Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5081.
HR, 21-04-2020, nr. 18/04339
ECLI:NL:HR:2020:572
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2020
- Zaaknummer
18/04339
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:572, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑04‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:38
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:5175
ECLI:NL:PHR:2020:38, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:572
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑04‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0143
Uitspraak 21‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Omkopingsaffaire bij BV, waarbij door toedoen van medeverdachte A en verdachte bij BV netwerk van personen ontstaat die ‘kickbacks’ betalen voor hun aanstelling en deze ook ontvangen als ze andere personen aandragen. Passieve niet-ambtelijke omkoping, meermalen gepleegd (art. 328ter.1 Sr) en gewoontewitwassen (art. 420ter jo. 420bis.1.b Sr). 1. Toelaatbare beperking cassatieberoep? 2. Uitleg bestanddeel ‘lasthebber’ a.b.i. art. 328ter Sr. 3. Zijn in bewezenverklaring van gewoontewitwassen genoemde geldbedragen afkomstig uit niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift? Ad 1. Volgens daarvan opgemaakte akte is beroep o.m. niet gericht tegen ontslag van alle rechtsvervolging onder 13 gegeven, v.zv. het betrekking heeft op voorhanden hebben en/of verwerven. Aan deze beperking moet echter worden voorbijgegaan. Reden daarvoor is uiteengezet in ECLI:NL:HR:2013:CA1610 (mogelijkheden om cassatieberoep te beperken). Ad 2. Opvatting dat voor uitleg van begrip ‘lasthebber’ in art. 328ter Sr uitsluitend art. 7:414 tot en met 7:424 Burgerlijk Wetboek bepalend zijn, is onjuist gelet op wetsgeschiedenis bij art. 328ter Sr, waaruit kan worden afgeleid dat wetgever ruime uitleg van dit begrip heeft beoogd. Volgens bewijsvoering heeft hof vastgesteld dat A door BV i.h.k.v. overeenkomst tot opdracht is aangesteld als directieadviseur en dat hij als externe medewerker werkzaam was op afdeling Restructuring & Recovery van BV. Gelet hierop getuigt ‘s hofs oordeel dat A in zijn relatie tot BV als lasthebber in de zin van art. 328ter Sr kan worden beschouwd, niet van onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk. Ad 3. Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van art. 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit misdrijf gepleegd voorafgaand aan in art. 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf. Hof heeft vastgesteld dat verdachte ‘bemiddelingsfees’ heeft ontvangen van personen die bij BV waren aangebracht en dat hij i.v.m. die ‘bemiddelingsfees’ ook zelf betalingen heeft gedaan. Daarnaast heeft hof vastgesteld dat bij deze betalingen gebruik is gemaakt van facturen met daarin valse omschrijvingen, waarbij die facturen zijn opgemaakt “ten behoeve van verzwegen omkoping en bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen”. Bewezenverklaring onder 13 houdt daarbij in dat verdachte totaalbedrag van circa € 1.649.089,70 heeft ontvangen van B, C, D, E, F, G en H en dat hij vervolgens van die circa € 1.649.089,70 diverse gepreciseerde bedragen heeft betaald aan D, G, H, I en A, en dat bij ontvangst van geldbedragen en betaling daarvan telkens facturen zijn gebruikt. Hof heeft geoordeeld dat dit totaalbedrag “met behulp van medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift” is verkregen. V.zv. hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat in bewezenverklaring genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, (mede) omdat deze zijn verkregen uit medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, is dat oordeel niet z.m. begrijpelijk. Verdachte is immers vrijgesproken van onder 9 tenlastegelegde, dat ziet op passieve niet-ambtelijke omkoping van verdachte door B, C, E, F, G en H. Uit ‘s hofs motivering blijkt ook niet dat in bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn van (medeplegen van) niet-ambtelijke omkoping door verdachte of anderen dan verdachte op andere wijze dan tlgd. V.zv. hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat geldbedragen (mede) afkomstig waren van plegen van valsheid in geschrift, geldt het volgende. Hof heeft kennelijk geoordeeld dat in bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat ontvangst en betaling door verdachte van in bewezenverklaring genoemde bedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen. Dat oordeel getuigt echter, gelet op wat hiervoor is vooropgesteld, van onjuiste rechtsopvatting. Volgt (partiële) vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/03558, 18/04341, 18/04342 P, 18/04344, 18/04345 P, 18/04967, 18/04968, 18/04971 P, 18/04974 en 18/04972.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04339
Datum 21 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 juni 2018, nummer 21/003061-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Volgens de daarvan opgemaakte akte is het beroep onder meer niet gericht tegen de beslissing tot ontslag van alle rechtsvervolging onder 13 gegeven, voor zover het betrekking heeft op het voorhanden hebben en/of verwerven. Aan deze beperking moet echter worden voorbijgegaan. De reden daarvoor is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610.
Namens de verdachte hebben A.E. van der Wal en D. Bektesevic, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 13 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep van de verdachte voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het in de tenlastelegging opgenomen aan artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) ontleende bestanddeel ‘lasthebber’, althans dat het oordeel van het hof daarover onbegrijpelijk is.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 en onder 7 bewezenverklaard dat:
“2 (niveau 1):
hij in de periode van 22 februari 2011 tot en met 4 juni 2012 in Nederland telkens aan iemand, te weten [betrokkene 1] , die anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber van SNS Property Finance BV (in de functie van directieadviseur en/of lid van de directie en/of Chief Restructuring Officer), naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 1] bij de uitvoering van diens last heeft gedaan en/of zou doen, telkens een belofte, te weten de toezegging/instemming om een vast gedeelte/bedrag per gewerkt/te declareren uur aan [betrokkene 1] en/diens bedrij(f)(ven) te betalen en giften, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 142.500,- (exclusief btw) heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, redelijkerwijs moest aannemen dat die [betrokkene 1] deze beloften en giften in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover diens lastgever;
(...)
7 (niveau 2):
hij omstreeks de periode van 30 december 2010 tot en met 21 mei 2012 in Nederland, en/of op Curaçao, (telkens) aan iemand, te weten [betrokkene 1] , die anders dan als ambtenaar, werkzaam optredend als lasthebber van SNS Property Finance BV (in de functie van directieadviseur en/of lid van de directie en/of Chief Restructuring Officer), naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 1] bij de uitvoering van diens last heeft gedaan en/of zou doen telkens een belofte, om een vast percentage van de door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem, verdachte, en/of zijn bedrij(f)(ven) te betalen vaste gedeelten/bedragen per gewerkt/te declareren uur, te betalen aan [betrokkene 1] en/of diens bedrij(f)(ven) en giften, te weten geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 374.576,50 (exclusief/zonder btw) heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, redelijkerwijs moest aannemen dat die [betrokkene 1] deze belofte en giften in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn lastgever.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“7.4 Nadere bewijsoverwegingen
(...)
Op 25 juni 2009 sluiten SNS Property Finance BV (hierna: SNSPF), [M] en [L] , vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , een overeenkomst tot opdracht waarbij [betrokkene 1] wordt aangesteld als directieadviseur. Bij addendum van 27 oktober 2011 is het contract verlengd en [betrokkene 1] aangesteld als “Lid van de Directie, Chief Restructuring Officer” (CRO).
(...)
[betrokkene 1] was als externe medewerker werkzaam op de afdeling Restructuring & Recovery van SNSPF (...).
(...)
7.6.1
Lasthebber
Door de verdediging wordt betoogd dat geen sprake kan zijn van niet ambtelijke omkoping aangezien [betrokkene 1] werkzaam was op een overeenkomst van opdracht en niet in dienstbetrekking noch als lasthebber (als bedoeld in artikel 7:418 BW).
Het hof overweegt allereerst dat voor interpretatie van begrippen in het Wetboek van Strafrecht niet altijd aansluiting hoeft te worden gezocht bij de definities uit het civiele recht. Aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, dient juist zoveel mogelijk een autonome betekenis te worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van het betreffende strafbare feit. Daarbij is van belang dat de wetgever het beschermd belang van deze bepaling niet uitsluitend heeft beperkt tot de relatie tussen werkgever en werknemer, maar ook oog had voor de publieke moraal en de openbare orde. Het vertrouwen dat in de werknemer of lasthebber wordt gesteld krijgt meer inhoud naarmate bevoegdheden worden gedelegeerd en de specialisatie binnen de onderneming voortschrijdt.[167]
In de ten laste gelegde periode(n) (16 augustus 2010 tot en met 1 december 2012) gold de tekst van art. 328ter Sr als gewijzigd per 1 april 2010, inhoudende:
(...)
Met de wetswijziging van 1 januari 2015 is de tekst aangepast [168] en luidt sindsdien:
(...)
Uit de Memorie van toelichting bij deze wetswijziging [169] valt expliciet af te leiden dat een lasthebber degene is die zelfstandig diensten verleent, waaronder dus zzp’ers en freelancers vallen. Ook accountants, advocaten of medici zijn niet uitgesloten.
In de Nota naar aanleiding van het verslag [170] is onder meer opgenomen: “De leden van de SP-fractie vroegen mij om meer voorbeelden te geven van private omkoping die op dit moment niet, maar met de verruimde strafbaarstelling wél strafbaar zijn. Het voorstel behelst een verruiming van de strafbaarstelling van private omkoping door anders dan thans het geval, het handelen in strijd met de plicht door een werknemer of lasthebber centraal te stellen in de delictsomschrijving. Hiermee worden ook andere oneigenlijke gedragingen in de private sector strafbaar naast het in strijd met de goede trouw verzwijgen van een gift, belofte of dienst, waartoe de werkingssfeer van artikel 328ter Sr zich thans beperkt. Door de verbreding van het toepassingsgebied van de delictsomschrijving komen bijvoorbeeld gedragingen als het aannemen van giften om te handelen in strijd met de beroepsregels die van toepassing zijn voor een bepaalde branche onder de reikwijdte van de strafbaarstelling. Te denken valt aan accountants die zich laten betalen om bij hun onderzoek van boeken gebleken onjuistheden door de vingers te zien, advocaten die zich laten betalen om stukken te antedateren of medici die geld aannemen om een bepaald medicijn voor te schrijven.”
Ook het oorspronkelijke wetsvoorstel (dossiernummer 8437-65) maakt - meer impliciet - melding van een van het civiele recht afwijkend begrip lasthebber in het strafrecht: “Vele andere leden verklaarden vervolgens, dat ook zij het in dit wetsontwerp gekozen uitgangspunt, waarbij niet de oneerlijke mededinging doch de schending van de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en ondergeschikte of lasthebber op de voorgrond is geplaatst, konden aanvaarden.” En “Het al of niet verzwijgen van de gift of van de belofte tegenover de werkgever of de opdrachtgever is, zo meenden zij, voor een omkoper in menig geval van weinig of geen betekenis; het gaat hem er immers in de eerste plaats om, door middel van een schenking iets te bereiken.”[171]
In het verslag van de commissie niet-ambtelijke omkoping (bijlage bij de memorie van toelichting op wetsvoorstel 8437) [172] valt geen aanknopingspunt te vinden dat voldoende grond zou kunnen vormen voor twijfel aan een ruim begrip lasthebber, afwijkend van het civiele recht.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2007 [173] onder 3.6 en 3.8 het volgende overwogen:
“3.6 (...) Ook een tussenpersoon als bedoeld in de art. 7:425-427 die een eigen belang bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gekregen nadat hij de met zijn opdrachtgever overeengekomen bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht, of die nadat hij zelf een zodanig eigen belang heeft gekregen geen bemiddelingswerkzaamheden voor zijn opdrachtgever meer verricht, is ingevolge art. 7:418 lid 1 verplicht de opdrachtgever van dat belang in kennis te stellen, zodat deze kan beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat zijn belangen zou kunnen schaden. Dat geldt ook indien, zoals [....] stelt dat hier het geval was, de afspraak tussen opdrachtgever en tussenpersoon meebrengt dat deze reeds aanspraak op loon heeft voor het enkele in contact brengen van de opdrachtgever en de derde. Het oordeel van het hof dat art. 7:418 in dit geval van toepassing is, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering, zodat ook de motiveringsklachten van het onderdeel falen.”
“3.8 (...) Opmerking verdient hierbij nog dat het antwoord op de - veelal niet met een redelijke mate van zekerheid te beantwoorden - vraag hoe groot de kans is dat de lastgever door belangenverstrengeling aan de zijde van de lasthebber wordt benadeeld, bij de toepassing van art. 7:418, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, geen rol speelt.”
Tot slot onderschrijft het hof de - ruime - opvatting van het begrip lasthebber in het civiele vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017 [174]:
Artikel 7:424 lid 1 BW vereist immers niet dat de bevoegdheid waarvan het artikellid spreekt, een uitsluitende bevoegdheid van de desbetreffende vertegenwoordiger is. Dat zou ook niet stroken met de ratio van dat artikellid en van artikel 7:418 BW, welke ertoe strekt de opdrachtgever op de hoogte te brengen van directe of indirecte eigen belangen van de vertegenwoordiger bij de desbetreffende rechtshandelingen, opdat de opdrachtgever zich zal kunnen beraden omtrent de vraag of zich een belangenconflict voordoet.
Gelet op het bovenstaande en de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met SNSPF als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [betrokkene 1] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel vallen.
[167] Kamerstukken II 1965/66 8437, nr. 4, p. 7.
[168] Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Wet op de economische delicten met het oog op het vergroten van de mogelijkheden tot opsporing, vervolging, alsmede het voorkomen van financieel-economische criminaliteit (verruiming mogelijkheden bestrijding financieel-economische criminaliteit), nr 33685. Inwerkingtreding 1 januari 2015, Stb. 2014, 445.
[169]
[170] Kamerstuk Nr. 6 33685, Nota naar aanleiding van het verslag, 2.2, d.d. 13 november 2013.
[171] Voorlopige verslag Eerste Kamer der Staten-Generaal, zitting 1967, nr. 65.
[172] Bijlage bij de memorie van toelichting, Nr. 4
[173] ECLI:NL:HR:2007:AZ5440
[174] ECLI:NL:RBMNE:2017:2252”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 328ter lid 1 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende term ‘lasthebber’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in artikel 328ter Sr.
2.3.2
Artikel 328ter lid 1 Sr luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.3
De geschiedenis van de totstandkoming van artikel 328ter Sr houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“Voor de (...) prognose, dat bij het voortschrijden van de maatschappelijke ontwikkeling - waarbij met name te denken is aan de steeds meer noodzakelijke delegatie en specialisatie in het bedrijfsleven - aan het verschijnsel der omkoping bijzondere aandacht moet worden besteed, bestaat ook naar de mening van ondergetekende gerede aanleiding.
(...)
Dit neemt niet weg dat de commissie zich bij het ontwerpen van een strafbepaling terecht heeft laten leiden door de gedachte dat het te beschermen rechtsbelang in de eerste plaats is gelegen in de zuiverheid van de dienstbetrekking.” (Kamerstukken II 1965/66, 8437, nr. 3, p. 2)
- het voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs voor Justitie:
“Vele andere leden verklaarden vervolgens, dat ook zij het in dit wetsontwerp gekozen uitgangspunt, waarbij niet de oneerlijke mededinging doch de schending van de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en ondergeschikte of lasthebber op de voorgrond is geplaatst, konden aanvaarden.” (Kamerstukken I 1965/66, 8437, nr. 65, p. 1)
2.3.4
Verder houdt de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de rijkswet van 22 juni 2001 tot goedkeuring van enkele verdragen inzake de bestrijding van fraude en corruptie II, Stb. 2001, 315, onder meer het volgende in:
“In Nederland is omkoping (zowel actief, als passief) in de particuliere sector strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel behoeft in verband met de onderhavige verdragsbepalingen geen aanpassing. Artikel 328ter ziet op elke vorm van niet-ambtelijke omkoping zonder dat een onderscheid wordt gemaakt naar sectoren in de maatschappij (profit/non profit). Het verdrag staat aan het bestaan van deze ruime reikwijdte niet in de weg (zie hierboven).
Bijzonder aan artikel 328ter is dat de strafbaarheid van het omkopen dan wel het omgekocht worden afhankelijk is gesteld van het verzwijgen van de voordelen in strijd met de goede trouw tegenover de werkgever (in ruime zin) of lastgever. Wordt tegenover laatstgenoemden open kaart gespeeld, dan is geen sprake van strafbaar handelen.
In artikel 328ter ligt aldus een algemene (wettelijke) plicht besloten om telkens binnen de onderneming of in het kader van de uitvoering van een opdracht openheid te betrachten waar het gaat om gelden of voordelen die worden aangeboden tijdens de uitoefening van een functie. Wanneer nu in strijd met deze openheid wordt gehandeld of wanneer verwacht wordt (door de aanbieder van de gelden) dat deze openheid niet wordt betracht, ontstaat strafbaarheid.”
(Kamerstukken II 2000/01, 27 509 (R 1671), nr. 3, p. 16)
2.4.1
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat voor de uitleg van het begrip ‘lasthebber’ in artikel 328ter Sr uitsluitend de artikelen 7:414 tot en met 7:424 van het Burgerlijk Wetboek bepalend zijn. Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever een ruime uitleg van dit begrip heeft beoogd, is deze opvatting onjuist.
2.4.2
Volgens de bewijsvoering heeft het hof vastgesteld dat [betrokkene 1] door SNS Property Finance BV (hierna: SNSPF) in het kader van een overeenkomst tot opdracht is aangesteld als directieadviseur en dat hij als externe medewerker werkzaam was op de afdeling Restructuring & Recovery van SNSPF. Gelet hierop getuigt het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] in zijn relatie tot SNSPF als lasthebber in de zin van artikel 328ter Sr kan worden beschouwd, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk.
2.4.3
De klacht faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat de in de bewezenverklaring van “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” onder 13 genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 13 - verkort weergegeven - bewezenverklaard dat hij in de periode van 10 november 2010 tot en met 12 maart 2013 in Nederland voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van circa € 1.649.089,70, bestaande uit diverse gepreciseerde bedragen ontvangen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en vervolgens van die circa € 1.649.089,70 diverse gepreciseerde bedragen, betaald aan [betrokkene 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , voorhanden heeft gehad en/of heeft verworven en/of heeft omgezet en/of heeft overgedragen en/of van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf, terwijl hij, verdachte, daarvan een gewoonte heeft gemaakt.
3.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring - deels met overneming van overwegingen van de rechtbank - onder meer het volgende overwogen:
“2.2 Samenvatting van het arrest
De zaak tegen verdachte vloeit voort uit een onderzoek naar omkoping bij SNS Property Finance (verder SNSPF). Daarbij is de verdenking gerezen dat medeverdachte [betrokkene 1] , die ingehuurd was door SNSPF, zich liet betalen door externen die (mede) door [betrokkene 1] werden ingehuurd, waaronder [verdachte] . Daarbij zou gebruik zijn gemaakt van valse facturen. Dit wordt in het dossier aangeduid als niveau 1.
Daarnaast is de verdenking gerezen dat via [verdachte] externen bij SNSPF zijn aangebracht. Deze externen betaalden per door hen aan SNSPF gefactureerd uur een vergoeding aan [verdachte] . [verdachte] betaalde deze vergoeding deels door aan [betrokkene 1] en enkele andere voor SNSPF werkzame personen, alsmede aan één buitenstaander. Dit wordt in het dossier aangeduid als niveau 2. Het betreft hier mensen die in het dossier ook de “Groningers” worden genoemd.
(...)
7.5
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
[verdachte]
is vanaf maart 2010 werkzaam geweest bij SNSPF (...). [verdachte] noemt zichzelf interim‑manager.
Introductie en betalingen externen
Nadat hij [verdachte] had aangenomen is [betrokkene 6] aangenomen bij SNS via [verdachte] , aldus [betrokkene 1] . Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . [verdachte] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd. [betrokkene 6] werd als eerste medio 2010 aangenomen. (...)
In het bij [verdachte] aangetroffen excelbestand genaamd “detachering” zijn werkbladen opgenomen met de namen: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [verdachte] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] .
Volgens [verdachte] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij. De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt. De facturen die [verdachte] voor het verkrijgen van deze vergoedingen stuurde voegde hij ook in de administratie van zijn eigen vennootschappen. Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee. (...) Hij heeft [betrokkene 1] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [betrokkene 1] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [verdachte] ging. [verdachte] heeft [betrokkene 1] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [betrokkene 6] , was aangenomen.
(...)
7.8
Gewoontewitwassen (niveau 2, feit 13)
(...)
Het hof stelt vast dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen tot een totaal van € 1.649.191,25 (exclusief btw) in niveau 2 heeft ontvangen. Verdachte heeft dit bedrag met behulp van het medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift verkregen.
(...)
Volgens de bankafschriften van rekening 61.70.05.044 van [medeverdachte 3] en rekening 57.52.81.278 van [medeverdachte 2] heeft [verdachte] , in totaal € 908.341,98 (exclusief BTW) aan kickbacks uitbetaald. Daarnaast heeft [verdachte] aan het eind van het boekjaar 2012 van [medeverdachte 3] in rekening-courant een bedrag van € 598.699,- opgenomen. Tevens heeft [verdachte] aan het eind van het boekjaar 2012 van [medeverdachte 2] in rekeningcourant een bedrag van € 43.988 opgenomen. Het (per saldo) ontvangen geld is daardoor -ten minste deels- gebruikt en is daarmee in het financiële en economische verkeer gebracht.
(...)
Conclusie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen met betrekking tot het gebruik van de door misdrijf verkregen gelden (feit 13).”
