Met mijn ambtgenoot Machielse in diens conclusie bij HR 30 maart 2010, LJN BL7813 meen ik dat voor het steunbewijs een zekere zelfstandigheid nodig is.
HR, 15-06-2010, nr. 08/02232
ECLI:NL:HR:2010:BM2440
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-06-2010
- Zaaknummer
08/02232
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BM2440
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BM2440, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2440
ECLI:NL:HR:2010:BM2440, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2440
- Wetingang
art. 342 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2010/513 met annotatie van M.J. Borgers
NbSr 2010/262
Conclusie 15‑06‑2010
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 8 mei 2008 wegens strafbare feiten veroordeeld tot straffen, een en ander als in het arrest vermeld. Voorts bevat het arrest enige bijkomende beslissingen met betrekking tot de vorderingen van benadeelde partijen, een en ander eveneens als in het arrest vermeld.
2.
Namens verdachte heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, twee middelen van cassatie voorgesteld die beide zien op het onder feit 3 bewezenverklaarde.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof het verzoek tot aanhouding van de zaak teneinde het gehele WSNP-dossier van [benadeelde partij] aan het dossier te doen toevoegen op ontoereikende gronden heeft verworpen omdat het Hof er aan is voorbijgegaan dat overlegging van het dossier niet alleen ten doel had dat verdachte zich door inzage van het dossier wellicht weer kon herinneren wie [benadeelde partij] was, maar ook en vooral omdat daarin een motief kon worden gevonden om de verdachte vals te beschuldigen.
4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 april 2008 houdt met betrekking tot dat verzoek het volgende in:
‘De advocaat-generaal legt stukken over met betrekking tot de meest relevante delen van het WSNP-dossier van [benadeelde partij], met het verzoek deze stukken aan het strafdossier toe te voegen.
De verdachte deelt desgevraagd mede dat hij zich [benadeelde partij], die ter terechtzitting van 13 september 2007 als getuige is gehoord, niet kan herinneren. Hij zou in dit verband graag zijn persoonlijke aantekeningen inzien.
De raadsman verzoekt het hof de zaak aan te houden teneinde het volledige WSNP-dossier van [benadeelde partij] aan het dossier te doen toevoegen.
De advocaat-generaal deelt mede — zakelijk weergegeven —:
Naar het oordeel van de rechter-commissaris zijn dit de meest relevant geachte stukken uit het WSNP-dossier van [benadeelde partij]. Indien de raadsman echter desondanks prijs stelt op het gehele dossier zal ik mij niet tegen aanhouding verzetten, hoezeer ik dat ook zou betreuren.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak wordt afgewezen, nu de ingekomen stukken uit het WSNP-dossier noch de aanwezigheid van [benadeelde partij] ter terechtzitting in hoger beroep van 13 september 2007 kennelijk hebben geleid tot enige blijk van herkenning van de getuige bij de verdachte en dat niet aannemelijk is gemaakt noch anderszins te verwachten valt dat inzage in het resterende deel van het WSNP-dossier hierin verandering zal brengen.’
5.
In aanmerking genomen dat aan het verzoek tot aanhouding onmiddellijk is voorafgegaan verdachtes opmerking dat hij zich [benadeelde partij], die ter terechtzitting van 13 september 2007 als getuige is gehoord, niet kon herinneren en hij in dit verband graag zijn persoonlijke aantekeningen zou inzien, heeft het Hof het verzoek tot aanhouding aldus kunnen verstaan dat het werd gedaan om verdachtes herinnering aan [benadeelde partij] te binnen te brengen en niet ook om hem in staat te stellen na te gaan of zij reden had hem valselijk te beschuldigen.
6.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
7.
Het tweede middel houdt in dat de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde in strijd met het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv in wezen slechts berust op de verklaringen van één getuige en derhalve onvoldoende is gemotiveerd.
8.
Het Hof heeft ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde bewezenverklaard dat de verdachte:
‘[…] in de maand oktober 2003 in de gemeente Hoorn terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [benadeelde partij], die zich als cliënte aan verdachtes hulp had toevertrouwd, immers heeft hij, terwijl hij als bewindvoerder/schuldhulpverlener werkzaam was bij advocatenkantoor [A] [benadeelde partij] over haar rug in de richting van haar borsten gewreven.’
