Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70 m.nt. Borgers. Daarin achtte Uw Raad het ‘zonder meer duidelijk’ dat het hof had gedoeld op de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
HR, 12-10-2021, nr. 19/01785
ECLI:NL:HR:2021:1491
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
19/01785
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1491, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:960
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1398
ECLI:NL:PHR:2021:960, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1491
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑01‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0316
NJ 2021/392 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Gewoontewitwassen (art. 420bis en 420ter Sr). Zijn salarisbetalingen o.g.v. een fictief dienstverband t.b.v. de verkrijging van een hypotheek afkomstig uit valsheid in geschrift? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:572 m.b.t. vraag wanneer voorwerpen afkomstig zijn uit enig misdrijf a.b.i. art. 420bis en 420ter Sr. Het hof heeft zijn oordeel dat de salarisbetalingen die verdachte heeft ontvangen en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder een valse werkgeversverklaring. Mede gelet op wat is vooropgesteld, is die enkele samenhang (die in wezen erop neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften) niet toereikend voor oordeel dat de door verdachte ontvangen geldbedragen ‘afkomstig’ zijn uit die valsheid in geschrift. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. CAG: anders. Samenhang met 19/01900 en 19/01840.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01785
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 5 april 2019, nummer 20-002467-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J.S. Nan en S.A.H. Vromen, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde en klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013, te ’s-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en- telkens een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, waaronder* geldbedragen,
verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij, verdachte, en haar mededader telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [A] BV heeft aangegeven dat [medeverdachte 2] in november 2012 in loondienst is gekomen van deze vennootschap. Het gestelde dienstverband loopt door tot en met april 2013.
[verdachte] is bij [A] BV in dienst gekomen met ingang van december 2012 en genoot de eerste maand een brutoloon van € 1.606,-. Vanaf januari 2013 werd dit brutoloon zonder duidelijke reden verhoogd tot € 2.300,- per maand. Volgens de branchevereniging was het salaris dat [verdachte] ontving (veel) hoger dan gebruikelijk voor de functie van ongeschoold verkoopmedewerker.
Uit de bankgegevens blijkt dat vóór iedere uitbetaling van salaris aan [medeverdachte 2] en [verdachte] door [A] BV een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] BV werd gedaan.
In januari 2013 wilde [verdachte] een woning kopen aan de [a-straat 1] te [plaats].
Bij de aanvraag van [verdachte] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] was een werkgeversverklaring met salarisstrook gevoegd. De getuige [betrokkene 3], senior fraudespecialist hypotheken bij de ABN AMRO bank, heeft bij de politie verklaard dat de combinatie van de verstrekte werkgeversverklaring, de salarisspecificatie en de schenkingsovereenkomst de ABN-AMRO ertoe heeft bewogen om [verdachte] een hypotheek te verstrekken ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed [a-straat 1] in [plaats] voor een bedrag van € 137.000,-.
[A] BV zou zich bezighouden met de verkoop van bedden en matrassen. Op basis van de voorhanden zijnde dossierstukken concludeert het hof dat er bij [A] BV slechts sprake was van een façade en derhalve niet van een werkelijk functionerend bedrijf. Een façade die het onder andere mogelijk maakte criminele contante gelden wit te wassen. Er zijn immers in de boekhouding van het bedrijf geen klantenlijsten, overboekingen, bonnen over garanties van verkochte producten enz. aangetroffen. In de boekhouding bevonden zich ook geen facturen van verkochte bedden of matrassen, behalve één die dateerde van vóórdat verdachte in dienst kwam. Er waren enkel een handjevol bestelbonnen zonder naam. Ook was sprake van een zeer beperkte inkoop van bedrijfsgoederen die nauwelijks voldoende lijkt om een showroom te vullen, slechts voldoende om de façade te creëren.
Het onderzoek naar [A] BV geeft naar het oordeel van het hof niet alleen een beeld van een bedrijf met een zeer slecht geordende, dan wel grotendeels ontbrekende administratie, maar het onderzoek maakt ook duidelijk dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden en matrassen. Dat er kennelijk wel reclame werd gemaakt maakt dat niet anders. Ook dat was kennelijk bedoeld om de schijn van een werkelijk bedrijf op te houden.
Ten aanzien van verdachte concludeert het hof dat weliswaar formeel sprake was van een dienstbetrekking, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Uit het dossier blijkt immers dat over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard. Uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf, zoals [medeverdachte 2] heeft verklaard, terwijl zij zelf heeft verklaard dat zij zich niet met de cijfers bezighield. Ook van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft daarbij geen enkele naam van een klant genoemd.
Verdachte is kort voordat zij een huis wilde gaan kopen 'fictief’ bij het bedrijf gaan werken met ‑ zo komt uit het dossier naar voren - het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een 'wit' salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen. Daarmee stelt het hof tevens vast dat ten aanzien van de genoemde salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring sprake is van geschriften waarvan de inhoud niet de werkelijkheid weergeeft en er derhalve sprake is van valse geschriften, alsmede dat de aan verdachte maandelijks overgemaakte bedragen geen loon betrof.
Het hof trekt op grond van het voorgaande ook de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er sprake was van een fictief dienstverband, dat de maandelijkse bedragen die zij ontving geen loon waren en dat de salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring slechts als doel hadden als echt en onvervalst te gebruiken ter verkrijging van een hypothecaire lening en hiermee de bank op te lichten. Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat verdachte wist dat de salarisstroken en de werkgeversverklaring vals waren.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie heeft verstrekt aan de ABN AMRO bank om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Slechts op basis van deze valse bescheiden heeft zij de woning kunnen verwerven. [medeverdachte 2] heeft zijn dochter geholpen bij het verwerven en witwassen van de woning. Hij heeft door zijn dochter 'fictief’ in dienst te nemen en valse salarisstroken en een valse werkgeversverklaring te verstrekken een bijdrage geleverd aan dit verwerven. Daarbij was tussen beiden sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, r.o. 2.3.1.-2.4.).
Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen - en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien, zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband.
Het hof acht daarom het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Het hof spreekt vrij van de overige onderdelen van het onder twee ten laste gelegde. Het ligt weliswaar in de rede dat verdachte op de hoogte was van het feit dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000 euro te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen, echter het bewijs schiet naar het oordeel van het hof te kort dat zij dit ook daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden.”
3.3
Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf (vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:572).
3.4.1
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, kort voordat zij een huis wilde gaan kopen, fictief bij [A] BV in dienst is getreden “met het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen”. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat bij [A] BV geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf en dat de bij de aanvraag voor de hypothecaire lening bij de bank overgelegde salarisspecificaties en werkgeversverklaring vals zijn. Het hof heeft bovendien vastgesteld dat vóór iedere uitbetaling van salaris door [A] BV aan de verdachte een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] BV werd gedaan.
3.4.2
Het hof heeft geoordeeld dat de salarisbetalingen die de verdachte heeft ontvangen en waarop de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen zien ‘afkomstig’ waren uit valsheid in geschrift. Blijkens zijn hiervoor onder 3.2.2 weergegeven overwegingen heeft het hof dat oordeel kennelijk gebaseerd op de omstandigheid dat de betaling van dit salaris samenhing met het beoogde gebruik van valse geschriften, waaronder een valse werkgeversverklaring. Mede gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, is die enkele samenhang - die in wezen erop neerkomt dat die betalingen steun moesten bieden aan de valse opgaven in die geschriften - niet toereikend voor het oordeel dat de door de verdachte ontvangen geldbedragen ‘afkomstig’ zijn uit die valsheid in geschrift.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
4. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
Gelet op de bespreking die hierna volgt, is bespreking van het vierde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit Opiumwetdelicten. Soortgelijke feiten. Vervolg op HR:2008:BC9411. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1523 (onschuldpresumptie bij ontneming uit andere/soortgelijke feiten ex. art. 36e.2 Sr) en HR:2013:BV9087 en HR:2002:AD7805 (bewijsrechtelijke regels in ontnemingsprocedures). Dat doet er niet aan af dat uit de uitspraak moet blijken aan welke f&o de rechter de voldoende aanwijzingen heeft ontleend dat betrokkene (een) ander(e) strafba(a)r(e) feit(en) ex. art. 36e.2 Sr heeft begaan. En dat geldt ook voor art. 36e.2 (oud) Sr. V.zv. middel ertoe strekt dat hof in zijn uitspraak b.m. had moeten vermelden waarop het oordeel berust dat voldoende aanwijzingen bestaan dat door betrokkene soortgelijke feiten ex art. 36e.2 (oud) Sr zijn begaan, berust het op een eis die het recht niet kent. Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat o.g.v. het dossier (waarbij hof kennelijk oog heeft gehad op de in dat dossier weergegeven verklaringen van twee getuigen) buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat betrokkene in de periode van het najaar 1995 tot 1 maart 2000 meermalen betrokken is geweest bij handel in verdovende middelen. Gelet hierop en in het licht van wat hiervoor is overwogen, is oordeel van hof dat sprake is van voldoende aanwijzingen ex. art. 36e.2 (oud) Sr dat betrokkene voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode soortgelijke feiten heeft begaan, niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01785
Zitting 31 augustus 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 april 2019 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. ‘medeplegen van witwassen’; 2. ‘medeplegen van: van het plegen van witwassen een gewoonte maken’ en 4. ‘opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede 200 uren taakstraf subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de teruggave aan de verdachte gelast van enkele voorwerpen en het strafvorderlijk beslag met betrekking tot een woning met bijbehorend erf opgeheven.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/01900 en 19/01840. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.S. Nan en mr. S.A.H. Vromen, advocaten te 's-Gravenhage, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste drie middelen bevatten bewijsklachten betreffende de drie bewezenverklaarde feiten. Voorafgaand aan de bespreking van deze middelen geef ik de bewezenverklaring van de drie feiten weer, delen van de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘1: zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013 te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een woning met garage en aanhorigheden gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , heeft verworven, terwijl zij en haar mededader wisten, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
2: zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013, te 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader
- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf en
- telkens een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, waaronder:
* geldbedragen,
verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij, verdachte, en haar mededader telkens wisten, dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
4: zij in of omstreeks de maand januari 2013 te 's-Hertogenbosch, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 - elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, die werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 heeft doen toekomen aan ABN AMRO Bank NV ter verkrijging van een hypothecaire geldlening (voor de aankoop van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat
- op die werkgeversverklaring als naam werkgever was vermeld: [A] BV, en als naam werknemer was vermeld: [verdachte] , en was vermeld dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft of is aangesteld in vaste dienst, en als bruto jaar salaris was vermeld euro 27.600 en
- op die salarisspecificatie over de maand januari 2013 was vermeld: Bruto salaris euro 2300,00.’
6. Deze bewezenverklaringen steunen op in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen. Deze aanvulling houdt onder meer in:
‘1. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat november 2012 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
2. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat december 2012 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
3. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat januari 2013 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
4. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat februari 2013 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
5. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat maart 2013 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
6. Een schriftelijke bescheid, te weten een loonheffingsstaat april 2013 van [A] BV, (…) voor zover inhoudende:
(…)
7. Een geschrift, te weten een e-mail wisseling betreffende salaris in de woonbranche d.d. 4 februari 2014, (…) voor zover inhoudende:
(…)
Van: [verbalisant] (…)
Verzonden: dinsdag 4 februari 2014 10:56
Aan: ‘info@cnvdienstenbond.nl’
Onderwerp: Verzoek informatie t.b.v. strafrechtelijk onderzoek
Geachte heer, mevrouw,
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek ben ik op zoek naar een toe te kennen brutosalaris in de woonbranche.
De persoon in kwestie is een jongedame, geboren in 1991, niet afgeronde opleiding of school (VMBO), geen werkervaring, werkzaam als verkoopster in een net gestarte detailhandel in bedden met een minimale omzet in het zuiden van het land, werkweek van 40 uur.