3.2.3
Het hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring van valsheid in geschrift onder meer het volgende overwogen:
“7.7. Valsheid in geschrift (feiten 3, 8, 10 en 12)
Valsheid facturen
(...)
Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen (...) geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht (...).
De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.”
3.2.4
Het hof heeft ten aanzien van de vrijspraak van passieve niet-ambtelijke omkoping onder meer het volgende overwogen:
“6.5 Passieve niet ambtelijke omkoping (feit 9)
Aan verdachte is onder feit 9 ten laste gelegd dat hij optredend als lasthebber van SNS Property Finance BV zich heeft laten omkopen door [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] .
Het hof is van oordeel dat verdachte weliswaar werkzaam was voor SNSPF en de in de tenlastelegging genoemde bedragen heeft ontvangen, maar dat hij dat niet deed in de uitvoering van zijn last. (...) Verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken.”
3.3
Voorwerpen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (...) uit enig misdrijf’ in de zin van de artikelen 420bis en 420ter Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in artikel 420bis Sr genoemde delictsgedragingen. Voorwerpen ‘met behulp waarvan’ een misdrijf is begaan, zijn bovendien niet reeds daardoor ‘afkomstig’ uit enig misdrijf.
3.4
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ‘bemiddelingsfees’ heeft ontvangen van personen die bij SNSPF waren aangebracht en dat hij in verband met die ‘bemiddelingsfees’ ook zelf betalingen heeft gedaan. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat bij deze betalingen gebruik is gemaakt van facturen met daarin valse omschrijvingen, waarbij die facturen zijn opgemaakt “ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen”. De bewezenverklaring onder 13 houdt daarbij in dat de verdachte een totaalbedrag van circa € 1.649.089,70 heeft ontvangen van [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , en dat hij vervolgens van die circa € 1.649.089,70 diverse gepreciseerde bedragen heeft betaald aan [betrokkene 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] , en dat bij de ontvangst van de geldbedragen en de betaling daarvan telkens facturen zijn gebruikt. Het hof heeft geoordeeld dat dit totaalbedrag “met behulp van medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift” is verkregen.Voor zover het hof met dit oordeel tot uitdrukking heeft willen brengen dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, (mede) omdat deze zijn verkregen uit het medeplegen van niet-ambtelijke omkoping, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. De verdachte is immers vrijgesproken van het onder 9 tenlastegelegde, dat ziet op passieve niet-ambtelijke omkoping van de verdachte door [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] . Uit de motivering van het hof blijkt ook niet dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn van (het medeplegen van) niet-ambtelijke omkoping door de verdachte of anderen dan de verdachte op andere wijze dan tenlastegelegd.Voor zover het hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat de geldbedragen (mede) afkomstig waren van het plegen van valsheid in geschrift, geldt het volgende. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de in de bewezenverklaring vermelde bedragen (mede) uit valsheid in geschrift ‘afkomstig’ waren omdat de ontvangst en de betaling door de verdachte van de in de bewezenverklaring genoemde bedragen heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van valse facturen. Dat oordeel getuigt echter, gelet op wat onder 3.3 is vooropgesteld, van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
De klacht is gegrond.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van de overige klachten van het eerste cassatiemiddel en van de klachten van het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het tweede cassatiemiddel en van het vierde cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 13 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2020.
Conclusie 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG in strafzaak over SNS Property Finance (SNS PF). Groep personen die was ingehuurd door SNS PF sprak onderling af dat zij de uurvergoeding die ze ontvingen deels doorbetaalden aan de personen die hen hadden aangebracht bij SNS PF, zonder dat te melden aan SNS. In hoger beroep is verdachte o.m. veroordeeld voor niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en witwassen. Middelen klagen o.m. over de uitleg die het hof heeft gegeven aan het begrip ‘lasthebber’ in de zin van art. 328ter Sr en het oordeel van het hof dat door de verdachte ontvangen gelden uit misdrijf afkomstig zijn. De AG adviseert de Hoge Raad de bestreden uitspraak ten aanzien van de veroordeling wegens witwassen te vernietigen en voor het overige het cassatieberoep te verwerpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer18/04339
Zitting 21 januari 2020
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 6 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, vrijgesproken van het hem onder 1., 4., 5., 6., 9 en 11 ten laste gelegde, ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het onder 13 bewezen verklaarde voorhanden hebben en/of verwerven en veroordeeld wegens 2. en 7. telkens “het doen van een gift of belofte aan iemand die, anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan dan wel zal doen, van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift of belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn lastgever, meermalen gepleegd”, 3., 8. en 12. telkens “opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd”, 10. “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd”, 13. “van het plegen van witwassen een gewoonte maken” en 14. “als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven” tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek overeenkomstig art. 27(a) Sr.
De onderhavige zaak hangt samen met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (18/03558), [medeverdachte 2] (18/04341 en 18/04342 P), [medeverdachte 3] (18/04344 en 18/04345 P), [medeverdachte 4] (18/04967), [medeverdachte 5] (18/04968), [medeverdachte 6] (18/04971 P en 18/04974) en [medeverdachte 7] (18/04972). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Zowel het openbaar ministerie als de verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld. Uit de herstelakte cassatie volgt dat het beroep van de verdachte niet is gericht tegen de beslissingen tot vrijspraak van het onder 1, 4, 5, 6, 9 en 11 ten laste gelegde en de beslissing tot ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 13 bewezen verklaarde, voor zover betrekking hebbend op het verwerven en voorhanden hebben.
De aanzegging ingevolge art. 435, eerste lid, Sv is op 31 januari 2019 verzonden aan het openbaar ministerie. Art. 437, eerste lid, Sv schrijft voor dat, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen een maand na verzending van de aanzegging als bedoeld in art. 435, eerste lid, Sv, door het openbaar ministerie een schriftuur houdende middelen wordt ingediend. Binnen de termijn als bedoeld in art. 437, eerste lid, Sv is geen schriftuur bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde cassatieberoep.
Namens de verdachte hebben mr. D. Bektesevic en mr. A.E. van der Wal, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Voor de bespreking van de middelen zal ik een andere volgorde aanhouden dan de schriftuur.
De zaak
6. De zaak tegen de verdachte vloeit voort uit een onderzoek naar strafbare feiten in verband met werkzaamheden voor SNS Property Finance (hierna: SNS PF), de vastgoedtak van SNS Bank. Het betreft een groep verdachten die werkzaamheden verrichtten voor SNS PF en onderling betaalafspraken maakten, terwijl anderen binnen de SNS Bank van die afspraken niet op de hoogte waren. Verschillende natuurlijke personen en rechtspersonen waren bij de zaak betrokken. Met het oog op de leesbaarheid van de conclusie schets ik hierna kort de rollen van de betrokken verdachten, zoals die blijken uit de vaststellingen van het hof in de arresten tegen de verschillende verdachten.
7. [betrokkene 1] – die geen beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het hof in zijn zaak – was door SNS PF aangetrokken en liet zich door externen betalen die (mede) door hem werden ingehuurd.1.[verdachte] en [medeverdachte 1] brachten externen bij SNS PF aan en lieten zich daar eveneens voor betalen. Deze externen, onder wie [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] , worden “de Groningers” genoemd. [betrokkene 1] contracteerde deze externen om werkzaamheden te verrichten voor SNS PF. Daarbij werd afgesproken dat een gedeelte van het uurtarief dat de Groningers bij SNS PF in rekening brachten, zou worden afgedragen. Het ging om zogenoemde ‘bemiddelingsfees’, of ‘kickbackbetalingen’. Daarbij gaat het om vergoedingen die worden betaald aan bepaalde personen binnen een organisatie in ruil voor een voordeel. In dit geval betrof het vergoedingen die de Groningers betaalden omdat zij door tussenkomst van [betrokkene 1] , [verdachte] en [medeverdachte 1] door SNS waren gecontracteerd om bepaalde werkzaamheden te verrichten. Zo werd met [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] de afspraak gemaakt dat zij een uurtarief van € 225,- ontvingen en € 75,- daarvan afdroegen aan [medeverdachte 1] . Dit bedrag van € 75,- werd verdeeld tussen [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] en [verdachte] . [medeverdachte 4] droeg op zijn beurt [betrokkene 2] en [betrokkene 3] aan om werkzaamheden te verrichten. Ook met hen werden afspraken gemaakt om een deel van hun uurtarief af te dragen. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] deelden in deze opbrengst, omdat [medeverdachte 4] [betrokkene 3] en [betrokkene 2] had aangedragen. Binnen SNS PF waren deze ‘bemiddelingsfees’ / ‘kickbackbetalingen’ niet bekend. Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep aangevoerd dat SNS PF geen verplichtingen zou zijn aangegaan als het op de hoogte was geweest van deze ‘kickbackbetalingen’.
8. De werkzaamheden en de facturering daarvan verliepen via de verschillende bv’s van de verdachten. [medeverdachte 5] voerde zijn werkzaamheden uit vanuit [A] en factureerde via [medeverdachte 6] . [medeverdachte 4] maakte gebruik van [medeverdachte 7] , van welke bv hij enig aandeelhouder en bestuurder was. [verdachte] is enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhouder en bestuurder is van [medeverdachte 2] . Ook tegen verschillende van deze bv’s is een strafrechtelijke vervolging ingesteld. Het hof heeft bewezen verklaard dat in het kader van de betaalstromen werd gebruikgemaakt van valse facturen.
9. Het hof maakt in zijn uitspraken onderscheid tussen ‘niveau 1’ en ‘niveau 2’. In niveau 1 staat [betrokkene 1] centraal. Daarbij gaat het om betalingen aan (bv’s van) [betrokkene 1] door externen die [betrokkene 1] bij SNS PF heeft aangedragen. In het kader van niveau 2 spelen betalingen via (bv’s van) [verdachte] een hoofdrol.
10. De verdachte in de onderhavige zaak is veroordeeld wegens niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift, het voorhanden hebben van valse geschriften, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie. Hem wordt onder meer verweten dat hij [betrokkene 1] heeft omgekocht. Ook wordt hem verweten dat de facturen die hij verstuurde respectievelijk voorhanden had valselijk zijn opgemaakt, omdat deze in wezen bemiddelingskosten / ‘kickbackbetalingen’ betroffen, maar de omschrijving op deze facturen anders was, zodat de werkelijke aard van de betalingen werd verhuld.
Bespreking van de cassatiemiddelen
11. Het eerste middel komt met twee deelklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 2 en 7 ten laste gelegde.
12. Ten laste van de verdachte is onder 2 en 7 bewezen verklaard dat:
“2 (niveau 1):
hij in de periode van 22 februari 2011 tot en met 4 juni 2012 in Nederland telkens aan iemand, te weten [betrokkene 1] , die anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber van SNS Property Finance BV (in de functie van directieadviseur en/of lid van de directie en/of Chief Restructuring Officer), naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 1] bij de uitvoering van diens last heeft gedaan en/of zou doen, telkens een belofte, te weten de toezegging/instemming om een vast gedeelte/bedrag per gewerkt/te declareren uur aan [betrokkene 1] en/diens bedrij(f)(ven) te betalen en giften, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 142.500,- (exclusief btw) heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, redelijkerwijs moest aannemen dat die [betrokkene 1] deze beloften en giften in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover diens lastgever;
7 (niveau 2):
hij omstreeks de periode van 30 december 2010 tot en met 21 mei 2012 in Nederland, en/of op Curaçao, (telkens) aan iemand, te weten [betrokkene 1] , die anders dan als ambtenaar, werkzaam optredend als lasthebber van SNS Property Finance BV (in de functie van directieadviseur en/of lid van de directie en/of Chief Restructuring Officer), naar aanleiding van hetgeen deze [betrokkene 1] bij de uitvoering van diens last heeft gedaan en/of zou doen telkens een belofte, om een vast percentage van de door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] en [betrokkene 6] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem, verdachte, en/of zijn bedrij(f)(ven) te betalen vaste gedeelten/bedragen per gewerkt/te declareren uur, te betalen aan [betrokkene 1] en/of diens bedrij(f)(ven) en giften, te weten geldbedragen tot een totaalbedrag van circa Euro 374.576,50 (exclusief/zonder btw) heeft gedaan van dien aard en onder zodanige omstandigheden dat hij, verdachte, redelijkerwijs moest aannemen dat die [betrokkene 1] deze belofte en giften in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn lastgever”.
13. Het hof heeft de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt gemotiveerd2.:
“7.3.1. Voorafgaande opmerkingen
De verdediging heeft in de door hen gevoerde verweren nadruk gelegd op de ereschuld die tussen [verdachte] en [betrokkene 1] zou bestaan en heeft uitvoerig betoogd waarom het begrip lasthebber niet op [verdachte] en [betrokkene 1] van toepassing zou zijn. Het hof overweegt hierover als volgt.
7.3.2. Ereschuld
De verdediging heeft aangevoerd dat de betalingen die door [verdachte] aan [betrokkene 1] werden gedaan zagen op een ereschuld. Deze ereschuld zou zijn ontstaan voordat [betrokkene 1] en [verdachte] bij SNSPF werkzaam waren en de betalingen zouden dan ook geen betrekking hebben op hun relatie bij SNSPF.
[betrokkene 1] heeft aangevoerd dat hij [verdachte] in de jaren 2006 tot en met 2009 heeft bijgestaan bij zijn ondernemingen [B] en (later) [C] . [betrokkene 1] heeft de financierings-, kapitaal- en corporate governance structuur van [B] vormgegeven en andere financiers voor [B] aangetrokken en is intensief betrokken geweest bij de verkoop van [B] aan TomTom. Daarnaast heeft [betrokkene 1] twee commissariaten in de houdstermaatschappijen van [B] en [C] vervuld. Omdat [B] en [C] zogenaamde startups waren, waren er geen financiële middelen om [betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden te betalen. Daarom heeft [verdachte] in juli 2010 aangeboden om tijdelijk een gedeelte van zijn inkomsten van SNSPF af te staan aan [betrokkene 1] ter aflossing van zijn “ereschuld”.
7.3.2.1 Overweging hof
Op 21 november 2010 stuurt [betrokkene 1] de volgende mail aan [verdachte] :
[verdachte] ,
Ik zit een beetje de admin te doen en wil even de volgende zaken afstemmen.
Ik stuur vanuit de nieuwe BV een nota voor ons gezamenlijk project voor een bedrag van 23262,50 ex btw (dit is tot en met october)
Tevens stuur ik twee nota's een vanuit [D] en een vanuit [E] .
[D] omschrijving ,slottermijn TT transactie en de [E] nota "corporate finance advies [C] ”.
Laat even weten of je het hier mee eens bent en of de bedragen qua berekening klopt!
Ik bel je tussen 7 en acht uur ergens of zie je mail wel eerder verschijnen.
Ik weet ook niet meer zeker hoever we prive bij zijn.
[betrokkene 1] .
[verdachte] antwoord daar het volgende op:
[betrokkene 1] ,
Ben net thuis en er even in gedoken.
1ste is t/m oktober € 22.723,75 ex BTW (verschil met jouw is verdeling [betrokkene 3] / [betrokkene 2] denk ik)
rest is aug, sept okt. Totaal +/- 30k. Verdeling naar BV's up to you.
Ik bel je zo.
groet,
[verdachte]
Het hof leidt uit deze email af dat [betrokkene 1] en [verdachte] op 21 november 2010 reeds samen de betalingen van de “Groningers” (zoals [betrokkene 3] en [betrokkene 2] ) aan het verrekenen waren, hetgeen niet aansluit bij de verklaringen dat het om een ereschuld zou gaan.
In het zesde verhoor verklaart [verdachte] dat hij in het kader van de “ereschuld” nooit met [betrokkene 1] over concrete bedragen heeft gesproken. Het initiatief tot betalen en stoppen lag bij hem. Ook hebben zij geen aflossingsschema afgesproken.
Voorts wordt [verdachte] geconfronteerd met het feit dat de navolgende bedragen aan zijn vennootschappen zijn gefactureerd door [betrokkene 1] :
aan [F] € 321.559,--
aan [G] € 159.000, --
aan [H] € 52.916,32
aan [I] € 55.112.35 +
Totaalbedrag € 618.587,67.
[verdachte] heeft daarover verklaard dat het wel heel veel geld is en dat hij het op enig moment wel genoeg vond. Hij wist niet hoe hoog het bedrag toen was.
Tegenover de FIOD heeft [betrokkene 1] verklaard dat de betalingen van [verdachte] aan hem tweeledig waren. Op 19 maart 2013 heeft [betrokkene 1] verklaard dat een deel van deze betalingen zag op een nivelleringsfee. In de schriftelijke verklaring van 21 maart 2013, die [betrokkene 1] samen met zijn raadsman heeft opgesteld, verklaart [betrokkene 1] : “De achtergrond van deze kickback is tweeledig. Enerzijds dat [verdachte] dit bedrag mij gunde omdat hij zijn job via mij had gekregen, anderzijds omdat ik hem actief adviseerde over zijn ondernemingen [C] en [B] .
Het hof stelt vast dat [betrokkene 1] pas na zijn invrijheidstelling - en nadat hij kennis heeft kunnen nemen van onder meer de verklaringen van [verdachte] - verklaart dat de betalingen van [verdachte] geheel zagen op de ereschuld die tussen hen bestond.
Daarnaast stelt het hof vast dat niet alleen over de reden van de betalingen verschillend wordt verklaard door [betrokkene 1] en [verdachte] maar ook over de hoogte van de ereschuld wordt niet gelijkluidend verklaard. In eerste instantie verklaart [betrokkene 1] weinig concreet; volgens hem ziet een deel van de betalingen op het feit dat hij “misschien nog wel iets te goed had van [verdachte] ”. [verdachte] vond de genoemde “ereschuld” eindig. Hij had een bedrag in zijn hoofd. [verdachte] heeft aangegeven dat hij niet meer precies weet hoe hoog dat bedrag was, ergens tussen de € 200.000 en € 400.000. [betrokkene 1] verklaart eerst dat hij niet weet hoe hoog de schuld van [verdachte] aan hem is. Later verklaart [betrokkene 1] - op 27 augustus 2014, dus zo’n anderhalf jaar na zijn voorlopige hechtenis - dat de ereschuld ziet op een bedrag van ongeveer € 600.000
Het hof stelt voorop dat het niet twijfelt aan het feit dat [betrokkene 1] de door hem gestelde werkzaamheden, waaronder het bemiddelen bij het aantrekken van kapitaal, heeft verricht ten behoeve van [B] en [C] . Dat is ook de reden dat het hof niet is overgegaan tot het horen van getuigen op dit punt. Niet onderbouwd is dat de getuigen iets kunnen zeggen over afspraken tussen [betrokkene 1] en [verdachte] op dit punt, hooguit zouden zij iets kunnen zeggen over de voor dergelijke werkzaamheden gebruikelijke vergoedingen.
Allereerst is het al opmerkelijk dat [verdachte] in verband met [B] stelt een ereschuld aan [betrokkene 1] te hebben. Zowel [verdachte] als [betrokkene 1] bezaten al snel na de kapitaaluitbreiding bij [B] slechts een zeer gering aandeel in het kapitaal van [B] . Door een derde zou in totaal (in tranches) ongeveer 17 miljoen euro aan kapitaal zijn ingebracht. Er is slechts één provisienota van [betrokkene 1] (dan wel één zijner vennootschappen) voor het aantrekken van kapitaal aangetroffen en die was gericht aan [B] . Het is het hof niet duidelijk waarom [verdachte] (of zelfs een aan hem gelieerde vennootschap) gehouden zou zijn uit eigen zak de provisie aan [betrokkene 1] (laat staan aan een aan [betrokkene 1] gelieerde vennootschap die niets met de kapitaalbemiddeling te maken had) te betalen.
Het hof vindt het daarnaast opmerkelijk dat van deze ereschuld niets schriftelijk is vastgelegd. Zo is de hoogte van het bedrag dat [verdachte] aan [betrokkene 1] verschuldigd niet vastgelegd, hetgeen opvallend is gelet op de concrete werkzaamheden die aan de schuld van [verdachte] ten grondslag zouden liggen. Dit is nog opmerkelijker nu [betrokkene 1] en [verdachte] beiden verschillend verklaren over de hoogte van de schuld, maar tussen hen niet is afgesproken welk bedrag zou worden afbetaald en hoelang [verdachte] door zou moeten gaan met het afbetalen van de schuld. [verdachte] heeft gesteld dat hij stopte met betalen aan [betrokkene 1] omdat hij het bedrag dat hij betaald had wel genoeg vond.
Ook de getuigen die over dit onderwerp zijn gehoord hebben verklaard niets te weten over het bestaan van een ereschuld tussen [verdachte] en [betrokkene 1] . Zelfs de medewerkers van de accountantskantoor [J] hebben pas in maart 2013 (dus ná de aanhouding van [betrokkene 1] ) voor het eerst van het bestaan van deze ereschuld gehoord.
Gelet op het feit dat [betrokkene 1] en [verdachte] in november 2010 reeds samen bespraken hoe de betalingen van de “Groningers” moesten worden verdeeld, de wisselende verklaringen over de hoogte van de ereschuld en het ontbreken van ook maar enige objectieve ondersteuning voor het bestaan van die ereschuld, is het hof van oordeel dat een begin van aannemelijkheid voor het bestaan van een ereschuld niet is aangetroffen. Het hiertoe strekkende verweer wordt daarom verworpen.