9.
Het Hof heeft daartoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- ‘1.
De verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2008 heeft afgelegd inhoudende, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Ik was in de jaren 2003, 2004 en tot 1 juni 2005 werkzaam bij het Advocatenkantoor [A] te [plaats]. Ik was werkzaam in de maatschappelijke zorg, als schuldhulpverlener en als bewindvoerder. In mijn functie van bewindvoerder voerde ik het bewind over de goederen van mijn cliënten […].
(…)
- 5.
Een geschrift, zijnde een kopie van een beschikking van 18 juni 2003 van de rechtbank te Alkmaar, insolventienummer 03/218 R, waarbij de rechtbank de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [benadeelde partij] heeft uitgesproken, met benoeming van [verdachte] tot bewindvoerder, welke als bijlage I aan deze aanvulling verkort arrest is gehecht.
- 6.
Een geschrift, zijnde een kopie van een brief van 28 juli 2003 met bijlage van [verdachte] en gericht aan de rechtbank te Alkmaar, afdeling faillissementen betreffende [betrokkene 1 en benadeelde partij]/WSNP, kenmerk 03/217 en 218 R. Dit geschrift houdt onder meer in dat op 25 juli 2003 een huisbezoek heeft plaatsgevonden bij [betrokkene 1] en [benadeelde partij] te [plaats]; de bijlage betreft een eerste verslag, tevens boedelbeschrijving van 28 juli 2003, opgemaakt door [verdachte], welke als bijlage II aan deze aanvulling verkort arrest is gehecht.
- 7.
De verklaring die de getuige [benadeelde partij] ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2007 heeft afgelegd inhoudende, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven:
Ik kan mij de voorvallen in 2003, waarbij verdachte betrokken was, nog herinneren. In juli 2003 heeft verdachte een huisbezoek afgelegd bij mij en [betrokkene 1], mijn toenmalige echtgenoot. Een paar weken later heeft verdachte opnieuw een huisbezoek afgelegd. Enkele maanden later ben ik naar het kantoor van verdachte gegaan. Verdachte heeft bij die gelegenheid over mijn rug gewreven, vanaf mijn linkerschouder in de richting van mijn borsten.
- 8.
Een proces-verbaal met nummer PL 1030/05-301801 van 24 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van politie district Noordkop & Westfriesland, regiopolitie Noord-Holland Noord. Dit proces-verbaal (aanvullend proces-verbaal doorgenummerde bladzijden 8 tot en met 9) houdt in, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, als de op die datum tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [benadeelde partij]:
In juli 2003 kwam ik samen met mijn toenmalige man in de schuldsanering terecht in verband met een huurschuld. We kregen toen een bewindvoerder toegewezen. Dit bleek [verdachte] te zijn van kantoor [A] te [plaats]. Op een ochtend in oktober 2003 ging ik naar het kantoor van [A] om de post op te halen. [Verdachte] kwam naar me toe. [Verdachte] zei dat ik met hem mee moest lopen naar zijn kantoor. Ik ben achter [verdachte] aan gelopen. In het kantoortje ben ik op een stoel gaan zitten. Ik zag dat [verdachte] naast mij kwam staan. Ik voelde dat hij met zijn hand over mijn rug wreef. Ik voelde dat hij over mijn rug bleef wrijven en dat hij met zijn hand in de richting van mijn borsten ging. Ik heb mijn vriendin [betrokkene 2] verteld wat er was gebeurd.
- 9.
Een proces-verbaal met nummer PL 1030/05-301801 van 26 januari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 1] voornoemd. Dit proces-verbaal (aanvullend proces-verbaal doorgenummerde bladzijden 10 en 11) houdt in, voor zover hier van belang en [betrokkene 2]:
Ik ben zo'n 10 jaar bevriend met [benadeelde partij]. [Benadeelde partij] heeft mij verteld dat ze failliet was verklaard en een bewindvoerder had gekregen. Ze vertelde me dat [verdachte] haar bewindvoerder was. Ik weet van haar dat zij overstuur was en dat zij naar het kantoor is gegaan waar hij (het hof begrijpt: [verdachte]) haar meegenomen heeft naar een kamertje apart. Hij heeft met de hand over haar rug gestreken, waarbij hij steeds dichter bij haar borst ging.’
