht van de onderbouwing door de benadeelde partij en de verweren die in hoger beroep zijn gevoerd, niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed.
4.8
Voor zover geklaagd wordt dat het hof ten onrechte het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verworpen nu de vordering onvoldoende is onderbouwd, faalt deze klacht gelet op het voorgaande eveneens. Tot een nadere onderbouwing was het hof niet gehouden.
4.9
Het middel faalt.
5. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden aangezien de stukken van het geding niet tijdig naar de griffie van de Hoge Raad zijn verzonden.
5.1
Namens de verdachte is op 14 februari 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 6 december 2018 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden3.met afgerond vier maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Desondanks ben ik van oordeel dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij deze klacht. Naast de klacht betreffende de redelijke termijn zijn namelijk slechts klachten voorgesteld die aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Uit bestendige rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat in die situatie een verrekening van de redelijke termijn achterwege blijft en dat het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO nietontvankelijk verklaard kan worden.
5.2
In de toelichting op het middel is voorgesorteerd op deze mogelijkheid. De schriftuur bevat namelijk een voorwaardelijk verzoek om prejudicieel advies (‘advisory opinion’) te vragen aan het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM), indien de Hoge Raad van oordeel is dat de zaak zich leent voor afdoening door middel van art. 80a RO. Nu aan deze voorwaarde naar mijn oordeel kan worden voldaan, zie ik aanleiding om uitgebreider stil te staan bij de sinds 1 juni 2019 bestaande mogelijkheid om het EHRM om advies te vragen over de interpretatie of toepassing van de rechten en vrijheden neergelegd in het Verdrag of de daartoe behorende Protocollen. Achtereenvolgens worden de achtergrond van deze prejudiciële adviesmogelijkheid, de betekenis hiervan voor de cassatierechtspraak en de vraag of de in de schriftuur naar voren gebrachte kwestie aanleiding geeft tot een adviesverzoek, besproken.
6. De achtergrond van de prejudiciële adviesprocedure
6.1
De invoering van de prejudiciële adviesprocedure kent een lange voorgeschiedenis. Al bij de oprichting van het EHRM in 1959 is ter sprake gekomen of het Hof advisory opinions kon geven.4.Enkele jaren daarna is met het Tweede Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) daadwerkelijk de bevoegdheid ingevoerd voor het EHRM om op verzoek adviezen te geven over rechtsvragen betreffende de uitlegging van het Verdrag en de daarbij behorende Protocollen. Deze bevoegdheid, die tegenwoordig in art. 47 tot en met 49 EVRM is neergelegd, kent de nodige beperkingen. Zo dient het verzoek afkomstig te zijn van het Comité van Ministers, terwijl het verzoek geen verband mag houden met de inhoud of strekking van de in Titel I neergelegde gerechten en vrijheden. Naar aanleiding van aanbevelingen van een groep juristen, de ‘Group of Wise Persons’, kwam de mogelijkheid voor prejudicieel advies weer in de belangstelling.5.De gedachte was dat een adviesprocedure de dialoog tussen het Hof en nationale gerechten aanmoedigt en de constitutionele rol van het EHRM versterkt. Later is ook de verwachting uitgesproken dat de adviesmogelijkheid een leidraad kan vormen voor lidstaten om toekomstige schendingen van het verdrag te voorkomen.6.In zoverre zou het protocol de werklast van het Straatsburgse Hof kunnen verminderen.7.Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot de totstandkoming van het facultatieve 16e Protocol. In de preambule van het Protocol komen deze verwachtingen ook terug.8.Daarbij wordt het principe van subsidiariteit benadrukt. Dit beginsel ziet erop dat het aan de lidstaten is om de rechten en vrijheden die in het EVRM zijn opgenomen te beschermen. Als de lidstaten hierin tekortschieten en er geen effectief toezicht is op de naleving van de verdragsverplichtingen, komt – dus subsidiair – het EHRM in beeld om op te treden en de benodigde bescherming te bieden.9.
