Waar in de bewijsmiddelen over een persoon met de naam ‘ [verdachte] ’ wordt gesproken gaat het om de verdachte. Zie in verband met de identificatie van de verdachte als ‘ [verdachte] ’ de inhoud van de bewijsmiddelen 8 en 13.
HR, 27-06-2017, nr. 16/01906 A
ECLI:NL:HR:2017:1165, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2017
- Zaaknummer
16/01906 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1165, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:545, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2017:545, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑05‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1165, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑01‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0296
NbSr 2017/273
Uitspraak 27‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Verzuim aftrek uitleveringsdetentie, art. 1:62.1 SrC. Het middel klaagt op zichzelf terecht dat het Hof heeft verzuimd m.b.t. de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd toepassing te geven aan art. 1:62.1 SrC. Hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 m.b.t. het bestaan van onvoldoende in rechte te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak in geval van het verzuim toepassing te geven aan art. 27.1 Sr is hier op overeenkomstige wijze van toepassing. Dat brengt mee dat het middel vruchteloos is voorgesteld. CAG bepleit dat de HR i.c. zelf beveelt dat de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Partij(en)
27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 16/01906 A
SA/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 5 april 2016, nummer H-146/15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij het opleggen van de gevangenisstraf is verzuimd ten aanzien van de uitleveringsdetentie art. 31, eerste lid, SrC toe te passen, en dat de Hoge Raad (i) de opgelegde gevangenisstraf zal verminderen in de mate die hem gepast voorkomt en (ii) zal bevelen dat op de opgelegde gevangenisstraf naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis ook de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt in de kern genomen dat het Hof ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 1:62, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van Curaçao (hierna: SrC) door bij het opleggen van de gevangenisstraf niet te bepalen dat de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in uitleveringsdetentie bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht.
3.2.
Het eerste lid van voormeld art. 1:62 luidt, voor zover hier van belang:
"Bij het opleggen van tijdelijke gevangenisstraf, hechtenis of taakstraf beveelt de rechter, dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een verzoek van Curaçao om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf geheel in mindering zal worden gebracht."
3.3.
De stukken van het geding houden in dat de verdachte ingevolge een Curaçaos verzoek om uitlevering enige tijd in detentie in de Verenigde Staten heeft doorgebracht. Het Hof, dat de verdachte heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en in voorlopige hechtenis, heeft evenwel verzuimd met betrekking tot die in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd toepassing te geven aan art. 1:62, eerste lid, SrC. Daarover klaagt het middel op zichzelf terecht.
3.4.
Voormeld art. 1:62, eerste lid, SrC is gelijkluidend aan art. 27, eerste lid, Sr. In zijn arrest van 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de laatstgenoemde bepaling het volgende overwogen:
"Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arresten van 11 september 2012 (LJN BX0146, LJN BX0132, LJN BX0129 en LJN BX7004) behoort het verzuim toepassing te geven aan de in art. 27 Sr bedoelde aftrek tot de verzuimen die voor de invoering van art. 80a RO grond vormden voor vernietiging van de bestreden uitspraak, doch nadien met toepassing van art. 80a RO - of in voorkomende gevallen met toepassing van art. 81, eerste lid, RO - niet langer tot cassatie nopen. Dat berust erop dat bij vernietiging van de bestreden uitspraak niet voldoende in rechte te respecteren belang bestaat. Het verzuim toepassing te geven aan de wettelijk voorgeschreven aftrek als bedoeld in art. 27 Sr vormt immers een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010 (LJN BJ7243, NJ 2012/248) en 12 juni 2012 (LJN BW1478, NJ 2012/490). Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare strafoplegging.
Maar ook indien zodanige herstelbeslissing achterwege blijft, bestaat bij vernietiging van de bestreden uitspraak waarin verzuimd is de aftrek van art. 27 Sr te bevelen onvoldoende in rechte te respecteren belang. Er is in zo een geval immers sprake van een voor eenieder evidente vergissing op grond waarvan die uitspraak verbeterd moet worden gelezen, en wel aldus dat de bedoelde aftrek is bevolen. Een redelijk handelend openbaar ministerie dat met de tenuitvoerlegging van de strafoplegging is belast kan zich dan ook niet op het standpunt stellen dat de straf zonder die aftrek moet worden ten uitvoer gelegd."
3.5.
Het vorenoverwogene is op overeenkomstige wijze van toepassing in geval van het verzuim toepassing te geven aan art. 1:62, eerste lid, SrC. Dat brengt mee dat het middel vruchteloos is voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf jaren en tien maanden bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2017.
Conclusie 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Verzuim aftrek uitleveringsdetentie, art. 1:62.1 SrC. Het middel klaagt op zichzelf terecht dat het Hof heeft verzuimd m.b.t. de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd toepassing te geven aan art. 1:62.1 SrC. Hetgeen is overwogen in ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 m.b.t. het bestaan van onvoldoende in rechte te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak in geval van het verzuim toepassing te geven aan art. 27.1 Sr is hier op overeenkomstige wijze van toepassing. Dat brengt mee dat het middel vruchteloos is voorgesteld. CAG bepleit dat de HR i.c. zelf beveelt dat de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd bij de uitvoering van de gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Nr. 16/01906 A Zitting: 23 mei 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 5 april 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba wegens “medeplegen van moord” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt gesteld dat het hof het bewijs voor het aan de verdachte tenlastegelegde medeplegen van moord heeft aangenomen op verklaringen die afkomstig zijn uit één en dezelfde bron en daarbij ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen door de verdediging in dit verband als verweer is aangevoerd.
3.1. Ten laste van de verdachte is onder ‘primair’ bewezen verklaard:
“dat hij op 27 januari 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte en zijn mededader toen en aldaar opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en verwondingen is overleden.”
3.2. Deze bewezenverklaring steunt op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:1.
“1. pagina’s 125 -142 van de bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal genaamd eindonderzoek ‘No Limit’, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 8 december 2013.
Proces-verbaal van de Technische Recherche Curaçao, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 2 september 2013 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier bij het Korps politie Curaçao en technisch rechercheur bij het Bureau Technische Recherche, voor zover inhoudende als de verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Op 27 januari 2013 werden wij gedirigeerd naar de Caracasbaai te Curaçao waar een schietpartij zou hebben plaatsgevonden. Daar aangekomen troffen wij het levenloze lichaam van een man aan. De man vertoonde schotverwondingen. Door dr. A.H.E. Maduro werd de dood geconstateerd. Het slachtoffer bleek in leven te zijn genaamd [slachtoffer] . Op 29 januari 2013 werd door patholoog-anatoom Van Raalte gerechtelijke sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer. Uit het lichaam werden vijf koperen projectielen van het kaliber 9 mm verwijderd en in beslag genomen.
2. overgelegd ter terechtzitting van 5 augustus 2015:
Een geschrift van het Analytisch Diagnostisch Centrum N.V., te weten een door patholoog J.A. van Raalte opgemaakt digitaal geautoriseerd verslag van het obductieonderzoek d.d. 29 januari 2013 van [slachtoffer] , inhoudende, kort samengevat en zakelijk weergegeven:
[slachtoffer] is op 27 januari 2013 overleden aan de gevolgen van 8 schotwonden. De dood is ingetreden door verbloeding.