Daarbij komt - ten overvloede - het volgende: indien er al sprake zou zijn van een ereschuld, dan staat dat nog niet in de weg aan het oordeel dat de door [verdachte] aan [betrokkene 1] verrichte betalingen door [betrokkene 1] zijn aangenomen “naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten” In dit verband is het van belang dat er een duidelijke relatie is tussen het aantal uren dat een externe voor SNSPF werkt en het bedrag dat [betrokkene 1] ontvangt. De bewering van [betrokkene 1] dat hij aan [verdachte] overliet wat hij (zogenaamd ter delging van de ereschuld) aan [verdachte] kon factureren, is volstrekt ongeloofwaardig gezien de hierboven aangehaalde emailwisseling.
7.4 Nadere bewijsoverwegingen
(…)
Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
7.5 Overwegingen met betrekking tot het bewijs
"Niveau 1: (...)
[betrokkene 1] en SNSPF
[betrokkene 1] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [K] welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [L] sinds de oprichting in 2006 en van [E] sinds de oprichting op 21 september 2010 (hierna respectievelijk: [K] , [L] en [E] ). (…) [betrokkene 1] is bestuurder van de drie vennootschappen.
Op 25 juni 2009 sluiten SNS Property Finance BV (hierna: SNSPF), [M] en [L] , vertegenwoordigd door [betrokkene 1] , een overeenkomst tot opdracht waarbij [betrokkene 1] wordt aangesteld als directieadviseur. Bij addendum van 27 oktober 2011 is het contract verlengd en [betrokkene 1] aangesteld als “Lid van de Directie, Chief Restructuring Officer" (CRO).
(…)
[betrokkene 1] was als externe medewerker werkzaam op de afdeling Restructuring & Recovery van SNSPF (…).
(…)”
Tot zover de overwegingen van de rechtbank waarmee het hof zich verenigt.
7.6 Actieve niet-ambtelijke omkoping
Aan [verdachte] is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij -samen met zijn vennootschappen- [betrokkene 1] heeft omgekocht met geld dat hij declareerde bij SNSPF (feit 2 - niveau 1) en met geld dat hij ontving van degenen die hij had aangebracht bij SNSPF (feit 7 - niveau 2).
7.6.1 Lasthebber
Door de verdediging wordt betoogd dat geen sprake kan zijn van niet ambtelijke omkoping aangezien [betrokkene 1] werkzaam was op een overeenkomst van opdracht en niet in dienstbetrekking noch als lasthebber (als bedoeld in artikel 7:418 BW).
Het hof overweegt allereerst dat voor interpretatie van begrippen in het Wetboek van Strafrecht niet altijd aansluiting hoeft te worden gezocht bij de definities uit het civiele recht. Aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, dient juist zoveel mogelijk een autonome betekenis te worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van het betreffende strafbare feit. Daarbij is van belang dat de wetgever het beschermd belang van deze bepaling niet uitsluitend heeft beperkt tot de relatie tussen werkgever en werknemer, maar ook oog had voor de publieke moraal en de openbare orde. Het vertrouwen dat in de werknemer of lasthebber wordt gesteld krijgt meer inhoud naarmate bevoegdheden worden gedelegeerd en de specialisatie binnen de onderneming voortschrijdt.
In de ten laste gelegde periode(n) (16 augustus 2010 tot en met 1 december 2012) gold de tekst van art. 328ter Sr als gewijzigd per 1 april 2010, inhoudende:
(…)
Met de wetswijziging van 1 januari 2015 is de tekst aangepast en luidt sindsdien:
(…)
Uit de Memorie van toelichting bij deze wetswijziging valt expliciet af te leiden dat een lasthebber degene is die zelfstandig diensten verleent, waaronder dus zzp’ers en freelancers vallen. Ook accountants, advocaten of medici zijn niet uitgesloten.
In de Nota naar aanleiding van het verslag is onder meer opgenomen: "De leden van de SP-fractie vroegen mij om meer voorbeelden te geven van private omkoping die op dit moment niet, maar met de verruimde strafbaarstelling wél strafbaar zijn. Het voorstel behelst een verruiming van de strafbaarstelling van private omkoping door anders dan thans het geval, het handelen in strijd met de plicht door een werknemer of lasthebber centraal te stellen in de delictsomschrijving. Hiermee worden ook andere oneigenlijke gedragingen in de private sector strafbaar naast het in strijd met de goede trouw verzwijgen van een gift, belofte of dienst, waartoe de werkingssfeer van artikel 328ter Sr zich thans beperkt. Door de verbreding van het toepassingsgebied van de delictsomschrijving komen bijvoorbeeld gedragingen als het aannemen van giften om te handelen in strijd met de beroepsregels die van toepassing zijn voor een bepaalde branche onder de reikwijdte van de strafbaarstelling. Te denken valt aan accountants die zich laten betalen om bij hun onderzoek van boeken gebleken onjuistheden door de vingers te zien, advocaten die zich laten betalen om stukken te antedateren of medici die geld aannemen om een bepaald medicijn voor te schrijven. "
Ook het oorspronkelijke wetsvoorstel (dossiernummer 8437-65) maakt - meer impliciet - melding van een van het civiele recht afwijkend begrip lasthebber in het strafrecht: “Vele andere leden verklaarden vervolgens, dat ook zij het in dit wetsontwerp gekozen uitgangspunt, waarbij niet de oneerlijke mededinging doch de schending van de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en ondergeschikte of lasthebber op de voorgrond is geplaatst, konden aanvaarden.” En “Het al of niet verzwijgen van de gift of van de belofte tegenover de werkgever of de opdrachtgever is, zo meenden zij, voor een omkoper in menig geval van weinig of geen betekenis; het gaat hem er immers in de eerste plaats om, door middel van een schenking iets te bereiken.”
In het verslag van de commissie niet-ambtelijke omkoping (bijlage bij de memorie van toelichting op wetsvoorstel 8437 valt geen aanknopingspunt te vinden dat voldoende grond zou kunnen vormen voor twijfel aan een ruim begrip lasthebber, afwijkend van het civiele recht.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 april 2007 onder 3.6 en 3.8 het volgende overwogen:
"3.6 (...) Ook een tussenpersoon als bedoeld in de art. 7:425-427 die een eigen belang bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gekregen nadat hij de met zijn opdrachtgever overeengekomen bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht, of die nadat hij zelf een zodanig eigen belang heeft gekregen geen bemiddelingswerkzaamheden voor zijn opdrachtgever meer verricht, is ingevolge art. 7:418 lid 1 verplicht de opdrachtgever van dat belang in kennis te stellen, zodat deze kan beoordelen of zich een belangenconflict voordoet dat zijn belangen zou kunnen schaden. Dat geldt ook indien, zoals [....] stelt dat hier het geval was, de afspraak tussen opdrachtgever en tussenpersoon meebrengt dat deze reeds aanspraak op loon heeft voor het enkele in contact brengen van de opdrachtgever en de derde. Het oordeel van het hof dat art. 7:418 in dit geval van toepassing is, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde ook geen nadere motivering, zodat ook de motiveringsklachten van het onderdeel falen. "
"3.8 (...) Opmerking verdient hierbij nog dat het antwoord op de - veelal niet met een redelijke mate van zekerheid te beantwoorden - vraag hoe groot de kans is dat de lastgever door belangenverstrengeling aan de zijde van de lasthebber wordt benadeeld, bij de toepassing van art. 7:418, anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, geen rol speelt.”
Tot slot onderschrijft het hof de - ruime - opvatting van het begrip lasthebber in het civiele vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 april 2017:
Artikel 7:424 lid 1 BW vereist immers niet dat de bevoegdheid waarvan het artikellid spreekt, een uitsluitende bevoegdheid van de desbetreffende vertegenwoordiger is. Dat zou ook niet stroken met de ratio van dat artikellid en van artikel 7:418 BW, welke ertoe strekt de opdrachtgever op de hoogte te brengen van directe of indirecte eigen belangen van de vertegenwoordiger bij de desbetreffende rechtshandelingen, opdat de opdrachtgever zich zal kunnen beraden omtrent de vraag of zich een belangenconflict voordoet.
Gelet op het bovenstaande en de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met SNSPF als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [betrokkene 1] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij -gelet op de Memorie van Toelichting- onder het bereik van dit artikel vallen.”
14. DDe eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat sprake is van betalingen vanwege een “ereschuld” van de verdachte jegens [betrokkene 1] , mede gelet op het namens de verdachte in hoger beroep naar voren is gebracht, onbegrijpelijk is.
15. Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen uitgebreid gerespondeerd op het verweer dat de betalingen die door de verdachte aan [betrokkene 1] werden gedaan, betrekking hadden op een “ereschuld”. Het hof heeft het door de verdediging gepresenteerde scenario onaannemelijk bevonden. Dit feitelijk oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
16. Het oordeel kan die toetsing doorstaan. Het hof heeft uit de tot het bewijs gebezigde mailwisseling tussen [betrokkene 1] en [verdachte] van november 2010 kunnen afleiden dat zij toen reeds contact hadden over het verdelen van de betalingen van de “Groningers”. Het hof heeft daarbij mede betrokken dat de verdachte onder meer heeft verklaard dat hij in het kader van de “ereschuld” nooit met [betrokkene 1] over concrete bedragen heeft gesproken, dat het initiatief tot betalen bij hem lag en dat zij geen aflossingsschema hadden afgesproken. In het licht van de in paragraaf 7.3.2 van het bestreden arrest weergegeven verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] over de hoogte van de ereschuld en de reden van de betalingen is het oordeel van het hof dat zij daarover wisselend hebben verklaard niet onbegrijpelijk. Daarbij komt dat het hof erop heeft gewezen dat [betrokkene 1] pas na zijn invrijheidstelling – en nadat hij kennis had kunnen nemen van de verklaringen van de verdachte – heeft verklaard dat de betalingen betrekking zouden hebben op een “ereschuld”.
17. Aan zijn oordeel dat het ontbreekt aan objectieve ondersteuning voor het bestaan van die ereschuld heeft het hof ten grondslag gelegd dat van de beweerde ereschuld niets schriftelijk is vastgelegd, dat getuigen die hierover zijn gehoord hebben verklaard niets te weten over het bestaan van een ereschuld tussen de verdachte en [betrokkene 1] en dat medewerkers van het accountantskantoor pas na de aanhouding van [betrokkene 1] voor het eerst over het bestaan van de ereschuld hebben gehoord. Gelet hierop komt het oordeel van het hof mij niet onbegrijpelijk voor, ook niet in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd. Voor het overige stuit de klacht af op de selectie- en waarderingsvrijheid van het hof.
18. De eerste deelklacht faalt.
19. De tweede deelklacht houdt in dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term 'lasthebber' als bedoeld in art. 328ter Sr, althans dat zijn oordeel dat [betrokkene 1] ‘lasthebber’ was in de zin van art. 328ter Sr onbegrijpelijk is. Aan deze klacht is ten grondslag gelegd dat aan het begrip ‘lasthebber’ niet een autonome betekenis moet worden gegeven, maar dat aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis van het begrip ‘lasthebber’ in art. 7:414 BW. Ingevolge het eerste lid van die bepaling is lastgeving de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de lasthebber, zich jegens de andere partij, de lastgever, verbindt voor rekening van de lastgever één of meer rechtshandelingen te verrichten.
20. Bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat begrippen die ook voorkomen in het civiele recht in de strafrechtelijke context een eigen invulling kunnen krijgen. De betekenis hoeft daarom in de strafrechtelijke context niet per definitie overeen te komen met de civielrechtelijke betekenis.3.In zijn conclusie voor HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1370, NJ 1999/740, m.nt. ’t Hart, nam Van Dorst het standpunt in ‘dat aan in het Wetboek van Strafrecht voorkomende begrippen die tevens behoren tot het begrippenapparaat van een ander rechtsgebied, niet steeds de betekenis moet worden toegekend die zij in dat andere rechtsgebied hebben. Aan dergelijk begrippen kan en moet juist veelal een autonome betekenis worden gegeven welke tegemoet komt aan de strekking van de desbetreffende strafrechtelijke regeling.”4.
21. Art. 328ter, eerste lid. Sr luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“Hij die, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking of optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking of bij de uitvoering van zijn last heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift, belofte of dienst aanneemt dan wel vraagt, en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgt tegenover zijn werkgever of lastgever, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
22. Deze bepaling is ingevoerd bij Wet van 23 november 19675.naar aanleiding van het rapport van de Commissie niet-ambtelijke corruptie (Commissie-Mulder). Deze commissie had de opdracht te onderzoeken of en, zo ja, in hoeverre, in Nederland behoefte bestond aan strafbaarstelling van het omkopen en het zich laten omkopen van anderen dan Nederlandse ambtenaren en eventueel voorstellen te doen voor de formulering en de plaatsing van een desbetreffende aanvulling van de Nederlandse strafwet.6.
23. De commissie achtte de strafbaarstelling van niet-ambtelijke omkoping wenselijk, omdat de publieke moraal en de openbare orde in het geding waren en de bestaande waarborgen onvoldoende waren ter bescherming van het met de zuiverheid van de dienstbetrekking gemoeide belang.7.De commissie oordeelde verder dat “het door een strafbepaling te beschermen rechtsbelang is gelegen in de zuiverheid van de dienstbetrekking, of – anders geformuleerd – dat strafrechtelijk optreden mogelijk moet zijn tegen schending van in dienstbetrekking gegeven vertrouwen en het bewegen tot een zodanige trouweloosheid” en dat daarom “het verzwijgen van de gift of belofte tegenover de principaal van de (potentieel) omgekochte” bepalend diende te zijn voor de strafbaarheid van omkoping.8.De schending van het vertrouwen stond daarmee volgens de commissie centraal. De door de commissie voorgestelde strafbepaling is door de wetgever overgenomen.
24. Het Wetboek van Strafrecht kent geen definitie van het begrip ‘lasthebber’. In het rapport van de Commissie-Mulder en in de parlementaire geschiedenis wordt het begrip evenmin toegelicht. Wel valt op dat, zoals door het hof is geconstateerd, in het voorlopig verslag van de commissie van rapporteurs voor Justitie van de Eerste Kamer enkele malen wordt gesproken over opdrachtgever in plaats van lastgever:
“Vele andere leden verklaarden vervolgens, dat ook zij het in dit wetsontwerp gekozen uitgangspunt, waarbij niet de oneerlijke mededinging doch de schending van de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en ondergeschikte of lasthebber op de voorgrond is geplaatst, konden aanvaarden. (…)
(…)
De aan het woord zijnde leden achtten het voorts de vraag, of actieve omkoperij in het tweede lid van het ontworpen artikel op bevredigende wijze wordt omschreven. Het al of niet verzwijgen van de gift of van de belofte tegenover de werkgever of de opdrachtgever is, zo meenden zij, voor een omkoper in menig geval van weinig of geen betekenis; (…).”9.
25. Belangrijker is dat een ruimere betekenis van het begrip lasthebber aansluit bij het destijds10.door art. 328ter Sr beschermde rechtsbelang, te weten de zuiverheid van de dienstbetrekking.11.Hetzelfde geldt voor het door de genoemde commissie voorgestane “criterium voor strafbaarheid”, te weten “de aantasting van het door de principaal aan zijn ondergeschikte of lasthebber geschonken vertrouwen”12.. De door de stellers van het middel voorgestane uitleg van het begrip ‘lasthebber’ zou een beperkte reikwijdte van deze bescherming met zich brengen. Het vertrouwen dat wordt gesteld in anderen die ook uit hoofde van een overeenkomst van opdracht werkzaam zouden zijn, maar niet in dienstbetrekking of uit hoofde van een overeenkomst van lastgeving, zou dan niet beschermd worden. Ik zie geen aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis dat een dergelijke beperking zou zijn beoogd.
26. Daar komt nog bij dat het rapport van de commissie volgens de minister van Justitie duidelijk maakt dat “de mogelijkheid tot omkoping wordt geschapen door het bestaan van vertrouwensposities, waarin ondergeschikten en lasthebbers, ten gevolge van delegatie en specialisatie, zijn bekleed met beslissingsbevoegdheden, casu quo belangrijke invloed op te nemen beslissingen hebben verkregen”.13.Dergelijke vertrouwensposities kunnen niet alleen worden vervuld door personen die werkzaam zijn in dienstbetrekking en personen die uit hoofde van een overeenkomst van lastgeving optreden als lasthebber, maar ook door personen die werkzaam zijn uit hoofde van een overeenkomst van opdracht, niet zijnde een overeenkomst van lastgeving in de specifieke civielrechtelijke betekenis van dat begrip.
27. Noch de wetsgeschiedenis noch de strekking van de bepaling wijst in de richting van een restrictieve interpretatie van het begrip ‘lasthebber’, zoals de stellers van het middel ingang willen doen vinden.
28. Daarbij moet voorts worden bedacht dat de strijd tegen corruptie geen nationale aangelegenheid is. Verschillende internationale verdragen verplichten tot strafbaarstelling van actieve en passieve omkoping in de private sector. Een beperking tot lasthebbers in de specifieke betekenis die daaraan op grond van art. 7:414 BW moet worden toegekend, strookt niet met de ruime reikwijdte van de desbetreffende anti-corruptieverdragen. Te wijzen valt op het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa14., het Kaderbesluit 2003/568/JBZ van de Raad van de Europese Unie van 22 juli 2003 inzake de bestrijding van corruptie in de privésector15.en het Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie16.. Zo luidt art. 7 van het Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie van de Raad van Europa als volgt:
“ “Each Party shall adopt such legislative and other measures as may be necessary to establish as criminal offences under its domestic law, when committed intentionally in the course of business activity, the promising, offering or giving, directly or indirectly, of any undue advantage to any persons who direct or work for, in any capacity, private sector entities, for themselves or for anyone else, for them to act, or refrain from acting, in breach of their duties.”
29. In de Nederlandse vertaling luidt deze bepaling als volgt:
“Iedere Partij neemt de wetgevende en andere maatregelen die nodig blijken te zijn om overeenkomstig haar interne recht als strafbaar feit aan te merken, wanneer opzettelijk gepleegd, in het kader van zakelijke activiteiten, het beloven, aanbieden of geven, rechtstreeks of indirect, van elk onverschuldigd voordeel aan enige persoon die leiding geeft aan of werkt voor een eenheid in de particuliere sector, voor hem zelf of voor iemand anders, opdat hij een handeling verricht of nalaat te verrichten in strijd met zijn plichten.”
30. In het “Explanatory Report”17.wordt deze bepaling nader toegelicht. Deze toelichting houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“This provision prohibits bribing any persons who "direct or work for, in any capacity, private sector entities". Again, this a sweeping notion to be interpreted broadly as it covers the employer-employee relationship but also other types of relationships such as partners, lawyer and client and others in which there is no contract of employment. Within private enterprises it should cover not only employees but also the management from the top to the bottom, including members of the board, but not the shareholders. It would also include persons who do not have the status of employee or do not work permanently for the company -for example consultants, commercial agents etc.- but can engage the responsibility of the company. (…)”
31. De artikelsgewijze toelichting op art. 7 en 8 van het verdrag in de memorie van toelichting bij de goedkeuringswet houdt onder meer het volgende in
“In Nederland is omkoping (zowel actief, als passief) in de particuliere sector strafbaar gesteld in artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel behoeft in verband met de onderhavige verdragsbepalingen geen aanpassing. (…)
Bijzonder aan artikel 328ter is dat de strafbaarheid van het omkopen dan wel het omgekocht worden afhankelijk is gesteld van het verzwijgen van de voordelen in strijd met de goede trouw tegenover de werkgever (in ruime zin) of lastgever. Wordt tegenover laatstgenoemden open kaart gespeeld, dan is geen sprake van strafbaar handelen.
In artikel 328ter ligt aldus een algemene (wettelijke) plicht besloten om telkens binnen de onderneming of in het kader van de uitvoering van een opdracht openheid te betrachten waar het gaat om gelden of voordelen die worden aangeboden tijdens de uitoefening van een functie. Wanneer nu in strijd met deze openheid wordt gehandeld of wanneer verwacht wordt (door de aanbieder van de gelden) dat deze openheid niet wordt betracht, ontstaat strafbaarheid. Daarbij is nog van belang het bestanddeel «strijd met de goede trouw».”18.
32. Ook bij de totstandkoming van een recente wijziging van art. 328ter Sr is door de minister het standpunt ingenomen dat deze bepaling ook ziet op personen die zelfstandig diensten verlenen, zoals zzp’ers en freelancers. Deze personen treden volgens de minister op als lasthebber. Op hen is art. 328ter Sr van toepassing.19.
33. Ook in de literatuur wordt in de regel een ruime uitleg van het begrip ‘lasthebber’ bepleit.20.Roording merkt op dat de begrippen ‘werkgever’ en ‘lastgever’ in art. 328ter Sr kunnen worden geïnterpreteerd als: degene tegenover wie iemand in de private sector verantwoording schuldig is voor zijn werkzaamheden. Alleen degene die “volstrekt eigen baas” is en een gift of belofte accepteert, terwijl evenmin sprake is van uitvoering van enige hem door een derde opgedragen werkzaamheid valt volgens Roording buiten de werking van art. 328ter Sr.21.Van Roomen en Sikkema stellen zich op het standpunt dat de strafrechter bij de interpretatie van de begrippen ‘dienstbetrekking’, ‘werkgever’, ‘lasthebber’ en ‘lastgever’ uit art. 328ter Sr een eigen koers moet varen in plaats van aansluiting te zoeken bij het civiele recht. Daartoe verwijzen zij onder meer naar de ratio van de strafbepaling en naar de ruime reikwijdte van de hiervoor genoemde verdragsrechtelijke verplichtingen.22.