6.2
Het 16e Protocol bij het EVRM voorziet er voor aangewezen gerechten in dat zij het EHRM kunnen verzoeken een ‘advisory opinion’ te geven ‘on questions of principle relating to the interpretation or application of the rights and freedoms defined in the Convention or the protocols thereto’.10.Voor Nederland is dit protocol op 1 juni 2019 in werking getreden.11.Sindsdien kunnen de Hoge Raad, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba zich tot Straatsburg wenden voor een prejudicieel advies. De Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben in alle gevallen die competentie. Voor de andere gerechten geldt dat zij uitsluitend om advies kunnen vragen indien zij als laatste instantie rechtspreken.12.In strafzaken betekent dit, ook bij zogeheten ‘Antilliaanse zaken’, dat uitsluitend de Hoge Raad gebruik kan maken van de adviesprocedure.
7. De betekenis van het 16e Protocol voor de cassatierechtspraak
7.1
Met de inwerkingtreding van het 16e Protocol heeft de Hoge Raad een nieuw instrument in handen om vragen voor te leggen aan een internationaal gerecht. Een vergelijking met de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie dringt zich daarbij al snel op.13.Dit Luxemburgse Hof kan bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak doen over de uitlegging van EU-verdragsbepalingen en over de geldigheid en de uitlegging van de door de instellingen van de Unie verrichte handelingen.14.Er bestaan echter een aantal verschillen tussen de Luxemburgse en de nieuwe Straatsburgse procedure. Zo is een gerecht, als het gaat om EU-recht, in voorkomende gevallen verplicht een vraag te stellen aan het Hof van Justitie, terwijl het 16e Protocol niet een dergelijke verplichting kent. Ook is de uitleg die het Hof van Justitie geeft aan EU-recht bindend, terwijl de nationale rechter een prejudicieel advies van het EHRM in beginsel naast zich neer kan leggen. De toekomst zal uitwijzen of dit laatste punt vooral een theoretisch onderscheid betreft. De nationale rechter is immers zelf overgegaan tot het stellen van de vragen, terwijl voor de verdachte bij afwijking van het advies nog steeds de weg naar Straatsburg openstaat.15.
7.2
Een adviesvraag aan het EHRM moet gaan over principiële vragen inzake de uitlegging of toepassing van de rechten en vrijheden die zijn omschreven in het Verdrag of de protocollen daarbij.16.Het verzoek moet daarbij betrekking hebben op de zaak die bij het gerecht aanhangig is.17.Een algemene adviesvraag over de uitleg of toepassing van het EVRM zal niet in behandeling worden genomen. In de zogeheten guidelines over de implementatie van het 16e Protocol wordt als voorbeeld van een voor advies geschikte zaak genoemd, een zaak die ‘raises a novel point of Convention law, or that the facts of the case do not seem to lend themselves to a straightforward application of the Court’s case-law, or that there appears to be an inconsistency in the case-law’.18.Kennelijk voldeed hieraan een zaak van de Franse Cour de cassation, waarin voor het eerst een ‘advisory opinion’ werd gegeven. Daarin stond de vraag centraal of de weigering om in het bevolkingsregister het biologisch kind van een draagmoeder als kind van de wensmoeder te registeren strijdig is met art. 8 EVRM.19.Daarnaast wijs ik op een conclusie van mijn fiscale ambtgenoot IJzerman, waarin hij aan de Hoge Raad voorstelt om indien het 16e Protocol is geratificeerd prejudicieel advies te vragen inzake de toepassing van de fiscale inkeerregeling. Kort gezegd speelde de vraag of art. 7 EVRM eraan in de weg stond om een latere, voor de betrokkene minder gunstige inkeerregeling toe te passen. De Hoge Raad kwam aan het betreffende adviesverzoek echter niet toe, naar valt aan te nemen omdat het protocol nog niet in werking was getreden voor Nederland.20.