3. pagina’s 030-037 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 201505112045, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 2] , in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 17 maart 2014 door, [verbalisant 5] , [verbalisant 6] en [verbalisant 7] , respectievelijk brigadiers en hoofdagent bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven:
Het vuurwapen waarmee [slachtoffer] is vermoord is van [verdachte] . Ik heb met [verdachte] besproken dat er 75.000 gulden op het hoofd stond van [slachtoffer] .
4. pagina’s 001 - 005 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 201505112045, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van getuigenverhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 6 september 2013 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van de getuige [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
Ik heb de navolgende voice-notes van [betrokkene 2] ontvangen:
[betrokkene 4] , ik heb zonet een ping van [betrokkene 5] en [betrokkene 3] (Het Hof begrijpt uit de context van het dossier dat met [betrokkene 3] wordt bedoeld: [betrokkene 3] ) gekregen.
Ze zagen dat [slachtoffer] (het Hof begrijpt: [slachtoffer] ) in de richting van Caracasbaai ging.
[betrokkene 3] heeft [verdachte] verzocht mij naar Caracasbaai te brengen.
[betrokkene 7] gaat mij bij de woning van [verdachte] brengen.
Ik ben op weg met [verdachte] naar Caracasbaai.
We zijn bij Caracasbaai. De boot van [slachtoffer] is al vertrokken.
We moeten op hem wachten.
[verdachte] belde mij net dat hij een boot zag komen.
[betrokkene 4] het is hem, het is hem.
Na 15 a 20 minuten stuurde [betrokkene 2] de volgende voice-notes:
[betrokkene 4] , bingo, het is klaar.
Kijk op het nieuws.
Met de woorden ‘kijk op het nieuws’ bedoelde [betrokkene 2] dat ik over de moord van [slachtoffer] op het nieuws zou horen. [betrokkene 2] vertelde me later dat hij bij Caracasbaai een vuurwapen van [verdachte] heeft gekregen. Drie a vier dagen na de moord ben ik met [betrokkene 2] naar de Caracasbaai gegaan en hij wees mij aan hoe alles was gegaan, ook waar [verdachte] met de pick-up stond bij de rotonde.
5. pagina’s 109-117 van de bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal genaamd eindonderzoek ‘No Limit’, opgemaakt en gesloten op 8 december 2013.
Proces-verbaal van bevinding, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 28 oktober 2013 door [verbalisant 8] en [verbalisant 9] , beiden brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, inhoudende als verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 1] heeft op 13 september 2013 een geheugenkaart aan leden van het onderzoeksteam in het onderzoek Magnus (het Hof begrijpt: het onderzoek naar de moord op [betrokkene 6] ) overhandigd. Zij verklaarde dat er op de geheugenkaart een aantal voice-notes waren opgeslagen die [betrokkene 2] haar had gestuurd. De geheugenkaart werd in beslag genomen en de voice-notes werden beluisterd.
Inhoud van voice-note nummer f0005829 :
‘Weet je wat [verdachte] zonet tegen mij heeft gezegd? Als er geen geld was zou [verdachte] niet eens met mij zijn gegaan en hij zou mij ook niet hebben laten gaan. Ik heb eerst zestig gehoord. Nu zegt [verdachte] tegen mij dat er vijfenzeventig staat op het hoofd van die ding. [betrokkene 3] heeft mij ook gezegd om rustig te blijven, want ik word sowieso uitbetaald, want [verdachte] en ik moeten het geld delen. Dit omdat [verdachte] mijn chauffeur was en ik degene was die uitstapte en het werk verrichtte.’
6. pagina’s 64-66 van de bijlagen gevoegd bij het proces-verbaal genaamd eindonderzoek ‘No Limit’, opgemaakt en gesloten op 8 december 2013.
Proces-verbaal van getuigenverhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 16 september 2013 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van de getuige [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
U speelt voice-note nummer f0005829 voor mij af, welke is aangetroffen op de geheugenkaart die ik heb afgegeven. Ik herken de stem van de man als de stem van [betrokkene 2] . Met ‘ [betrokkene 2] ’ bedoel ik [betrokkene 2] . De voice-note werd door hem naar mij verstuurd na de liquidatie van [slachtoffer] bij Caracasbaai. Hij vertelde mij dat [verdachte] als chauffeur was opgetreden, terwijl hij uit de auto stapte om de liquidatie te verrichten.
7. pagina’s 013 - 017 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 201505112045, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van verhoor, met bijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 10 februari 2014 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 7] , zakelijk weergegeven:
[betrokkene 2] heeft tegen mij gezegd dat hij degene is geweest die [slachtoffer] bij de Caracasbaai had doodgeschoten. Hij heeft mij dat verteld nadat hij het feit had gepleegd. Hij heeft voor de moord geld van [betrokkene 3] gekregen. Hij moest dat geld met [verdachte] delen, want [verdachte] was als chauffeur opgetreden. Het vuurwapen dat hij gebruikt had is van [verdachte] . [betrokkene 3] had [betrokkene 2] gemeld dat hij [slachtoffer] bij Caracasbaai had gezien.
U speelt voice-note nummer f0005892 voor mij af. Ik herken de mannenstem als die van mijn echtgenoot [betrokkene 2] . Het klopt wat hij zegt. Ik heb jullie zojuist verteld dat hij 75.000 voor die moord had gekregen, dat hij het geld met [verdachte] moest delen omdat [verdachte] als chauffeur voor hem was opgetreden.
8. De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting op 5 augustus 2015, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Ik word [verdachte] genoemd. Van juli 2012 tot april 2013 verbleef ik op Curaçao.
9. pagina’s 001 - 005 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 20150511203545, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van getuigenverhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 6 september 2013 door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , respectievelijk hoofdagent en brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van de getuige [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven:
VV: Wie is [verdachte] ?
AG: [verdachte] is een jongen die ik eerder dagelijks met [betrokkene 3] heb gezien. [verdachte] spreekt Engels. Daarna heb ik hem ook enkele keren met [betrokkene 8] (Het Hof begrijpt uit de context van het dossier: [betrokkene 8] ) gezien. [verdachte] is donker van huidskleur, klein van gestalte, kortgeknipte kroesharen, grote ogen en normaal van postuur. Hij verblijft bij een appartementencomplex in dezelfde straat van het restaurant [A] .
10. pagina’s 083 - 086 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 20150511203545, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van (bevindingen bij) meerkeuze confrontatiegetuigenverhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 2 mei 2015 door [verbalisant 10] , [verbalisant 6] , beiden rechercheur bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Met de getuige [betrokkene 9] werd een meerkeuze fotoconfrontatie gehouden: Hij wees zonder aarzelen de man op foto nummer drie aan. Hierbij verklaren wij dat op bedoelde fotoconfrontatie sheet B, onder nummer drie, een foto is afgebeeld van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987. Gedurende de fotoconfrontatie vertelde de getuige dat hij op aanwijzing van deze Engels sprekende man naar een flatgebouw op de weg leidend naar [A] restaurant moest, omdat een gehuurde auto niet wilde starten. Hij heeft deze man verschillende keren in door hem verhuurde auto’s zien rijden. Ambtshalve is ons bekend dat het appartementencomplex [a-straat 1] op [...] betreft. De eigenares is [betrokkene 12] .