Kunt u mij aangeven wat voor deze persoon normaal gesproken een gangbaar startsalaris is en of een salarisverhoging van 25% binnen een jaar gebruikelijk is bij een ongewijzigde werkinvulling en omzet?
Met vriendelijke groet,
[verbalisant]
Rechercheur FIOD
Integraal Afpakteam Brabant
(…)
Van: [betrokkene 1] [ [e-mailadres] ]
Verzonden: dinsdag 4 februari 2014 11:39
Aan: [verbalisant] (…)
Onderwerp: 131126 Loontabel Wonen per 1 januari 2014 hvb.xls
Beste [verbalisant] ,
Naar verwachting is mevrouw ingedeeld in schaal 23A, max 3, 1485,60, dan ga ik uit van de meest positieve situatie.
zie bijlage.
Salarisverhogingen van 25% bestaan niet in de woonbranche, ze kan een periodiek krijgen als ze een jaar in dienst is. Dat is schaal 23B en dat salaris is gelijk aan A, dus 0% verhoging.
Met vriendelijke groet,
[betrokkene 1]
Persoonlijk Advies Centrum
CNV Dienstenbond
8. Bankafschriften van [A] BV, ING rekeningnummer [001] , (…) voor zover inhoudende:
(…)
9. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] d.d. 8 oktober 2013, (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…)
V: Wat zijn uw huidige werkzaamheden?
A: Ik ben bedrijfsadviseur voor het midden- en klein bedrijf.
V: Bij welke bedrijven bent u betrokken en in welke rol of functie?
A: [B] bv;
[A] bv;
[B] bv is digra (directeur groot aandeelhouder) van [A] bv; Ik ben directeur/grootaandeelhouder van [B] bv.
10. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] d.d. 8 oktober 2013, (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…)
A: [medeverdachte 2] is bij mij op kantoor gekomen en vroeg mij of ik een lege vennootschap op de plank had liggen. Ik had dit en dit betrof [A] BV. Dit moet ongeveer oktober/november 2012 zijn geweest. Ik heb toen afgesproken met [medeverdachte 2] dat hij deze BV kon gebruiken en in de loop van het jaar deze BV zou overnemen.
V: Wat is uw betrokkenheid bij het bedrijf [A] BV?
A: Ik ben als directeur van [B] bv verantwoordelijk voor [A] bv.
(…)
V: Wat zijn de handelsactiviteiten van [A] BV?
A: In- en verkoop van bedden en toebehoren.
V: Wie is er verantwoordelijk voor de administratie van [A] ?
A: De administratie werd gedaan door [B] .
V: Hoe zijn de resultaten van [A] tot nu toe?
A: [medeverdachte 2] heeft 1 partij verkocht, die meer dan € 30.000,= aan bruto marge heeft opgeleverd. Dit was een partij sanitair.
V: Welke omzet heeft [A] in 2013 tot op heden gerealiseerd?
A: De partij sanitair waar ik eerder over sprak betrof ongeveer € 40.000,-. Deze is per bank binnen gekomen.
(…)
V: Hoe worden de crediteuren betaald?
A: Per kas door [medeverdachte 2] .
V: Hoeveel mensen zijn er werkzaam bij [A] ?
A: Twee, te weten [medeverdachte 2] en [verdachte] .
Opmerking verbalisanten: Door ons werden onderstaande bijlagen getoond (Bijlagen 3 t/m 3E, loonheffingsstaten [A] November 2012 t/m april 2013 en bijlagen 004 t/m 004B salarisspecificaties [medeverdachte 2] , bijlage 023, salarisspecificatie [verdachte] ).
V: Sinds wanneer zijn zij in loondienst bij [A] ?
A: De eerste periode is 1 november 2012 voor [medeverdachte 2] en 1 december 2012 voor [verdachte] .
(…)
V: Wie is er verantwoordelijk voor het maken van de salaris specificaties van [medeverdachte 2] en [verdachte] ?
A: [C] te Rosmalen. Zij krijgen via mij de bedragen door.
V: Bij de ING bank zijn de bankafschriften van het rekeningnummer [001] opgevraagd. Wat kunt u ons vertellen over dit bankrekeningnummer?
A: Dit betreft het bankrekeningnummer van [A] bv. Deze rekening werd gebruikt voor de contante stortingen en salaris betalingen. Dit was de enige bankrekening waar [A] gebruik van maakt.
V: De ING bankrekeningnummer [001] staat op naam van [A] BV in Rosmalen. Uit de door de ING bank uitgeleverde bankafschriften blijkt dat er contante stortingen op dit bankrekeningnummer plaats vinden. Wat kunt u ons daar over vertellen?
A: Dit betreffen kruisposten vanuit de kasadministratie. Dit zijn dus gelden die contant door [medeverdachte 2] zijn ontvangen en ingeboekt in de kas. Vanuit de kas stort ik deze gelden af voor [medeverdachte 2] bij de ING bank.
V: Is het gebruikelijk om gelden af te storten voor uw klanten?
A: In dit geval is dit wel logisch, omdat het wel mijn BV betreft.
V: Uit de door de ING uitgeleverde bankafschriften van bankrekening [001] komt verder naar voren dat [A] op 11 februari 2013 een bedrag van € 31.000 ontvangt van [D] BV. Wat kunt u ons daar over vertellen?
A: Dit betreft de transactie van de verkoop van het sanitair.
(…)
V: Hoe kwam [A] BV aan deze badkamers?
A: Geen idee, maar er moet een factuur van zijn.
V: Wat was de inkoopprijs van deze badkamers?
A: Nee, dat weet ik niet uit mijn hoofd.
V: Hoe is deze inkoop betaald?
A: Dit zal per kas betaald moeten zijn.
V: Uit de bankafschriften komen wij nergens een inkoop van deze badkamers tegen. Hoe verklaart u dit?
A: Per kas ingekocht.
V: Uit de bankafschriften blijkt ook dat er op 5, 6 en 9 februari contante stortingen hebben plaats gevonden op de bankrekening, nummer [001] , van [A] BV. In het totaal is in die dagen € 10.000 contant geld op de bankrekening gestort.
V: Wie heeft dit geld gestort?
A: Ik.
V: Uit de bankafschriften van [A] , nummer [001] , blijkt dat op 11 februari 2013 een bedrag van € 41.000 overgeschreven wordt naar de bankrekening van [verdachte] , bankrekeningnummer [002] . Wat kunt u ons hierover vertellen?
A: Ik heb toen gezegd dat het geld op die rekening van [medeverdachte 2] was en hij er dus over kon beschikken.
11. Het proces-verbaal van bevindingen Inbeslaggenomen administratie [A] BV d.d. 22 januari 2014, (…) voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant] :
Op 2 oktober 2013 is een doorzoeking ter inbeslagname gehouden op het adres [b-straat 1] te Rosmalen. Op dit adres is het kantoor van o.a. [A] BV en [B] BV gevestigd. Door de politie is een kopie van de inbeslaggenomen administratie van [A] BV ter beschikking gesteld aan het Integraal Afpakteam Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch.
Kasadministratie
In de verstrekte bescheiden heb ik, verbalisant, de kasadministratie aangetroffen van de jaren 2012 en 2013. De bladen van de kasadministratie bestaan uit twee tabellen (inkomsten en uitgaven), de gegevens zijn voornamelijk met de computer ingevuld, met enkele handmatige aantekeningen. Ik heb voor dezelfde periodes meerdere bladen aangetroffen. Waarbij het lijkt dat er sprake is van een kladkasadministratie en een netkasadministratie. Op de kladkasadministratie heb ik handgeschreven bedragen en omschrijvingen aangetroffen. Met uitzondering van de maand maart 2013 heb ik geen geheel handgeschreven kasadministratie aangetroffen.
De kasadministratie begint op 1-10-2012 met een saldo van € 7.500. In de kolom omschrijving staat de vermelding “saldo van bbc”. Ik vermoed dat dit betrekking heeft op een ingebracht saldo van de oude onderneming waar verdachte [medeverdachte 2] vennoot in was, [E] VOF. In de bij de Belastingdienst ingeleverde aangifte inkomstenbelasting 2011 van [medeverdachte 2] , is een overzicht aanwezig van de jaarstukken van de ondernemersactiviteiten van [medeverdachte 2] . Uit deze ingediende jaarstukken blijkt geen kassaldo van enige omvang.
De bij de Belastingdienst aangegeven omzet in 2012 is ook niet toereikend om een toereikend kassaldo van € 7.500 te genereren.
Verder is mij het volgende opgevallen:
— Geen overeenstemming tussen de kladkas en het netkas, zie de bedragen bij de verkopen op 10 en 15 december 2012.
— Ontbreken van een vermelding van de verkoop of goederen, zie 10 en 15 december 2012, 11 en 23 januari 2013, 1 en 7 februari 2013, 5 maart 2013.
— Doorhalingen van de middels de computer ingevulde bedragen, zie 11 januari 2013, 1 en 7 februari 2013.
— Over de maand maart 2013 is een handgeschreven kladkasadministratie aangetroffen.
— Op 1 februari 2013 is een bedrag verantwoord aan inkomsten van € 10.000. De kladkas gaf aanvankelijk € 11.000 aan. Er is in de verkoopadministratie (goederen) geen enkel bescheid aangetroffen waaruit blijkt dat deze verkoop plaats heeft gevonden.
In de kasadministratie zijn de volgende ontvangsten geboekt waar geen bestelbonnen en/of facturen van aangetroffen zijn:
10-12-2012 ontvangst € 1100 (geen omschrijving van verkochte goederen)
15-12-2012 ontvangst € 1450 (geen omschrijving van verkochte goederen)
15-12-2012 ontvangst € 1500 (geen omschrijving van verkochte goederen)
11-1-2013 ontvangst € 1950 (geen omschrijving van verkochte goederen)
23-1-2013 ontvangst € 1950 (geen omschrijving van verkochte goederen)
2-2-2013 ontvangst € 10000
7-2-2013 ontvangst € 2200 (geen omschrijving van verkochte goederen)
5-3-2013 ontvangst € 1700 (geen omschrijving van verkochte goederen)
5-3-2013 ontvangst € 850 (geen omschrijving van verkochte goederen)
Na maart 2013 heb ik geen kasadministratie aangetroffen, dit is opmerkelijk omdat de inbeslagneming op 2 oktober 2013 plaats vond. Ook bij de doorzoekingen van de woning van verdachte [medeverdachte 2] in april en oktober 2013 is geen kasadministratie aangetroffen.
Verkoop goederen
Met uitzondering van een factuur gericht aan [F] BV, d.d. 5 november 2011, ontbreken de verkoopfacturen. Over de periode 5 november 2012 tot en met 30 januari 2013 zijn bestelbonnen aanwezig in de administratie. Enkele van de bestelbonnen zijn niet voorzien van een volledig adres en in sommige gevallen ontbreken alle gegevens van de koper.
Inkoop goederen
In de inbeslaggenomen administratie zijn inkoopfacturen door mij aangetroffen die betrekking hebben op de handel in bedden, matrassen en aanverwante artikelen. Mij is verder opgevallen dat er geen inkoopfactuur is voor een partij badkamers. Op de bankrekening van [A] BV, nummer [001] , is op 11 februari 2013 een bedrag van € 31.000 ontvangen van [D] . Uit de omschrijving bij de bijschrijving is af te leiden dat er een partij badkamers, 50 pallets, verkocht is.
Leningsovereenkomst
In de verstrekte bescheiden heb ik, verbalisant, een niet ondertekende leningsovereenkomst aangetroffen tussen [A] BV (partij 1) en [verdachte] (partij 2).