34. Gelet op het voorafgaande, geeft het oordeel van het hof dat het begrip ‘lasthebber’ in het strafrecht een autonome betekenis toekomt en daarmee dus niet dezelfde inhoud heeft als het begrip ‘lasthebber’ in de zin van art. 7:414 BW geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
35. In zijn hiervoor aangehaalde bewijsoverwegingen heeft het hof vastgesteld dat de medeverdachte [betrokkene 1] uit hoofde van een overeenkomst tot opdracht tussen onder meer SNS PF en een vennootschap van [betrokkene 1] was aangesteld als directieadviseur, dat [betrokkene 1] in 2011 bij addendum is aangesteld als “Lid van de Directie, Chief Restructurering Officer” en dat hij als externe medewerker werkzaam was op de afdeling Restructuring & Recovery van SNS PF. In het licht daarvan geeft het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] in zijn relatie met SNS PF als ‘lasthebber’ als bedoeld in art. 328ter Sr te beschouwen is geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
36. In de toelichting op het middel wordt nog opgemerkt dat het hof heeft geoordeeld dat ook andere externe medewerkers vanwege hun vergaande bevoegdheden onder het bereik van art. 328ter Sr vallen. Een discussie daarover kan achterwege blijven, omdat deze de reikwijdte van het cassatieberoep in de onderhavige zaak te buiten gaat.
37. De tweede deelklacht faalt.
38. Het middel faalt.
39. Het derde middel komt met twee deelklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 3, 8, 10 en 12 bewezen verklaarde.
40. Ten laste van de verdachte is onder 3, 8, 10 en 12 bewezen verklaard dat:23.
“3 (niveau 1):
hij in de periode van 28 februari 2011 tot en met 12 maart 2013 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad
vijf (5) facturen van [E] gericht aan [G] ten bedrage van in totaal circa Euro 116.500,- (exclusief btw) (…),
en
één (1) factuur van [E] gericht aan [N] ten bedrage van in totaal circa Euro 26.000,- (exclusief btw) (…)
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid telkens hierin
dat op die factuur is vermeld dat door [E] en/of [betrokkene 1] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "advisering" en/of "corporate finance advisering") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [G] en/of [N] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [E] en/of [betrokkene 1] zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [G] en/of [N]
en telkens
dat op die factuur een factuurbedrag is vermeld dat in werkelijkheid geen betrekking heeft op de in die factuur vermelde werkzaamheden en/of diensten,
8 (niveau 2):
hij in de periode van 30 november 2010 tot en met 12 maart 2013 in Nederland, en/of op Curaçao, opzettelijk voorhanden heeft gehad
twee (2), althans een of meer, factu(u)r(en) van [E] (" [E] ") gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 53.062,50 (exclusief btw) (…),
en
vijf (5) facturen van [E] (" [E] ") gericht aan [F] ten bedrage van in totaal circa Euro 321.599,- (zonder btw) (…),
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid telkens hierin
dat op die factuur is vermeld dat door [E] (" [E] ") en/of [betrokkene 1] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "corporate finance advies" en/of "advisering" en/of "corporate finance advisering") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [F] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [E] (" [E] ") en/of [betrokkene 1] zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [F]
en telkens
dat op die factuur een factuurbedrag is vermeld dat in werkelijkheid geen betrekking heeft op de in die factuur vermelde werkzaamheden en/of diensten
10 (niveau 2):
Hij in of omstreeks de periode van 5 oktober 2010 tot en met 17 januari 2013 in Nederland,
acht (8) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [O] ten bedrage van in totaal circa Euro 66.990,- (exclusief btw) (…),
en
tien (10) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [O] ten bedrage van in totaal circa Euro 117.950,- (exclusief btw) (…)
en
dertien (13) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [P] ten bedrage van in totaal circa Euro 137.165,- (exclusief btw) (…),
en
tien (10) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [P] ten bedrage van in totaal circa Euro 118.090,- (exclusief btw) (…)
en
zeventien (17) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [Q] ten bedrage van in totaal circa Euro 138.900,- (exclusief btw) (…),
en
elf (11) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [Q] ten bedrage van in totaal circa Euro 89.550,- (exclusief btw) (…)
en
vijftien (15) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [R] ten bedrage van in totaal circa Euro 116.812,50 (exclusief btw) (…),
en
tien (10) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [R] ten bedrage van in totaal circa Euro 59.175,- (exclusief btw) (…)
en
vijftien (15) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [R] ten bedrage van in totaal circa Euro 151.500,- (exclusief btw) (…),
en
twaalf (12) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [R] ten bedrage van in totaal circa Euro 131.362,50 (exclusief btw) (…)
en
zestien (16) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [A] ten bedrage van in totaal circa Euro 148.721,25 (exclusief btw) (…),
en
twaalf (12) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [A] ten bedrage van in totaal circa Euro 141.187,50 (exclusief btw) (…)
en
zestien (16) facturen van [medeverdachte 3] gericht aan [medeverdachte 7] ten bedrage van in totaal circa Euro 142.443,75 (exclusief btw) (…),
en
twaalf (12) facturen van [medeverdachte 2] gericht aan [medeverdachte 7] ten bedrage van in totaal circa Euro 134.342,75 (exclusief btw) (…)
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, valselijk en/of in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven-
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 4] en/of [O] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 4] en/of [O]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 5] en/of [P] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 5] en/of [P]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 6] en/of [Q] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 6] en/of [Q]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 2] en/of [R] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 2]
en/of [R]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 3] en/of [R] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [betrokkene 3] en/of [R]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 5] en/of [A] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 5] en/of [A]
en
op die facturen vermeld dat door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, werkzaamheden en/of diensten (te weten: "adviesdiensten") zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 7] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] en/of hem, verdachte, zijn verricht ten behoeve van/voor [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 7]
en telkens
op die facturen factuurbedragen vermeld die in werkelijkheid geen betrekking hebben op de in die facturen vermelde werkzaamheden en/of diensten,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
12 (niveau 2):
hij in de periode van 20 november 2010 tot en met 12 maart 2013 in Nederland opzettelijk voorhanden heeft gehad
twaalf (12) facturen van [Q] gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 45.762,50 (exclusief btw) (…)
en
negen (9) facturen van [Q] gericht aan [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 36.712,50 (exclusief btw) (…)
en
veertien (14) facturen van [medeverdachte 6] gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 24.963,77 (exclusief btw) (…),
en
acht (8) facturen van [medeverdachte 6] gericht aan [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 15.414,39 (exclusief btw) (…)
en
veertien (14) facturen van [medeverdachte 7] gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 24.862,52 (exclusief btw) (…),
en
tien (10) facturen van [medeverdachte 7] gericht aan [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 16.132,52 (exclusief btw) (…)
en
zestien (16) facturen van [S] gericht aan [medeverdachte 3] ten bedrage van in totaal circa Euro 187.429,64 (zonder btw) (…)
en
twaalf (12) facturen van [S] gericht aan [medeverdachte 2] ten bedrage van in totaal circa Euro 137.497,51 (zonder btw) (…)
zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat dat geschrift bestemd was tot gebruik als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid telkens hierin
dat op die factuur is vermeld dat door [Q] en/of [betrokkene 6] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "advies") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [Q] en/of [betrokkene 6] , zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en
dat op die factuur is vermeld dat door [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "werkzaamheden inzake [R] " en/of "werkzaamheden betreffende [T] ") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 5] , zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en
dat op die factuur is vermeld dat door [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 4] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "advieswerkzaamheden t.b.v. [R] ") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 4] zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en
dat op die factuur is vermeld dat door [S] en/of [medeverdachte 1] werkzaamheden en/of diensten (te weten: "advisory and consultancy services") zijn verricht ten behoeve van/voor hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] , terwijl in werkelijkheid die werkzaamheden en/of diensten niet door [S] en/of [medeverdachte 1] zijn verricht ten behoeve van hem, verdachte, en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2]
en telkens
dat op die factuur een factuurbedrag is vermeld dat in werkelijkheid geen betrekking heeft op de in die factuur vermelde werkzaamheden en/of diensten”.
41. Het hof heeft de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt gemotiveerd24.:
“Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
7.5 Overwegingen met betrekking tot het bewijs
"Niveau 1: (...)
[betrokkene 1] en SNSPF
[betrokkene 1] is sinds de oprichting in 2006 enig aandeelhouder van [K] welke vennootschap enig aandeelhoudster is van [L] sinds de oprichting in 2006 en van [E] sinds de oprichting op 21 september 2010 (hierna respectievelijk: [K] , [L] en [E] ). (…) [betrokkene 1] is bestuurder van de drie vennootschappen.
(…)
[verdachte]
heeft verklaard dat de [G] -vennootschappen van hem zijn. [N] (hierna: [N] ) is enig aandeelhoudster en bestuurster van [G] (hierna: [G] ). [verdachte] is bestuurder van [G] . Verder is [verdachte] bestuurder van de vennootschap [H] (hierna: [H] ). (…)
[verdachte] heeft verklaard dat hij in februari/maart 2010 is benaderd door [betrokkene 1] om bij SNSPF te komen werken. [verdachte] is door [betrokkene 1] aangenomen en heeft met hem de arbeidsvoorwaarden besproken. (…)
[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij op enig moment de afspraak met [verdachte] heeft gemaakt dat [verdachte] hem een bedrag zou betalen. [betrokkene 1] vermoedt dat dat € 50,- per door [verdachte] gewerkt uur was. De motivering van [betrokkene 1] verzoek was dat hij feitelijk minder verdiende dan [verdachte] ; deze geldstroom is dus ontstaan uit nivellering. [verdachte] gunde [betrokkene 1] deze betalingen ook omdat hij zijn baan via [betrokkene 1] had gekregen.
[verdachte] heeft verklaard dat hij [betrokkene 1] heeft aangeboden om een deel van zijn inkomsten van SNSPF aan hem af te staan. [betrokkene 1] factureerde hiertoe per kwartaal met name aan het bedrijf van [verdachte] dat op dat moment een relatie had met SNS. De bewustwording dat hij bij SNSPF meer verdiende dan [betrokkene 1] , een paar maanden na aanvang van zijn werkzaamheden, was voor [verdachte] de trigger.
Zowel [betrokkene 1] als [verdachte] verklaren dat zij deze afspraak niet hebben gemeld aan SNSPF.
[E] heeft in de periode van 28 februari 2011 tot en met 30 april 2012 voor een bedrag van in totaal € 142.500,- (exclusief btw) gefactureerd aan [G] en [N] . (…)
[verdachte] verklaart dat er nooit werkzaamheden van [betrokkene 1] zijn geweest die betrekking hebben op de periode zoals genoemd in de facturen. Alle van [E] ontvangen facturen zijn verwerkt in de administratie.
Niveau 2: (...)
[verdachte]
is sinds 2005 enig aandeelhouder en bestuurder van [medeverdachte 3] , welke vennootschap enig aandeelhoudster en bestuurster is van [medeverdachte 2] , beide gevestigd te Haren (hierna respectievelijk: [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] ). [F] (hierna: [F] ) is op verzoek van [verdachte] opgericht eind 2010/begin 2011. [F] is gevestigd te Curaçao en [verdachte] is gemachtigd tot de bankrekeningen van [F] .
(…)
Introductie en betalingen externen
Nadat hij [verdachte] had aangenomen is [betrokkene 6] aangenomen bij SNS via [verdachte] , aldus [betrokkene 1] . Vervolgens zijn toen nog een aantal mensen aangebracht waaronder [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 3] , [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . [verdachte] heeft met deze mensen gesprekken gevoerd. [betrokkene 6] werd als eerste medio 2010 aangenomen. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat een aantal van deze mensen via hem bij SNSPF is gaan werken.
In het bij [verdachte] aangetroffen excelbestand genaamd “detachering” zijn werkbladen opgenomen met de namen: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Dit zijn voornamen van medewerkers van SNSPF (de rechtbank begrijpt respectievelijk: [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] ). Over de periode augustus 2010 tot en met december 2012 is per persoon vermeld:
- hoeveel uur de medewerker bij SNSPF heeft gewerkt;
- hoeveel vergoeding deze medewerker bij SNSPF heeft gedeclareerd;
- hoeveel [verdachte] bij deze medewerker declareerde en
- hoe deze declaratie verdeeld werd tussen: [verdachte] , [betrokkene 1] , [medeverdachte 1] , [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] .
Volgens [verdachte] betreft dit zijn administratie van deze groep; hij hield dit overzicht maandelijks bij. De bedragen die op dit spreadsheet staan, komen overeen met de afspraken die hij met de betreffende mensen heeft gemaakt. De facturen die [verdachte] voor het verkrijgen van deze vergoedingen stuurde voegde hij ook in de administratie van zijn eigen vennootschappen. Als mensen anderen aanbrachten kregen zij een deel van die fee. [verdachte] heeft verklaard dat hij het zich niet kan voorstellen dat de mensen van deze groep -zoals genoemd op het overzicht- niet wisten dat de fee werd verdeeld over meerdere personen. Hij heeft [betrokkene 1] verteld over deze afspraken en het betalen van de bemiddelingsfees. [betrokkene 1] wist dat een gedeelte van hun uurtarief naar [verdachte] ging. [verdachte] heeft [betrokkene 1] hierover ingelicht enkele maanden nadat de eerste van die groep, [betrokkene 6] , was aangenomen.
[betrokkene 1] en [verdachte] hebben afgesproken dat [verdachte] een gedeelte van deze fees betaalde aan [betrokkene 1] ; dit was ongeveer 50% van de bemiddelingsfee die [verdachte] overhield na verrekening van de ontvangsten met anderen. [betrokkene 1] factureerde vanuit zijn vennootschappen. Dit liep vanaf augustus/september 2010 tot en met het eerste kwartaal van 2012. [verdachte] heeft hierover, buiten [betrokkene 1] , niemand binnen SNSPF ingelicht. De omschrijving op de facturen van [betrokkene 1] aan [verdachte] , te weten “honorering advisering [bepaald kwartaal]” klopt niet volgens [verdachte] .
[betrokkene 1] heeft verklaard dat hij in het vierde kwartaal van 2010 wist dat [verdachte] afspraken had gemaakt met andere externen en betalingen van hen ontving. Ook vond er een aantal verrekeningen plaats met andere mensen, waaronder [medeverdachte 1] . [betrokkene 1] vermoedt dat [verdachte] hem op de hoogte heeft gebracht van de omstandigheid dat ook [betrokkene 6] betalingen ontving. Hij heeft met [verdachte] afgesproken dat [verdachte] een deel van de door hem ontvangen betalingen aan hem doorbetaalde, zijnde de helft van wat [verdachte] overhield na verrekeningen. Die betalingen zijn via [F] verlopen. Alle betaalde facturen zijn verwerkt in de administratie van [E] . [betrokkene 1] heeft de betalingen niet gemeld bij SNS.
In de periode van 30 november 2010 tot en met 30 april 2012 is door [E] een totaalbedrag van € 374.661,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [I] Beheer en [F] . (…)
[betrokkene 6]
Murphy [betrokkene 6] verklaart dat hij directeur-grootaandeelhouder is van de vennootschap Carmilo Holding BV. Via de werkmaatschappij van deze vennootschap, [Q] (hierna: [Q] ), is [betrokkene 6] werkzaam geweest bij SNSPF. Binnen [Q] is sprake van een tweetal activiteiten: het aangaan van een contract met SNSPF en het ontvangen van betalingen van een persoon die door [betrokkene 6] bij [verdachte] is aangebracht. [betrokkene 6] heeft verklaard dat hij feitelijk leidinggevende is bij [Q] . (…)
(…)
[betrokkene 6] heeft tussen mei en juli 2010 contact gezocht met [verdachte] . [verdachte] heeft hem gevraagd of hij geïnteresseerd was in een functie bij SNSPF. [verdachte] gaf aan dat hij [betrokkene 6] zou introduceren bij [betrokkene 1] als [betrokkene 6] in deze functie geïnteresseerd was. Nadat [betrokkene 6] zijn cv had opgestuurd, kreeg hij een gesprek met [betrokkene 1] . [betrokkene 6] heeft met [betrokkene 1] gesproken over het uurloon, daar waren geen andere mensen bij aanwezig. Na het gesprek met [betrokkene 1] heeft [betrokkene 6] gebeld met [verdachte] om hem te bedanken voor de introductie. [verdachte] vroeg hem daarop een vergoeding van €50,- per door [betrokkene 6] gewerkt uur bij SNSPF. In eerste instantie wilde [betrokkene 6] niet op dit verzoek ingaan, maar omdat hij het geboden tarief van € 225,- veel geld vond en hij er erg blij mee was, is hij er uiteindelijk mee akkoord gegaan om € 50,- per gewerkt uur aan [verdachte] te betalen. [betrokkene 6] verklaart dat hij verrast was door het verzoek van [verdachte] , omdat hij wist dat [verdachte] geen detacheringsbureau had. [verdachte] stelde voor dat [betrokkene 6] zijn facturen voor SNSPF aan hem stuurde, zodat [verdachte] kon zien hoeveel uren [betrokkene 6] had gewerkt. Op de facturen van [verdachte] , die [betrokkene 6] ontving, stond steeds de omschrijving “advies ”. [betrokkene 6] verklaart daarover dat het in feite ging om bemiddelingsfee, en dat de omschrijving op de factuur -achteraf gezien- dus niet goed is geweest.
[verdachte] verklaart dat hij enkele maanden na de afspraak met [betrokkene 6] [betrokkene 1] van deze afspraak op de hoogte heeft gebracht. Verder heeft [verdachte] dit aan niemand binnen SNS verteld.
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben in de periode van 5 oktober 2010 tot en met 31 december 2012 voor in totaal € 228.450,- (exclusief btw) gefactureerd aan [Q] . (…)
Uit het excelbestand dat bij [verdachte] is aangetroffen, blijkt dat van de € 50,- die [betrokkene 6] per gewerkt uur af droeg aan [verdachte] € 25,- werd doorbetaald aan [betrokkene 1] .
[betrokkene 6] verklaart dat [verdachte] hem op enig moment heeft gevraagd of hij nog ervaren mensen kende. [verdachte] wist van [betrokkene 6] dat hij problemen had met het betalen van € 50,- per uur, daarom was [verdachte] bereid [betrokkene 6] € 25,- per uur te betalen voor mensen die hij aanbracht. [betrokkene 6] heeft [betrokkene 5] geïntroduceerd bij [verdachte] . [betrokkene 5] is in december 2010 met zijn werkzaamheden begonnen. [betrokkene 6] heeft lang getwijfeld of hij de € 25,- voor de uren van [betrokkene 5] wel moest factureren. Uiteindelijk heeft hij dat in mei 2011 wel gedaan. De facturatie heeft ook met terugwerkende kracht plaatsgevonden. [betrokkene 6] heeft dit niet aan [betrokkene 5] verteld. Ook heeft [betrokkene 6] niet aan zijn opdrachtgever aangegeven dat hij deze vergoeding ontving. De facturen van [betrokkene 5] werden door [verdachte] doorgestuurd aan [betrokkene 6] . Op basis van deze facturen werden door [betrokkene 6] facturen opgesteld en aan [verdachte] gestuurd. [betrokkene 6] heeft deze facturen namens zijn bedrijf [Q] opgesteld.
[Q] heeft in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 september 2012 voor in totaal € 82.475,- gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . (…)
[betrokkene 5]
heeft verklaard dat [P] (hierna: [P] ) zijn persoonlijke holding is. (…)
(…)
[betrokkene 5] heeft verklaard dat hij in november of december 2010 is benaderd door [medeverdachte 1] en [betrokkene 6] met de vraag of hij beschikbaar was voor een klus bij SNS. [betrokkene 5] heeft gezegd dat hij wel geïnteresseerd was en dat men onderling maar moest afstemmen wie hem zou introduceren bij SNS. Eén van hen zou [betrokkene 5] introduceren bij [verdachte] . Enkele dagen later werd [betrokkene 5] gebeld door [verdachte] en volgde er een gesprek in een hotel bij Haren. In dat gesprek vertelde [verdachte] dat hij zelf ook iets bij SNS deed. Verder is in dat gesprek het cv van [betrokkene 5] besproken. Aan het einde van het gesprek gaf [verdachte] aan dat hij verwachtte dat [betrokkene 5] wel iets voor SNS zou kunnen betekenen. [verdachte] gaf verder aan dat, als [betrokkene 5] zou worden aangenomen, hij een aanbrengfee wilde ontvangen van een bepaald bedrag. [betrokkene 5] stemde hiermee in, maar gaf aan dat hij zelf wel minimaal € 150,- per uur wilde overhouden. [verdachte] heeft vervolgens aan [betrokkene 5] meegedeeld dat hij hem zou introduceren. Enkele dagen later werd [betrokkene 5] gebeld en is er een afspraak gemaakt met [betrokkene 1] en [betrokkene 7] . Een paar dagen na dit gesprek werd aan [betrokkene 5] telefonisch meegedeeld dat men hem een contract wilde aanbieden voor € 220,- per uur. [betrokkene 5] heeft hiermee ingestemd. [betrokkene 5] heeft vervolgens contact opgenomen met [verdachte] en meegedeeld dat [verdachte] € 70,- per uur zou ontvangen. [betrokkene 5] verklaart dat hij zijn opdrachtgever niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij een deel van zijn vergoeding afdroeg. De facturen die [betrokkene 5] aan SNS stuurde gingen via [verdachte] . Zodoende was [verdachte] op de hoogte van het aantal uren dat door [betrokkene 5] werd gedeclareerd.