11. pagina’s 088 - 089 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 20150511203545, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van verhoor, met bijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 11 juni 2013 door [verbalisant 4] en [verbalisant 11] , beiden rechercheur bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 10] , zakelijk weergegeven:
V: Wat kunt u vertellen over een Engels sprekende man, welke in uw appartementencomplex heeft verbleven.
A: het was een bruine man, ongeveer 1.70 mtr. Deze Engels sprekende man was met [betrokkene 8] . [betrokkene 8] had voor hem ingeschreven. De Engels sprekende man heeft bij [betrokkene 8] verbleven.
12. pagina’s 083 - 086 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 20150511203545, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van verhoor, met bijlage, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 30 september 2013 door [verbalisant 12] en [verbalisant 13] , beiden brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van [betrokkene 11] , zakelijk weergegeven:
W: Kun jij [verdachte] beschrijven?
AG: [verdachte] is een Engels sprekende man, donkere huidskleur, kroeshaar en volgens mij komt [verdachte] van [geboorteplaats]
13. pagina’s 123 - 132 van het overkoepelend proces-verbaal inzake verdachte [verdachte] , proces-verbaalnummer 20150511203545, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 13 mei 2015.
Proces-verbaal van (bevinding) bij fotoconfrontatie, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 25 april 2015, door [verbalisant 9] en [verbalisant 8] , beiden brigadier bij het Korps Politie Curaçao, voor zover inhoudende als de verklaring van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
[betrokkene 13] verklaarde dat:
- [verdachte] een vriend was van [betrokkene 8] (Het Hof begrijpt: [betrokkene 8] );
- [verdachte] [betrokkene 8] vaak kwam opzoeken;
- [verdachte] zelf auto’s bestuurde;
[verdachte] ook zeer goed bevriend was met [betrokkene 3] en [betrokkene 14] .
Naar aanleiding van het bovenstaande hebben wij met de getuige [betrokkene 13] een fotoconfrontatie gedaan. Zij verklaart het volgende: ‘De man die ik onder de bijnaam ‘ [verdachte] ’ ken, staat afgebeeld onder nummer negen. Ik zag hem vaak genoeg [betrokkene 8] komen ophalen, dus ik weet zeker dat hij het is.’
Wij verklaren dat onder foto nummer 9 de man [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] , staat afgebeeld.”
3.3. De bestreden uitspraak bevat voorts de volgende – voor de beoordeling van het middel van belang zijnde – nadere bewijsoverwegingen:
“De verdediging heeft betoogd dat alle belastende verklaringen middellijk of onmiddellijk afkomstig zijn uit één bron, de medeverdachte [betrokkene 2] , zodat op grond van de “unus testis” regel niet voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum en vrijspraak dient te volgen. Indien het Hof meent dat wel aan dit minimum is voldaan, moeten de belastende verklaringen van het bewijs worden uitgesloten, aangezien [betrokkene 2] later heeft verklaard dat hij in eerste instantie niet de waarheid heeft verteld.
Het Hof overweegt als volgt. Volgens het derde lid van art. 385 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De medeverdachte [betrokkene 2] heeft op en rond het tijdstip van de moord op [slachtoffer] via voice-notes gedetailleerd verslag gedaan over de gang van zaken aan de getuige [betrokkene 1] . Hij verklaart daarin dat “ [verdachte] ” samen met hem naar de Caracasbaai is gereden om op [slachtoffer] te wachten, dat “ [verdachte] ” voor het wapen heeft gezorgd, dat “ [verdachte] ” hem heeft gewaarschuwd op het moment dat [slachtoffer] aankwam en dat hijzelf de schutter was. Deze verklaring vindt steun in bewijsmiddelen waaruit volgt dat het slachtoffer op de door [betrokkene 2] vermelde plaats met een vuurwapen om het leven is gebracht. Het Hof acht op grond van het bovenstaande voldoende (steun)bewijs aanwezig, zodat aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan.
De omstandigheid dat [betrokkene 2] later heeft verklaard dat hij in zijn eerdere verklaringen niet de waarheid heeft verteld, maakt op zichzelf niet dat de bedoelde eerdere verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het Hof acht de belastende verklaringen van [betrokkene 2] ook overtuigend. In dat verband weegt mee dat de voice-notes op en rond het tijdstip van de moord zijn verzonden, dat zij gedetailleerd zijn en dat [betrokkene 2] kort daarna tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] zijn verhaal heeft gehandhaafd en aangevuld met meer details, onder meer betreffende de kleding die hij droeg, de plaats waar [slachtoffer] precies vermoord is, de hoogte van de beloning en het feit dat hij deze met “ [verdachte] ” zou moeten delen. Dat [betrokkene 2] later verschillende andere versies van het gebeurde naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.
De verdediging heeft voorts betoogd dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de in het dossier genoemde “ [verdachte] ” is. De verdachte heeft zijn verklaring bij het Gerecht in eerste aanleg, dat hij “ [verdachte] ” wordt genoemd, gewijzigd. Dit verweer slaagt niet omdat het zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen.”
3.4. In de toelichting op het middel wordt de toepassing van de unus testis-regel, welke regel is vastgelegd in art. 385 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering van Curaçao (hierna: SvC) en het daarmee corresponderende art. 342 lid 2 Sv, onder 1.13 van de schriftuur juist weergegeven. Het komt erop neer dat op grond van deze bepaling het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige c.q. verklaringen die oorspronkelijk afkomstig zijn van één en dezelfde getuige. Deze bepaling betreft echter de tenlastelegging in haar geheel en geldt niet voor bepaalde onderdelen daarvan. De vraag of er voldoende steunbewijs aanwezig is, kan slechts van geval tot geval worden beoordeeld. Voor de toets in cassatie kan verder van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel daaromtrent nader heeft gemotiveerd.2.
3.5. Het middel richt zich vooral op de vraag of het oordeel van het hof dat de verklaringen van [betrokkene 2] voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal begrijpelijk is. In dat verband kan aan bovengemelde uitgangspunten nog worden toegevoegd dat de unus testis-regel zo wordt uitgelegd, dat hieraan is voldaan als er naast een getuigenverklaring nog een ander zelfstandig bewijsmiddel voor het bewijs wordt gebruikt, waarbij de inhoud van dat andere bewijsmiddel niet de verklaring van de getuige hoeft te bevestigen.3.Kortom, zodra de bewijsvoering naast een getuigenverklaring waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan nog een ander wettig bewijsmiddel uit andere bron – steunbewijs – bevat, bijvoorbeeld een aangifte of forensisch bewijs dat het strafbare feit daadwerkelijk is begaan, dan is in beginsel voldaan aan het bewijsminimum van art. 385 lid 3 SvC.
3.6. Naar aanleiding van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde bewijsverweer van de verdediging is het hof in zijn bewijsmotivering nader ingegaan op zowel het unus testis-aspect van de onderhavige zaak als de specifieke bewijswaarde van de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2] in het licht van de overige gebezigde bewijsmiddelen. Daarbij heeft het hof overwogen dat de in de bewijsmiddelen 4, 5, 6 en 7 genoemde voice notes van [betrokkene 2] een gedetailleerd verslag van de gang van zaken rond de moord op het slachtoffer en de rol van de verdachte daarbij bevatten en dat de inhoud van dit verslag wordt ondersteund door (i) de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van verbalisanten over de plaats waar en de toestand waarin het slachtoffer na de moord is aangetroffen en (ii) het als bewijsmiddel 2 gebezigde onderzoeksverslag over de wijze waarop het slachtoffer om het leven is gekomen. Deze overwegingen van het hof, die in de toelichting op het middel overigens in het geheel niet besproken worden, zijn niet onbegrijpelijk en als motivering van de verwerping van het door de verdediging gevoerde unus testis-verweer toereikend.