7.3
Binnen de voornoemde kaders kunnen vragen aan het EHRM worden voorgelegd. Nu er geen verplichting bestaat voor de rechter om het EHRM te vragen een ‘advisory opinion’ te geven, kunnen ook andere factoren worden betrokken bij de afweging om zich al dan niet tot Straatsburg te wenden. Eén van de factoren ziet op de tijd die gemoeid gaat met de betreffende procedure. Zo was de te verwachten duur van de adviesprocedure een reden voor mijn (civiele) ambtgenoten Langemeijer en Wissink om in de Urgenda-procedure de Hoge Raad niet te verzoeken een ‘advisory opinion’ te vragen.21.Het is geen geheim dat de werklast van het EHRM hoog is. Procedures nemen jaren in beslag. Hoewel met het 16e Protocol onder meer beoogd wordt de werklast te verlichten, zal op korte termijn de werklast alleen maar toenemen. De doorlooptijd van 24 weken van de hiervoor besproken Franse zaak geeft aan dat een adviesvraag relatief snel beantwoord kan worden, maar een standaard is daarmee niet gezet. Aan te nemen valt dat het Hof bij de eerste adviesvraag bijzondere voortvarendheid heeft betracht. Hoewel adviesvragen met prioriteit worden behandeld door het Hof,22.geeft de Luxemburgse prejudiciële procedure waarschijnlijk een realistischer beeld van de te verwachten doorlooptijden. Gemiddeld duurt de prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie 1,5 jaar.
7.4
Een ander aspect waarmee rekening gehouden moet worden is een mogelijke samenloop tussen het EU-recht en het EVRM.23.Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de betreffende zaak ziet op fundamentele rechten van de Europese Unie én die van het EVRM. Als voorbeeld kan een zaak worden genoemd waarin de Hoge Raad verzocht werd prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie inzake een politieproject waarin de aandacht uitging naar voertuigen uit Midden en Oost-Europa. In cassatie werd aangevoerd dat dit project in strijd is met art. 21 lid 2 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het non-discriminatiebeginsel). Een zelfde vraag laat zich voorstellen maar dan gericht aan het EHRM, geënt op art. 14 EVRM of het Twaalfde protocol bij dit verdrag.24.Hoe met een dergelijke samenloop omgegaan moet worden, laat zich hier niet in algemene zin beantwoorden. In theorie kunnen twee prejudiciële procedures worden ingezet die leiden tot verschillende uitkomsten.25.De wetgever heeft laten doorklinken dat het onwenselijk is dat er bij twee instanties tegelijkertijd om nadere uitleg wordt gevraagd. Maar zij sluit dit niet uit en het is primair aan de nationale rechter om te bepalen hoe in een specifieke casus moet worden omgegaan met deze vorm van samenloop.26.In ieder geval is duidelijk dat in voorkomende gevallen de verplichting bestaat om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. In aanmerking genomen dat het Hof van Justitie ten minste dezelfde bescherming biedt als het EVRM en binnen de werkingssfeer van het Unierecht het Luxemburgse Hof de aangewezen instantie is, komt het mij voor dat in dergelijke gevallen het beste enkel ingezet kan worden op een prejudiciële procedure bij het Hof van Justitie.27.
7.5
Als in een schriftuur wordt verzocht om een prejudicieel advies, dan speelt de vraag in hoeverre de Hoge Raad gehouden is hierop inhoudelijk te reageren. Vereist een middel waarin een dergelijk verzoek is neergelegd steeds een gemotiveerde reactie, of kan een dergelijk middel in voorkomende gevallen ook afgedaan worden met een verkorte afdoening op grond van art. 80a of art. 81 RO? Een antwoord hierop kan gevonden worden in de zaak Baydar tegen Nederland.
7.6
Baydar was door het gerechtshof veroordeeld voor onder meer mensenhandel, zoals strafbaar gesteld in art. 197a Sr. De verdachte zou om redenen van financieel gewin het ongeoorloofde verblijf van Iraakse migranten in Nederland, Duitsland en Denemarken hebben gefaciliteerd. In cassatie werd aangevoerd dat geen sprake kon zijn van ‘verblijf’, nu dit verblijf slechts van korte duur en voorbijgaande aard was. Mijn ambtgenoot concludeerde dat de betreffende klacht afgedaan kon worden met een verkorte motivering als bedoeld in art. 81 lid 1 RO.28.In de schriiftelijke reactie van de verdediging op deze conclusie (de zogeheten Borgers-brief) werd de Hoge Raad verzocht om, indien hij de conclusie zou volgen, prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad zag hier kennelijk geen aanleiding toe en deed de betreffende klacht af op grond van art. 81 lid 1 RO. Bij het EHRM werd geklaagd dat die verkorte wijze van afdoening in strijd is met art. 6 lid 1 EVRM. Het EHRM overweegt dat de verplichting die uit art. 6 EVRM voortvloeit om een met redenen omklede beslissing te nemen, niet meebrengt dat op elke klacht gemotiveerd gerespondeerd moet worden.29.Die verplichting is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Het EHRM accepteert dat een verkorte afdoening op de voet van art. 80a of 81 RO inhoudt dat de Hoge Raad van oordeel is dat een prejudiciële vraag niet tot een ander resultaat in de zaak zou kunnen leiden.30.De verkorte afdoening levert dan ook geen schending van art. 6 EVRM op, mits die beslissing niet arbitrair of anderszins kennelijk onredelijk is.31.