Resumé
De kas-, inkoop- en verkoopadministratie van [A] BV vertoont meerdere hiaten. De administratie is slechts aanwezig tot en met maart 2013 terwijl de bedrijfsactiviteiten na maart 2013, gelet op de salarisuitbetalingen aan [verdachte] en [medeverdachte 2] , niet gestaakt waren.
De kasadministratie vertoont diverse doorhalingen. Ogenschijnlijk zijn er bedragen aan ontvangsten bijgeboekt om negatieve kassen te voorkomen.
De verkoop van een partij van 50 pallets badkamers wordt niet ondersteund door een inkoopfactuur en ook niet door de betaling van de aanschaf (inkoop) van de badkamers, wat opmerkelijk is. Met uitzondering van één verkoop is er van geen enkele verkoop een verkoopfactuur aangetroffen. Met betrekking tot een voorschot voor een eventuele verkoop aan Duitsland is geen bewijs in de administratie gevonden.
[medeverdachte 2] geniet in de maanden augustus en september geen looninkomsten. Uit het onderzoek komt naar voren dat [medeverdachte 2] de verkoop van bedden voor zijn rekening nam bij [A] BV en dus voor de inkomsten diende te zorgen. Het niet ontvangen van salaris is opmerkelijk omdat zijn dochter [verdachte] gedurende die periode wel looninkomsten genoot en geen opbrengsten genereerde voor [A] BV.
12. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 1] d.d. 4 februari 2014, (…) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
(…)
V: Het kasboek wordt in 2013 geopend met een kassaldo van € 7.500 met de vermelding ‘ [E] ’. Wie heeft het bedrag van € 7.500 in de kas gestort?
A: Die € 7.500,- is ingebracht door [medeverdachte 2] als beginkapitaal. Ik weet niet zeker waar dit bedrag vandaan komt.
(…)
A: Toen [medeverdachte 2] de partij badkamers aan [D] BV verkocht had vroeg hij aan mij of hij het bedrag dat binnen moest komen kon gebruiken voor zijn dochter [verdachte] .
V: wie heeft deze overschrijving uitgevoerd?
A: Ik ben de enige die dat kan dus ik heb de overschrijving uitgevoerd.
(…)
V: Hoe is het mogelijk dat u instemt om een bedrag van € 41.000 over te schrijven naar [verdachte] terwijl dit bedrag hoger is dan de bruto omzet die gerealiseerd was met de door [medeverdachte 2] genoemde verkoop van badkamers, terwijl er geen rekening gehouden was met de betaling van de inkoop, de controle van de inkoopfactuur en de afdracht van de omzetbelasting?
A: U heeft gelijk als u zegt dat de liquiditeit van [A] BV op dat moment flink onder druk kwam te staan.
V: Verder treffen wij in het kasboek een geboekt voorschot van € 10.000 aan met als omschrijving ‘voorschot Dld’ ((…)), 1-2-2013) Wij hebben geen enkele verkoopfactuur aangetroffen van deze verkoop en ook geen opgave intracommunautaire leveringen (onderdeel van de aangifte omzetbelasting voor wat betreft leveringen buiten Nederland maar binnen de EU) bij de belastingdienst. Wat heeft u hierop te verklaren?
A: Dan moet u bij [medeverdachte 2] zijn, hij heeft mij dat verteld dat het gebeurd was. Meer dan dat heb ik niet.
V: Is het voor u, als administratief geschoold persoon, niet gebruikelijk dat u dergelijke transacties controleert of in ieder geval bespreekt met uw werknemer?
A: Ik heb hem er uiteraard wel naar gevraagd, ik heb hem dat ook herhaald maar tot op heden heb ik niets gezien. Hij zei dan 'het komt het komt’. Tot nu toe heb ik geen zekerheid of er een voorschot ontvangen is vanuit Duitsland. [medeverdachte 2] verklaarde dat het te maken had met bedden en matrassen, deze verkoop heb ik ook niet terug kunnen vinden in de voorraadadministratie die ik zelf bijhield, ook omdat ik geen enkele omschrijving had.
13. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 11 februari 2014, (…) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [medeverdachte 2] , zakelijk weergegeven:
(…)
V: Het kasboek wordt in 2013 geopend met een kassaldo van € 7.500,-. Wie heeft dit bedrag in de kas gestort en wat was de herkomst van dit bedrag?
A: Ik weet dat niet meer exact, maar ik denk dat dit geld afkomstig was van de voorraad uit ons vorige bedrijf, [G] . Ik begrijp van u dat nergens uit blijkt dat er een bedrag van € 7.500,- uit [G] winst overblijft.
14. Een geschrift, te weten een kasadministratie van [A] B.V. betreffende februari 2013, (…):
(…)
15. Een geschrift, te weten een brief betreffende een offerteaanvraag, d.d. 25 januari 2013, (…) voor zover inhoudende:
(…)
Geachte heer, mevrouw,
U hebt een offerte voor uw hypotheek aangevraagd bij ABN AMRO Bank NV. Hartelijk dank voor uw aanvraag.
(…)
1. SAMENVATTING OFFERTE
U leent geld voor een woning met
- een gehanteerde marktwaarde van EUR 180.000,00
- een executiewaarde van EUR 158.400,00
Wij bieden u een lening aan van EUR 137.000,00
16. Een geschrift, te weten een offerteaanvraag hypotheek, d.d. 18 januari 2013, (…) voor zover inhoudende:
Offerteaanvraag
Soort regeling: 01 eerste hypotheek (nieuw)
Tussenpersoon
Naam: [betrokkene 2]
Tussenvoegsels: [...]
Voorletters: [...]
Bedrijfsnaam: [H]
Geadresseerde-naam: ABNAMRO
Berichtsoort: AX OfferteAanvraag
Versie van bericht: 10.0
Ontvangercode: AA ABN AMRO Bank
Datum: 18-01-2013
Aanvrager 1
Naam: [verdachte]
Voorletters: [...]
Geslacht: V vrouwelijk
Straat: [c-straat]
Huisnummer: [...]
Postcode: [postcode]
Plaatsnaam: [plaats]
Land: NL Nederland
Geboortedatum: [geboortedatum] -1991
Burgerlijke staat: 03 Alleenstaand
Huwelijk ontbonden door N Nee
Legitimatie soort: PP Paspoort
Dienstbetrekking I (Aanvrager-->lnkomsten)
SoortDienstBetrekking: 01 loondienst fulltime vast
FlexWerkerJN: N Nee
Beroepsbeschrijving: Verkoopmedewerkster
Dienstbetrekking, Aanvang: 01-12-2012
BrutoJaarSalaris: 27600.00
VakantieToeslag: 2208.00
VasteEindejaarsuitkering: 2300.00
Object 1
Bestaand/Bestaand verb./Nieuw: 01 bestaand
Straat: [a-straat]
Huisnummer: [...]
Postcode: [postcode]
Plaatsnaam: [plaats]
Code soort mutatie: 01 Aankoop woning
Bouwjaar: 1965
Appartementsrecht: N Nee
Kosten verkrijgen in eigendom: 4864.00
Executiewaarde: 158400.00
Vrije verkoopwaarde: 180000.00
Koopsom: 180000.00
AchterstalligOnderhoud: 0.00
ZelfBouw: N Nee
Meerwerk: 0.00
KostenLeveringsAkteSpec: 750.00
MakelaarsKostenSpec: 0.00
Aard onderpand: 02 eengezinswoning met garage
Lening
Hypotheekbedrag, Gewenst: 137000.00
Hypothecaire inschrijving: 188901.00
Geldverstrekker: AA ABN AMRO Bank N.V.
17. Een salarisspecificatie januari 2013 [verdachte] , gevoegd als bijlage t.b.v. de aanvraag voor de hypothecaire geldlening, (…) voorzover inhoudende:
(…)
Bruto Salaris (…) 2300,00
18. Een werkgeversverklaring t.b.v. [verdachte] , gevoegd als bijlage t.b.v. de aanvraag voor de hypothecaire geldlening, (…) voor zover inhoudende:
Gegevens werkgever Naam werkgever [A] BV
(…)
Gegevens werknemer Naam werknemer [verdachte]
(…)
Aard van het dienstverband De werknemer heeft een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd of is aangesteld in
vaste dienst
(…)
Inkomen 1 Bruto jaarsalaris € 27.600 (…)
(…)
Ondergetekende verklaart namens de werkgever Getekend te Rosmalen d.d. 23-01-2013
dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld
Naam ondertekenaar
[medeverdachte 1]
directeur
19. Een proces-verbaal van verhoor getuige, d.d. 4 februari 2014, (…) voor zover inhoudende als verklaring van getuige [betrokkene 3] :
(…)
V: Welke functie bekleedt u bij ABN-AMRO?
A: fraude specialist 2 hypotheekfraude. De 2 staat voor senior.
V: Wij willen u vragen stellen met betrekking tot de hypotheek welke gevestigd is op het onroerend goed [a-straat 1] , de woning welke eigendom is van [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] . Bent u bekend met dit hypotheekdossier?
A: Ja, daar ben ik mee bekend.
V: Van welke tussenpersoon heeft [verdachte] gebruik gemaakt met betrekking tot het afsluiten van de hiervoor genoemde hypotheek?
A: [H] BV, [postbus] , [plaats] . De adviseur was [betrokkene 2] .
(…)
V: Welke toetsing dient er volgens de ABN-AMRO door de tussenpersoon plaats te vinden alvorens tot een hypotheekaanvraag overgegaan kan worden?
A: In een hypotheekprogramma berekent de bemiddelaar welke hypotheek de klant kan krijgen. Hiervoor gebruikt hij de door de klant meegebrachte salarisstrook en een werkgeversverklaring, dat is vaak voor een eerste gesprek met de klant voldoende. De klant moet daarbij ook gelijk opgeven of hij nog een lopend krediet heeft lopen.
V: Op basis van welke gegevens heeft de ABN-AMRO een hypotheekofferte aan [verdachte] (hierna [verdachte] ) verstrekt?
A: op basis van de werkgeversverklaring.
(…)
V: Op basis van welke gegevens heeft de ABN-AMRO de hypotheek aan [verdachte] verstrekt?
A: deze is verstrekt op basis van de werkgeversverklaring in combinatie met de schenkingsovereenkomst.
V: Welk onderzoek doet de ABN-AMRO, of laat zij doen, naar het arbeidsverleden van de aanvrager van een hypotheek?
A: Bij de acceptatie wordt alleen gekeken naar de werkgeversverklaring, de salarisstrook en naar de bankrekening als de klant zijn salaris gestort wordt bij de ABN-AMRO bank.
20. Een geschrift, te weten een koopakte [a-straat 1] te [plaats] , d.d. 22 januari 2013, (…) voor zover inhoudende:
Koopakte
[a-straat 1]
[plaats]
Verkoper [betrokkene 4]
Koper [verdachte]
(…)
21. Een proces-verbaal van verhoor van verdachte d.d. 9 oktober 2013, (…) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [medeverdachte 2] , zakelijk weergegeven:
(…)
V: In uw woning zijn ook de koop- en hypotheekakte van het pand en grond [a-straat 1] in [plaats] inbeslaggenomen. Wat kunt u ons daar over vertellen?