[verdachte] verklaart dat de afspraak met [betrokkene 5] alleen mondeling is overeengekomen. Op de vraag of [verdachte] mensen binnen SNSPF op de hoogte heeft gebracht van deze afspraak met [betrokkene 5] , antwoordt [verdachte] dat alleen [betrokkene 1] ervan af wist.
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 19 januari 2011 tot en met 11 november 2012 in totaal een bedrag van € 255.255,- (exclusief btw) gefactureerd aan [P] . (...)
Uit het excelbestand dat bij [verdachte] is aangetroffen, blijkt dat de € 70,- die door [betrokkene 5] aan [verdachte] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [verdachte] : € 22,50;
- [betrokkene 1] : € 22,50;
- [betrokkene 6] : € 25,00.
[betrokkene 4]
(…)[O] (hierna: [O] ) (…) is de eigen pure holdingmaatschappij van [betrokkene 4] . [betrokkene 4] is de feitelijk leidinggevende van deze vennootschap. (…)
(…)
[betrokkene 4] verklaart dat hij in april 2011 is benaderd door [verdachte] om voor SNSPF aan de slag te gaan. [betrokkene 4] heeft vervolgens een kennismakingsgesprek met [verdachte] gehad bij [verdachte] thuis. Na dit gesprek heeft [verdachte] [betrokkene 4] in contact gebracht met SNSPF en het cv van [betrokkene 4] voorgelegd aan [betrokkene 1] . Vervolgens is er een afspraak gemaakt met [betrokkene 1] . In het gesprek met [betrokkene 1] heeft [betrokkene 4] aangegeven dat hij het logisch zou vinden als hij hetzelfde uurtarief zou krijgen als [betrokkene 5] , namelijk € 220,-. [betrokkene 4] had van [betrokkene 5] begrepen dat er sprake was van een bemiddelingsfee en dat [betrokkene 5] 30 procent van zijn uurtarief af stond aan [verdachte] . Ook aan [betrokkene 4] vroeg [verdachte] een bemiddelingsfee. Dat was omdat hij externen bij SNSPF aanbracht. [betrokkene 4] verklaart dat hij zonder [verdachte] niet met SNSPF in contact zou zijn gekomen. [betrokkene 4] kreeg per maand één factuur van [verdachte] . Daarop stond het aantal urwen maal € 70,-. Op de facturen stond als omschrijving: adviesdiensten. Achteraf gezien zou het volgens [betrokkene 4] beter zijn geweest als daarop bemiddelingsfee had gestaan. De prestatie zag namelijk op de bemiddeling van [verdachte] tussen [betrokkene 4] en SNSPF. [betrokkene 4] verklaart dat hij zijn opdrachtgever niet op de hoogte heeft gesteld van deze afdracht.
[verdachte] verklaart dat hij SNSPF niet op de hoogte heeft gebracht van de afspraak die hij had met [betrokkene 4] . Alleen [medeverdachte 1] , [betrokkene 1] en -naar [verdachte] aanneemt- [betrokkene 5] waren op de hoogte van deze afspraak.
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 16 juni 2011 tot en met 11 november 2012 in totaal een bedrag van € 184.940,- (exclusief btw) gefactureerd aan [O] . (…)
Uit het excelbestand dat bij [verdachte] is aangetroffen, blijkt dat de € 70,- die door [betrokkene 4] aan [verdachte] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [verdachte] : € 23,50;
- [betrokkene 1] : € 23,25;
- [medeverdachte 1] : € 23,25.
[medeverdachte 4]
verklaart dat hij enig aandeelhouder en enig bestuurder is van de vennootschap [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ). (…)
(…)
[medeverdachte 4] verklaart dat hij in augustus 2010 via [medeverdachte 1] in contact kwam met [verdachte] . [medeverdachte 1] vroeg hem of hij wilde werken voor een financiële instelling. [medeverdachte 4] heeft daarop zijn cv naar [verdachte] gestuurd. Vervolgens heeft [medeverdachte 1] meer dan een goed woordje voor [medeverdachte 4] gedaan bij [verdachte] . Daarna heeft een gesprek plaatsgevonden met [betrokkene 1] . Met [betrokkene 1] heeft [medeverdachte 4] ook onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Het uurtarief werd € 225,-. In een gesprek met [medeverdachte 1] zijn [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] een fee overeengekomen van € 75,- per gewerkt uur. Op verzoek van [medeverdachte 1] is de betaling van de fee door een aan [verdachte] gelieerde vennootschap gefactureerd en is aan die vennootschap ook betaald. Dit was een expliciet verzoek van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 4] stuurde elke maand zijn factuur op aan SNSPF. Vervolgens kreeg hij dan een factuur van [verdachte] , met daarop de omschrijving “declaratie betreffende adviesdiensten t.b.v. [medeverdachte 7] ” voor de betreffende maand. Het bedrag op de factuur kon [medeverdachte 4] herleiden tot de afspraak die met [medeverdachte 1] was gemaakt over de betaling van een fee. [medeverdachte 4] heeft deze facturen in zijn administratie bewaard.
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2013 voor een bedrag van in totaal € 276.787,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 7] . (…)
Uit het excelbestand dat bij [verdachte] is aangetroffen, blijkt dat de € 75,- die door [medeverdachte 4] aan de vennootschappen van [verdachte] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [verdachte] : € 25,-;
- [betrokkene 1] : € 25,-;
- [medeverdachte 1] : € 25,-.
[verdachte] verklaart dat hij binnen SNSPF, behalve aan [betrokkene 1] , niemand iets heeft verteld over de betalingen die [medeverdachte 4] aan hem deed. Verder verklaart [verdachte] dat hij binnen het project […] de functioneel leidinggevende was van [medeverdachte 4] . De omschrijving op de facturen, die aan [medeverdachte 4] gericht waren, had volgens [verdachte] anders moeten luiden, namelijk bemiddelingsfee.
[medeverdachte 4] verklaart dat via hem [betrokkene 3] en [betrokkene 2] zijn komen werken bij SNSPF. In een gesprek met [medeverdachte 1] -waar ook [medeverdachte 5] bij aanwezig was- heeft [medeverdachte 4] aangegeven dat hij het wel redelijk zou vinden dat zij voor het aanbrengen van deze medewerkers een correctie op hun te betalen fee zouden ontvangen. Ongeveer een week erna kwam [medeverdachte 1] hierop terug en stelde voor dat zij € 7,50 per persoon per medewerker zouden krijgen. [medeverdachte 4] heeft hiervoor correctiefacturen gestuurd aan [verdachte] met daarop dezelfde omschrijving als de facturen die hij van [verdachte] ontving: adviesdiensten. [medeverdachte 4] verklaart dat de omschrijving op de factuur niet correct was, maar dat hij bewust aansluiting heeft gezocht bij de facturen die door [verdachte] aan hem werden gestuurd. [medeverdachte 4] betaalde steeds het netto verschuldigde bedrag aan de vennootschap van [verdachte] . Facturen voor [medeverdachte 7] werden door [medeverdachte 4] opgemaakt. De facturen die door [medeverdachte 7] werden verzonden aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] zijn door [medeverdachte 4] verwerkt in de boekhouding van [medeverdachte 7] . Er is door [medeverdachte 4] geen melding gedaan bij zijn opdrachtgever SNS van het feit dat hij deze beloning ontving.
Door [medeverdachte 7] is in de periode van 20 november 2010 tot en met 31 december 2012 een bedrag van in totaal €45.900,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . (…)
[medeverdachte 5]
verklaart dat hij sinds 2009 zijn werkzaamheden uitvoert vanuit [A] (hierna: [A] ). De bestuurder en enig aandeelhouder van [A] is [medeverdachte 5] . (…) verklaart dat hij feitelijk leidinggevende is van [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ).
(…)
[medeverdachte 5] verklaart dat hij in augustus 2010 via [medeverdachte 1] in contact is gekomen met [verdachte] . [verdachte] heeft [medeverdachte 5] gebeld en aan hem meegedeeld om welke functie bij SNSPF het zou gaan en heeft hem gevraagd zijn cv te sturen. [medeverdachte 5] heeft vervolgens zijn cv aan [verdachte] gemaild. Daarna heeft [medeverdachte 5] een gesprek gehad met [betrokkene 1] , waarin de werkzaamheden en het uurtarief zijn besproken. [medeverdachte 5] heeft met [betrokkene 1] onderhandeld over de arbeidsvoorwaarden. Ongeveer twee weken later kreeg [medeverdachte 5] een concept contract met daarin een uurtarief van € 225,-. Met [medeverdachte 1] maakte [medeverdachte 5] de afspraak dat hij 30 procent (€ 75,-) per gewerkt uur zou afdragen aan [medeverdachte 1] . Op verzoek van [medeverdachte 1] werden de betalingen van deze afdracht gedaan via [verdachte] .
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2012 in totaal een bedrag van € 289.908,75 (exclusief btw) gefactureerd aan [A] . (…)
Uit het excelbestand dat bij [verdachte] is aangetroffen, blijkt dat de € 75, - die door [medeverdachte 5] aan de vennootschappen van [verdachte] werd betaald, als volgt werd verdeeld:
- [verdachte] : € 25,-;
- [betrokkene 1] : € 25,-;
- [medeverdachte 1] : € 25,-.
De omschrijving op de facturen, die aan [medeverdachte 5] gericht waren, had volgens [verdachte] anders moeten zijn, namelijk bemiddelingsfee. [verdachte] verklaart dat hij binnen SNSPF, behalve aan [betrokkene 1] , niemand iets heeft verteld over de betalingen die [medeverdachte 4] aan hem deed. Over [medeverdachte 5] verklaart [verdachte] gelijkluidend.
[medeverdachte 5] verklaart dat [medeverdachte 4] op enig moment mensen heeft aangebracht bij [verdachte] . In een gesprek met [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 4] onderhandeld en een korting gekregen van € 15,- per door [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gewerkt uur. Deze korting heeft [medeverdachte 4] met [medeverdachte 5] gedeeld. In eerste instantie zou de fee worden verrekend met de fee die werd betaald. Op verzoek van [medeverdachte 1] is deze fee toch gefactureerd. De facturering van deze fee deed [medeverdachte 5] via [medeverdachte 6] De facturen werden door [medeverdachte 5] verwerkt in de administratie van [medeverdachte 6] [medeverdachte 5] wist hoeveel er gefactureerd moest worden, omdat [verdachte] de uren van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] aan hem doorstuurde. De facturen maakte [medeverdachte 5] thuis in [plaats] op of bij zijn ouders in [plaats] .
Door [medeverdachte 6] is in de periode van 25 november 2010 tot en met 25 november 2012 een bedrag van in totaal € 40.378,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . (…)
[betrokkene 2] en [betrokkene 3]
[betrokkene 2] verklaart dat hij in 2007 samen met [betrokkene 3] een bedrijf is begonnen: [R] (hierna: [R] ). De personal holding van [betrokkene 2] , waarvan hij directeur grootaandeelhouder is, is voor 50 procent aandeelhouder van [R] . [betrokkene 2] is tevens bestuurder van [R] .
[betrokkene 3] verklaart dat hij 100 procent eigenaar is van [U] . Deze holding is 50 procent eigenaar van [R] .
(…)
[betrokkene 2] verklaart dat hij via [medeverdachte 4] in contact is gekomen met [verdachte] . Als zij (de rechtbank begrijpt: [betrokkene 2] en [betrokkene 3] ) aangenomen zouden worden bij SNSPF, dan wilde [verdachte] daarvoor een vergoeding van 30 procent van hun uurloon. Uiteindelijk stelde [betrokkene 2] facturen op voor SNSPF van de gewerkte uren van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Op basis van die gewerkte uren ontvingen zij van [verdachte] een factuur waarop hij 30 procent in rekening bracht. De facturen van [verdachte] waren afkomstig van [I] . [verdachte] gaf aan dat hij liever niet wilde dat deze afspraak bekend werd. Er zijn volgens [betrokkene 2] door [verdachte] geen andere diensten of adviezen gegeven door [verdachte] . Alle facturen die hij stuurde hadden betrekking op de introductie bij SNS.
[betrokkene 3] verklaart dat hij via [betrokkene 2] in contact is gekomen met [verdachte] . Uiteindelijk heeft een gesprek plaatsgevonden met [betrokkene 1] , waarin een bandbreedte is genoemd van het uurtarief Later zijn de contracten toegestuurd, waarin een vergoeding stond van € 225,- per uur. Op de facturen van [verdachte] stond “adviesdiensten”. Er hebben niet daadwerkelijk adviesdiensten plaatsgevonden, [verdachte] heeft alleen de introductie van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] bij SNSPF verricht.
[verdachte] verklaart dat SNSPF niet op de hoogte was van de vergoeding die hij ontving van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . [verdachte] heeft alleen [betrokkene 1] verteld dat hij deze vergoeding ontving. Daarnaast waren [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] op de hoogte van de afspraak tussen [verdachte] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 17 november 2010 tot en met 16 december 2012 in totaal een bedrag aan € 175.987,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [R] , met als omschrijving “Adviesdiensten t.b.v. [R] - [betrokkene 2] ”. Deze facturen zijn in de periode van 29 november 2010 tot en met 30 januari 2013 voldaan. Verder zijn door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de periode van 17 november 2010 tot en met 17 januari 2013 facturen gestuurd voor een totaalbedrag van € 282.862,50 (exclusief btw) naar [R] , met de omschrijving “Adviesdiensten t.b.v. [R] - [betrokkene 3] ”. (…)
(…)”
Tot zover de overwegingen van de rechtbank waarmee het hof zich verenigt.
(…)
Tenslotte dient bij [verdachte] de vraag beantwoord te worden of de betalingen van dien aard waren of onder zodanige omstandigheden zijn gedaan, dat [verdachte] redelijkerwijs moest aannemen dat [betrokkene 1] deze betalingen in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover SNSPF. Alleen al het feit dat in de overeenkomst tussen SNSPF en [verdachte] niets is vermeld over een provisie aan [betrokkene 1] is daarvoor een aanwijzing. Voorts is de omschrijving van de provisie op de facturen niet voor de hand liggend en zelfs vals. Hoewel die facturen niet werden gebruikt ten opzichte van SNSPF, is dit een aanwijzing dat men bij ontdekking van de geldstromen een alternatieve verklaring wilde geven. In het feit dat [verdachte] aan de personen die aan hem betaalden heeft gemeld dat zij – ondanks andersluidende instructies van SNSPF – de facturen via hem moesten blijven inleveren vindt het hof een bevestiging dat hij er ook daadwerkelijk vanuit ging dat SNSPF niet op de hoogte was. Anders zou het immers evenzeer mogelijk zijn geweest voor hem of [betrokkene 1] om de gewerkte uren via SNSPF te achterhalen.
(…)
In aanvulling op de overweging van de rechtbank dat [verdachte] redelijkerwijs had moeten verwachten dat de afspraak tot het betalen van kickbacks verzwegen werd, merkt het hof op dat [verdachte] ook zelf ten opzichte van SNSPF heeft verzwegen dat hij kickbacks ontving en derhalve bewust (en dus opzettelijk) op dezelfde wijze handelde als [betrokkene 1] .
(…)
7.7. Valsheid in geschrift (feiten 3, 8, 10 en 12)
De rechtbank heeft met betrekking tot de valsheid in geschrift in het bijzonder het volgende overwogen waarbij het hof zich aansluit.
"Valsheid facturen
(…)
De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, I (door het hof als bijlage 3 bij dit arrest gevoegd) valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht, zoals dit is overwogen bij de niet-ambtelijke omkoping. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan dus niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verdachte] en het verkrijgen van de door anderen opgemaakte facturen had hij wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en had hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.”
42. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof dat de facturen vals zijn onbegrijpelijk is, althans dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd en het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt ontoereikend gemotiveerd is verworpen.
43. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de stellers van het middel doelen op de volgende onderdelen van de als bijlage 6 aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotitie25.:
“4.1.1 Omschrijving op de facturen
De facturen van [E]
31. Op de facturen van de [E] vennootschappen staan de volgende omschrijvingen: 'advisering' en 'corporate finance advisering'. [E] c.s. mochten deze werkzaamheden declareren omdat [verdachte] zijn ereschuld aan [betrokkene 1] wilde voldoen, daarop ben ik zojuist al ingegaan. De facturen van [E] hebben betrekking op die werkzaamheden van [betrokkene 1] . De omschrijving 'advisering' en 'corporate finance advisering' is dan ook een juiste omschrijving van de verrichte diensten/werkzaamheden.
De facturen van en aan 'de Groningers' vanuit de [I] vennootschappen
32. Het was voor de verzenders en ontvangers volkomen helder waar de facturen betrekking op hadden. Zij wisten wat de onderliggende prestatie was. Dat is ook door alle verdachten in dit onderzoek verklaard.
33. Zoals [verdachte] consistent heeft verklaard was hij in de veronderstelling dat de omschrijving 'adviesdiensten' de lading dekte van de reden van de betalingen en ontvangsten, zijnde een fee voor de introductie/voordragen van personen die bij SNSPF zouden kunnen werken. Ook de andere verdachten in dit dossier hebben verklaard dat een bemiddelingsfee onder het ruime begrip adviesdiensten te scharen is.
34. [verdachte] en 'de Groningers' konden er ook van uit gaan dat die omschrijving voldoende juist is. Zie o.a. de verklaring van [betrokkene 4] dat hij de omschrijving met zijn accountant heeft besproken, die vond het voldoende omschreven.
4.1.2 Het oordeel van de rechtbank
(…)
35. Ten eerste gaat de rechtbank er aan voorbij dat er wel degelijk sprake van een prestatie, van een dienst. Namelijk vinden financiers ( [betrokkene 1] ) en bemiddeling/introductie bij SNS(PF).
36. In haar oordeel over de valsheid in geschrift maakt de rechtbank een koppeling met de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstromen (om die reden zouden de facturen zijn opgemaakt). Door [verdachte] en de Groningers is na daarover te zijn bevraagd verklaard dat ze beter bemiddeling fee/vergoeding hadden kunnen opschrijven, ter specificatie van de meer algemene omschrijving advies. Zij hebben ook allen verklaard dat zij met die omschrijving niets hebben willen verhullen.
37. De redenering van de rechtbank brengt mee dat wanneer op de facturen de omschrijving bemiddelingsfee zou staan er geen sprake zou zijn van valse facturen omdat dan (wel) de juiste titel zou zijn opgenomen. In dat geval zou de 'verzwegen omkoping' immers niet kunnen leiden tot het oordeel dat de facturen vals zijn, omdat dan wel 'kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden'.
38. [verdachte] heeft met de omschrijving op de facturen niet, zoals de rechtbank heeft geoordeeld de werkelijke aard van de betaalstromen willen verhullen. Integendeel, de geldstromen waren volledig zichtbaar juist door die facturen. Zowel voor de accountant als voor de fiscus was duidelijk zichtbaar aan welke vennootschappen welke bedragen in rekening werden gebracht. Indien daar vragen over werden gesteld zoals dat door de accountant is gedaan, dan gaf [verdachte] aan waar die bedragen betrekking op hadden.
39. Ik verwijs naar het feit dat [betrokkene 6] , na het gesprek met zijn accountant [betrokkene 8] in juni 2012 waarin hij er op is gewezen dat de omschrijving advies niet juist is, facturen aan [medeverdachte 2] is blijven sturen. In het dossier bevinden zich drie van die facturen m.b.t. de maanden juni t/m augustus 2012 ( [001] , [002] en [003] ). Op elk van die facturen is zowel de omschrijving 'advies' als 'diensten' [met daarbij een aanduiding van de periode] opgenomen.
40. Daarna is er nog een drietal facturen verstuurd door [Q] aan [medeverdachte 2] , maar deze bevinden zich niet in het dossier. Het betreft:
- Een factuur van oktober 2012 m.b.t. september 2012, daarop staat twee keer de omschrijving 'diensten' (Bijlage 3).
- Twee facturen d.d. 28 januari 2013 [Q] aan [medeverdachte 2] m.b.t. september en oktober 2012. Deze facturen bevatten de omschrijving commissie (Bijlage 4).
41. In de jaarrekeningen over 2011 en 2012 zijn de ontvangen en uitbetaalde bedragen opgenomen als bemiddelingsprovisies. Die jaarrekeningen zijn in november 2013 vastgesteld, maar waar het om gaat is dat de geldstromen zichtbaar en verantwoord zijn. Bovendien waren de onderliggende facturen hiervan al vanaf 2011 in het bezit van de accountant. Deze zijn in de verwerking op dat moment niet anders meegenomen dan in de rubricering inkoopfacturen (om later eventueel anders verwerkt te worden)”
44. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 3, 8, 10 en 12 ten laste gelegde doen steunen op de hiervoor aangehaalde bewijsoverwegingen alsmede op het als bijlage 3 bij het arrest gevoegde bewijsmiddelenoverzicht facturen. In dit overzicht is per factuur het volgende weergegeven: het nummer, van wie de factuur afkomstig is, aan wie de factuur gericht is, de omschrijving, de factuurdatum, het bedrag (excl. BTW) en de betaaldatum.
45. De bewezenverklaring van de feiten 3, 8, 10 en 12 is toegesneden op art. 225 Sr dat, voor zover van belang, luidt:
"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."
46. In het kader van art. 225 Sr zijn twee vormen van valsheid te onderscheiden. Bij de zogenaamde materiële valsheid bestaat de valsheid in het doen voorkomen alsof het geschrift afkomstig is van een ander dan de werkelijke schrijver. Wanneer de inhoud van een geschrift niet overeenstemt met de werkelijkheid is sprake van intellectuele valsheid.26.In de parlementaire geschiedenis is van deze laatste vorm onder meer als voorbeeld opgenomen de “onware opgave in koopmansboeken; de koopman die valsch boekt, schept zich zoo een titel, een bewijs.”27.