3.7. Verder is van belang dat de bewijsminimumregel van art. 385 lid 3 SvC niet impliceert dat de verklaring van een tweede getuige die inhoudelijk gezien tot de verklaring van een eerste getuige valt te herleiden de bewijswaarde van de verklaring van de eerste getuige niet kan versterken. Het hof heeft bij zijn beoordeling van de bewijswaarde van de voice notes van [betrokkene 2] dan ook zonder meer als relevante omstandigheid kunnen betrekken dat [betrokkene 2] zijn verklaring over zijn eigen betrokkenheid bij de moord op het slachtoffer en over de rol van de verdachte kort na de moord nog eens tegenover de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] heeft herhaald (zie de bewijsmiddelen 4 en 7). Al met al heeft het hof in het bestreden arrest voldoende duidelijk gemaakt waarom in deze zaak naar zijn oordeel aan de verklaringen van [betrokkene 2] grote bewijswaarde toekomt. Voor zover door de steller van het middel wordt betoogd dat het hof in zijn motivering te weinig gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 7] hun voor het bewijs gebruikte verklaringen later hebben ingetrokken en de verdediging [betrokkene 1] niet over haar verklaringen heeft kunnen horen, stuit het middel af op de vrijheid van de feitenrechter in de selectie en waardering van de bewijsmiddelen.
3.8. Het eerste middel faalt.
3.9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet op de voet van art. 31, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht Curaçao (hierna: SrC) heeft bevolen dat de tijd die de verdachte in het kader van de onderhavige zaak in het buitenland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde straf in mindering wordt gebracht, althans dat het hof heeft nagelaten in zijn arrest bepaaldelijk te motiveren waarom het is afgeweken van een in dit verband door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
3.10. De pleitnota van de raadsvrouw van de verdachte die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2015 houdt – voor zover voor hier van belang – het volgende in:
“Uitlevering
36. Wat in het gehele dossier mist is het feit dat cliënt vanaf juni 2014 tot april 2015 al in hechtenis heeft gezeten in Amerika in afwachting van zijn uitlevering. Uiteindelijk is hij op 13 april 2015 uitgeleverd aan Curaçao. Het feit dat al deze uitleveringsstukken missen in het dossier is een grove schending van het equality of arms beginsel. Zeker nu de wet bepaald dat de tijd die reeds is uitgezeten in afwachting van de uitlevering dient te worden afgetrokken van de op te leggen straf. Dit blijkt uit artikel 31, lid 1 van het wetboek van strafrecht. Hier heeft het Gerecht in Eerste Aanleg dan ook geen rekening mee gehouden. Terwijl ook uit de jurisprudentie blijkt dat dit wel moet.
Conclusie
37. (…) Indien Uw Hof zou menen dat er wel tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen, verzoekt de verdediging Uw Hof om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de tijd die cliënt reeds heeft uitgezeten in Amerika in afwachting van zijn uitlevering en de tijd die hij reeds op Curaçao in voorarrest heeft doorgebracht.”
3.11. Voor de beoordeling van het middel is daarnaast nog de volgende ter terechtzitting in hoger beroep van 17 maart 2016 afgelegde verklaring van de verdachte zelf relevant (zie p. 2-3 van het proces-verbaal van de genoemde terechtzitting):
“Ik ben heel lang gedetineerd geweest in de Verenigde Staten op basis van de beschuldigingen in deze zaak. Ik heb tien maanden zitten wachten op mijn uitlevering. Ik ben uitgeleverd zonder advocaat, dat kan toch niet kloppen.”
3.12. In het bestreden arrest heeft het hof aan de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde feit een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren opgelegd en daarbij bepaald dat de tijd die de verdachte in de onderhavige zaak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de uitvoering van deze straf in mindering moet worden gebracht. Het hof is in zijn arrest niet nader ingegaan op de stelling van de verdediging dat de verdachte in het kader van de onderhavige strafzaak in de Verenigde Staten in uitleveringsdetentie heeft gezeten en op het verzoek van de raadsvrouw om bij een eventuele strafoplegging te bepalen dat ook de door de verdachte in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd van de straf moet worden afgetrokken.
3.13. Op grond van het met art. 27, eerste lid, Sr corresponderende art. 31, eerste lid, SrC dient de rechter in zijn uitspraak te bepalen dat de tijd die door een veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de betreffende uitspraak ingevolge een uitleveringsverzoek in het buitenland in detentie is doorgebracht bij de uitvoering van een opgelegde straf in mindering wordt gebracht. In zijn arresten van 11 september 20124.en 19 maart 20135.heeft de Hoge Raad evenwel overwogen dat het verzuim om toepassing te geven aan art. 27, eerste lid, Sr behoort tot de verzuimen die voor de invoering van art. 80a RO grond vormden voor vernietiging van de bestreden uitspraak doch nadien niet meer tot cassatie nopen, aangezien dit verzuim als ‘onmiddellijk kenbare fout’ overeenkomstig het bepaalde in HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 eenvoudig kan worden gepareerd met een herstelarrest en het sowieso op de weg van een redelijk handelend openbaar ministerie ligt om ingeval van een ‘evidente vergissing’ van de rechter wat betreft de toepassing van art. 27, eerste lid, Sr de in voorarrest doorgebrachte tijd van de opgelegde straf af te trekken.6.
3.14. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat het hof naar aanleiding van de stelling van de verdediging dat ook de door de verdachte in de VS ondergane uitleveringsdetentie in mindering dient te worden gebracht, enig nader onderzoek heeft uitgevoerd. Duidelijk is wel dat het hof aan het verzoek van de verdediging geen gevolg heeft gegeven. Is hier nu sprake van een evidente vergissing?
3.15. In het dossier dat door de Hoge Raad is ontvangen bevinden zich wel enige stukken met betrekking tot de uitlevering van de verdachte, zodat de ter terechtzitting van het hof naar voren gebrachte stelling van de raadsvrouw dat er zich in “het gehele dossier” geen uitleveringsstukken bevinden afgaand op de huidige inhoud van het dossier niet helemaal klopt. Onder de stukken in het dossier van de Hoge Raad bevindt zich een ‘Proces-verbaal van bevinding ‘No Limit’’ van 21 april 2015, dat als verklaring van verbalisant [verbalisant 9] onder meer het volgende inhoudt:
“”Op maandag 13 april 2015 werd de man [verdachte] onder begeleiding van de U.S. Marshals vanuit de Verenigde Staten naar Curaçao overgebracht. De man [verdachte] wordt verdacht van de volgende feiten: “moord cq doodslag cq medeplichtigheid aan moord cq medeplichtigheid aan doodslag en overtreding van de vuurwapen verordening.”
(…)
De U.S. Marshals hebben de navolgende documenten (Case 2:14-mj-00069-DM) overhandigd bij de uitlevering van [verdachte] :
United States District Court for the Eastern District of Louisiana (in the matter of the extradition of [verdachte] (11 pagina’s));
Department of State document (2 pagina’s);
Brief voor Deputy U.S. Marshal [...] ;
Kopie paspoort [verdachte] .”