A: Die zijn van mijn dochter. Dit is een woning die mijn dochter heeft gekocht. Tijdens de inval in april woonde ze nog bij mij. Kort daarna is zij op zichzelf gaan wonen in een woning op het betreffende adres.’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest het volgende overwogen:
‘De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde. Zij heeft daartoe - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
[verdachte] was vanaf december 2012 werkzaam bij [A] BV. Van de bedrijfsactiviteiten door [medeverdachte 2] die daarvóór hebben plaatsgevonden was zij niet op de hoogte en daarvan hoefde zij ook niet te weten. Zij wist noch behoorde te weten dat het geld dat haar ouders in haar woning stopten van misdrijf afkomstig was. Dat de administratie van het bedrijf niet op orde was, betekent niet dat zij hieromtrent wetenschap had of moet hebben gehad. Uit niets blijkt dat verdachte ervan op de hoogte was of kon zijn dat er zwart geld in het bedrijf omging. Van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 2] was geen sprake. Ook droeg zij geen kennis van contante stortingen op de bankrekening van het bedrijf telkens vóór de loonbetaling aan haar plaatsvond. Haar loon werd giraal aan haar overgemaakt. Daarvan ontving zij loonstroken.
Uit het onderzoek is niet gebleken dat [A] BV werd gebruikt om geld wit te wassen. Er werden bedden en matrassen verkocht. [medeverdachte 2] deed dat kennelijk zwart, hetgeen een fiscaal delict oplevert, maar daarvan droeg [verdachte] geen wetenschap. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij ongeveer 40.000 euro aan de verbouwing en modernisering van [verdachte] 's woning heeft geïnvesteerd. Voor het overige werd er door familie, vrienden en kennissen om niet in de woning geklust.
Wat betreft de gevorderde verbeurdverklaring van de woning: op de woning rust naast strafvorderlijk beslag ook conservatoir beslag. Een verbeurdverklaring van de woning zou onevenredig nadeel voor verdachte tot gevolg hebben. De woning kan dan immers niet meer worden gebruikt ter zekerheidsstelling van de ontnemingsvordering. Bovendien, als verdachte de woning kwijt zou raken en de ABN AMRO bank zou het bedrag van ongeveer 140.000 euro terugvorderen, terwijl de woning een waarde heeft van ongeveer 240.000,-, zou dat haar een schadepost van bijna vier ton opleveren, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat [A] BV heeft aangegeven dat [medeverdachte 2] in november 2012 in loondienst is gekomen van deze vennootschap. Het gestelde dienstverband loopt door tot en met april 2013.
[verdachte] is bij [A] BV in dienst gekomen met ingang van december 2012 en genoot de eerste maand een brutoloon van € 1.606,-. Vanaf januari 2013 werd dit brutoloon zonder duidelijke reden verhoogd tot € 2.300,- per maand. Volgens de branchevereniging was het salaris dat [verdachte] ontving (veel) hoger dan gebruikelijk voor de functie van ongeschoold verkoopmedewerker.
Uit de bankgegevens blijkt dat vóór iedere uitbetaling van salaris aan [medeverdachte 2] en [verdachte] door [A] BV een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] BV werd gedaan.
In januari 2013 wilde [verdachte] een woning kopen aan de [a-straat 1] te [plaats] .
Bij de aanvraag van [verdachte] voor de hypothecaire geldlening ten behoeve van de aankoop van het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] was een werkgeversverklaring met salarisstrook gevoegd. De getuige [betrokkene 3] , senior fraudespecialist hypotheken bij de ABN AMRO bank, heeft bij de politie verklaard dat de combinatie van de verstrekte werkgeversverklaring, de salarisspecificatie en de schenkingsovereenkomst de ABN-AMRO ertoe heeft bewogen om [verdachte] een hypotheek te verstrekken ten behoeve van de aankoop van het onroerend goed [a-straat 1] in [plaats] voor een bedrag van € 137.000,-.
[A] BV zou zich bezighouden met de verkoop van bedden en matrassen. Op basis van de voorhanden zijnde dossierstukken concludeert het hof dat er bij [A] BV slechts sprake was van een façade en derhalve niet van een werkelijk functionerend bedrijf. Een façade die het onder andere mogelijk maakte criminele contante gelden wit te wassen. Er zijn immers in de boekhouding van het bedrijf geen klantenlijsten, overboekingen, bonnen over garanties van verkochte producten enz. aangetroffen. In de boekhouding bevonden zich ook geen facturen van verkochte bedden of matrassen, behalve één die dateerde van vóórdat verdachte in dienst kwam. Er waren enkel een handjevol bestelbonnen zonder naam. Ook was sprake van een zeer beperkte inkoop van bedrijfsgoederen die nauwelijks voldoende lijkt om een showroom te vullen, slechts voldoende om de façade te creëren.
Het onderzoek naar [A] BV geeft naar het oordeel van het hof niet alleen een beeld van een bedrijf met een zeer slecht geordende, dan wel grotendeels ontbrekende administratie, maar het onderzoek maakt ook duidelijk dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden en matrassen. Dat er kennelijk wel reclame werd gemaakt maakt dat niet anders. Ook dat was kennelijk bedoeld om de schijn van een werkelijk bedrijf op te houden.
Ten aanzien van verdachte concludeert het hof dat weliswaar formeel sprake was van een dienstbetrekking, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Uit het dossier blijkt immers dat over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard. Uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf, zoals [medeverdachte 2] heeft verklaard, terwijl zij zelf heeft verklaard dat zij zich niet met de cijfers bezighield. Ook van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft daarbij geen enkele naam van een klant genoemd.
Verdachte is kort voordat zij een huis wilde gaan kopen 'fictief’ bij het bedrijf gaan werken met - zo komt uit het dossier naar voren - het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een 'wit' salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen. Daarmee stelt het hof tevens vast dat ten aanzien van de genoemde salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring sprake is van geschriften waarvan de inhoud niet de werkelijkheid weergeeft en er derhalve sprake is van valse geschriften, alsmede dat de aan verdachte maandelijks overgemaakte bedragen geen loon betrof.
Het hof trekt op grond van het voorgaande ook de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er sprake was van een fictief dienstverband, dat de maandelijkse bedragen die zij ontving geen loon waren en dat de salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring slechts als doel hadden als echt en onvervalst te gebruiken ter verkrijging van een hypothecaire lening en hiermee de bank op te lichten. Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat verdachte wist dat de salarisstroken en de werkgeversverklaring vals waren.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie heeft verstrekt aan de ABN AMRO bank om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Slechts op basis van deze valse bescheiden heeft zij de woning kunnen verwerven. [medeverdachte 2] heeft zijn dochter geholpen bij het verwerven en witwassen van de woning. Hij heeft door zijn dochter 'fictief’ in dienst te nemen en valse salarisstroken en een valse werkgeversverklaring te verstrekken een bijdrage geleverd aan dit verwerven. Daarbij was tussen beiden sprake van een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18-12-2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, r.o. 2.3.1.-2.4.).
Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen - en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien, zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband.
Het hof acht daarom het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Het hof spreekt vrij van de overige onderdelen van het onder twee ten laste gelegde. Het ligt weliswaar in de rede dat verdachte op de hoogte was van het feit dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000 euro te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen, echter het bewijs schiet naar het oordeel van het hof te kort dat zij dit ook daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden.’
Bespreking van de middelen
8. Het eerste middel bestaat uit enkele deelklachten, die ik in afwijkende volgorde bespreek. Eén van de deelklachten houdt in dat de bewezenverklaring onder 4 ontoereikend met redenen is omkleed, nu uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013.
9. Het hof heeft onder 4 bewezenverklaard dat de verdachte in of omstreeks de maand januari 2013 telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013. Dat gebruik maken bestond erin dat verdachte die werkgeversverklaring en salarisspecificatie heeft doen toekomen aan ABN AMRO Bank NV ter verkrijging van een hypothecaire geldlening voor de aankoop van een woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . De valsheid bestond erin dat op de werkgeversverklaring als naam werkgever [A] B.V. en als naam werknemer verdachte vermeld was, dat daarop vermeld was dat de werknemer een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had of was aangesteld in vaste dienst en een bruto jaarsalaris van € 27.600,- genoot. De valsheid bestond er voorts in dat op de salarisspecificatie een bruto salaris van € 2.300,- vermeld was.
10. Het hof heeft aan die bewezenverklaring onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte met ingang van december 2012 bij [A] B.V. in dienst is gekomen, dat zij daar in de eerste maand een brutoloon van € 1.606,- genoot, dat haar brutoloon vanaf januari 2013 zonder duidelijke reden werd verhoogd tot € 2.300,- per maand en dat dit salaris veel hoger was dan gebruikelijk voor de functie van ongeschoolde verkoopmedewerker. Het hof heeft voorts vastgesteld dat feitelijk sprake was van een fictief dienstverband: van verkooptransacties door de verdachte of andere werkzaamheden door de verdachte is niets geregistreerd en de verdachte heeft over haar concrete activiteiten als werkneemster niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en daarbij geen enkele naam van een klant genoemd. Het hof overweegt vervolgens dat de verdachte fictief bij het bedrijf is gaan werken ‘met – zo komt uit het dossier naar voren – het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen’. Het hof stelt op grond daarvan vast dat de salarisstrook en de werkgeversverklaring niet de werkelijkheid weergeven en derhalve sprake is van valse geschriften, alsmede dat de aan verdachte maandelijks overgemaakte bedragen geen loon betroffen. Van belang zijn daarbij ook de vaststellingen van het hof dat uit de bankgegevens van [A] B.V. blijkt dat vóór iedere uitbetaling van salaris aan de verdachte en de medeverdachte door [A] B.V. een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] B.V. werd gedaan en dat het onderzoek naar [A] B.V. duidelijk maakt dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden en matrassen.
11. De stellers van het middel menen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan blijken dat de verdachte fictief bij het bedrijf is gaan werken met het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen.
12. Naar het mij voorkomt heeft het hof dit uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. Ik wijs in dit verband op het proces-verbaal van bevindingen inzake de inbeslaggenomen administratie (bewijsmiddel 11). Uit deze bevindingen blijkt van een niet ondertekende leningsovereenkomst tussen [A] B.V. en verdachte en van salarisuitbetalingen aan verdachte, maar niet van door verdachte gegenereerde opbrengsten. Over augustus en september 2013 wordt expliciet vermeld dat verdachte ‘geen opbrengsten genereerde voor [A] B.V.’ Ik wijs voorts op een e-mail wisseling betreffende salaris in de woonbranche waaruit blijkt dat het salaris dat verdachte genoot veel hoger was dan gebruikelijk en dat salarisverhogingen als welke zij in januari 2013 kreeg volgens de betreffende medewerkster van CNV Dienstenbond niet ‘bestaan’ in de woonbranche (bewijsmiddel 7). Ik wijs tenslotte op de overige bewijsmiddelen die meer in het algemeen de gang van zaken binnen [A] B.V. betreffen, en waarin niet van een normale bedrijfsvoering blijkt (bewijsmiddelen 8, 10, 12-14). Het (mede) daarop gebaseerde oordeel van het hof dat feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf acht ik niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is eveneens redengevend voor de conclusie dat sprake was van een fictief dienstverband. Dat de verdachte kort voor de aanvraag van de hypothecaire lening bij het bedrijf in dienst is gekomen ondersteunt de aanname dat de verkrijging van de hypotheek daarvan het doel was.
13. De stellers van het middel klagen ook over ’s hofs overweging dat de verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] B.V. niet of slechts in beperkte zin heeft willen verklaren. Deze overweging zou niet zonder meer begrijpelijk zijn nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ruimschoots zou hebben verklaard over haar werkzaamheden. De stellers van het middel verwijzen daarbij naar p. 3 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2019.
14. Het betreffende proces-verbaal houdt op de betreffende pagina en p. 4 onder meer het volgende in:
‘Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting verklaart verdachte als volgt.
Ik hield mij in het bedrijf [het hof begrijpt: [A] B.V.] bezig met de verkoop. Af en toe maakte ik schoon en deed ik boodschappen.
U, voorzitter, houdt mij voor dat er sprake was van contante stortingen vlak voordat het salaris van mijn vader en mij werd betaald. Dat weet ik niet, daar hield ik mij niet mee bezig. U vraagt mij hoe goed het bedrijf draaide. In het bedrijf werd zeker wel verkocht. In 2012 hield ik mij ook bezig met de verkoop.