47. Uit de bewijsoverwegingen van het hof en bijlage 3 bij het bestreden arrest blijkt dat sprake is van drie soorten facturen: facturen gericht aan vennootschappen van de verdachte en afkomstig van vennootschappen van [betrokkene 1] (bewezen verklaard onder 3 en 8), facturen afkomstig van vennootschappen van de verdachte gericht aan vennootschappen van personen die de verdachte heeft aangebracht bij SNS PF (bewezen verklaard onder 10) en facturen gericht aan vennootschappen van de verdachte en afkomstig van vennootschappen van personen die bij de verdachte personen hebben aangebracht voor een functie bij SNS PF (bewezen verklaard onder 12).
48. Ten aanzien van de facturen gericht aan een vennootschap van de verdachte en afkomstig van een vennootschap van [betrokkene 1] heeft het hof vastgesteld dat een deel van deze facturen betrekking heeft op de tussen [betrokkene 1] en de verdachte gemaakte afspraak dat de verdachte een deel van zijn inkomsten van SNS PF zou afstaan aan [betrokkene 1] . De bewijsoverwegingen houden in dat kader in dat de verdachte heeft verklaard dat er nooit werkzaamheden van [betrokkene 1] zijn geweest die betrekking hebben op de periode zoals genoemd in de facturen. De overige facturen zagen volgens de vaststellingen van het hof op de tussen [betrokkene 1] en de verdachte gemaakte afspraak dat de verdachte een deel van de vergoedingen die hij kreeg van de hierna te noemen personen zou doorbetalen aan [betrokkene 1] . Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat de facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping, waarbij het hof in dit verband kennelijk het oog heeft gehad op de omkoping van [betrokkene 1] door de verdachte, en dat met de omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de omschrijvingen op de facturen (“advisering” en “corporate finance advisering”) in strijd met de waarheid zijn en dus ‘vals’ getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk.
49. De facturen afkomstig van een vennootschap van de verdachte en gericht aan vennootschappen van personen die de verdachte heeft aangebracht bij SNS PF betreffen facturen gericht aan de vennootschappen van [betrokkene 6] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 4] . Deze facturen vermelden telkens als omschrijving “Adviesdiensten t.b.v.” de vennootschap waaraan de factuur gericht is. Het hof heeft vastgesteld dat deze facturen betrekking hadden op de onderlinge afspraken tussen de verdachte en de hiervoor genoemde personen, inhoudende dat zij aan de verdachte een vergoeding zouden betalen in verband met het aanbrengen van deze personen bij SNS PF door de verdachte. Verder houden de bewijsoverwegingen van het hof onder meer in dat verschillende personen, onder wie de verdachte, hebben verklaard dat de omschrijving op bepaalde facturen onjuist is of een andere had moeten zijn dan wel dat geen adviesdiensten hebben plaatsgevonden. Het hof heeft met zijn overwegingen tot uitdrukking gebracht dat in de facturen een onjuiste voorstelling van zaken is voorgespiegeld en dat deze daarmee de werkelijkheid geweld aandoen. Het heeft overwogen dat met de opgenomen omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk.
50. Ten slotte is sprake van facturen die zijn gericht aan vennootschappen van de verdachte en die afkomstig zijn van vennootschappen van personen die bij de verdachte personen hebben aangebracht voor een functie bij SNS PF. Het gaat daarbij om facturen die afkomstig zijn van de vennootschappen van [betrokkene 6] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] . Ten aanzien van deze facturen heeft het hof vastgesteld dat zij betrekking hebben op de onderlinge afspraak tussen de verdachte en deze personen, inhoudende dat zij een vergoeding zouden ontvangen voor het aanbrengen van personen. Op de facturen staat vermeld “advies, “werkzaamheden inzake [R] ” respectievelijk “advisory and consultancy services”. De bewijsoverwegingen van het hof houden ten aanzien van deze facturen onder meer in dat [medeverdachte 4] heeft verklaard dat de omschrijving op de facturen van [medeverdachte 7] niet correct was, maar dat hij bewust aansluiting heeft gezocht bij de facturen die door de verdachte aan hem werden gestuurd.
51. Ook ten aanzien van de laatstgenoemde categorie facturen heeft het hof, in navolging van de rechtbank, geoordeeld dat deze vals zijn. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de facturen betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken terwijl de omschrijvingen ten onrechte suggereren dat met de facturen adviezen of andere werkzaamheden in rekening werden gebracht en aan de hand van de omschrijving op de facturen ook overigens niet kan worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat met de omschrijving op de facturen de werkelijkheid geweld wordt aangedaan en dus sprake is van intellectuele valsheid van de facturen.28.Het hof heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat met de valse omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld.
52. In het licht van het voorafgaande, getuigt het oordeel van het hof dat sprake is van valse facturen niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel evenmin onbegrijpelijk is.
53. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt gaat immers niet zo ver dat bij de verwerping daarvan op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.29.
54. De eerste deelklacht faalt.
55. De tweede deelklacht houdt in dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de valsheid van de facturen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Aan deze klacht hebben de stellers van het middel ten grondslag gelegd dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat de facturen vals waren.
56. Ten aanzien van het opzet op de valsheid van de facturen heeft het hof overwogen dat de verdachte ten tijde van het opmaken van de facturen en het verkrijgen van de door anderen opgemaakte facturen wetenschap had van de aard van de betalingen waarop deze facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid van de facturen had.
57. In dat kader is van belang dat [verdachte] heeft verklaard dat er nooit werkzaamheden van [betrokkene 1] zijn geweest die betrekking hebben op de periode van de facturen. De omschrijving op de facturen van [betrokkene 1] aan [verdachte] , te weten “honorering advisering” klopt volgens [verdachte] niet. Ook de omschrijving van de facturen die aan [medeverdachte 5] waren gericht, had volgens [verdachte] anders moeten zijn, te weten “bemiddelingsfee”. het hof heeft voorts overwogen dat met de omschrijvingen de werkelijke aard van de betaalstroom is verhuld. Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de facturen opzettelijk valselijk zijn opgemaakt teneinde de werkelijke aard van de geldstromen tussen (de vennootschappen van) de verdachte en de medeverdachten te verhullen. Dat vindt bevestiging in de overweging van het hof dat het in de valse omschrijvingen een aanwijzing ziet dat de betrokkenen bij ontdekking van deze geldstromen een alternatieve verklaring hebben willen geven.
58. Het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het opmaken van de facturen respectievelijk het voorhanden hebben daarvan wetenschap had van de aard van de betalingen waarop de facturen in werkelijkheid betrekking hadden en hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet had op de valsheid hiervan, is in het licht van de hiervoor weergegeven vaststellingen van het hof niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
59. De tweede deelklacht faalt.
60. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest niet slechts voor de beslissingen ten aanzien van de feiten 3,8, 10 en 12, maar ook voor de beslissingen ten aanzien van feit 14 niet in stand kan blijven. Daartoe wordt aangevoerd dat grote verwevenheid bestaat tussen deze feiten, omdat de criminele organisatie waaraan de verdachte volgens het hof deelnam volgens de bewezenverklaring mede het plegen van valsheid in geschrift tot oogmerk had. In aanmerking genomen dat beide deelklachten tevergeefs zijn voorgesteld, kan dit betoog reeds daarom nergens toe leiden.
61. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
62. Het tweede middel komt met drie deelklachten op tegen de bewezenverklaring van het onder 13 ten laste gelegde gewoontewitwassen.
63. Ten laste van de verdachte is onder 13, voor zover in cassatie van belang, bewezen verklaard dat:30.
“hij in de periode van 10 november 2010 tot en met 12 maart 2013 in Nederland van voorwerpen, te weten geldbedragen tot een totaal bedrag van circa Euro 1.649.089,70 (exclusief/zonder btw), bestaande uit
circa Euro 66.990,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 4] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 117.950,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 4] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 137.165,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 5] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 118.090,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 5] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 138.900,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 6] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 89.550,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 6] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 116.812,50 (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 2] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 59.175,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 2] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 151.500,- (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 3] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 131.362,50 (exclusief btw) (ontvangen van [betrokkene 3] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 148.721,25 (exclusief btw) (ontvangen van [medeverdachte 5] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 141.187,50 (exclusief btw) (ontvangen van [medeverdachte 5] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 116.396,11 (exclusief btw) (ontvangen van [medeverdachte 4] op basis van de facturen (…) verrekend met de facturen (…) en één (1) tot op heden onbekend gebleven factuur)
en
circa Euro 115.289,98 (exclusief btw) (ontvangen van [medeverdachte 4] op basis van de facturen (…) verrekend met de facturen (…) en twee (2) tot op heden onbekend gebleven facturen)
en vervolgens van die circa Euro 1.649.089,70 (exclusief/zonder btw)
circa Euro 45.762,50 (exclusief btw) (betaald aan [betrokkene 6] op basis van de facturen (…)
en
circa Euro 36.712,50 (exclusief btw) (betaald aan [betrokkene 6] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 24.963,77 (betaald aan [medeverdachte 5] op basis van de facturen (…)) en
circa Euro 15.414,39 (exclusief btw) (betaald aan [medeverdachte 5] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 978,75 (exclusief btw) (betaald aan [medeverdachte 4] op basis van de factuur (…)
en
circa Euro 187.429,64 (zonder btw) (betaald aan [medeverdachte 1] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 137.497,51 (zonder btw) (betaald aan [medeverdachte 1] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 53.062,50 (exclusief btw) (betaald aan [betrokkene 1] op basis van de facturen (…))
en
circa Euro 321.514,- (zonder btw) (betaald aan [betrokkene 1] op basis van de facturen (…)),
en die geldbedragen heeft omgezet en/of heeft overgedragen en/of van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf,
terwijl hij, verdachte, daarvan een gewoonte heeft gemaakt”.
64. Het hof heeft de bewezenverklaring, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, als volgt gemotiveerd31.:
“7.4 Nadere bewijsoverwegingen
(…)
Het hof kan zich vinden in de navolgende overwegingen die de rechtbank in haar vonnis met betrekking tot het bewijs heeft opgenomen en hieronder cursief zijn weergegeven. Het hof neemt die overwegingen over en maakt die tot de zijne.
7.5 Overwegingen met betrekking tot het bewijs
"(…)
Niveau 2: (...)
(…)
[betrokkene 6]
(…)
[medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] hebben in de periode van 5 oktober 2010 tot en met 31 december 2012 voor in totaal € 228.450,- (exclusief btw) gefactureerd aan [Q] . Deze facturen zijn door [Q] in de periode van 10 november 2010 tot en met 14 januari 2013 voldaan.
(…)
[betrokkene 5]
(…)
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 19 januari 2011 tot en met 11 november 2012 in totaal een bedrag van € 255.255,- (exclusief btw) gefactureerd aan [P] . Deze facturen zijn in de periode van 26 januari 2011 tot en met 30 november 2012 door [P] voldaan.
(…)
[betrokkene 4]
(…)
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 16 juni 2011 tot en met 11 november 2012 in totaal een bedrag van € 184.940,- (exclusief btw) gefactureerd aan [O] . Deze facturen zijn in de periode van 1 juli.2011 tot en met 3 december 2012 door [O] voldaan.
(…)
[medeverdachte 4]
(…)
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2013 voor een bedrag van in totaal € 276.787,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 7] . Deze facturen zijn in de periode van 11 november 2010 tot en met 26 januari 2013 door [medeverdachte 7] voldaan.
(…)
Door [medeverdachte 7] is in de periode van 20 november 2010 tot en met 31 december 2012 een bedrag van in totaal €45.900,16 (exclusief btw) gefactureerd aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . Daarvan is alleen de eerste factuur van € 798,75 (exclusief btw) door [medeverdachte 3] op 29 november 2010 betaald. De overige factuurbedragen zijn in de periode van 30 december 2010 tot en met 26 januari 2013 verrekend met de bedragen die [verdachte] aan [medeverdachte 4] in rekening bracht. Van de betalingen op 1 november 2011 (over september 2011), 17 maart 2012 (over februari 2012) en 17 oktober 2012 (over september 2012) zijn geen onderliggende facturen aangetroffen. De factuurbedragen betroffen (kennelijk) respectievelijk € 1.983,87, € 1.586,25 en € 1.335,00 (alle exclusief btw).
[medeverdachte 5]
(…)
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 25 oktober 2010 tot en met 17 januari 2012 in totaal een bedrag van € 289.908,75 (exclusief btw) gefactureerd aan [A] . Deze facturen zijn in de periode van 12 november 2010 tot en met 27 januari 2013 door [A] voldaan.
(…)
[betrokkene 2] en [betrokkene 3]
(…)
Door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] is in de periode van 17 november 2010 tot en met 16 december 2012 in totaal een bedrag aan € 175.987,50 (exclusief btw) gefactureerd aan [R] , met als omschrijving “Adviesdiensten t.b.v. [R] - [betrokkene 2] ”. Deze facturen zijn in de periode van 29 november 2010 tot en met 30 januari 2013 voldaan. Verder zijn door [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] in de periode van 17 november 2010 tot en met 17 januari 2013 facturen gestuurd voor een totaalbedrag van € 282.862,50 (exclusief btw) naar [R] , met de omschrijving “Adviesdiensten t.b.v. [R] - [betrokkene 3] ”. Deze facturen zijn in de periode van 3 december 2010 tot en met 30 januari 2013 voldaan.
Bestemming ontvangsten
[verdachte] heeft via zijn vennootschappen in de periode van 10 november 2010 tot en met 30 januari 2013 voornoemde gefactureerde betalingen ontvangen van de vennootschappen [O] , [P] , [Q] , [R] , [A] en [medeverdachte 7] .
Een deel hiervan, te weten een bedrag van € 1.074.013,- (inclusief btw), is ontvangen op de rekening van [medeverdachte 3] . (…)
(…)
Het resterende deel, te weten een bedrag van € 946.507,- (inclusief btw), is ontvangen op de rekening van [medeverdachte 2] vanaf de opening van deze rekening op 24 januari 2012. (…)
(…)”
Tot zover de overwegingen van de rechtbank waarmee het hof zich verenigt.
(…)
7.8 Gewoontewitwassen (niveau 2, feit 13)
(…)
Het hof stelt vast dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen tot een totaal van € 1.649.191,251 (exclusief btw) in niveau 2 heeft ontvangen. Verdachte heeft dit bedrag met behulp van het medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift verkregen. Het verhullen is aldus verweven met het gronddelict en kan niet worden gezien als de vereiste “extra verhullende handeling”.”
65. De eerste deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte dan wel onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf, aangezien uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de geldbedragen afkomstig zijn uit omkoping en valsheid in geschrift, althans dat de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
66. Art. 420bis, eerste lid, Sr luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, voor zover hier van belang, als volgt:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
(…)
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.”
67. Art. 420ter Sr luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“Hij die van het plegen van witwassen een gewoonte maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
68. Ik stel voorop dat voor een veroordeling ter zake van witwassen is vereist dat het desbetreffende voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf gepleegd voorafgaand aan de in art. 420bis Sr genoemde delictsgedragingen.32.
69. Het enkele feit dat voorafgaand aan de witwashandeling een misdrijf is begaan, maakt nog niet dat het voorwerp ook afkomstig is uit dat misdrijf. In dat kader is relevant dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ op één lijn lijkt te worden gesteld met opbrengsten uit enig misdrijf.33.Zo houdt de memorie van toelichting onder meer het volgende in:
"Voor de strafwaardigheid van het witwassen maakt het niet uit of de witwasser eigen crimineel voordeel witwast dan wel de opbrengst van andermans misdrijf. In beide gevallen is sprake van een schending van de door de strafbaarstelling van witwassen beschermde rechtsgoederen (namelijk aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde), die op zichzelf voldoende grond is voor bestraffing. In veel gevallen zal het de drugshandelaar of fraudeur zèlf zijn die (een deel van de) witwashandelingen pleegt, namelijk om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen. In andere gevallen gaat het om de meer georganiseerde vormen van criminaliteit, waarbij vele personen zijn betrokken en waarbij uiteenlopende criminele handelingen (zowel gronddelicten als witwashandelingen) worden gepleegd. In zo'n geval is minder relevant wie precies de witwassers zijn en wie de plegers van de gronddelicten en zou een verdachte mijns inziens bijvoorbeeld voor medeplegen aan witwassen moeten kunnen worden vervolgd ook al is niet uitgesloten dat hij zich, als lid van de criminele organisatie, mede schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan het gronddelict (in zo'n geval kan overigens ook artikel 140 Sr worden telastegelegd, zie HR 14 september 1999, NJ 2000/23). Ook de internationale witwasovereenkomsten maken geen onderscheid tussen het witwassen van opbrengsten van eigen of het witwassen van opbrengsten van andermans misdrijven.
(…)
Afkomstig uit enig misdrijf
Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. Gaat het bijvoorbeeld om handelingen van verdachte Y ten aanzien van een bankrekening waarop hij en zijn compaan opbrengsten van hun verschillende criminele activiteiten (mensenhandel, afpersing, drugshandel) plachten te storten, maar is niet duidelijk uit welke van die activiteiten de betrokken gelden afkomstig waren (wellicht uit allemaal), dan kan niettemin bewezen worden geacht dat die gelden uit enig misdrijf afkomstig waren.
Zowel het openbaar ministerie als de politie (bij monde van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen) hebben er in hun commentaren op het eerdere ontwerp voor gepleit de strafbaarstelling van het witwassen uit te doen strekken tot opbrengsten uit ieder strafbaar feit, dus niet alleen uit misdrijven maar ook uit overtredingen. Daarbij denken zij met name aan bepaalde lucratieve milieudelicten, die strafbaar zijn gesteld op grond van de WED. Deze delicten vormen een misdrijf als zij opzettelijk zijn begaan en anders een overtreding. Vooralsnog zie ik geen aanleiding om de strafbaarstelling van het witwassen uit te breiden tot opbrengsten uit overtredingen. Zeker bij de meer grootschalige witwasactiviteiten zal al snel kunnen worden aangenomen dat de daaraan ten grondslag liggende gronddelicten opzettelijk zijn begaan, zodat sprake is van een misdrijf. In die gevallen zal ook de strafbaarstelling van een criminele organisatie (artikel 140 Sr) in beeld kunnen komen."34.
70. Uit het voorafgaande volgt dat niet alleen sprake moet zijn van een temporeel verband tussen het eerdere misdrijf en het voorwerp, maar ook van causaal verband tussen het misdrijf en het voorwerp.35.
71. In deze zaak heeft het bewezen verklaarde witwassen betrekking op de geldbedragen van in totaal € 1.649.191,25 die de verdachte op de rekeningen van zijn BV’s ( [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) heeft ontvangen van (de vennootschappen van) [betrokkene 4] , [betrokkene 5] , [betrokkene 6] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] in verband met het aanbrengen van deze personen bij SNS PF. Het hof heeft overwogen dat de verdachte deze bedragen met behulp van het medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift heeft gekregen. Op deze overweging is het nodige af te dingen.
72. In de eerste plaats heeft het hof niet bewezen verklaard dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van de bewezen verklaarde feiten.
73. Daarbij komt het volgende. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de verdachte de geldbedragen met behulp van niet-ambtelijke omkoping heeft gekregen, is dat oordeel niet begrijpelijk. Het hof heeft de verdachte immers vrijgesproken van de onder 9 ten laste gelegde passieve niet-ambtelijke omkoping. Daaraan doet niet af dat het hof de verdachte wel heeft veroordeeld voor de onder 2 en 7 bewezen verklaarde niet-ambtelijke omkoping van de medeverdachte [betrokkene 1] . Het bewezen verklaarde witwassen ziet immers op gelden die de verdachte heeft ontvangen van anderen in verband met het aanbrengen van deze personen bij SNS PF (niveau 2), terwijl het onder 2 en 7 bewezen verklaarde betrekking heeft op de belofte en giften die de verdachte heeft gedaan aan [betrokkene 1] (niveau 1). Het oordeel van het hof dat de verdachte de geldbedragen met behulp van niet-ambtelijke omkoping heeft gekregen, is aldus in het licht van de vrijspraak van dat ten laste gelegde feit niet begrijpelijk.
74. Ten aanzien van het oordeel van het hof dat de geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift – waarmee het hof kennelijk het oog heeft gehad op het onder 10 bewezen verklaarde – geldt het volgende. In dit verband heeft het hof bewijsoverwegingen van de rechtbank overgenomen. Deze houden in dat de verdachte in niveau 2 geldbedragen heeft ontvangen en dat sprake is geweest van valse facturen die “zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen”. Vervolgens houden de bewijsoverwegingen in dat met de opgenomen valse omschrijvingen de werkelijke aard van deze betaalstroom is verhuld. Gelet op deze overwegingen over de werkelijke aard van de geldstroom, is het oordeel van het hof dat de geldbedragen afkomstig zijn uit valsheid in geschrift niet begrijpelijk. Het hof heeft immers juist vastgesteld dat de geldbedragen samenhingen met de onderling gemaakte afspraken in verband met het aanbrengen van de eerdergenoemde personen bij SNS PF. Door de valsheid in geschrift is de werkelijke aard van de titel van de betalingen verhuld. Niet valt in te zien dat de desbetreffende geldbedragen daarmee afkomstig zijn uit die valsheid in geschrift. In het licht daarvan acht ik het oordeel van het hof dat de geldbedragen afkomstig waren uit valsheid in geschrift niet begrijpelijk. Dat betekent dat de bewezenverklaring in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed. Het middel klaagt daarover terecht.