3.16. Aan het ‘Proces-verbaal van bevinding ‘No Limit’’ zijn de daarin vermelde – bij de uitlevering van de verdachte door ‘U.S. Marshals’ overhandigde – documenten in kopie gehecht. Deze documenten betreffen onder meer een door de officier van justitie in Curaçao afgegeven ‘Warrant for Arrest’ met betrekking tot de verdachte van 2 april 2014 en een door het Curaçaose openbaar ministerie aan de Amerikaanse autoriteiten gerichte ‘Request for Provisional Arrest’ van 5 mei 2014. Daarnaast zit bij deze documenten een op 6 mei 2014 tegenover de ‘Honorable Sally Shushan, U.S. Magistrate Judge’ afgelegde ‘Criminal complaint’ van ‘Carter K.D. Guice Jr., Assistant U.S. Attorney’ met een daarbij behorende ‘Affidavit in support of complaint for provisional arrest with a view towards extradition (18 U.S.C. §3184)’. Hoewel op basis van de inhoud van deze (kopieën van) uitleveringsstukken niet kan worden vastgesteld hoe lang de verdachte in het kader van de onderhavige zaak precies in uitleveringsdetentie heeft gezeten,7.kan er hier gelet op diezelfde inhoud wel van worden uitgegaan dat de verdachte in de Verenigde Staten in ieder geval enige tijd in uitleveringsdetentie doorgebracht heeft.
3.17. Aangezien de Hoge Raad sinds de invoering van art. 80a RO in zaken waarin de feitenrechter heeft nagelaten art. 27, eerste lid, Sr c.q. art. 31, eerste lid, SrC toe te passen in beginsel niet tot cassatie overgaat en de uitleveringsstukken ten aanzien waarvan de raadsvrouw van de verdachte in hoger beroep de afwezigheid in het dossier heeft opgemerkt zich thans voor een deel wel tussen de stukken bevinden, ligt het voor de hand het voorgestelde middel in lijn met de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad af te doen met de overweging dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij dit middel heeft. De reden dat ik hier toch aarzel deze lijn te volgen is, dat in de onderhavige procedure niet alleen in eerste aanleg maar ook in hoger beroep is nagelaten met betrekking tot de uitleveringsdetentie art. 31, eerste lid, SrC toe te passen en van de zijde van het hof of het openbaar ministerie ook geen enkele kenbare reactie is gekomen op de uitdrukkelijke stelling van de raadsvrouw dat de uitleveringsstukken niet in het dossier zaten. Ik vraag mij af of het onder deze omstandigheden redelijk is van de verdachte te vergen dat hij nu weer het nodige onderneemt om van hetzelfde hof of openbaar ministerie dat eerder niet erg adequaat heeft gehandeld een herstelarrest c.q. aftrek van de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd te krijgen. Zonder te willen suggereren dat het hof of openbaar ministerie wat betreft het bepaalde in art. 31, eerste lid, Sr op enige wijze moedwillig aan de belangen van de verdachte voorbij is gegaan, is hier toch ook geen sprake van een situatie waarin het nalaten art. 31, eerste lid, Sr toe te passen enkel het gevolg is van de ‘onmiddellijk kenbare fout’ of ‘evidente vergissing’ waarop HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478 het oog heeft.
3.18. De vraag is wat nu de oplossing is die het meest recht doet aan het onderhavige geval en die bovendien het meest praktisch is. Zoals gezegd voel ik niet voor de optie dat het middel wordt afgedaan met de overweging dat de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij het middel heeft omdat hij zich voor een herstelarrest naar het hof kan wenden of anders zelf bij het openbaar ministerie gedaan kan krijgen dat bij de uitvoering van zijn straf aftrek van de in uitleveringsdetentie doorgebrachte tijd plaatsvindt. Ik zie er ook niet veel in om aan te knopen bij de in het middel betrokken stelling dat het hof in zijn arrest ten onrechte niet heeft gerespondeerd op hetgeen de verdediging in verband met de afwezigheid van de uitleveringsstukken in het dossier en de toepassing van art. 31, eerste lid, SrC als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft aangevoerd. Ik betwijfel of hetgeen de raadsvrouw in dit verband heeft aangevoerd wel als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan worden beschouwd. Het gaat eerder om een verzoek om toevoeging van stukken en om toepassing van de aftrekbepaling, waartoe het hof sowieso verplicht was.
Op basis van de stukken die zich thans in het dossier bevinden kan worden aangenomen dat de verdachte in het kader van deze strafzaak inderdaad in uitleveringsdetentie heeft gezeten en daarom meen ik dat de zaak door de Hoge Raad zelf kan worden afgedaan. Ik bepleit in deze zaak dan ook de weg van de jurisprudentie van de Hoge Raad van vóór de invoering van art. 80a RO8.te volgen, met dien verstande dat de Hoge Raad doet wat het hof had behoren te doen en zelf alsnog beveelt dat de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf bij de uitvoering wordt verminderd met de door de verdachte in het buitenland in uitleveringsdetentie doorgebracht tijd. Voor zover de 80a RO-jurisprudentie van de Hoge Raad daarvoor nog ruimte laat, geniet deze optie mijn voorkeur.
3.19. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Met het derde middel wordt geklaagd over een overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase.
4.1. Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken is namens de verdachte op 5 april 2016 beroep in cassatie ingesteld, terwijl de stukken van het geding pas op 9 november 2016 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De in casu toepasselijke inzendtermijn van zes maanden is derhalve met bijna twee maanden overschreden, hetgeen niet meer door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd. Dit dient tot strafvermindering te leiden.
5. Het eerste middel faalt en kan naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan. Het tweede middel en het derde middel zijn terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover bij het opleggen van de gevangenisstraf is verzuimd ten aanzien van de uitleveringsdetentie art. 31, eerste lid, SrC toe te passen.
Voorts strekt deze conclusie ertoe dat de Hoge Raad (i) de opgelegde gevangenisstraf zal verminderen in de mate die hem gepast voorkomt en (ii) zal bevelen dat op de opgelegde gevangenisstraf naast de reeds in mindering gebrachte tijd wegens ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis ook de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest in het buitenland in detentie heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑05‑2017
Zie HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond, HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3052, HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2685, HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1890, NJ 2013/279, m.nt. Reijntjes, HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2440, NJ 2010/513, m.nt. Borgers, HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5597; HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495, m.nt. Borgers.
HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers en HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3704, NJ 2009/495 m.nt. M.J. Borgers.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0132, NJ 2013/244, m.nt. Bleichrodt.
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478, NJ 2013/246 m.nt. Bleichrodt.
Zie in verband met de mogelijkheid van het wijzen van herstelarresten met name HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490, m.nt. Borgers en de daaraan voorafgaande conclusie van A-G Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BW1478).
Terzijde zij opgemerkt dat door de raadsvrouw van de verdachte bij gelegenheid van de voorgeleiding van de verdachte aan de rechter-commissaris is opgemerkt dat de verdachte in de Verenigde Staten vanaf 9 juni 2014 – dat wil zeggen: vier dagen na de Amerikaanse ‘Criminal Complaint’ van 5 juni 2014 – heeft vastgezeten (zie het proces-verbaal van de betreffende voorgeleiding van 15 april 2016). Nu de verdachte op 13 april 2015 vanuit de Verenigde Staten naar Curaçao is overgebracht, zou de uitleveringsdetentie van de verdachte dus ruim tien maanden moeten hebben geduurd.