7.7
Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het Hof in Straatsburg hier anders over denkt in het geval verzocht wordt om een prejudicieel advies. Dat geldt des te meer als in aanmerking genomen wordt dat er geen verplichting bestaat om het EHRM om advies te vragen. De enkele omstandigheid dat in een cassatiemiddel verzocht wordt om een adviesverzoek te doen bij het EHRM, staat aan de toepassing van art. 80a of 81 RO dan ook niet in de weg.
8. Het voorliggende verzoek
8.1
Wat betekent dit alles in de onderhavige zaak? De toelichting op het middel bevat als gezegd een voorwaardelijk adviesverzoek in het geval de zaak zich zou lenen voor afdoening op de voet van art. 80a RO. Nu in mijn ogen dat inderdaad het geval is, is aan deze voorwaarde voldaan. De vervolgvraag is of er aanleiding bestaat voor de Hoge Raad om iedere verdere beslissing aan te houden en het EHRM om een advisory opinion te vragen. In de schriftuur worden de volgende vragen voorgesteld:
“1. Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
2. Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
3. Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
4. Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte in de betreffende zaak gedetineerd is?”
8.2
De achtergrond van deze vragen ligt in de bestendige cassatierechtspraak om in zaken waarin enkel geklaagd wordt dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, het cassatieberoep af te doen op de voet van art. 80a RO. Een dergelijke afdoening wordt ook gevolgd indien voor het overige slechts middelen zijn voorgesteld die aan de toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. De gedachte is dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij een dergelijke klacht. Hij heeft er door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep tot op zekere hoogte zelf voor gekozen langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven.32.
8.3
Hoewel de Hoge Raad niet gebonden is aan de wijze waarop in de schriftuur de adviesvragen zijn geformuleerd, is het nuttig om te bezien of de geformuleerde vragen voldoen aan de eisen die het 16e Protocol stelt. Onder meer is nodig dat sprake is van ‘questions of principle’ die betrekking hebben op de interpretatie of toepassing van de rechten in het Verdrag en de Protocollen daarbij. Daarbij geldt als gezegd het subsidiariteitsprincipe. Het is primair aan de lidstaat is om de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het EVRM te waarborgen. De vraag is dan ook of er in deze zaak een nieuw verdragsrechtelijk punt speelt, dan wel de zaak zich niet zonder meer leent voor eenvoudige toepassing van de rechtspraak van het EHRM, of dat er een inconsistentie zit in de rechtspraak van het Hof. Daarvoor is het noodzakelijk om de rechtspraak van het EHRM op de voorliggende punten te onderzoeken.