De raadsman merkt op dat verdachte in de laatste maand van 2012 in dienst is getreden.
De verdachte verklaart - op vragen van de voorzitter - als volgt.
Mijn dienstverband heeft ongeveer twee jaar geduurd. U vraagt mij of ik iets omtrent de partij sanitair kan verklaren. Ik heb de partij sanitair gezien en ik heb geholpen om die partij te sorteren. Ik kan niets verklaren over de in- en verkoop van de partij; daar was ik niet bij betrokken. Op enig moment wilde ik een huis kopen. U houdt mij voor dat kort voor de aankoop van de woning, mijn salaris werd verhoogd. U vraagt mij of de salarisverhoging plaatsvond in verband met de aankoop van de woning. Nee, de salarisverhoging zal te maken hebben gehad met het aantal uren dat ik werkte. Ik heb mijn vader destijds om hulp gevraagd omdat ik graag een huis wilde kopen. Toen heb ik geld van hem gekregen. Dit bedrag was een schenking.
De verdachte verklaart - op vragen van de oudste raadsheer - het volgende.
U zegt mij dat uit de cijfers van [A] B.V, niet blijkt dat er voorafgaand aan en in het jaar 2013 sprake was van een knallende verkoop.
Ik hoor mijn raadsman nogmaals opmerken dat ik pas vanaf eind 2012 bij [A] B.V. in dienst trad. Er werd wel wat verkocht in het bedrijf. U houdt mij voor dat dit niet blijkt uit de stukken die zich in het dossier bevinden. U vraagt mij waar de facturen zijn van goederen die aan klanten werden verkocht. Als ik iets had verkocht, schreef ik het bonnetje uit voor de klant. U vraagt mij of ik één klant kan noemen aan wie ik een bed heb verkocht. Nee, dat kan ik nu niet meer, het is lang geleden.
U vraagt mij of ik mij nooit heb afgevraagd waar het geld voor het huis - dat ik heb gekregen van mijn vader - vandaan kwam. Nee, hij heeft altijd gewerkt. Ik heb daar nooit vraagtekens bij geplaatst. U zegt mij dat ik in een winkel werkte en dat het mij toch moet zijn opgevallen dat het niet storm liep in die winkel. U vraagt mij nogmaals of ik ooit wel eens één bed heb verkocht. Er werden bedden verkocht. Ik heb mij niet afgevraagd waar het door mijn vader geschonken geld vandaan kwam. Ik was erg blij met het geld.
(…)
U zegt mij dat als ik inderdaad in de winkel werkte en dat ik moet hebben gezien dat daar niets of vrijwel niets werd verkocht, terwijl er wel een groot bedrag aan mij werd geschonken en er veel geld werd uitgegeven aan de verbouwing van mijn woning. Ik heb mij niet afgevraagd hoe mijn vader aan dat geld is gekomen.
(…)
De verdachte verklaart - op vragen van de voorzitter - als volgt.
U houdt mij pagina 30240 voor, waaruit de verkoopcijfers en bankactiviteiten van het bedrijf blijken. U houdt mij voor dat de aankoopbonnen betrekking hebben op een totaalbedrag van ongeveer € 12.000,00 en dat met een dergelijke waarde de showroom niet eens kon worden gevuld. Ik heb mij daarmee niet bezig gehouden.’
16. Anders dan de stellers van het middel kan ik uit deze verklaring niet afleiden dat de verdachte ruimschoots heeft verklaard over haar werkzaamheden. ’s Hofs overweging voor zover inhoudend dat verdachte ‘over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] B.V. niet of slechts in beperkte zin (heeft) willen verklaren’ en daarbij ‘geen enkele naam van een klant (heeft) genoemd’ is in het licht van deze verklaring niet onbegrijpelijk. Nu hetgeen de verdachte in hoger beroep ter terechtzitting heeft verklaard spoort met de weergave van haar verklaring door het hof, faalt naar het mij voorkomt ook de deelklacht, inhoudend dat het hof in zijn overwegingen niet met een voldoende mate van nauwkeurigheid het wettige bewijsmiddel zou hebben aangegeven waaraan het dit redengevende feit heeft ontleend.1.
16. Voor zover de stellers van het middel hebben willen klagen over andere zinnen in een passage uit ‘s hofs overwegingen die in de schriftuur in een voetnoot wordt geciteerd, merk ik nog het volgende op. Dat, naar het hof uit het dossier afleidt, ‘over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard’ is naar het mij voorkomt geen redengevend feit. Dat uit ‘geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf’ en dat ‘van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf’ feitelijk niets is geregistreerd, heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden uit het proces-verbaal van bevindingen inzake de inbeslaggenomen administratie (bewijsmiddel 11).
17. Voor zover de stellers van het middel klagen dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kan volgen dat de verdachte wist dat de werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 waarvan zij gebruik heeft gemaakt vals waren, meen ik dat het hof uit de weergegeven feiten en omstandigheden de conclusie heeft kunnen trekken dat het ‘niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er sprake was van een fictief dienstverband, dat de maandelijkse bedragen die zij ontving geen loon waren’ en dat ‘de salarisstroken en de werkgeversverklaring vals waren’. Ik neem daarbij in aanmerking dat in cassatie niet kan worden onderzocht ‘of de door de feitenrechter in zijn bewijsmotivering vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn’ en dat zulks eveneens geldt ‘voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht’.2.De stellers van het middel brengen niets naar voren dat aan de begrijpelijkheid van ’s hofs oordeel doet twijfelen.
18. De stellers van het middel klagen ook over de bewijsvoering van feit 1. Uit deze bewijsvoering zou onvoldoende kunnen blijken dat de verdachte het onder 1 bewezenverklaarde samen met haar vader, de medeverdachte, heeft gepleegd en dat de verdachte wist dat de woning met garage en aanhorigheden gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] afkomstig was uit enig misdrijf. Wat het medeplegen betreft merken de stellers van het middel op dat het hof niet meer heeft vastgesteld dan dat haar vader de verdachte heeft geholpen. Zijn bijdrage zou onvoldoende zijn om daarin een bijdrage van voldoende gewicht te zien om hem als medepleger aan te merken.
19. Uit de bewijsoverwegingen van het hof volgt dat het hof het onder 4 bewezenverklaarde opzettelijk gebruik maken van valse geschriften heeft aangemerkt als het misdrijf waaruit de woning gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] afkomstig was. Het heeft vastgesteld dat verdachte een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie heeft verstrekt aan ABN AMRO bank NV om deze ertoe te bewegen aan haar een hypothecaire lening te verstrekken voor de aankoop van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , en dat zij slechts ‘op basis van deze valse bescheiden’ de woning heeft kunnen verwerven. Nu het hof, zoals aangegeven, uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden dat de verdachte wist dat de salarisstrook en de werkgeversverklaring vals waren, heeft het hof ook uit de bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte wist dat de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] afkomstig was uit enig misdrijf.
20. Wat het medeplegen door de medeverdachte betreft heeft het hof overwogen dat hij, ‘door zijn dochter ‘fictief’ in dienst te nemen en valse salarisstroken en een valse werkgeversverklaring te verstrekken’ een bijdrage heeft geleverd aan dit verwerven. En het hof heeft vastgesteld dat daarbij tussen beiden sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking, ‘waarbij voor beiden geldt dat hun intellectuele en materiële bijdrage van voldoende gewicht was bij de voorbereiding, de uitvoering en de afhandeling van het delict’.
21. De stellers van het middel voeren aan dat het hof niets heeft vastgesteld over de betrokkenheid van de medeverdachte bij de uitvoering en afhandeling van het verwerven van de woning, en dat hetzelfde geldt voor de andere ‘personen/verdachten die in de bewijsvoering worden genoemd’. Anders dan de stellers van het middel meen ik dat het hof heeft kunnen oordelen dat het verstrekken van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie door de medeverdachte onderdeel uitmaakte van een geheel van gedragingen dat, via het aanvragen van de hypotheek door de verdachte, tot het verkrijgen van de feitelijke zeggenschap over de woning heeft geleid.3.En dat geldt ook voor de schenkingsovereenkomst, waarin de medeverdachte en [betrokkene 5] aan de verdachte € 51.000,- hebben geschonken. Uit ’s hofs overwegingen kan voorts worden afgeleid dat aan de valsheid in geschrifte (in het bijzonder de werkgeversverklaring en de salarisspecificatie), het gebruik maken van deze valse geschriften in verband met de hypotheekaanvraag alsmede het witwassen in de vorm van het verwerven van de woning één plan ten grondslag lag. In een dergelijk geval kan de rol die een verdachte bij de uitvoering van andere tot het plan behorende misdrijven heeft gespeeld bij de vaststelling van de voor medeplegen vereiste ‘nauwe en bewuste samenwerking’ worden betrokken.4.Mede in dat licht heeft het hof in de vastgestelde gedragingen van de medeverdachte, die deels verband hielden met het misdrijf waaruit het voorwerp afkomstig is en dat reeds in het teken stond van het verwerven van de woning, een voldoende substantiële bijdrage aan dat verwerven kunnen zien.5.
22. Het eerste middel faalt.
23. Het tweede middel bevat bewijsklachten betreffende het onder 2 bewezenverklaarde. Uit de bewijsvoering zou niet kunnen volgen dat de verdachte (steeds) met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, dat de geldbedragen c.q. voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf en dat zij telkens wist dat de geldbedragen c.q. voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof zou hebben miskend dat het uitbetaalde salaris niet (zonder meer) voortkomt uit de valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband en ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben aangenomen dat valsheid in geschrifte het grondmisdrijf bedoeld bij witwassen is. En een ‘vals dienstverband’ zou ‘sec bezien’ niet als enig grondmisdrijf zijn aan te merken.
24. Het hof heeft onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt door (kort gezegd) (1) van een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst te verbergen en te verhullen terwijl zij en haar mededader wisten dat dit (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf en door (2) geldbedragen te verwerven, voorhanden te hebben en om te zetten terwijl zij en haar mededader wisten dat die geldbedragen (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Het hof heeft in verband met het onder 2 bewezenverklaarde overwogen dat geen sprake is geweest van een werkelijk bestaand dienstverband en dat de ‘salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen – en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien (…) derhalve middellijk het gevolg (zijn) van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband’.
25. De stellers van het middel wijzen in dit verband onder meer op HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571. In dat arrest was bewezenverklaard dat de verdachte geldbedragen voorhanden had gehad (etc.) terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij daarvan een gewoonte had gemaakt. In de bewijsmotivering was overwogen dat nader omschreven facturen valselijk waren opgemaakt. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereerden, werden met de facturen geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht. De facturen werden ‘opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom’ en waren ‘bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen’. Het hof oordeelde ‘dat het opmaken en versturen van de valse facturen om de geldbedragen te verkrijgen het gronddelict’ van het bewezenverklaarde gewoontewitwassen was en dat de facturen ‘zijn gebruikt om de geldbedragen te verkrijgen’. Uw Raad casseerde: ’s hofs oordeel ‘dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling door de verdachte van de in de bewezenverklaring genoemde bedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen’ getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad wees er daarbij op dat voorwerpen slechts uit een misdrijf afkomstig kunnen zijn in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr als dat misdrijf voorafgaand aan de in art. 420bis Sr genoemde delictsgedragingen is gepleegd en dat voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan niet reeds daardoor afkomstig zijn uit enig misdrijf.6.