Zie bijv. HR 16 maart 2010, ECLI:N:HR:2010:BL0612 en HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198.
Beroepschrift 19‑01‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/01906 A
Betekening aanzegging: 25 november 2016
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
verblijvende te [land],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt dossiernummer: 20160527
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba d.d. 5 april 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 385 SvNA, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof het verweer, waarin betoogd is dat (verkort zakelijk weergegeven) onvoldoende bewijs voorhanden is nu het bewijs berust uit verklaringen die afkomstig zijn uit één bron, waarbij voorts is aangevoerd dat de betreffende bron, nadien als getuige gehoord, zijn eerder belastende verklaringen heeft ingetrokken en een andere getuige niet door de verdediging gehoord is kunnen worden, verworpen en daarbij overwogen dat de verklaring van de medeverdachte steun vindt in bewijsmiddelen en voldaan is aan het wettelijk bewijsminimum, welk oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed
Toelichting
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘PRIMAIR:
MEDEPLEGEN MOORD C.Q. DOODSLAG op [slachtoffer]
dat hij op of omstreeks 27 januari 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en — al dan niet — met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader toen en aldaar opzettelijk en/of na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, een of meerdere kogel(s) (op het lichaam van) en/of in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwonding(en) en/of letsel(s) heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsel(s) en/of verwonding(en) is overleden.
althans indien het voorgaande niet tot een veroordeling zou of mocht kunnen leiden:
SUBSIDIAIR:
MEDEPLICHTIGHEID AAN MOORD C.Q. DOODSLAG van [slachtoffer]
dat [betrokkene 2] omstreeks 27 januari 2013, te Curaçao, opzettelijk en — al dan niet — met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft [betrokkene 2] met dat opzet en — al dan niet — na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meerdere (gerichte) geschoten gelost op en/of in de richting van (het lichaam van) die [slachtoffer], tengevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwonding(en) heeft opgelopen en die [slachtoffer] aan die verwondingen is overleden, bij het plegen van welk misdrijf verdachte toen daar opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door:
aan genoemde [betrokkene 2] een vuurwapen te verstrekken en/of pr beschikking te stellen, en/of genoemde [betrokkene 2], met zijn, verdachtes, motorvoertuig (‘truck’), naar en van de plaatse des misdrijfs te vervoeren, en/of,
toen en aldaar bij de plaats des misdrijfs aan genoemde [betrokkene 2] door te geven dat de boot ‘[A]’, waarin die [slachtoffer] zich bevond, is aangekomen/aangemeerd.’
1.2
In eerste aanleg is verdachte ter zake van het medeplegen van moord veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren.
1.3
Tot de aan de Hoge Raad gezonden stukken behoort een appelschriftuur, waarin onder meer is aangevoerd:
‘Nu het gerecht haar vonnis in belangrijke mate heeft gebaseerd op de verklaringen van na te noemen personen, wenst cliënt deze personen te (doen) horen als getuige. Het betreft:
- 1.
() [betrokkene 7] ()
- 2.
() [betrokkene 1] ()
- 3.
[betrokkene 2] ()
()’
1.4
In het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 3 december 2015 is o.m. gerelateerd:
‘()
De raadsvrouw heeft op 10 september 2015 een verzoek ingediend tot het horen van de navolgende getuigen:
()
Mr. () heeft in een brief gedateerd 30 november 2015 het standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot deze verzoeken weergegeven. Hij verzet zich tegen het horen van de getuigen [betrokkene 7] en [betrokkene 1]. Tegen het horen van de getuige [betrokkene 2] () heeft hij geen bezwaar.
Het hof trekt zich terug voor beraad.
De voorzitter deelt, na hervatting van de behandeling, als beslissing van het hof het volgende mede. Het verzoek tot () het horen van de getuigen [betrokkene 7], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wordt toegewezen.()’
1.5
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2016 is voorts onder meer vermeld:
‘De verdachte, door de voorzitter ondervraagd over de feiten, verklaart, zakelijk weergegeven: ()
()
U houdt mij de voicenotes voor van [betrokkene 2]. Ik ben daar niet verantwoordelijk voor. () U houdt mij de verklaringen van mevrouw [betrokkene 2] voor. Wat zij zegt is een leugen. ()
()
Er is heel veel bewijs niet aan het dossier toegevoegd, zoals het feit dat [betrokkene 2] een deal zou hebben met het openbaar ministerie. Dan verklaart hij toch precies wat zij willen. Aan de ene kant zeggen ze dat hij een leugenaar is en toch geloven ze zijn leugens.
()
[betrokkene 2] heeft duidelijk gezegd dat er een deal met hem is gesloten. Dat kan het openbaar ministerie wel ontkennen, maar ik geloof hem. Het hele bewijs berust op zijn belastende verklaring en hij verklaart zelf dat hij indertijd heeft gelogen. Ook de voicenotes zijn van hem persoon afkomstig, dus dat is dezelfde bron. Alle andere getuigenverklaringen zijn herhalingen van wat deze persoon heeft gezegd. Ik snap niet dat het openbaar ministerie de andere getuigen niet kan vinden voor een nadere ondervraging. ()’
1.6
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep wordt voorts vermeld:
‘De voorzitter vraagt of de raadsvrouw en nog behoefte heeft dat bepaalde stukken () aan het dossier van de verdachte worden toegevoegd. Zij geeft aan Iran geen behoefte te hebben, nu [betrokkene 2] zijn eerdere verklaringen, die belastend zijn voor de verdachte, uitdrukkelijk heeft ingetrokken.’
1.7
In het proces-verbaal van de zitting d.d. 17 maart 2016 is vermeld dat mr. A.S.M. Blonk, advocaat te Curaçao, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. In deze pleitnota is onder meer vermeld:
- ‘8.
Uit de verklaring van 23 juli 2014 blijkt dat [betrokkene 2] al zijn verklaring die hij had afgelegd in maart 2014 heeft ingetrokken. Dit heeft [betrokkene 2] uitgebreid herhaald ter zitting in Eerste Aanleg op 7 augustus 2014.()
()
- 15.
Zoals gezegd gapt de verdediging ervan uit dat ook in maart 2014 aan [betrokkene 2] door het openbaar ministerie toezeggingen zijn gedaan dat hem geen levenslang zou worden opgelegd. De verdediging baseert zich hierbij op het gesprek tussen [betrokkene 2] en de officier van justitie van 14 november 2013, de verhoren van 31 januari en 24 februari 2014, het feit dat de eerste pagina van de uiteindelijke deal geparafeerd is en hetgeen door [betrokkene 2] ter zitting in Eerste Aanleg inzake [verdachte] is verklaard. () Derhalve indien we er van uitgaan dat aan [betrokkene 2] de belofte is gedaan, althans dat dit zo door [betrokkene 2] is begrepen, dat hij geen levenslang zou krijgen, is deze afspraak onrechtmatig geweest.
()
- 19.
Al het ‘bewijs’ tegen cliënt, voor zover we dat zo kunnen noemen, in onderhavig dossier is gebaseerd op slechts drie verklaringen. Dat is de verklaring van getuige [betrokkene 7], getuige [betrokkene 1] en de mede-verdachte [betrokkene 2]. De verklaringen van de twee getuigen, zijn allemaal ‘de auditu’ verklaring, die afkomstig zijn van een enkele bron, namelijk de mede-verdachte [betrokkene 2]. We stuiten hier derhalve op het unus testis beginsel. ()
- 20.