8.4
Opmerking verdient dat ik zeker niet de eerste ben die zich over deze vragen buigt. Mijn ambtgenoot Spronken heeft in 2016 al stilgestaan bij de vraag of in het licht van art. 6 EVRM een verdachte onvoldoende belang heeft bij een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn.33.Zij was van oordeel dat de rechtspraak van het EHRM niet in de weg stond aan een niet-ontvankelijkheidsverklaring. Daarbij verwees zij naar een ontvankelijkheidsbeslissing in de zaak Çelik tegen Nederland.34.In die zaak was in cassatie enkel een klacht aangevoerd die zag op een schending van de inzendtermijn. Deze klacht werd afgedaan op de voet van art. 80a RO. In Straatsburg werd met een beroep op art. 6 en 13 EVRM geklaagd over de lengte van de procedure en een gebrek aan ‘effective remedy’. Het EHRM benadrukte dat lidstaten de recht en plicht hebben ‘to take appropriate measures in order to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of de klager op de voet van art. 35 lid 3 onder b EVRM kon worden ontvangen in zijn klachten. Deze bepaling luidt:
“3. The Court shall declare inadmissible any individual application submitted under Article 34 if it considers that:
(…)
(b) the applicant has not suffered a significant disadvantage, unless respect for human rights as defined in the Convention and the Protocols thereto requires an examination of the application on the merits and provided that no case may be rejected on this ground which has not been duly considered by a domestic tribunal”
Het Hof gaat de voornoemde voorwaarden af en oordeelt dat niet gezegd kan worden dat de verdachte een ‘significant disadvantage’ had. Çelik had in cassatie namelijk niet verder geklaagd over het oordeel van het gerechtshof of enig voorafgaand onderdeel van de strafprocedure. Vervolgens wijst het Hof erop dat er gelet op al bestaande uitvoerige rechtspraak geen noodzaak bestaat om de reeds bestaande jurisprudentie over de redelijke termijn aan te vullen. Ten aanzien van het derde criterium, of de zaak ‘duly considered’ was, wordt opgemerkt dat de procureur-generaal is ingegaan op de klacht van de verdachte, terwijl hij ook op de conclusie kon reageren. Sprake is daarom van ‘due consideration’. In aanvulling hierop wordt overwogen dat deze voorwaarde niet hoeft te worden toegepast als de beweerde schending is veroorzaakt door de laatste van alle beschikbare nationale rechterlijke instanties. In de zaak Van der Putten tegen Nederland heeft het EHRM op vergelijkbare gronden het verzoekschrift niet-ontvankelijk verklaard.35.
8.5
Spronken heeft met verwijzing naar de Çelik-beslissing en de omstandigheid dat een overschrijding van de inzendtermijn gecompenseerd kan worden, geconcludeerd dat niet gezegd kan worden dat de verdachte voldoende belang heeft bij zijn klacht over de overschrijding van de redelijke termijn. Die lijn is in algemene zin onderschreven door Van Kempen en meer specifiek door Kooijmans.36.De laatstgenoemde annotator merkt ten aanzien van art. 13 EVRM op dat voor een succesvol beroep hierop onder meer sprake dient te zijn van een ‘arguable claim’. Daarvan is geen sprake ‘als de verdachte zelf (door het instellen van cassatieberoep) heeft aangestuurd op verlenging van de procedure zonder dat hij na kennisneming van de gedingstukken een in redelijkheid te verdedigen standpunt tegen de gewraakte uitspraak kan opwerpen’, aldus Kooijmans.
8.6
De Hoge Raad heeft zich bij de voornoemde conclusie van mijn ambtgenoot Spronken aangesloten. In zijn tweede overzichtsarrest over art. 80a RO is overwogen:37.
“2.4.2.
In de arresten van 2012 werd verder gewezen op de gevallen waarin tot dan toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. Van de verzuimen die vóór 1 juli 2012 grond vormden voor vernietiging, maar die zich volgens de Hoge Raad leenden voor toepassing van art. 80a RO, werden toen de volgende voorbeelden genoemd:
(…)
Daaraan werd toegevoegd dat een cassatieberoep met art. 80a RO wordt afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, en dat dit niet anders is indien naast de klacht betreffende de redelijke termijn slechts klachten zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat–Generaal bij een arrest van 12 april 2016 moet worden aangenomen dat een dergelijke toepassing van art. 80a RO naar het oordeel van het EHRM niet in strijd is met art. 6 EVRM.”