26. In de eis dat een voorwerp (on)middellijk ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ ligt besloten dat er een causaal verband dient te zijn tussen voorwerp en misdrijf.7.Leidend bij het beoordelen van vragen van causaliteit is het criterium van de redelijke toerekening.8.In het arrest van 21 april 2020 volgde uit de overwegingen van het hof dat de facturen waren opgemaakt ten behoeve van de omkoping en de bijbehorende betaalstroom en waren bedoeld om de betreffende betalingen een titel te verschaffen. Dat impliceert dat het opmaken van de facturen ten dienste stond van het overmaken van geldbedragen en niet de oorzaak daarvan was.9.Uit de rechtspraak van Uw Raad kan naar het mij voorkomt niet worden afgeleid ‘dat valsheid in geschrift alleen een gronddelict kan vormen voor witwassen als door het geschrift een derde is misleid waardoor hij een voorwerp heeft afgegeven of verstrekt’.10.Vereist is (1) de vaststelling van een voorafgaand misdrijf en (2) de vaststelling van een toereikend causaal verband tussen (de verkrijging van) het voorwerp en dat misdrijf. Ik merk in verband met de eerste eis nog op dat Uw Raad voor strafbaarheid van het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift eist dat de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij daarvan gebruik maakt;11.de opvatting dat het begrip valsheid in geschrift in de zin van art. 225, eerste lid, Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt is onjuist.12.
27. In het onderhavige geval ligt de verhouding tussen de geldbedragen waar de bewezenverklaring onder 2 op ziet en het gronddelict valsheid in geschrifte naar het mij voorkomt wat anders dan in de zaak die in het arrest van 21 april 2020 voorlag. Het hof overweegt dat de verdachte ‘kort voordat zij een huis wilde gaan kopen ‘fictief’ bij het bedrijf (is) gaan werken met – zo komt uit het dossier naar voren – het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen’. Dat duidt erop dat de valsheid in geschrifte in dit geval niet werd gepleegd om de werkelijke aard van de betalingen te verhullen, maar dat de betalingen van salaris veeleer een uitvloeisel waren van de valsheid in geschrift. Uit ’s hofs vaststelling dat de verdachte ‘fictief’ bij [A] B.V. is gaan werken met ‘het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen’ volgt dat [A] B.V. geen salaris aan de verdachte zou hebben betaald als niet met valse geschriften een fictief dienstverband was gecreëerd. De vaststelling dat facturen bedoeld zijn om de herkomst van geldbedragen te verhullen wijst erop dat dezelfde betalingen bij afwezigheid van deze facturen onder een andere of zonder valse dekmantel zouden hebben plaatsgevonden.
28. Ik wijs er in dat verband nog op dat getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat de ABN AMRO bank bij de acceptatie van een hypotheek alleen kijkt ‘naar de werkgeversverklaring, de salarisstrook en naar de bankrekening als de klant zijn salaris gestort wordt bij de ABN-AMRO bank’ (bewijsmiddel 19). Vermelding verdient dat uit de bankafschriften van [A] B.V, kan worden afgeleid dat ‘salaris’ van verdachte werd gestort op een rekening van de ABN AMRO bank (bewijsmiddel 8).13.
29. Uw Raad is van oordeel, zo bleek, dat voorwerpen in beginsel slechts kunnen worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien het misdrijf voorafgaand aan de in art. 420bis Sr genoemde delictsgedragingen is gepleegd. Onder de bewijsmiddelen ontbreekt een op schrift gestelde (valse) arbeidsovereenkomst. Het hof heeft echter wel de op 23 januari 2013 door medeverdachte [medeverdachte 1] ondertekende werkgeversverklaring opgenomen (bewijsmiddel 18) alsmede de salarisspecificatie januari 2013 (bewijsmiddel 17). Ik begrijp ’s hofs overwegingen voor zover daarin is neergelegd dat de salarisbetalingen het gevolg zijn van ‘de hieraan ten grondslag gelegde delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband’, aldus dat het hof met het begrip ‘vals dienstverband’ doelt op deze werkgeversverklaring en de valsheid in geschrifte die daarin gepleegd is (vgl. de bewezenverklaring van feit 4). Een groot deel van de salarisbetalingen heeft pas na 23 januari 2013 plaatsgevonden (op 25 januari, in april twee keer, in juni en in juli twee keer). In zoverre is voldaan aan de eis dat de (door het hof in aanmerking genomen) valsheid in geschrift aan de witwasgedragingen is voorafgegaan.
30. Al met al meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat het overgrote deel van de geldbedragen waar de bewezenverklaring onder 2 op ziet, afkomstig was uit enig misdrijf, namelijk valsheid in geschrifte, en dat de bewezenverklaring in zoverre toereikend is gemotiveerd. Wat de ‘salarisbetalingen’ (op 10 januari 2013) betreft waarvan niet uit de bewijsmiddelen volgt dat zij na de valsheid in geschrifte hebben plaatsgevonden meen ik dat ’s hofs bewijsvoering, waarin geen nadere aandacht wordt besteed aan het chronologische verband tussen de valsheid in geschrifte en het witwassen, tekortschiet. Het slagen van de klacht in zoverre behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, nu aard en ernst van hetgeen is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast indien de bewezenverklaring onder 2 niet tevens op de salarisbetalingen tot 23 januari 2013 zou zien.14.
31. De stellers van het middel klagen voorts dat ’s hofs oordeel dat de verdachte wist dat de gelden waarmee haar salaris werd uitbetaald van misdrijf afkomstig waren, ontoereikend gemotiveerd is en in tegenspraak met ’s hofs oordeel dat het bewijs tekortschiet dat de verdachte daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000,- te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen.
32. Voor zover de stellers van het middel ervan uitgaan dat het hof zou hebben vastgesteld dat de gelden waarmee het salaris betaald is daaraan voorafgaand van misdrijf afkomstig waren, ontbeert het middel feitelijke grondslag. In ’s hofs overwegingen ligt slechts besloten dat deze gelden na uitbetaling tot de door het hof benoemde valsheid in geschrifte te herleiden waren. En dat deze gelden daarmee uit misdrijf afkomstig waren. De bewezenverklaring van feit 2 is voorts niet in tegenspraak met de vrijspraak van witwassen voor zover de tenlastelegging ziet op de schenking van een bedrag door de ouders van verdachte. Dat het hof niet bewezen acht dat de daarop betrekking hebbende schenkingsovereenkomst valselijk is opgemaakt, nu daaraan ‘daadwerkelijk uitvoering (is) gegeven conform hetgeen in die overeenkomst is vermeld’, maakt juist een belangrijk verschil duidelijk met het fictieve dienstverband van verdachte. Van werkzaamheden waarmee de verdachte daadwerkelijk uitvoering heeft gegeven aan een dienstverband blijkt immers niet, zo heeft het hof uiteengezet.
33. De stellers van het middel klagen voorts dat uit de bewijsvoering niet zou volgen dat de verdachte met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Gesteld wordt dat ‘gewoonte inhoudt een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo’n feit te begaan’. Uit de bewijsmiddelen zou niet meer volgen dan dat de verdachte over de maanden december 2012, februari 2013, maart 2013, april 2013, mei 2013 en juni 2013 salaris heeft ontvangen. Dat zij aldus de neiging had wit te wassen zou van een onjuiste rechtsopvatting getuigen en/of onvoldoende met redenen zijn omkleed.
34. Uw Raad heeft recentelijk geoordeeld dat voor een bewezenverklaring van het maken van ‘een gewoonte’ van witwassen niet vereist is dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om telkens weer zich schuldig te maken aan witwassen.15.Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte een aantal malen ‘salaris’ heeft ontvangen, waarbij in ieder geval de betalingen op 25 januari, in april (twee keer), in juni en in juli (twee keer) afkomstig zijn uit (voorafgaande) valsheid in geschrifte, samenhangend met een fictief dienstverband. Daarmee gaat het om gelijksoortige gedragingen die verband houden met hetzelfde (type) gronddelict. In dat licht getuigt ’s hofs oordeel dat de verdachte van het witwassen een gewoonte heeft gemaakt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend met redenen omkleed.
35. De stellers van het middel vestigen tenslotte de aandacht op de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de verdachte ‘van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst (heeft) verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf’. Als dit onderdeel van de bewezenverklaring ‘ziet op een ander voorwerp dan het uitbetaalde salaris’ is dit onderdeel volgens de stellers van het middel ontoereikend gemotiveerd.
36. Uit ’s hofs overwegingen volgt naar het mij voorkomt dat de bewezenverklaring van feit 2 enkel ziet op de betalingen van ‘salaris’ aan verdachte. Daarmee is de voorwaarde waaronder de stellers van het middel deze deelklacht formuleren niet vervuld.
37. Ten overvloede merk ik nog op dat de bewezenverklaring van feit 2 tevens inhoudt dat de verdachte en haar mededader telkens geldbedragen hebben verworven, voorhanden gehad en omgezet terwijl de verdachte en haar mededader telkens wisten dat deze geldbedragen (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Aard en ernst van het bewezenverklaarde zouden door het wegvallen van het bij het eerste gedachtestreepje bewezenverklaarde (derhalve) niet worden aangetast en ook de kwalificatie zou gelijk blijven.
38. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
39. Het derde middel bevat de klacht dat de bewijsmiddelen niet-redengevende onderdelen bevatten en dat de bewezenverklaringen onder 1, 2 en 4 om die reden niet behoorlijk zijn gemotiveerd. De stellers van het middel wijzen daarbij in de eerste plaats op bewijsmiddel 1 en de bewijsmiddelen 2 t/m 6, voor zover inhoudende loonheffingsstaten van de medeverdachte, in de tweede plaats op bewijsmiddel 8, in de derde plaats op bewijsmiddel 10, onder meer voor wat betreft de transactie met betrekking tot het sanitair ter waarde van ongeveer € 40.000,-, en in de vierde plaats op bewijsmiddel 12.
40. Het hof stelt in de bewijsmotivering vast dat medeverdachte [medeverdachte 2] in november 2012 in loondienst is gekomen bij [A] B.V. en dat het gestelde dienstverband doorloopt tot en met april 2013. Het hof stelt voorts vast dat de medeverdachte zijn dochter ‘fictief’ in dienst heeft genomen en valse salarisstroken en een valse werkgeversverklaring heeft verstrekt. Het hof heeft mede op grond van de loonheffingsstaten kunnen vaststellen dat de medeverdachte binnen [A] B.V. een positie bekleedde die hem daartoe in staat stelde.
41. Bewijsmiddel 8 behelst een (gedeeltelijke) weergave van tien bankafschriften van [A] B.V. in de periode van 29 november 2012 tot en met 4 juli 2013. Op zes bankafschriften zijn betalingen aan verdachte vermeld. Op vier bankafschriften staan salarisbetalingen aan [betrokkene 5] vermeld, ter hoogte van € 1.453,97 dan wel € 1.454,89. Deze salarisbetalingen bevestigen de hoogte van de salarisbetalingen die in de woonbranche gebruikelijk zijn (vgl. bewijsmiddel 7). Voorts staan op de afschriften dertien stortingen vermeld. Deze stortingen staan voor een belangrijk deel in verband met ’s hofs overweging dat voor iedere uitbetaling van salaris aan de medeverdachte en de verdachte ‘een contante storting van een gelijk bedrag op de rekening van [A] B.V. werd gedaan’. Die constatering is één van de bouwstenen voor het oordeel dat ‘feitelijk geen sprake was van een daadwerkelijk functionerend bedrijf dat zich bezig hield met de verkoop van bedden en matrassen’. Ook de verklaringen van [medeverdachte 1] (bewijsmiddelen 10 en 12) bevatten feiten en omstandigheden die tot dat oordeel reden geven. Dat oordeel ligt vervolgens mede ten grondslag aan de conclusie dat sprake was van een fictief dienstverband.