10.
In zijn arresten van 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en LJN BG7746, NJ 2009, 496, m.nt. M.J. Borgers oordeelde de Hoge Raad dat de bewezenverklaring gelet op het bepaalde in art. 342 lid 2 Sv onvoldoende met redenen was omkleed omdat de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de getuige, waaruit op zichzelf het bewijs van het tenlastegelegde voortvloeide, onvoldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen. In HR 26 januari 2010, LJN BK2094 wordt het als volgt — en uitgebreider — verwoord:
‘3.3.
Volgens het tweede lid van art. 342 Sv — dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan — kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.
3.4
(…) Anders dan in HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, LJN BG7746, NJ 2009, 496 het geval was, is in deze zaak geen sprake van een te ver verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.’
Dat niet te ver verwijderde verband zal dan hierin gelezen moeten worden dat de verklaring van het slachtoffer van bedreiging door verdachte met een mes in een asielzoekerscentrum steun vond in het overige bewijsmateriaal1., inhoudende dat de politie na de melding van de bedreiging bij de verdachte een mes aantrof en de verdachte verklaarde, dat hij op de bewuste dag in het asielzoekerscentrum was geweest, dat hij op die dag een zakmes in zijn zak droeg en dat hij wist dat het slachtoffer daar woonde.
11.
Met het stellen van de eis van ‘voldoende steun’ lijkt de Hoge Raad in elk geval qua terminologie aansluiting te hebben gezocht bij de rechtspraak die gaat over de vraag of en in hoeverre een verklaring van een getuige voor het bewijs kan worden gebruikt hoewel de verdediging in strijd met het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM niet in enig stadium van het geding in de gelegenheid is geweest de getuige te ondervragen. Misschien is het niet te gewaagd te veronderstellen dat het hier inhoudelijk om hetzelfde criterium gaat, zij het dat de reden van (potentiële) ontoereikendheid van de getuigenverklaring voor het bewijs een andere is. Tot op zekere hoogte overigens. Niet alleen art. 342 lid 2 Sv maar ook het bepaalde in art. 6 lid 3 onder d EVRM2. staat — zij het niet in de eerste plaats — in de sleutel van de deugdelijkheid van de bewijslevering.3. Daar staat tegenover dat het in het kader van art. 342 lid 2 Sv gaat om de vraag of de getuigenverklaring voldoende steun vindt in ander bewijsmateriaal, in het kader van art. 6 lid 3 onder d EVRM om de vraag of verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde feit in voldoende mate steun vindt in ander bewijsmateriaal.4. Die eis wordt echter doorgaans zo ingevuld dat het gaat om de vraag of de betwiste onderdelen van de belastende verklaring voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen.5.
12.
Dit laatste criterium is niet zonder meer toe te passen in het kader van art. 342 lid 2 Sv. Dit voorschrift geldt immers ook in geval de verklaring van de getuige niet is betwist. Is de verklaring van de getuige betwist dan zou ik menen dat de verklaring van de getuige voldoende steun moet vinden in ander bewijsmateriaal voor zover de verklaring van de getuige wordt betwist. Is de verklaring van de enige getuige niet betwist zoals in geval van berechting bij verstek het geval kan zijn, dan zal de verklaring van de getuige voldoende steun moeten vinden in ander bewijsmateriaal op het punt van de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde feit. Daarop pleegt de betwisting van de verklaring van de getuige immers betrekking te hebben.
13.
Met het voorgaande is niet gezegd dat het andere bewijsmateriaal zelfstandig bewijs voor het tenlastegelegde moet kunnen opleveren.6. Voorts is niet uitgesloten dat bewijsmateriaal betreffende de aanwezigheid van de verdachte op tijd en plaats van het delict of bewijsmateriaal waaruit een patroon van handelen blijkt dat overeenstemt met het gedrag beschreven in de getuigenverklaring7. de vereiste ‘voldoende steun’ biedt. Dan zou kunnen worden geoordeeld dat het andere bewijsmateriaal niet in een te ver verwijderd verband8. staat met de getuigenverklaring. Dat geldt ook voor bewijsmateriaal dat op het punt van het strafbare van het gedrag steun biedt aan de getuigenverklaring, zoals in het hiervoor aangehaalde HR 26 januari 2010, LJN BK2094 het bezit van een mes kort na de bedreiging als in de getuigenverklaring weergegeven samen met aanwezigheid ter plaatse van de bedreiging. Daarvan biedt ook een voorbeeld de casus die ten grondslag lag aan HR 17 november 2009, LJN BI3847, waarin de verklaring van het minderjarige slachtoffer over seksueel misbruik door haar vader steun vond in diens verklaring dat op de bewuste dag het slachtoffer in zijn bed lag en hij naast het slachtoffer is gaan liggen.