75. Nu de eerste deelklacht naar mijn mening terecht is voorgesteld, behoeven de tweede en de derde deelklacht geen bespreking.
76. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het bestreden arrest niet slechts voor de beslissingen ten aanzien van feit 13, maar ook voor de beslissingen ten aanzien van feit 14 niet in stand zou kunnen blijven. Daartoe wordt aangevoerd dat grote verwevenheid bestaat tussen deze feiten, omdat de criminele organisatie waarvan de verdachte volgens het hof de leider was mede tot oogmerk had het plegen van het misdrijf (gewoonte)witwassen. Ik volg de steller van het middel hierin niet. Het middel als zodanig bevat geen klacht over het bewijs van het onder 14 ten laste gelegde. De aan deze opmerking ten grondslag liggende opvatting komt mij bovendien onjuist voor.
77. Het middel slaagt.
78. Het vierde middel bevat de klacht dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, aangezien het hof in zijn strafmotivering feiten heeft betrokken waarvan de verdachte is vrijgesproken. Nu het tweede middel doel treft, kan het vierde middel buiten bespreking blijven.
79. Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen. Daarvan kan in elk geval het derde middel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Het vierde middel kan buiten bespreking blijven. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
80. Deze conclusie strekt:
- tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn cassatieberoep, en
- tot vernietiging van de bestreden uitspraak – voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen – wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 13 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep van de verdachte voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2020
Met weglating van voetnoten. De cursiveringen zijn overgenomen uit het arrest
Zie uitvoerig: H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1985. Zo bepleit Demeersseman een zelfstandige uitleg van de term ‘last’ in art. 427 sub 2 Sr, waarbij hij disharmonieën met het civiele recht niet uitsluit. Zie in algemene zin ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 36.
Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:2129, onder 18) voor HR 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3377.
Stb. 1967, 565.
Kamerstukken I 1965/66, 8437, nr. 65, p. 1 en 2. Ook tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer werd gesproken over “de vertrouwensrelatie tussen opdrachtgever en ondergeschikte”. Zie Handelingen II 1967, nr. 13, p. 337.
Met de wijziging van art. 328ter Sr op 1 januari 2015 is het beschermde rechtsbelang verruimd, aldus de minister van Veiligheid en Justitie, “in de zin dat het toepassingsbereik wordt verruimd: het gaat niet louter om de interne relatie tussen werkgever en werknemer (in het kader van een arbeidsrechtelijke verhouding), maar het belang van de consument, economische sector en samenleving bij een integere dienstverlening in de private sector.” Zie Kamerstukken II 2012/13, 33685, nr. 4, p. 14-15.
Kamerstukken II 1966/67, 8437, nr. 6, p. 1. Zie ook Kamerstukken II 1965/66, 8437, nr. 4, p. 9-11.
Trb. 2000, 130.
PbEU 2003, L 192.
Trb. 2004, 11.
Council of Europe, Explanatory Report to the Criminal Law Convention on Corruption, p. 11 (coe.int/en/web/conventions/full-list/-/conventions/treaty/173).
Een uitzondering vormt G.G. Vos, De strijd der plichten. Een (internationale) rechtsvergelijkende juridische analyse van het Nederlandse niet-ambtelijke omkopingsartikel (diss. Rotterdam), Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam 2015, p. 90. Hij bepleit in dit verband aansluiting te zoeken bij de betekenis in het burgerlijk recht.
J.F.L. Roording, ‘Corruptie in het Nederlandse strafrecht”, Preadvies voor de Vergelijkende studie van het recht van België en Nederland, DD 2002, p. 106-161, m.n. p. 146-147.
T.R. van Roomen & E. Sikkema, Corruptiedelicten, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 119-123.
Omwille van de leesbaarheid laat ik de documentnummers van facturen weg in de weergave van de bewezenverklaring.
Met weglating van voetnoten. De onderstrepingen en cursiveringen zijn overgenomen uit het arrest
Met weglating van voetnoten.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede deel, Haarlem: H.D. Tjeenk Willink 1891, p. 253.
Vgl. HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB6354, de conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2016:436) voor HR 31 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:1021 (art. 81 RO) en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2018:638, eerste middel) voor HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1674 (art. 81 RO).
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d.
Omwille van de leesbaarheid laat ik de documentnummers van facturen weg in de weergave van de bewezenverklaring.
Met weglating van voetnoten. De onderstrepingen en cursiveringen zijn overgenomen uit het arrest
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers, rov. 2.4, en HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35, NJ 2018/424, m.nt. Wolswijk, rov. 3.3.2.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1879, onder 20) voor HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers.
Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 6-16. Zie ook F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2016, p. 84-87.
Vgl. mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1879, onder 22) voor HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers, de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2017:1448, onder 10) voor HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:35, NJ 2018/424, en de noot van Wolswijk onder dat arrest (onder 3).
Beroepschrift 29‑04‑2019
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE VIER MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: A.E. van der Wal en D. Bektesevic
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], geboren [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats], thans wonende te [woonplaats] aan de [adres] ([postcode]), in deze zaak woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Keizersgracht 332 (1016 EZ) ten kantore van zijn advocaten A.E. van der Wal en D. Bektesevic, die als zijn gemachtigden deze cassatieschriftuur namens hem indienen;
dat hij tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats Zwolle) van 6 juni 2018 gewezen onder parketnummer 21/003061-16 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 328ter Sr en 350 en 359, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd,
(deelklacht 1) doordat het hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een ereschuld van [verzoeker] jegens [betrokkene 1], terwijl dit oordeel, mede gelet op het namens verzoeker in hoger beroep naar voren gebrachte, onbegrijpelijk is en;
(deelklacht 2) doordat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de term ‘lasthebber’ als bedoeld in art. 328ter Sr, althans is dat oordeel onbegrijpelijk.
Toelichting
Deelklacht 1
1.
In hoger beroep is uitvoerig betoogd dat geen sprake is van actieve ambtelijke omkoping, nu sprake was van een ereschuld van [verzoeker] aan [betrokkene 1].
2.
Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en het volgende geconcludeerd:
‘Gelet op het feit dat [betrokkene 1] en [verzoeker] in november 2010 reeds samen bespraken hoe de betalingen van de ‘Groningers’ moesten worden verdeeld, de wisselende verklaringen over de hoogte van de ereschuld en het ontbreken van ook maar enige objectieve ondersteuning voor het bestaan van die ereschuld, is het hof van oordeel dat een begin van aannemelijkheid voor het bestaan van een ereschuld niet is aangetroffen. Het hiertoe strekkende verweer wordt daarom verworpen.’1.
3.
Dit oordeel is, mede gelet op het in hoger beroep naar voren gebrachte, niet zonder meer begrijpelijk, in het bijzonder niet voor het ziet op de verdeling van de betalingen van de ‘Groningers’ én ‘het ontbreken van ook maar enige objectieve ondersteuning voor het bestaan van die ereschuld’.
Het verdelen van de gelden van de ‘Groningers’
4.
Het oordeel van het hof, dat het bespreken van de verdeling van de gelden van de ‘Groningers’ redengevend is voor de onaannemelijkheid van de stelling dat sprake was van een ereschuld, is niet begrijpelijk. Het enkele feit dat gelden zijn ‘verdeeld’ is niet redengevend voor het niet-bestaan van een ereschuld. Ter afbetaling van een schuld kan immers een staffel worden gehanteerd, waarbij van het uurtarief van persoon X een bepaald deel wordt berekend en van persoon Y een ander deel.
5.
In hoger beroep is in dit verband het volgende naar voren gebracht:
- ‘26.
De rechtbank heeft t.a.v. feit 2 bewezen verklaard dat er een belofte is gedaan die inhoudt: een toezegging/instemming om een vast gedeelte/bedrag per gewerkt/te declareren uur te betalen aan ([betrokkene 1] en/of zijn bedrijven). Die bewezenverklaring wordt echter niet gedekt door bewijsmiddelen. Integendeel: zowel uit AH-049 en AH-063 staat vermeld dat de betalingen van [verzoeker] niet terug zijn te brengen tot een bepaald percentage van het gedeclareerde bedrag of tot een bepaald bedrag per gedeclareerd uur.’2.
6.
Kort en goed: 's hofs oordeel is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Geen objectieve ondersteuning voor bestaan ereschuld
7.
Mede gelet op wat in hoger beroep naar voren is gebracht, is het oordeel van het hof dat [verzoeker] inconsistent heeft verklaard en dat geen objectieve ondersteuning bestaat voor het bestaan van een ereschuld, niet zonder meer begrijpelijk. In dat verband moet onder meer gewezen worden op randnummer 20, 21 en 45 van de pleitnota in hoger beroep.
‘Bestaan van de ereschuld
- 20.
De rechtbank oordeelt dat [betrokkene 1] wisselende verklaringen heeft afgelegd over de ereschuld. Dat heeft de verdediging van [verzoeker] ook onderkend en is er daarom nader op ingegaan. Waar het om gaat is dat [verzoeker] telkens consistent heeft verklaard over hoe en wanneer die ereschuld is ontstaan, dat hij op eigen initiatief begonnen is met het afbetalen daarvan en daar op eigen initiatief ook weer mee is gestopt. Zijn verklaring wordt bevestigd door de volgende feiten en omstandigheden:
- ■
Op 11 februari 2013, de dag van de schorsing, spreekt [verzoeker] met [betrokkene 9]. Hij zegt dan spontaan dat zijn betalingen een andere achtergrond hebben en noemt daarbij ilocal.
- ■
Advocaat heeft m.b.t. de ontmoeting (tussen hem, [betrokkene 9] en [verzoeker]) op 11 februari 2013 verklaard dat hij en [betrokkene 9]) zeiden dat ‘we gevraagd waren om die betalingen aan [betrokkene 1] te doen’ en dat [verzoeker] zei dat hem bij hem anders lag.’ Bij de RC zegt hij: ‘Hij ([verzoeker], AEW) had nog een scheld aan [betrokkene 1]’.
- ■
Op 12 februari 2013, de dag na de schorsing, heeft mijn kantoorgenoot [betrokkene 10] een eerste bespreking met [verzoeker]. Dan vertelt hij o.a. over de ereschuld (en over de gang van zaken, over de betalingen en over de externen).
- ■
Datzelfde heeft hij op 13 maart 2013 tegenover de FIOD verklaard.
- ■
[verzoeker] is daarover consistent blijven verklaren, zowel bij de FIOD als op zitting.
- ■
Op 1 maart 2013 gaat [verzoeker] op gesprek bij [betrokkene 8] en [betrokkene 11] (op hun verzoek n.a.v. de publiciteit). Daar vertelt hij dat hij een ereschuld heeft jegens [betrokkene 1] i.vm. ilocal.
Zie D-0713, de handgeschreven aantekeningen van [betrokkene 8]:
‘[verzoeker] wel afspraken met ilocal ereschuld
Nooit fee betaald ed gekregen bij ilocal
+[betrokkene 12] had hem … ([betrokkene 1]) € beloofd.’
Objectieve ondersteuning van de ereschuld
- 21.
[verzoeker] weet zeker dat hij de ereschuld met zijn accountant, [betrokkene 8], heeft besproken. En niet pas, zoals [betrokkene 8] en [betrokkene 11] beweren, op 1 maart 2013. Tijdens de bespreking op 20 januari 2012 over o.a. de herstructurering van de vennootschappen is het in ieder geval aan de orde gekomen. Er is toen heel uitgebreid over een breed scala aan onderwerpen gesproken. [verzoeker] weet niet precies meer of [betrokkene 11] ook bij deze bespreking aanwezig was maar in zijn algemeenheid zat [betrokkene 11] bij de besprekingen tussen [verzoeker] en [betrokkene 8]. De accountants wisten dat [betrokkene 1] door [verzoeker] werd betaald, dat bleek immers uit de facturen en de bankafschriften die regelmatig aan de accountant werden toegestuurd. In dit geval zelfs van twee kanten: [betrokkene 11] als de accountant van [betrokkene 1] en [betrokkene 8] als de accountant van [verzoeker]. Er zullen door hen gelet op de hoogte en frequentie van de bedragen ook vragen over zijn gesteld (zie hierover randnr. 0 van deze pleitnotitie).
(…)
- 45.
De verklaring van [betrokkene 8] impliceert dat de gefactureerde, ontvangen en uitgaande betalingen zullen zijn besproken:
‘Alleen als er sprake is van dingen die je niet begrijpt of dingen die opvallend zijn vraag ik om informatie waar een en ander betrekking op heeft. Ik stel in ieder geval vragen als er opvallende omzetstijgingen of kostenstijgingen zijn, omdat ik graag de achterliggende oorzaak wil weten en wil weten hoe dat komt.’’3.
8.
Gelet op deze argumenten, waarin steeds objectieve omstandigheden zijn vervat, is s' hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Deelklacht 2
9.
In hoger beroep is namens verzoeker uitvoerig bepleit dat geen sprake is van lasthebberschap in de zin van art. 328ter Sr, onder meer omdat [betrokkene 1] op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam was, en niet in dienstbetrekking noch als lasthebber.4.
10.
Het hof overweegt dat aan begrippen die in het strafrecht voorkomen, zo veel mogelijke een autonome betekenis moet worden gegeven. Die opvatting deelt verzoeker niet. In elk geval meent verzoeker dat aan het begrip ‘lasthebber’ niet die autonome betekenis moet worden gegeven, maar dat aansluiting moet worden gezocht bij de betekenis van het begrip ‘lasthebber’ in art. 7:414 BW e.v.
11.
Deze opvatting vindt steun in de literatuur. In zijn dissertatie schrijft Vos hierover het volgende:
‘De termen lastgever en lasthebber in artikel 328ter Sr worden eveneens ingevuld door het civiele recht. Op grond van artikel 7:414 BW wordt onder lastgeving verstaan de overeenkomst van opdracht waarbij de ene partij, de lasthebber, zich jegens de andere partij, de lastgever, verplicht om voor rekening van de andere partij, de lastgever, een of meer rechtshandelingen te verrichten. Lastgeving is derhalve een species van de overeenkomst van opdracht.’5.
12.
De door het hof weergegeven wetsgeschiedenis maakt dit niet anders. Het enkele feit dat in het oorspronkelijk wetsvoorstel wordt gesproken over ‘opdrachtgever’, kan de voorgaande opvatting niet omver werpen.6. Verder geldt dat voorbij dient te worden gegaan aan de weergegeven wetsgeschiedenis die ziet op de wetswijziging per 1 januari 2015. De bewezen verklaarde feiten dateren van de periode 2011 en 2012. Een analoge toepassing van het legaliteitsbeginsel brengt met zich dat voor de uitleg van het begrip ‘lasthebber’ in de zin van art. 328ter Sr niet kan worden geput uit wetsgeschiedenis — misschien beter gezegd: wetstoekomst — van een wetswijziging die is ingevoerd nadat deze feiten zouden zijn gepleegd. Die wetsgeschiedenis wordt kennelijk wel van belang geacht, getuige ook de volgende overweging (laatste volzin, tussen de strepen):
‘Gelet op het bovenstaande en de strekking van en de toelichting op deze strafbepaling is het hof van oordeel dat [betrokkene 1] (en zijn vennootschappen) in zijn relatie met SNSPF als lasthebber te beschouwen is. Juist het grote vertrouwen dat in [betrokkene 1] werd gesteld en de verregaande bevoegdheden die aan hem en andere externe medewerkers werden toegekend, maken dat zij —gelet op de Memorie van Toelichting— onder het bereik van dit artikel vallen.’7.
13.
Over de bovenstaande overweging in het kader van de (on)begrijpelijkheid voorts het volgende. Het hof overweegt onder meer dat de verregaande bevoegdheden die aan [betrokkene 1] en ‘andere externe medewerkers’ werden toegekend, maken dat ‘zij’ onder het bereik van artikel 328ter Sr vallen. Kortom: niet alleen [betrokkene 1] is lasthebber in de zin van art. 328ter Sr, maar andere externe medewerkers zijn dat ook. Dit oordeel is onbegrijpelijk. Uit het arrest noch uit het procesdossier kan zulks volgen. Sterker nog, van [verzoeker] heeft het hof in het bestreden arrest geoordeeld dat hij géén lasthebber is en (mede) als gevolg daarvan heeft het hof hem vrijgesproken van het ten laste gelegde feit 9. Eveneens heeft het hof geoordeeld dat [betrokkene 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 5] weliswaar werkzaam waren voor SNSPF, maar dat zij geen lasthebber waren.8.
14.
De ruime uitleg van het begrip ‘lasthebber’ van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval is zijn oordeel dat [betrokkene 1] lasthebber was in de zin van art. 328ter Sr, onbegrijpelijk.
Middel II
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 225, 328ter en 420bis Sr en 350 en 359, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd,
(deelklacht 1) doordat het hof gewoontewitwassen (feit 13) heeft bewezen verklaard en daarbij ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de geldbedragen ‘afkomstig zijn uit enig misdrijf’, aangezien uit de bewijsvoering en ook overigens evenmin blijkt dat de geldbedragen ‘afkomstig zijn’ uit de misdrijven niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift, althans is de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd en;
(deelklacht 2) doordat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk het bestanddeel ‘verbergen/verhullen’9. heeft bewezen verklaard, aangezien dit niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring in zoverre ontoereikend gemotiveerd en;
(deelklacht 3) doordat het hof ten onrechte het bewezen verklaarde ‘omzetten’ en ‘gebruik maken’ heeft gekwalificeerd als witwassen, althans dit oordeel onbegrijpelijk is, althans het hof niet of onvoldoende heeft gereageerd op een namens verzoeker naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de kwalificatieuitsluitingsgrond bij andere witwashandelingen dan verwerven en voorhanden hebben.
Toelichting
15.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verzoeker zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘Het hof stelt vast dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode geldbedragen tot een totaal van € 1.649.191,25 (exclusief btw) in niveau 2 heeft ontvangen. Verdachte heeft dit bedrag met behulp van medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift verkregen. Het verhullen is aldus verweven met het gronddelict en kan niet worden gezien als de vereiste ‘extra verhullende handeling’.
(…)
‘Volgens de bankafschriften van rekening [004] van [medeverdachte 2] B.V. en rekening [005] van [medeverdachte 3] B.V. heeft [verzoeker], in totaal € 908.341,98 (exclusief BTW) aan kick-backs uitbetaald. Daarnaast heeft [verzoeker] aan het eind van het boekjaar 2012 van [medeverdachte 2] in rekening-courant een bedrag van € 598.699,- opgenomen. Tevens heeft [verzoeker] aan het eind van het boekjaar 2012 van [medeverdachte 3] in rekeningcourant een bedrag van € 43.988 opgenomen. Het (per saldo) ontvangen geld is daardoor —ten minste deels— gebruikt en is daarmee in het financiële en economische verkeer gebracht.‘10.
16.
Alvorens de klachten uiteen te zetten, hecht verzoeker belang eraan een onduidelijkheid in het arrest van het hof aan te stippen. Verzoeker is vrijgesproken van het ‘voorhanden hebben’ en ‘verwerven’ als bedoeld in art. 420bis, lid 1 aanhef en sub a.11. Het onder b bewezen verklaarde voorhanden hebben en verwerven heeft geleid tot ontslag van alle rechtsvervolging, omdat daar de kwalificatieuitsluitingsgrond is toegepast. Het hof bespreekt de kwalificatieuitsluitingsrond echter onder sub a, terwijl deze slechts voor sub b geldt.12.
Deelklacht 1
17.
De eerste deelklacht richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van het hof dat medeplegen van niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift de gronddelicten zijn. Het hof heeft hetzij een onjuiste uitleg gegeven aan het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, hetzij is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
18.
Voorop gesteld moet worden dat het oordeel van het hof dat niet-ambtelijke omkoping (mede) het gronddelict is, onbegrijpelijk is. Van de niet-ambtelijke omkoping is verzoeker vrijgesproken, voor zover het betreft de passieve omkoping (feit 9).13. Dit feit kan aldus niet als gronddelict fungeren voor het witwassen.
19.
Wat rest is valsheid in geschrift als gronddelict. In het onderhavige geval lijkt zich — blijkens de vaststellingen en overwegingen van het hof — de situatie voor te doen dat [verzoeker] geldbedragen van ‘de Groningers’ heeft ontvangen op de rekeningen van de besloten vennootschappen. Die geldbedragen op zichzelf hebben geen criminele herkomst. Maar, zo lijkt het hof te oordelen, omdat tegenover deze betaalde bedragen steeds valse facturen staan, zijn de geldbedragen daarmee wel degelijk uit misdrijf afkomstig.
20.
Met dat oordeel kan verzoeker zich niet verenigen. In zijn ogen maakt de bewezen verklaarde valsheid nog niet dat de geldbedragen daarmee uit misdrijf afkomstig zijn.
21.
De Hoge Raad heeft diverse arresten gewezen waarin hij de betekenis van het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ heeft geduid. Van belang is daarbij in dit kader in het bijzonder dat het misdrijf steeds een aan de witwashandeling voorafgaand begaan misdrijf moet zijn:
‘Vermogensbestandsdelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ in de zin van de art. 420bis en 420quarter Sr indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning in het kader van het bedrijf van betaaldienstverlener handelen met betrekking tot gelden.’14.
22.