8.7
Gelet op deze rechtspraak lijkt er geen reden om het EHRM om advies te vragen inzake de kwestie of afdoening op de voet van art. 80a RO strijd oplevert met de artikelen 6 en 13 EVRM, indien dit de enige klacht is die in cassatie naar voren is gebracht.38.De huidige vraag is of het nog verschil uitmaakt of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht. Zo hebben de twee besproken ontvankelijkheidsbeslissingen betrekking op zaken waarin louter was geklaagd over de redelijke termijn.39.Ook – het middel vestigt daar mede de aandacht op – zijn in de zaak Nelissen door het EHRM vragen gesteld aan Nederland die terug te voeren zijn op de afdoeningspraktijk bij redelijke termijnklachten in het geval er meerdere klachten zijn aangevoerd.40.Desondanks zie ik onvoldoende aanleiding om aan Straatsburg een prejudicieel advies te vragen. Daarbij wijs ik er allereerst op dat het primair aan de nationale gerechten om mensenrechten te waarborgen. Uit de besproken jurisprudentie blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat verkorte afdoening van redelijke termijnklachten op de voet van art. 80a RO niet in strijd is met het EVRM, ook als dit niet de enige klacht in cassatie is. Het ligt dan gelet op het subsidiaire karakter van het 16e Protocol niet in de rede om een advisory opinion te vragen. Daarbij roep ik nogmaals in herinnering dat het 16e Protocol geen verplichtingen schept om een advisory opinion te vragen, maar er juist veel vrijheid bestaat voor gerechten om een afweging hieromtrent te maken. Ik acht de koers van de Hoge Raad naar Straatsburgse maatstaven bovendien houdbaar. Daarbij wijs ik op de al besproken argumenten die ervoor pleiten dat de desbetreffende wijze van afdoening niet in strijd is met art. 6 en 13 EVRM. Dat in de zaak Nelissen vragen zijn gesteld aan Nederland, brengt nog niet mee dat de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt in strijd is met het EVRM.41.Het lijkt mij aangewezen de uitkomst van die zaak af te wachten en niet - in welke richting dan ook - hierop vooruit te lopen. Ik merk daarbij als sluitstuk van de redenering op dat het EHRM uitdrukkelijk oog heeft voor de maatregelen die Staten nemen ‘to prevent unmeritorious and frivolous appeals from clogging up their criminal justice systems’, ook als daarbij het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht om eerlijk proces binnen een redelijke termijn wordt betrokken.42.Al met al zal het antwoord op de vraag of de art. 6 en 13 EVRM in de weg staan aan toepassing van art. 80a RO, afhankelijk zijn van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij voorkomen moet worden dat beslissing om verkort af te doen niet arbitrair of anderszins manifest onredelijk is.43.Daarvan is in deze zaak geenszins sprake.
8.8
Ik kom tot de slotsom dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij dit middel. Ik ben daarnaast van oordeel dat er geen reden is om een adviesverzoek te doen aan het EHRM.
8.9
Het standpunt is dan ook dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het cassatieberoep op de voet van artikel 80a RO omdat het eerste en tweede middel klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en de verdachte bij het derde middel onvoldoende belang heeft.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑10‑2019
HR 29 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1519, JA 2012/147 m.nt. Lindenbergh.
De verdachte zat ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie preventief gedetineerd in de onderhavige zaak.
Summary report of the sitting held by the Court on Monday, 23 February 1959, CDH/Misc (59) 23, p. 10.
Zie doc. CM(2006)203, par. 135.
Izmir High-level Conference on the future of the Court (26-27 April 2011), Declaration, par. D.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 235, nr. 3, p. 3.
“Considering that the extension of the Court’s competence to give advisory opinions will further enhance the interaction between the Court and national authorities and thereby reinforce implementation of the Convention, in accordance with the principle of subsidiarity.”
Zie hierover J. Schukking, ‘Straatsburg InZicht (2) – Het beginsel van subsidiariteit’, NTM/NJCM-bull. 2018, 3, p. 579-581.
Art. 1 lid 1 16e Protocol.
Trb. 2019, 38. Voor de inwerkingtreding van het protocol was de ratificatie van 10 landen nodig. Dit was op 1 augustus 2018 het geval. Zie art. 8 lid 1 16e Protocol.
Kamerstukken II 2014/15, 34 235, nr. 3, p. 6 en Trb. 2019, 38.
En in mindere mate met de prejudiciële procedure bij het Benelux-Gerechtshof. Zie Art. 6 Verdrag betreffende de instelling en het statuut van een Benelux-Gerechtshof.
Art. 267 VWEU.