14.
De motivering van de rechter waarom hij in het overige bewijsmateriaal voldoende steun ziet voor de verklaring van de getuige kan bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘voldoende steun’ een doorslaggevende rol spelen.9. Door die motivering wordt niet alleen de lezer van het vonnis of arrest duidelijk gemaakt waarin de rechter die ‘voldoende steun’ heeft gezien, maar wordt ook voorkomen dat in cassatie in het kader van de aan te leggen begrijpelijkheidstoets nog eens moet worden bedacht hoe de rechter tot zijn kennelijke oordeel kan zijn gekomen dat van ‘voldoende steun’ sprake was.
15.
Ik kom nu tot de onderhavige zaak. Naast de verklaringen van [benadeelde partij], zowel in hoger beroep als tegenover de politie en [betrokkene 2] afgelegd10., bevat het bewijsmateriaal twee geschriften die beide betrekking hebben op de gang van zaken rond de uiteindelijke toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [benadeelde partij]. Enige steun voor de juistheid van de verklaringen van [benadeelde partij] voor wat verdachtes betrokkenheid bij het onder 3 bewezenverklaarde feit valt hieraan niet te ontlenen. Dat geldt ook voor de tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte dat hij ten tijde van het onder 3 tenlastegelegde werkzaam was als schuldhulpverlener en bewindvoerder. Die verklaring sluit de juistheid van de verklaringen van [benadeelde partij] niet uit maar meer ook niet. De verklaringen van [benadeelde partij] vinden dus onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal. Vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3704, NJ 2009, 495 en HR 26 januari 2010, LJN BK5597.
16.
Het middel slaagt.
17.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
18.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 3 tenlastegelegde feit, de aan de verdachte opgelegde straffen, de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de te dier zake opgelegde schadevergoedingsmaatregel en in zoverre terugwijzing naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑06‑2010
Stefan Trechsel, Human Rights in Criminal Proceedings, Oxford: Oxford University Press 2006, p. 293.
HR 6 juni 2006, LJN AV4834, NJ 2006, 333, rov. 3.2.2.
O.a. HR 14 april 1998, NJ 1999, 73, HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827, HR 30 maart 2004, LJN AO2601, NJ 2004, 344, HR 4 september 2007, LJN BA5836, NJ 2007, 473, HR 22 januari 2008, LJN BC1314 (Kraggenburg-zaak), HR 10 juni 2008, LJN BC9743.
HR 12 oktober 1999, NJ 1999, 827, HR 11 juni 2002, NJ 2002, 459, HR 20 mei 2003, LJN AF5704, HR 16 november 2004, LJN AR3215, HR 5 december 2006, LJN AZ0690, HR 10 juni 2008, LJN BC9743.
Vgl. HR 15 februari 2005, LJN AR8286.
Vgl. het hiervoor aangehaalde HR 11 juni 2002, NJ 2002, 459.
HR 26 januari 2010, LJN BK2094, rov. 3.4.
Vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094, rov. 3.4, derde volzin.
In het kader van art. 342 lid 2 Sv als één verklaring te beschouwen: vgl. HR 18 april 2006, LJN AV2365, HR 20 mei 2008, LJN BC7413; zo ook in het kader van art. 6 lid 3 onder d EVRM HR 6 juni 2006, LJN AV4834, NJ 2006, 333.