42. Aldus bezien heeft het hof de (elementen uit) bewijsmiddelen waar de steller van het middel aan refereert als redengevend kunnen aanmerken. In ieder geval doet zich niet de situatie voor dat in de bewijsmiddelen zoveel niet-redengevende stukken zitten dat dit de deugdelijkheid van de bewijsvoering raakt. Ik teken daar nog bij aan dat de enkele omstandigheid dat de bewijsmiddelen één of enkele onderdelen bevatten die niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring niet tot cassatie leidt.16.
43. Het derde middel faalt.
44. Het vierde middel klaagt over schending van het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie.
45. Namens de verdachte is op 9 april 2019 cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 30 september 2020 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna tien maanden is overschreden. Ambtshalve merk ik op dat Uw Raad meer dan twee jaren nadat het cassatieberoep is ingesteld uitspraak zal doen. Een en ander dient in beginsel te leiden tot strafvermindering.
46. Het eerste, tweede en derde middel leiden niet tot cassatie. In ieder geval het eerste en derde middel kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het vierde middel slaagt. Ambtshalve heb ik, behoudens hetgeen ik over het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn heb opgemerkt, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
47. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530, rov. 3.3.
Vgl. Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 2 bij art. 416 Sr (actueel t/m 1 augustus 2019): ‘Het verwerven of overdragen omvat alle handelingen die tot gevolg hebben dat iemand de feitelijke zeggenschap over een goed verkrijgt of deze overdraagt’. Fokkens verwijst naar deze aantekening in aant. 4 bij art. 420bis Sr (actueel t/m 15 september 2019). Zie ook Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15.
Vgl. in een andere feitenconstellatie HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:241, NJ 2019/73 m.nt. Mevis (Nijmeegse scooterzaak) en HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1808, NJ 2015/398 m.nt. Mevis (lekprikken banden).
Ik wijs er daarbij op dat, zoals De Hullu opmerkt, ‘de aandacht moet worden geconcentreerd op de deelnemer zelf en het strafbare feit (en niet op de andere betrokkenen)’ en dat aan de andere medeplegers ‘in het algemeen niet veel aandacht (behoeft) te worden gegeven (J. de Hullu, Materieel strafrecht, 8e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 443 en 446, onder verwijzing naar HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, NJ 2012/176 en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30 m.nt. Reijntjes.
De stellers van het middel wijzen voorts op HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 m.nt. Borgers (hawala-bankieren). Zie in dit verband ook nog HR 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1033. In laatstgenoemd arrest overwoog Uw Raad (ook) dat het hof had vastgesteld dat de omschrijvingen op facturen vals waren ‘en dat de bedoeling van deze omschrijvingen was om de herkomst van de geldbedragen te verhullen’.
Vgl. A.C.M. Klaasse & J.N. de Boer, ‘Een onvervalst causaal verband? Over het causaliteitsvereiste bij witwassen in relatie tot valsheden’, DD 2020/52, waarnaar de stellers van het middel eveneens verwijzen.
Vgl. onder meer De Hullu, a.w., p. 175-178.
Vgl. ook HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:327, NJ 2019/7 m.nt. Wolswijk. In HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1395 en HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:222 (Klimop) was het geld afkomstig van verduistering, en daarmee van misdrijf (vgl. de conclusie van A-G Vegter onder 18). Dat kan verklaren waarom cassatie achterwege bleef alhoewel het hof (ook) valsheid in geschrifte als gronddelict had aangemerkt.
In die zin Klaasse & De Boer, par. 3.2.
Vgl. HR 6 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2428 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM0790, NJ 2010/457 alsmede Hofstee in Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, aant. 6.1 bij art. 225 Sr (actueel t/m 14 januari 2017).
HR 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628, rov. 5.5.
Een boeking van 5 juni 2013 en twee boekingen van 3 juli 2013 vermelden onder omschrijving onder meer ‘IBAN: [002] BIC: ABNANL2A’; beide boekingen van 3 juli 2013 vermelden onder rekeningnummer [002] . Boekingen van 25 januari, 11 april en 23 april 2013 vermelden onder omschrijving onder meer ‘ [002] ’. Twee boekingen van 10 januari 2013 vermelden onder rekeningnummer ‘ [003] ’; één van beide vermeldt onder omschrijving onder meer ‘ [002] ’. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 maart 2019 bevat de volgende passage: ‘De verdachte verklaart – op vragen van de advocaat-generaal – als volgt. (…) U vraagt mij of ik een bankrekening heb moeten openen bij de ABN AMRO Bank voor de afsluiting van een hypotheek, omdat het hypotheekbedrag van een bankrekening moest worden afgeschreven. Dat kan ik mij niet herinneren.’
Vgl. HR 15 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:399, NJ 2016/432 m.nt. Van Kempen.
HR 18 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:734.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.2.
Beroepschrift 15‑01‑2021
Cassatieschriftuur ex artikel 437 Sv
S 19/01785
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
GEEFT EERBIEDIG TE KENNEN DAT
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1991 en wonende aan de [adres], ([postcode]) te [woonplaats], verzoekster van cassatie van een haar betreffend arrest van het gerechtshof te [a-plaats] met rolnummer 20/002467-16 en uitgesproken op 5 april 2019, de volgende middelen voordraagt.
Middel I (ten aanzien van feit 1 en feit 4)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn ten aanzien van feit 1 art. 47 en 420bis Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden, doordat de bewezenverklaring ontoereikend met redenen is omkleed. Dat verzoekster dit feit samen met haar mededader heeft gepleegd en dat verzoekster wist dat de woning met garage en aanhorigheden gelegen aan de [a-straat 1] te [a-plaats] afkomstig was uit enig misdrijf kan onvoldoende uit de bewijsvoering blijken. Daarnaast zijn ten aanzien van feit 4 art. 225 Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden, doordat de bewezenverklaring ontoereikend met redenen is omkleed. Dat verzoekster opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 kan niet uit de bewijsvoering volgen. Voor beide feiten geldt dat het hof ten aanzien van belangrijke, voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden die niet uit de bewijsmiddelen volgen, ook heeft nagelaten met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend om aan te nemen dat sprake was van een fictief dienstverband waarvan verzoekster op de hoogte was.
Toelichting
Onder de feiten 1 en 4 is ten laste van verzoekster bewezenverklaard dat (arrest, p. 5):
- ‘1:
zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013 te 's‑Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, een voorwerp, te weten een woning met garage en aanhorigheden gelegen aan de [a-straat 1] te [a-plaats], heeft verworven, terwijl zij en haar mededader wisten, dat bovenomschreven voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf;
- 4:
zij in of omstreeks de maand januari 2013 te 's‑Hertogenbosch, telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 — elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen
- —
als ware die geschriften echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte, die werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 heeft doen toekomen aan ABN AMRO Bank NV ter verkrijging van een hypothecaire geldlening (voor de aankoop van een woning aan de [a-straat 1] te [a-plaats]) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat
- —
op die werkgeversverklaring als naam werkgever was vermeld: [A] BV, en als naam werknemer was vermeld: [verzoekster], en was vermeld dat de werknemer een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft of is aangesteld in vaste dienst, en als bruto jaar salaris was vermeld euro 27.600 en
- —
op die salarisspecificatie over de maand januari 2013 was vermeld: Bruto salaris euro
2300,00.’
Verwezen zij naar de bewijsmiddelen zoals opgenomen in de bijlage en naar de bewijsoverwegingen in het arrest (p. 6–9). Is essentie komt het erop neer dat het bedrijf waarbij verzoekster in dienst was, [A] B.V., volgens het hof geen echt bedrijf was en dat verzoekster daar alleen fictief zou werken via medeverdachte [medeverdachte 2] (haar vader).
Voor een bewezenverklaring van de feit 1 respectievelijk feit 4 is nodig dat verzoekster wist dat de woning die zij op basis van haar dienstbetrekking kon kopen (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf en dat zij minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij gebruik zou maken van een valse werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013. Naar mening van verzoekster schiet de bewijsvoering van het hof te kort en had de rechtbank haar niet voor niets vrijgesproken.
De kern van de bewijsvoering houdt ten aanzien van verzoeksters wetenschap dat het allemaal geen zuivere koffie was het volgende in (arrest, p. 7–8):
‘Ten aanzien van verdachte concludeert het hof dat weliswaar formeel sprake was van een dienstbetrekking, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Uit het dossier blijkt immers dat over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard. Uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf, zoals [medeverdachte 2] heeft verklaard, terwijl zij zelf heeft verklaard dat zij zich niet met de cijfers bezighield. Ook van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft daarbij geen enkele naam van een klant genoemd.
Verdachte is kort voordat zij een huis wilde gaan kopen ‘fictief bij het bedrijf gaan werken met — zo komt uit het dossier naar voren — het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen. Daarmee stelt het hof tevens vast dat ten aanzien van de genoemde salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring sprake is van geschriften waarvan de inhoud niet de werkelijkheid weergeeft en er derhalve sprake is van valse geschriften, alsmede dat de aan verdachte maandelijks overgemaakte bedragen geen loon betrof.
Het hof trekt op grond van het voorgaande ook de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat er sprake was van een fictief dienstverband, dat de maandelijkse bedragen die zij ontving geen loon waren en dat de salarisstrook en de opgemaakte werkgeversverklaring slechts als doel hadden als echt en onvervalst te gebruiken ter verkrijging van een hypothecaire lening en hiermee de bank op te lichten. Het hof acht op grond van het voorgaande dan ook bewezen dat verdachte wist dat de salarisstroken en de werkgeversverklaring vals waren.’
De conclusie van het hof is aldus (arrest, p. 8–9):
‘Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen — en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien, zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband.
Het hof acht daarom het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Het hof spreekt vrij van de overige onderdelen van het onder twee ten laste gelegde. Het ligt weliswaar in de rede dat verdachte op de hoogte was van het feit dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000 euro te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen, echter het bewijs schiet naar het oordeel van het hof te kort dat zij dit ook daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden.’
Door en namens verzoekster is steeds verklaard dat verzoekster wel degelijk werkzaamheden heeft verricht, dat zij zich niet met de financiën en administratie van het bedrijf van haar vader bezighield en zij — kortgezegd — nooit heeft afgevraagd waar het geld voor het huis vandaan kwam. Zie in het bijzonder het proces-verbaal van de zitting van 22 maart 2019, p. 3–4 en p. 7–11.
Dat verzoekster wist dat de woning met garage en aanhorigheden gelegen aan de [a-straat 1] te [a-plaats] (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf (feit 1) en/of dat zij wist dat de werkgeversverklaring en salarisspecificatie over de maand januari 2013 waarvan zij gebruik heeft gemaakt vals waren (feit 4), kan niet zonder meer uit de bewijsvoering volgen. De bewezenverklaringen zijn dan ook ontoereikend gemotiveerd.
Voor zover het hof heeft overwogen, zie bovenstaande deel van het citaat,1. dat ‘uit het dossier’ van alles ‘blijkt’, heeft te gelden dat dit niet (steeds) uit de bewijsmiddelen blijkt en het hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overwegingen het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleent. Dit in strijd met HR 23 oktober 2007, NJ 2008/70 (en bijvoorbeeld HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435 en 19 juni 20102, ECLI:NL:HR:2012:BW8738). Zo kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer blijken dat verzoekster fictief bij het bedrijf is gaan werken met het enkele doel om daarmee te bewerkstelligen dat zij een ‘wit’ salaris zou kunnen ontvangen en op grond daarvan een hypotheek zou kunnen krijgen. Voorts is de passage dat verzoekster over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin heeft willen verklaren niet zonder meer begrijpelijk. Verzoekster heeft ter terechtzitting in hoger beroep immers ruimschoots verklaard over haar werkzaamheden (zie proces-verbaal van de zitting op 22 maart 2019, p. 3), zodat het wettige bewijsmiddel in ieder geval niet haar verklaring in hoger beroep kan zijn.