In de parlementaire geschiedenis is dan ook naar voren gebracht dat “verwacht mag worden dat het nationale gerecht de zaak zal afdoen met behoorlijke inachtneming van het door het Hof gegeven advies”. Zie Kamerstukken II 2014/15, 34 235, nr. 3, p. 9.
Art. 1 lid 1 16e Protocol.
Art. 1 lid 2 16e Protocol.
Guidelines 16e Protocol, par. 5.
EHRM 10 april 2019, P16-2018-001 (Nelissen/Nederland), NJ 2019/319 m.nt. Myjer.
Zie HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2041, V-N 2018/58.14 en de daaraan voorafgaande conclusie, par.1.29 en 5.1-5.25.
Conclusie 13 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:887, par. 6.15.
Guidelines 16e Protocol, par. 11
Zie hierover onder meer S.A. Eckhardt en S.R. Bakker, ‘Protocol 16 EVRM bezien vanuit Nederlands strafrechtelijk perspectief’, NJB 2018, 26, p. 1886-1888 en M. Luchtman en R. Widdershoven, ‘Het Nederlandse strafrecht in de ban van het Unierecht’, Ars Aequi 2018, 11, p. 884-886.
De Hoge Raad kwam overigens niet toe aan een bespreking van het middel dat zag op eventuele prejudiciële vragen, aangezien een andere klacht al slaagde. Zie HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1872, NJ 2019/24 m.nt. Reijntjes.
Tussen het Hof van Justitie en het EHRM bestaat geen hiërarchische verhouding. Ondanks dat art. 6 lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie inhield dat de Europese Unie toetrad tot het EVRM, is dat er zoals bekend niet van gekomen. De rechtspraak van beide instanties loopt op onderdelen soms uiteen, bijvoorbeeld ten aanzien van het beginsel van ne bis in idem.
Kamerstukken II 2014/15, 34 235, nr. 3, p. 4.
Art. 52 lid 3 Handvest. Zo ook M. Luchtman en R. Widdershoven, ‘Het Nederlandse strafrecht in de ban van het Unierecht’, Ars Aequi 2018, 11, p. 886.
Zie de conclusie voorafgaand aan HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:479.
EHRM 24 april 2018, 55385/14 (Baydar/Nederland), par. 40.
EHRM 24 april 2018, 55385/14 (Baydar/Nederland), par. 48.
EHRM 24 april 2018, 55385/14 (Baydar/Nederland), par. 50.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt, rov. 2.2.4.
Zie haar conclusie voorafgaand aan HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:625. De indiener van die klacht was mr. R.J. Baumgardt, één van de raadslieden die de onderhavige zaak in cassatie aanhangig heeft gemaakt.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Çelik/Nederland). Dit betrof eveneens een door de voornoemde raadsman aangebrachte zaak.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 15909/13 (Van der Putten/Nederland).
Resp. de noot van Van Kempen, par. 5 onder HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:96, NJ 2015/140 en de noot van Kooijmans onder HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:625 HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:625, NJ 2016/250.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen.
Daarbij kan nog worden opgemerkt dat deze situatie zich in de voorliggende zaak niet voordoet, zodat in zoverre niet gezegd kan worden dat sprake is van een verzoek ‘binnen de context van een bij haar aanhangige zaak’.
Zie hierover J. Nan, ‘Rechtspraak: artikel 80a RO’, DD 2013/9, p. 740 en 741 en G. Pesselse, Verlofstelsels in strafzaken De toelaatbaarheid van het bezwaarvereiste, het verlofstelsel in hoger beroep en het selectiestelsel in cassatie onder de mensenrechten op beroep en een eerlijk proces (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 317-323.
Vragen 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).
Vgl. de onder 7.6 besproken zaak Baydar, waarin ook een vraag is gesteld aan Nederland. Zie EHRM 1 augustus 2014, 55385/14. Het EHRM nam als gezegd geen schending aan.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Çelik/Nederland), par. 30 en 31 en EHRM 27 augustus 2013, nr. 15909/13 (Van der Putten/Nederland), par. 25 en 26.
Vgl. EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland), par. 40 en 50 in de context van de toepassing van art. 80a en 81 RO in het geval verzocht wordt tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.