[betrokkene 7] heeft verschillende verklaringen afgelegd () Middels een brief aan uw Hof heeft [betrokkene 7] in december 2014 kenbaar gemaakt dat zij eerder heeft gelogen in haar verklaringen. Dit gold dan dus ook voor de door haar afgelegde verklaringen inzake ‘[A]’ met betrekking tot cliënt, waarin zij kort gezegd had verklaard dat zij van [betrokkene 2] had gehoord dat cliënt de chauffeur was en dat het geld ook met cliënt gedeeld was. Dat zij deze verklaring heeft ingetrokken, heeft [betrokkene 7] bevestigt ten overstaan van de rechter commissaris op 10 maart jl.
- 21.
Tevens heeft [betrokkene 7] op 10 maart jl ten overstaan van de rechter commissaris deze intrekking weer ingetrokken en gezegd dat al hetgeen zij in eerste instantie bij de politie heeft verklaard op de waarheid berust. Opvallend is echter dat op het moment dat er aan [betrokkene 7] een vraag werd gesteld () zij volmondig antwoord met ja. Maar op het moment dat de vraag anders wordt gesteld () [betrokkene 7] heel zenuwachtig en defensief wordt en zeer boos uitlegt dat alle details niet meer weet na zo'n lange tijd en dus geen antwoord kan geven op de vragen. Hoe kan [betrokkene 7] dan zo zeker weten dat zij destijds de waarheid heeft verklaard, terwijl ze niet eens meer weet dat wat zij verklaard heeft.
()
- 25.
Dan is er getuige [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is een bijzonder soort getuige. () Nooit is [betrokkene 1] door de verdediging, het Gerecht, noch de rechter-commissaris in welke zaak dan ook gehoord. De geloofwaardigheid van [betrokkene 1] heeft nooit iemand kunnen toetsen. Het Openbaar Ministerie heeft ook [betrokkene 1] een grote som geld gegeven, waarna [betrokkene 1] is verdwenen van de aardbodem.
- 26.
Het openbaar ministerie heeft ook minimale inspanningen verricht om haar te vinden. Pas nadat de rechter-commissaris per mail over de stand van zaken heeft geïnformeerd, heeft het openbaar ministerie contact opgenomen met de familie (), zonder gunstig resultaat. ()
- 28.
Medeverdachte [betrokkene 2] is ook een apart geval. Ook hij heeft meerdere malen zijn verklaring verandert en getuigt daarmee niet van geloofwaardigheid. Opvallend is dat u was vorige noot heeft gestuurd waarin hij aangeeft dat cliënt hem zou hebben gereden naar Caracasbaai en vooraf ook op de uitkijk gestaan. Ook zou cliënt het wapen aan u was hebben geleverd. Echter op het moment dat u was daadwerkelijk hierop wordt gehoord, verklaart u was dat [betrokkene 2] De Schutter is geweest, later trekt hij deze verklaring op meerdere gelegenheden weer in.
- 29.
Welke verklaring moeten we nu geloven? Er is zoveel twijfel hierdoor ontstaan dat er in het voordeel van cliënten worden geoordeeld dat hij derhalve niet betrokken was bij de moord ()
()
- 30.
Hoe het ook zij, [betrokkene 2] is de enige getuige/medeverdachte in deze zaak. Hij is de bron van alle andere verklaringen die zijn afgelegd. ()
()
- 32.
Waar het dus om gaat is dat er anders wordt objectief, concreet steunbewijs moet zijn, die de informatie uit de ene bron, in casu [betrokkene 2], in belangrijke mate kan ondersteunen. Dit bewijs is er simpelweg niet. ()
()’
1.8
In het vonnis heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘dat hij op 27 januari 2013 te Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hebbende hij, verdachte en zijn mededader toen en aldaar opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met gebruikmaking van een vuurwapen, meerdere kogels op [slachtoffer] afgevuurd, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] meerdere verwondingen en letsels heeft bekomen en die [slachtoffer] aan die letsels en verwondingen is overleden.’
1.9
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘Volgens het derde lid van art 385 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van een getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen in geval de door een getuige gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De medeverdachte [betrokkene 2] heeft op en rond het tijdstip van de moord op [slachtoffer] via voice-notes gedetailleerd verslag gedaan over de gang van zaken aan de getuige [betrokkene 1]. Hij verklaart daarin dat ‘[verdachte]’ samen met hem naar de Caracasbaai is gereden om op [slachtoffer] te wachten, dat ‘[verdachte]’ voor het wapen heeft gezorgd, dat ‘[verdachte]’ hem heeft gewaarschuwd op het moment dat [slachtoffer] aankwam en dat hij zelf de schutter was. Deze verklaring vindt steun in bewijsmiddelen waaruit volgt dat het slachtoffer op de door [betrokkene 2] vermelde plaats met vuurwapen om het leven is gebracht. Het hof acht op grond van het bovenstaande voldoende (steun)bewijs aanwezig, zodat aan het wettelijk bewijsminimum is voldaan.
De omstandigheid dat [betrokkene 2] later heeft verklaard dat hij in zijn eerdere verklaringen niet de waarheid heeft verteld, maakt op zichzelf niet dat de bedoelde eerdere verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Het Hof acht de belastende verklaringen van [betrokkene 2] ook overtuigend. In dat verband weegt mee dat de voice-notes op en rond het tijdstip van de moord zijn verzonden, dat zij gedetailleerd zijn en dat [betrokkene 2] kort daarna tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 7] zijn verhaal heeft gehandhaafd en aangevuld met meer details, onder meer betreffende de kleding die hij droeg, de plaats waar [slachtoffer] precies vermoord is, de hoogte van de beloning en het feit dat hij deze met ‘[verdachte]’ zou moeten delen. Dat [betrokkene 2] later verschillende andere versies van het gebeurde naar voren heeft gebracht, maar dit niet anders. ()’
1.10
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd een door medeverdachte [betrokkene 2] op 17 maart 2014 aflegde verklaring, inhoudende:
‘Het vuurwapen waarmee [slachtoffer] is vermoord is van [verdachte]. Ik heb met [verdachte] besproken dat er 75.000 gulden op het hoofd stond van [slachtoffer]’
1.11
Voorts heeft het hof bewijsmiddelen gebezigd waaruit volgt dat [betrokkene 1] tegenover politie verklaard heeft voice notes van [betrokkene 2] te hebben ontvangen. Ook heeft het hof voice notes tot het bewijs gebezigd. Daarnaast heeft het hof verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] voor het bewijs gebezigd bevattende mededelingen die medeverdachte [betrokkene 2] aan hen hebben gedaan.
1.12
Daarnaast heeft het hof nog een aantal andere bewijsmiddelen gebezigd. De directe betrokkenheid van verdachte aan het tenlastegelegde en bewezenverklaarde kan evenwel slechts volgen uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van medeverdachte [betrokkene 2], verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] over datgene wat medeverdachte [betrokkene 2] aan hen heeft gezegd over de betrokkenheid van verdachte, alsmede de voicenotes, bevattende mededelingen van [betrokkene 2].