Uitspraak 15‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Art. 342.2 Sv. De HR herhaalt relevante overwegingen uit HR LJN BK2094. In aanmerking genomen dat de bewezenverklaring slechts kan volgen uit de verklaringen van getuige X, en de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan diens verklaringen, is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
15 juni 2010
Strafkamer
nr. 08/02232
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 mei 2008, nummer 23/004046-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 3 tenlastegelegde feit, de aan de verdachte opgelegde straffen, de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de te dier zake opgelegde schadevergoedingsmaatregel en in zoverre terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring van feit 3 uitsluitend heeft doen steunen op de verklaring van één getuige.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 3 bewezenverklaard dat:
"hij in de maand oktober 2003 in de gemeente Hoorn terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [benadeelde partij], die zich als cliënte aan verdachtes hulp had toevertrouwd, immers heeft hij, terwijl hij als bewindvoerder/schuldhulpverlener werkzaam was bij advocatenkantoor [A] [benadeelde partij] over haar rug in de richting van haar borsten gewreven."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2008, voor zover inhoudende:
"Ik was in de jaren 2003, 2004 en tot 1 juni 2005 werkzaam bij het Advocatenkantoor [A] te [plaats]. Ik was werkzaam in de maatschappelijke zorg, als schuldhulpverlener en als bewindvoerder. In mijn functie van bewindvoerder voerde ik het bewind over de goederen van mijn cliënten (...)."
b. een beschikking van de Rechtbank te Alkmaar van 18 juni 2003, voor zover inhoudende dat de Rechtbank de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [benadeelde partij] uitspreekt en de verdachte tot bewindvoerder benoemt.
c. een brief van de verdachte gericht aan de Rechtbank te Alkmaar, afdeling faillissementen, betreffende '[betrokkene 1 en benadeelde partij] / WSNP', voor zover inhoudende dat op 25 juli 2003 een huisbezoek heeft plaatsgevonden bij [betrokkene 1] en [benadeelde partij] te [plaats], met als bijlage een 'eerste verslag' alsmede een boedelbeschrijving van 28 juli 2003, opgemaakt door de verdachte.
d. de verklaring van de getuige [benadeelde partij] ter terechtzitting in hoger beroep van 5 april 2007, voor zover inhoudende:
"Ik kan mij de voorvallen in 2003, waarbij verdachte betrokken was, nog herinneren. In juli 2003 heeft verdachte een huisbezoek afgelegd bij mij en [betrokkene 1], mijn toenmalige echtgenoot. Een paar weken later heeft verdachte opnieuw een huisbezoek afgelegd. Enkele maanden later ben ik naar het kantoor van verdachte gegaan. Verdachte heeft bij die gelegenheid over mijn rug gewreven, vanaf mijn linkerschouder in de richting van mijn borsten."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [benadeelde partij]:
"In juli 2003 kwam ik samen met mijn toenmalige man in de schuldsanering terecht in verband met een huurschuld. We kregen toen een bewindvoerder toegewezen. Dit bleek [verdachte] te zijn van kantoor [A] te [plaats]. Op een ochtend in oktober 2003 ging ik naar het kantoor van [A] om de post op te halen. [Verdachte] kwam naar me toe. [Verdachte] zei dat ik met hem mee moest lopen naar zijn kantoor. Ik ben achter [verdachte] aan gelopen. In het kantoortje ben ik op een stoel gaan zitten. Ik zag dat [verdachte] naast mij kwam staan. Ik voelde dat hij met zijn hand over mijn rug wreef. Ik voelde dat hij over mijn rug bleef wrijven en dat hij met zijn hand in de richting van mijn borsten ging. Ik heb mijn vriendin [betrokkene 2] verteld wat er was gebeurd."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
"Ik ben zo'n 10 jaar bevriend met [benadeelde partij]. [Benadeelde partij] heeft mij verteld dat ze failliet was verklaard en een bewindvoerder had gekregen. Ze vertelde me dat [verdachte] haar bewindvoerder was. Ik weet van haar dat zij overstuur was en dat zij naar het kantoor is gegaan waar hij (het hof begrijpt: [verdachte]) haar meegenomen heeft naar een kamertje apart. Hij heeft met de hand over haar rug gestreken, waarbij hij steeds dichter bij haar borst ging."
3.4. Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen (vgl. HR 26 januari 2010, LJN BK2094).
3.5. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring onder 3 slechts kan volgen uit de verklaringen van de getuige [benadeelde partij], nu de overige hiervoor onder 3.3 weergegeven bewijsmiddelen onvoldoende steun geven aan haar verklaringen, is de bewezenverklaring onder 3 niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 3 tenlastegelegde, de strafoplegging, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] alsmede de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij];
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 15 juni 2010.