Tot slot komt ook het medeplegen van feit 1 niet zonder meer toereikend uit de bewijsvoering. Het hof heeft niet meer vastgesteld dan dat haar vader haar geholpen heeft, maar zijn betrokkenheid is onvoldoende om daarin een (intellectuele en/of materiële) bijdrage van voldoende gewicht te zien om hem als medepleger aan te merken. In het bijzonder heeft het hof niets vastgesteld over de betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij de uitvoering en afhandeling van het delict (verwerven van de woning). Datzelfde geldt voor de overige personen/verdachten die in de bewijsvoering worden genoemd.
Het arrest kan dan ook niet in stand blijven.
Middel II (ten aanzien van feit 2)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder zijn art. 420bis en 420ter Sr en/of art. 47 Sr en/of art. 359 juncto 415 Sv geschonden, doordat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat, althans kan uit de bewijsvoering niet volgen dat, verzoekster (steeds) met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, dat de geldbedragen c.q. voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf en dat zij telkens wist dat de geldbedragen c.q. voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Toelichting
Ten laste van verzoekster is onder feit 2 bewezenverklaard dat (arrest, p. 5):
- ‘2:
zij in de periode van 1 januari 2013 tot en met 1 augustus 2013, te [a-plaats], tezamen en in vereniging met een ander, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte, en haar mededader
- —
van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf en
- —
telkens een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, waaronder:
* geldbedragen,
verworven en voorhanden gehad en omgezet, terwijl zij, verdachte, en haar mededader telkens wisten, dat die voorwerpen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf;’
De voorwerpen/gelden die verzoekster zou hebben witgewassen bestaan uit het salaris dat zij heeft ontvangen terwijl zij in fictieve dienst was van [A] B.V. Zie immers de volgende overweging van het hof (arrest, p. 8–9):
‘Zoals hierboven door het hof geconcludeerd is er in het geval van verdachte geen sprake geweest van een werkelijk bestaand dienstverband. De salarisbetalingen die verdachte heeft verkregen — en waarop de geldbedragen als bedoeld in de bewezenverklaring van feit 2 zien, zijn derhalve middellijk het gevolg van de hieraan ten grondslag liggende delicten, namelijk valselijk opgestelde salarisspecificaties en een vals dienstverband.
Het hof acht daarom het onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hiervoor is aangegeven. De bewijsverweren worden derhalve verworpen.
Het hof spreekt vrij van de overige onderdelen van het onder twee ten laste gelegde. Het ligt weliswaar in de rede dat verdachte op de hoogte was van het feit dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000 euro te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen, echter het bewijs schiet naar het oordeel van het hof te kort dat zij dit ook daadwerkelijk wist of redelijkerwijs moest vermoeden.’
Het hof heeft miskend dat het uitbetaalde salaris niet, althans niet zonder meer, voortkomen uit de valselijk opgestelde salarisspecificatie en een vals dienstverband. In het bijzonder zij verwezen naar HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:571, HR 28 oktober 2014, NJ 2015/324 en DD 2020/52. Dat het salaris is uitbetaald aan verzoekster terwijl daarvoor volgens het hof valse salarisspecificaties zijn opgesteld en sprake was van een vals dienstverband, maakt het uitbetaalde salaris nog niet van enig misdrijf afkomstig. Het hof heeft hier ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, aangenomen dat de valsheid in geschrifte het grondmisdrijf als bedoeld bij witwassen is. Het hof heeft onvoldoende vastgesteld inzake het causaal verband tussen de valsheden en de voorwerpen die zouden zijn witgewassen. De valselijk opgestelde salarisspecificaties hebben de salarisbetalingen niet gegenereerd. Een vals dienstverband is voorts sec bezien niet als enig (grond)misdrijf aan te merken, althans dit oordeel is zonder nadere uitleg, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
In de onderhavige configuratie had het geld dat in [A] B.V. als salaris was uitbetaald, van misdrijf afkomstig moeten zijn en had verzoekster dat moeten weten. Als in de overwegingen van het hof besloten ligt dat de gelden waarmee haar salaris werd uitbetaald van enig misdrijf afkomstig waren en dat verzoekster dat wist, is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd en in tegenspraak met het oordeel van het hof dat verzoekster moest worden vrijgesproken van de overige onderdelen van dit feit. Het hof heeft zelf vastgesteld dat het bewijs tekortschiet dat verzoekster daadwerkelijk wist (of redelijkerwijs moest vermoeden) dat haar ouders niet over voldoende legale inkomsten beschikten om haar € 51.000,- te schenken of haar huis ingrijpend te verbouwen (arrest, p. 9). Waarom verzoekster dan wel wist dat de gelden die zij via het bedrijf van haar vader ontving van enig misdrijf afkomstig waren, valt niet in te zien.
Evenmin volgt uit de bewijsvoering dat verzoekster met een ander van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. Aangenomen wordt dat gewoonte inhoudt een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan (zie NLR, aant. 7 bij art. 250 in verband met aant. 1 bij art. 420ter). Uit de bewijsmiddelen kan echter niet meer volgen dan dat verzoekster over de maanden december 2012, februari 2013, maart 2013, april 2013, mei 2013 en juni 2013 salaris heeft ontvangen (bewijsmiddel 8). Dat zij aldus telkens de neiging had wit te wassen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende met redenen omkleed.
Verzoekster kan het hof tot slot niet volgen waar het betreft de bewezenverklaring ‘- van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld de werkelijke aard en de herkomst verborgen en verhuld, terwijl zij, verdachte, en haar mededader wisten, dat dat voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was uit enig misdrijf’ (het eerste deel van de bewezenverklaring). Als dit ziet op een ander voorwerp dan het uitbetaalde salaris is dit onderdeel ontoereikend gemotiveerd omdat dit uit het bewijs niet op een begrijpelijke wijze volgt en van enige betrokkenheid van verzoekster bij het witwassen van enige hoeveelheid geld niet kan blijken. In het bijzonder niet aangaande de ontvangsten tussen 10 december 2012 en 5 maart 2013 zonder bestelbon en/of factuur en de op 11 februari 2013 ontvangen betaling van € 31.000,- ter zake van een partij badkamers (bewijsmiddel 11, aanvulling, p. 12).
De bewezenverklaring is aldus onvoldoende met redenen omkleed, zodat het arrest niet in stand kan blijven.
Middel III (ten aanzien van alle feiten)
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid worden bedreigd. In het bijzonder is art. 359 juncto 415 Sv geschonden doordat het hof gebruik heeft gemaakt van diverse voor de bewezenverklaringen niet-redengevende bewijsmiddelen. Het bewezenverklaarde is dan ook ontoereikend met redenen omkleed. Door het gebruik van niet voor de bewezenverklaring redengevende (onderdelen van) is geen sprake van een behoorlijke motivering van de bewezenverklaringen van de feiten 1, 2 en 4.
Toelichting
Bewezenverklaard is, kortgezegd, het medeplegen van witwassen (feit 1), het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken (feit 2) en het meermalen gebruikmaken van valse geschriften (feit 4). Verwezen zij naar het arrest, p. 5 en de voorgaande middelen.
Het hof heeft in het arrest nadere bewijsoverwegingen gewijd aan deze bewezenverklaringen en voorts bij aanvulling een 21-tal bewijsmiddelen gebezigd. Verzoekster meent evenwel dat diverse bewijsmiddelen of onderdelen daarvan niet redengevend zijn voor de bewezenverklaringen en dat dit, gelet op de bewijsvoering als geheel, in dit geval aan een behoorlijke bewijsmotivering van de bewezenverklaringen in de weg staat. Uw vaste rechtspraak is immers dat alleen bewijs mag worden gebezigd dat redengevend is voor de bewezenverklaring (zie bijvoorbeeld HR 17 november 2009, NJ 2009/587 en HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5951).
Zonder nadere toelichting, die steeds ontbreekt, is niet begrijpelijk waarom de volgende (delen van) bewijsmiddelen redengevend zijn geacht door het hof:
- —
bewijsmiddel 1, de loonheffingsstaat november 2012 van medeverdachte [medeverdachte 2] (de vader van verzoekster);
- —
bewijsmiddel 2, voor zover inhoudende de loonheffingsstaat december 2012 van [medeverdachte 2];
- —
bewijsmiddel 3, voor zover inhoudende de loonheffingsstaat januari 2013 van [medeverdachte 2];
- —
bewijsmiddel 4, voor zover inhoudende de loonheffingsstaat februari 2013 van [medeverdachte 2];
- —
bewijsmiddel 5, voor zover inhoudende de loonheffingsstaat maart 2013 van [medeverdachte 2];
- —
bewijsmiddel 6, voor zover inhoudende de loonheffingsstaat april 2013 van [medeverdachte 2];
- —
bewijsmiddel 8, in het bijzonder voor de overboekingen naar [medeverdachte 1], diverse andere stortingen, (spoed)betalingen e.d. anders dan uitbetaling van het salaris van verzoekster. In het bijzonder is op pagina 7 van de aanvulling, het afschrift van 11 februari 2013 niet redengevend. Het hof heeft verzoekster immers nota bene vrijgesproken voor het witwassen van de schenking (arrest, p. 9);
- —
bewijsmiddel 10, onder meer voor wat betreft de transactie met betrekking tot het sanitair ter waarde van ongeveer € 40.000,-;
- —
bewijsmiddel 12.
Verzoekster meent dat tussen de bewijsmiddelen zoveel niet-redengevende stukken zitten dat dit de deugdelijkheid van de bewijsvoering en onderbouwing van de bewezenverklaringen raakt. Het overzicht met de bewijsmiddelen moet immers geen zoekplaatje worden waarbij uit een brij van informatie het redengevende deel moet worden gedestilleerd. Van een behoorlijke motivering van de bewezenverklaringen is dan ook geen sprake, zodat het arrest niet in stand kan blijven.
Middel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen die met nietigheid zijn bedreigd. In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden, doordat de redelijke termijn is geschonden ten aanzien van de inzending.
Toelichting
Er is op 9 april 2019 cassatie ingesteld, terwijl de stukken van het geding pas op 30 september 2020 ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen. De inzendingtermijn van 8 maanden is in deze zaak derhalve met ruim 9 maanden overschreden.
Gelet op de opgelegde straf en de overschrijding van de redelijke termijn met ruim 9 maanden, dient de straf met 10% te worden verminderd (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, r.o. 3.6.2 onder A sub 2). Voor zover de voorgaande middelen niet tot cassatie zouden leiden, maakt verzoeker in ieder geval aanspraak op deze strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mrs. J.S. Nan & S.A.H. Vromen, advocaten te Den Haag, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Den Haag, 15 januari 2021
J.S. Nan & S.A.H. Vromen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑01‑2021
Voor het gemak herhaald, arrest, p. 7: ‘Ten aanzien van verdachte concludeert het hof dat weliswaar formeel sprake was van een dienstbetrekking, maar feitelijk was sprake van een fictief dienstverband. Uit het dossier blijkt immers dat over de bezigheden van verdachte binnen het bedrijf verschillend wordt verklaard. Uit geen enkel schriftelijk bescheid in de administratie van het bedrijf blijkt dat verdachte feitelijk een verkooptransactie heeft verricht of daadwerkelijk iets heeft verkocht of dat verdachte zich kennelijk bezig heeft gehouden met de administratie van het bedrijf, zoals [medeverdachte 2] heeft verklaard, terwijl zij zelf heeft verklaard dat zij zich niet met de cijfers bezighield. Ook van andere werkzaamheden door verdachte voor het bedrijf is feitelijk niets geregistreerd. Ten slotte heeft verdachte over haar concrete activiteiten als werkneemster van [A] BV niet of slechts in beperkte zin willen verklaren en heeft daarbij geen enkele naam van een klant genoemd.’