1.13
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv hetwelk correspondeert met het tweede lid van art. 358 SvNA, — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gerelateerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad heeft aangegeven daarom geen algemene regels te kunnen geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd (vgl. HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515).
1.14
Het kennelijke oordeel van het hof, dat in de onderhavige zaak de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal is onjuist, althans onbegrijpelijk nu dit door het hof aangegeven steunbewijs in de kern genomen slechts ziet op verklaringen van getuigen over datgene wat de betreffende bron [betrokkene 2] hen heeft verteld alsmede op de door deze bron gedane schriftelijke mededelingen. De omstandigheid dat deze mededelingen vervat zijn in andere bewijsmiddelen, zoals verklaringen van anderen of een schriftelijke uitwerking van voicenotes, doet daar niet aan af, het blijven mededelingen die afkomstig zijn uit dezelfde bron. Gelet hierop is verwerping van het verweer en de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed (vgl. o.m. HR 19 mei 2015, NJ 2015,489,mt. MJB alsmede HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2483; JIN 2015, 185,mnt CJAdB).
1.15
Voorts heeft het hof ten onrechte bij de beoordeling niet betrokken hetgeen de verdediging met betrekking tot de verklaringen van de getuige [betrokkene 1] naar voren heeft gebracht, nu de verdediging uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat deze getuige niet door de verdediging/verdachte gehoord is kunnen worden zodat de verdachte te dier zake geen eerlijk proces heeft gehad.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder art. 31 SrNA, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof niet gerespondeerd op het uiterlijk onderbouwd standpunt van de verdediging, waarin is aangevoerd dat in het dossier ten onrechte niet is opgenomen dat verdachte vanaf juni 2014 tot april 2015 in Amerika in uitleveringsdetentie heeft verbleven in verband met de gevraagde uitlevering terwijl ook deze periode op de straf in mindering gebracht moet worden. Het arrest is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2016 onder meer vermeld dat verdachte ter zitting heeft verklaard:
‘()
Ik ben heel lang gedetineerd geweest in de Verenigde Staten op basis van de beschuldigingen in deze zaak. Ik heb 10 maanden moeten wachten op mijn uitlevering. Ik ben uitgeleverd zonder advocaten, dat kan toch niet kloppen.()’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 maart 2016 is vermeld dat mr. Blonk, advocate te Curaçao, het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘Uitlevering
- 36.
Wat in het gehele dossier mist is het feit dat cliënt vanaf juni 2014 tot april 2015 al in hechtenis heeft gezeten in Amerika in afwachting van zijn uitlevering. Uiteindelijk is hij op 13 april 2015 uitgeleverd aan Curaçao. Het feit dat al deze uitleveringsstukken missen in het dossier is een grove schending van het equalty of arms beginsel. Zeker nu de wet bepaalt dat de tijd die reeds is uitgezeten in afwachting van de uitlevering dient te worden afgetrokken van de op te leggen straf. Dit blijkt ook uit artikel 31, lid 1 van het wetboek van strafrecht. Hier heeft het Gerecht in Eerste Aanleg dan ook geen rekening mee gehouden. Terwijl ook uit de jurisprudentie blijkt dat dit wel moet. ()
()
Indien Uw Hof zou menen dat er wel tot een bewezenverklaring zou kunnen worden gekomen, verzoekt de verdediging Uw Hof om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de tijd die cliënt reeds heeft uitgezeten in Amerika in afwachting van zijn uitlevering en de tijd die hij reeds op Curaçao in voorarrest heeft doorgebracht.’
2.3
In het vonnis heeft het hof verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het arrest heeft het hof voorts beslist:
‘Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht’
2.4
Het met art 31 lid 1 SrNA corresponderende art 27 Sr bepaalt eveneens dat de rechter bij het opleggen van een tijdelijke gevangenisstraf de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak onder meer in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering of om overlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van de straf geheel in mindering zal worden gebracht. Zo heeft de Hoge Raad in 2010 de periode die een verdachte in het buitenland in uitleveringsdetentie heeft doorgebracht alsnog in mindering gebracht op de straf (HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0612). Kort nadien heeft de Hoge Raad evenwel geoordeeld dat de klachten met betrekking tot schending van art. 27 Sr in het vervolg afgedaan zouden kunnen worden op basis van art. 80a RO (HR 11 september 2012, NJ 2013,244,mnt. FWB alsmede HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4478). De Hoge Raad gaat er klaarblijkelijk vanuit dat de instantie(s) die belast is (zijn) met de tenuitvoerlegging alsnog de door de rechter ten onrechte niet in mindering gebrachte tijd in mindering zullen brengen, ondanks het feit dat de rechter dit niet in de door die instantie(s) —onverkort— ten uitvoer te leggen uitspraak heeft aangegeven.
2.5
Zoals door de verdediging is aangegeven, zal bij de oplegging van de straf ook de in uitleveringsdetentie in het buitenland doorgebrachte tijd in mindering gebracht dienen te worden. Uit de omstandigheid dat de verdediging uitdrukkelijk daarop heeft gewezen en het hof desondanks heeft nagelaten te bepalen dat er sprake is geweest van een uitleveringsdetentie die op de straf in mindering gebracht dient te worden, kan worden afgeleid dat het hof ofwel ten onrechte van mening is geweest dat deze periode niet in mindering behoeft te worden gebracht, ofwel niet is gebleken van enige uitleveringsdetentie, hetgeen waarschijnlijk een gevolg is van hetgeen de verdediging te dier zake heeft geconstateerd, te weten dat deze stukken geen deel uitmaken van het strafdossier. Indien dat laatste het geval is dient voorkomen te worden dat ook de instantie(s) die belast is/zijn met de tenuitvoerlegging van de door het hof opgelegde straf eveneens niet beschikken over de betreffende stukken en de betreffende uitleveringsdetentie dan ook ten onrechte niet in mindering gebracht zal worden. Indien het hof van mening is geweest dat het hof buiten staat is geweest de aftrek te bevelen doordat de betreffende stukken geen deel uit maken van het dossier heeft het hof ook ten onrechte de behandeling van het onderzoek van de zaak niet aangehouden teneinde er zorg voor te dragen dat alsnog de betreffende stukken aan het dossier zullen worden toegevoegd.
2.6
Het bovenstaande klemt te meer nu de Staat bijvoorbeeld in zaken waarin ten onrechte het wettelijk strafmaximum is overschreden maar waartegen niet tijdig een rechtsmiddel is aangewend, zich (zelfs) op het standpunt stelt dat in kort geding niet tegen de tenuitvoerlegging kan worden opgekomen (Hof Den Haag 29 september 2015, NJ 2016, 488; zie voorts ECLI:NL:PHR:2016:911).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, en wel om het navolgende:
Op 5 april 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 6 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 5 april 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 19 mei 2016 heeft de raadsman van verdachte zich bij de Hoge Raad als raadsman van verdachte gesteld. De Hoge Raad heeft de ontvangst van deze stelbrief bevestigd in zijn brief van 19 mei 2016. In deze ontvangstbevestiging heeft de Hoge Raad de raadsman medegedeeld hem nader te zullen berichten zodra de Hoge Raad de stukken van het geding zou ontvangen. Het hof heeft de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen 6 maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt. PMe).
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 zelfs 57 keer. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden aangevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html). Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, zelfs ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469).
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 19 januari 2017
advocaat