Een vergelijking met de zaak die tot het arrest leidde waaruit hierboven is geciteerd, dringt zich op. De verdachte in die zaak maakte zich schuldig aan bankieren zonder vergunning (hawala-bankieren). Het hof oordeelde dat, ongeacht de herkomst van de geldbedragen, deze gelden uit misdrijf afkomstig waren. A-G Bleichrodt concludeerde tot vernietiging en de Hoge Raad volgde hem. De redenering houdt in dat het enkele feit dat iemand bankiert zonder vergunning (en daarmee een misdrijf begaat) nog niet maakt dat de gelden waarmee hij bankiert, van misdrijf afkomstig zijn. Die gelden houden weliswaar verband met een misdrijf, maar dat is iets anders dan dat de gelden een criminele herkomst hebben:
‘Door het opzettelijk ‘bankieren’ zonder vergunning worden de geldbedragen voorwerp van het misdrijf, maar dat betekent nog niet dat zij daarmee ook afkomstig zijn van het misdrijf.’15.
23.
Dit is volgens A-G Bleichrodt niet anders als de bankier die gelden weer naar een andere persoon doorgeleidt. Ook dan zijn die gelden niet uit het economisch delict voortgekomen.16. Treffend is in zoverre ook de opmerking van annotator Borgers dat een temporeel verband nog geen causaal verband is.17.
24.
In het onderhavige geval zou hooguit geconcludeerd kunnen worden dat sprake is van een temporeel verband. De geldbedragen zijn immers betaald nadat de facturen zijn verstuurd. Net als in de hiervoor besproken zaak is van een causaal verband echter geen sprake. De valsheid loopt hand in hand met de betalingen van de bedragen. Daarmee zijn de geldbedragen hooguit voorwerp van het misdrijf, van een oorzakelijk verband blijkt echter niet.
25.
Het hof heeft — mede gelet op de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis en de aangehaalde jurisprudentie — een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip ‘afkomstig uit enig misdrijf’ als bedoeld in art. 420bis Sr. Voor zover zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, is het niet zonder meer begrijpelijk.
Deelklacht 2
26.
De tweede deelklacht houdt in dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel ‘verhullen’, althans dat dit bestanddeel niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De bewezenverklaring is niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
27.
De wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
‘De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken.
Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven.’18.
28.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 14 februari 2017 het volgende overwogen:
‘Gelet op deze wetsgeschiedenis hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht op — onder andere en voor zover hier van belang — de herkomst van voorwerpen te bemoeilijken. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken.’19.
29.
In zijn annotatie onder dit arrest schrijft Keulen dat de hierboven geciteerde alinea uit de wetsgeschiedenis steun biedt voor het standpunt dat ‘verbergen’ en ‘verhullen’ niet te snel kunnen worden aangenomen.
30.
Het enkele feit dat in deze zaak geldbedragen zijn gestort op de rekeningen van besloten vennootschappen van [verzoeker] en dat tegenover die ontvangen geldbedragen facturen stonden die vals zijn, maakt nog niet dat sprake is van verhullingshandelingen. Zoals in hoger beroep namens verzoeker uitvoerig naar voren is gebracht, zijn er geen handelingen gepleegd die het zicht op de geldbedragen hebben bemoeilijkt. Er was geen sprake van ondoorzichtigheid, maar juist van transparantie:
‘Er is hier geen sprake een reeks van handelingen die het zicht op de geldbedragen bemoeilijken. Er zijn facturen verstuurd op basis waarvan betalingen hebben plaatsgevonden. Die betalingen heeft de rechtbank aangemerkt als passieve ambtelijke omkoping. Het opnemen van die facturen in de administratie vormt geen onderbreking van een paper trail. Integendeel, de facturen vermelden de hoogte van de bedragen, uit de bankafschriften blijkt dat die bedragen ontvangen zijn. Uit de bankafschriften blijkt ook waar dat geld vervolgens naar toe overgemaakt zijn; aan die betalingen liggen ook weer facturen ten grondslag. De ontvangsten en uitgaven zijn op basis van de ‘paper trail’ gemakkelijk en precies te volgen. Dat impliceert dat er geen sprake is van verhullen.’20.
31.
De situatie in dit geval verschilt van andere gevallen waarin de Hoge Raad bewezenverklaringen van het verhullen van de werkelijke aard of herkomst in stand liet.
32.
In een arrest van 5 juli 2016 stelde het hof vast dat geldbedragen meermaals op een derdenrekening van een notaris werden gestort.21. Het storten op de derdengeldenrekening en het aldaar houden van die gelden kon gezien worden als een verhullende handeling.
33.
In een arrest van 9 december 2008 ging het om een geval waarin de verdachte volgens het hof ‘onder meer […] de werkelijke aard of de herkomst of de vindplaats heeft verborgen of verhuld van verscheidene banksaldi, door deze te bewaren op rekeningen bij buitenlandse banken op naam van anderen dan hemzelf en op nummerrekeningen, terwijl hij wist dat die saldi — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’22. Het behoeft weinig betoog dat een dergelijke constructie zich onderscheidt van een constructie waarbij op zichzelf zonneklaar is waar de geldbedragen vandaan komen, waar die geldbedragen heen gaan etc.
34.
In andere arresten kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat de bewezenverklaringen niet zonder meer begrijpelijk waren.
35.
De Hoge Raad oordeelde de vaststelling van het hof dat in een auto een tas was gevonden met geld onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van verhullen.23.
36.
Evenmin bleef een arrest overeind waarin een verdachte als getuige in een andere zaak meermaals in strijd met de waarheid had verklaard dat hij een vriend duizenden euro's had gegeven om voor hem een horloge te kopen. Ook in die zaak was deze mededeling onvoldoende om te komen tot verhullen.24. In die zaak zou nog betoogd kunnen worden dat, door te liegen over waar dat geld van de medeverdachte vandaan kwam, sprake was van verhullen.25. Anders dan in die zaak heeft hier over de herkomst niemand gelogen, terwijl evenmin documenten zijn opgemaakt o.i.d. om de herkomst te verhullen.
37.
Het hof heeft — mede gelet op de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis en de aangehaalde jurisprudentie — een onjuiste uitleg gegeven aan het begrip ‘verhullen’ als bedoeld in art. 420bis Sr. Voor zover zijn oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, is het niet zonder meer begrijpelijk.
Deelklacht 3
38.
Met verwijzing naar HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714 is in hoger beroep betoogd dat ten aanzien van omzetten en gebruik maken26. ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten volgen.27. In de kern komt het betoog erop neer dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals door de Hoge Raad bedoeld in voornoemd arrest:
‘In het vorenstaande wordt gesproken over ‘in beginsel’, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk ‘overdragen’, ‘gebruik maken’ of ‘omzetten’ van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor onder 2.3 weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan ‘verwerven’ of ‘voorhanden hebben’. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.3 omschreven zin..’28.
39.
Het hof heeft het ‘omzetten’ en ‘gebruik maken’ bewezen verklaard en gekwalificeerd als (gewoonte)witwassen. Voor zover volgens het hof de kwalificatieuitsluitingsgrond niet kan gelden in andere gevallen dan wanneer sprake is van ‘voorhanden hebben’ en ‘verwerven’, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat daarmee de rechtsregel in het hiervoor besproken arrest wordt miskend. Voor zover het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting maar heeft geoordeeld dat in deze zaak een dergelijk uitzonderingsgeval niet voordoet, is zijn oordeel niet zonder meer begrijpelijk.
40.
Verder heeft het hof niet, althans onvoldoende, gereageerd op het uos. Verzoeker is bekend met de jurisprudentie van de Hoge Raad over de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.29.
41.
Niet zelden verwerpt de Hoge Raad dergelijke klachten, omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het aangevoerde niet als uos heeft opgevat, waarbij veelal acht wordt geslagen op de indringendheid van de argumenten. Het namens verzoeker ingenomen standpunt is echter duidelijk en door argumenten geschraagd, terwijl het is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie:
- ‘19.
De bewezenverklaring van het voorhanden hebben dient te leiden tot ovar — de rechtbank heeft immers geoordeeld dat de geldbedragen afkomstig zijn uit een eigen misdrijf. Dat geldt in deze zaak ook voor het (alternatief, cumulatief) omzetten, overdragen en gebruik maken.’
(…)
- ‘22.
Dat is precies wat er in deze zaak aan de hand is. De door de rechtbank genoemde handelingen: het met de in de til genoemde bedragen verrichten van betalingen en het omkopen van anderen zijn geen gedragingen die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld gericht karakter heeft. De betalingen die — in de visie van de rechtbank — zouden zijn gebruikt om anderen om te kopen levert een zelfstandig strafbaar feit op en bovendien zijn die betalingen aan de hand van bankafschriften en facturen gemakkelijk te volgen. Ook hier is geen onderbreking van de paper trail en daarom zijn deze betalingen niet gericht op het daadwerkelijk verbergen of verhullen. Datzelfde geldt voor de andere — niet nader gespecificeerde — betalingen waarover de rechtbank spreekt. Ook die zijn te volgen. Doorredenerend maken [verzoeker] en de B.V.'s zich aldus automatisch schuldig aan witwassen, een situatie die volgens de HR voorkomen moet worden.’
42.
Kort en goed is voldaan aan de eisen die de Hoge Raad stelt aan een uos. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van een uos, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Voor zover het heeft geoordeeld dat wel sprake is van een uos, heeft het niet voldaan aan de motiveringsplicht van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv.
43.
Het bestreden arrest kan, gelet op deze klachten, niet in stand blijven. Dat geldt vanzelfsprekend niet slechts voor de beslissingen ten aanzien van feit 13, doch ook voor de beslissingen ten aanzien van feit 14. Er bestaat grote verwevenheid tussen deze feiten, nu de criminele organisatie waarvan verzoeker volgens het hof leider was, blijkens de bewezenverklaring mede tot oogmerk had het plegen van het misdrijf (gewoonte)witwassen.
Middel III
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 225 Sr en 350 en 359 Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, doordat het hof tot een bewezenverklaring is gekomen van het ten laste gelegde opmaken (feit 10) en voorhanden hebben (feit 3, 8 en 12) van valse facturen, terwijl
(deelklacht 1) het oordeel dat die facturen vals zijn, onbegrijpelijk is, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd en is de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt (uos) onvoldoende, mede gelet op wat in dit kader door de verdediging naar voren is gebracht en;
(deelklacht 2) het (voorwaardelijk) opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
Toelichting
44.
Namens verzoeker is in hoger beroep bepleit dat de in de tenlastelegging ter zake van feit 3, 8 en 12 genoemde facturen niet (intellectueel) vals zijn.30. Daartoe is naar voren gebracht dat de omschrijvingen op de facturen voldoende juist waren en de beoogde ontvangers wisten op welke prestaties de facturen betrekking hadden. Bovendien is bepleit dat voorwaardelijk opzet op de valsheid ontbreekt.31.
45.
Het hof heeft evenwel geoordeeld dat de in de tenlastelegging genoemde facturen vals zijn en dat [verzoeker] in elk geval voorwaardelijk opzet had op de valsheid daarvan. Het heeft de overwegingen van de rechtbank tot de zijne gemaakt en daarmee onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat alle hiervoor besproken facturen, opgenomen in het bewijsoverzicht Bijlage II, I (door het hof als bijlage 3 bij dit arrest gevoegd) valselijk zijn opgemaakt. Daarbij is van belang dat de facturen betrekking hadden op de betaling voor de onderling gemaakte afspraken. Anders dan de omschrijvingen op de facturen suggereren, werden met de facturen dan ook geen adviezen of andere werkzaamheden in rekening gebracht, zoals dit is overwogen bij de niet-ambtelijke omkoping. Aan de hand van de omschrijving op de facturen kan dus niet worden afgeleid op welke onderliggende afspraken en betalingen de facturen in werkelijkheid betrekking hadden. De facturen zijn opgemaakt ten behoeve van de verzwegen omkoping en de bijbehorende betaalstroom en zijn bedoeld om deze betalingen een titel te verschaffen. Met de opgenomen valse omschrijvingen is de werkelijke aard van deze betaalstroom verhuld.
Ook ten tijde van het opmaken van de facturen door [verzoeker] en het verzwijgen van de door anderen opgemaakte facturen had hij wetenschap van de aard van de betalingen waarop deze facturen betrekking hadden en had hij daarmee ten minste voorwaardelijk opzet op de valsheid hiervan. Hij heeft de aanmerkelijke kans op de valsheid van deze facturen willens en wetens aanvaard.
Bewijsbestemming als waren de facturen echt en onvervalst
De verdediging heeft ook betoogd dat geen sprake is geweest van een oogmerk om de facturen als echt en onvervalst te gebruiken. De facturen zijn wel gebruikt, maar de ontvanger is hierdoor niet misleid aangezien het zowel voor de opsteller als de geadresseerde duidelijk was waar de facturen op zagen.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Het oogmerk van de verdachte moet zijn gericht op het gebruik als ware echt en onvervalst. Dit impliceert een gerichtheid op misleiding. Dit betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn. Het gebruik van het geschrift hoeft niet daadwerkelijk plaats te vinden. Het verweer van de verdediging wordt verworpen, nu facturen naar hun aard reeds in het maatschappelijk verkeer (ook jegens derden) een bewijsbestemming hebben. Bovendien zijn de facturen in dit geval ook nog opgenomen in de bedrijfsadmínistratie(s) waarmee temeer vast staat dat de facturen bestemd waren voor het gebruik door derden —anderen dan de geadresseerden— als waren zij echt en onvervalst, bijvoorbeeld de fiscus en/of accountants (ECLI:NL:GHAMS:2015:1212). De rechtbank acht dan ook bewezen dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om deze als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Ook hebben de betalers deze door anderen opgemaakte valse facturenvoorhanden gehad, terwijl zij wisten dat deze geschriften een zodanige bewijsbestemming hadden.’32.
46.
Als gezegd is het hof onbegrijpelijk tot het oordeel gekomen dat de facturen vals zijn, althans zijn de in dit kader opgevoerde verweren op ontoereikende gronden verworpen.
47.
In hoger beroep is uitvoerig naar voren gebracht dat de facturen niet vals zijn, omdat (1) de op de facturen weergegeven omschrijvingen de lading dekten, (2) niemand met de omschrijving iets heeft willen verhullen.33. Verzoeker kan zich niet verenigen met het oordeel dat de facturen vals zijn en acht dat oordeel dan ook onbegrijpelijk (deelklacht 1). Mede gelet op wat in hoger beroep naar voren is gebracht, kan het oordeel van het hof geen stand houden.
48.
Dit geldt in het verlengde eveneens ten aanzien van het opzet. In hoger beroep is uitvoerig naar voren gebracht dat [verzoeker], mede vanwege het uitblijven van opmerkingen van de accountants in dit kader, terwijl zij op de hoogte waren van de achtergronden van de betalingen, geen voorwaardelijk opzet had op de valsheid.34. Die verweren zijn met één pennenstreek verworpen.
49.
Met name schiet de verwerping van het verweer omtrent de bewustheid van de aanmerkelijke kans te kort. Het hof heeft niet meer overwogen dan dat [verzoeker] wist waar de facturen betrekking op hadden. Meteen daarop volgt de conclusie van het hof dat dús sprake is van bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans. Daarmee gaat het hof in zijn overwegingen te kort door de bocht. Niet blijkt uit die overwegingen en ook overigens dat [verzoeker] zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat deze facturen vals waren. Het hof slaat daarmee een belangrijke stap over, zodat de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Het enkele feit dat [verzoeker] wist waar de facturen betrekking op hadden, brengt nog niet wetenschap van valsheid van die facturen met zich, in het bijzonder gelet op de mededelingen van de accountants in dit verband.
50.
Het bestreden arrest kan, gelet op deze klachten, niet in stand blijven. Dat geldt vanzelfsprekend niet slechts voor de beslissingen ten aanzien van feit 3, 8, 10 en 12, doch ook voor de beslissingen ten aanzien van feit 14. Er bestaat grote verwevenheid tussen deze feiten, nu de criminele organisatie waarvan verzoeker volgens het hof deelneemster was, blijkens de bewezenverklaring mede tot oogmerk had het plegen van het misdrijf valsheid in geschrift.
Middel IV
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht in het bijzonder van de artikelen 350 en 359 Sv en/of verzuim van vormen die op straffe van nietigheid moeten worden nageleefd, doordat de strafoplegging onbegrijpelijk is, aangezien het hof in zijn strafmotivering feiten heeft betrokken waarvan verzoeker is vrijgesproken.
Toelichting
51.
Het hof heeft verzoeker vrijgesproken van de passieve niet-ambtelijke omkoping, ten laste gelegd onder feit 9 en 11.
52.
De gewraakte overweging van het hof luidt als volgt:
‘[verzoeker] heeft zich door andere ingehuurde medewerkers van SNSPF laten betalen. Aan [verzoeker] is in totaal een bedrag van ruim 1,6 miljoen euro overgemaakt door deze medewerkers, hetgeen voor een substantieel deel door [verzoeker] werd doorbetaald aan (o.a.) [betrokkene 1].’35.
53.
Deze overweging roept twee vragen in het leven. De eerste is of het hof hiermee een feit heeft betrokken bij zijn strafmotivering, waarvan het verzoeker heeft vrijgesproken. Indien dat het geval is, is cassatie ten aanzien van de strafoplegging zonder meer aangewezen, nu het betrekken van een vrijspraak in de strafmotivering die strafmotivering onbegrijpelijk maakt. De tweede vraag, die aldus slechts aan de orde komt bij een ontkennende beantwoording van de eerste, is of de overweging, gelet op haar inhoud, niettemin onbegrijpelijk is.
54.
Verzoeker meent dat de overweging van het hof aldus moet worden begrepen dat het de vrijspraken ter zake de passieve niet-ambtelijke omkoping heeft gebruikt in het kader van de strafmotivering. Met name de combinatie van de vermelding dat verzoeker zich heeft laten betalen (passieve omkoping: vrijspraak) en de vermelding dat deze gelden goeddeels werden doorbetaald aan o.a. [betrokkene 1] (actieve omkoping: bewezenverklaring) wijst hierop.
55.
Voor het geval de Hoge Raad zou oordelen dat uit deze overweging niet blijkt en daarin evenmin besloten ligt dat de vrijspraken zijn betrokken bij het bepalen van de straf, blijft niettemin de vraag naar de begrijpelijkheid van het oordeel staan.
56.
Verzoeker is ermee bekend dat de strafmotivering in cassatie slechts aan een marginale toets wordt onderworpen, in die zin dat slechts vereist is dat omstandigheden die bij die motivering worden betrokken, uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.36. Dat neemt niet weg dat zich situaties kunnen voordoen waarin de strafmotivering onbegrijpelijk is, omdat daarin omstandigheden worden opgenomen waarvan niet gezegd kan worden dat zij redengevend kunnen zijn voor de op te leggen straf.
57.
Ter illustratie een wat overdreven voorbeeld: als in de strafmotivering wordt betrokken dat de verdachte van koken houdt, dan kan daarvan in beginsel niet gezegd worden dat die omstandigheid redengevend kan zijn voor de strafmotivering. Een dergelijke overweging kan een strafmotivering in de ogen van verzoeker aldus onbegrijpelijk maken. Het enkele feit dat de hobby van de verdachte in voornoemd geval uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, doet aan het voorgaande niet af.
58.
Nu is de situatie in de onderhavige zaak uiteraard een andere, omdat rondom de ontvangst van de geldbedragen een verdenking is ontstaan die volgens het hof ook verband houdt met valsheid in geschrift. Tegelijk zorgen juist de vrijspraken ter zake de niet-passieve ambtelijke omkoping ervoor dat de situatie knellender is dan in voornoemd voorbeeld. Verzoeker is van mening dat, door dit irrelevante gegeven (want: vrijspraak) te betrekken bij de strafmotivering, hij (mede) wordt gestraft voor een feit waarvan het hof heeft geoordeeld dat hij daarvoor niet schuldig is.
59.
De strafoplegging is onbegrijpelijk. Het arrest kan daarom ten aanzien van de strafoplegging niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.E. van der Wal en mr. D. Bektesevic, advocaten te Amsterdam, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 332, 1016 EZ Amsterdam, die verklaren tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Amsterdam, 29 april 2019
A.E. van der Wal
D. Bektesevic
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑04‑2019
Arrest, p. 11. Voetnoten niet vermeld. Hetzelfde geldt voor andere citaten in deze schriftuur.
Bijlage 9 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Bijlage 6 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Bijlage 10 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
G.G. Vos, De strijd der plichten (diss. Rotterdam), Rotterdam: EUR 2015, p. 90. Zie, met een slag om de arm, ook L.E.G. van der Hut in haar SDU-commentaar bij art. 328ter Sr.
Arrest, p. 28, eerste alinea.
Arrest, p. 29.
Arrest, p. 8.
Steeds wanneer in deze schriftuur wordt gesproken over ‘verhullen’, wordt daarmee ook bedoeld ‘verbergen’.
Arrest hof, p. 34.
Arrest hof, p. 39 e.v.
Zie recent nog A-G Hofstee, ECLI:NL:PHR:2019:221.
De actieve omkoping (bewezenverklaring feit 2 en 7) kan evenmin als gronddelict worden aangemerkt, nu dat betreft het geven van gelden, en niet het ontvangen ervan.
HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324, m.nt. Borgers, herhaald onder meer in HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:37. Zie ook een recente conclusie van A-G Hofstee, ECLI:NL:PHR:2019:223, vanaf randnummer 6.
Randnummer 22 van de CAG.
Idem.
Onder 2.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377, m.nt. Keulen.
Bijlage 9, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 april 2018, p. 5 randnummer 16.
HR 5 juli 2016, NJ 2016/334.
HR 9 december 2008, NJ 2009/147.
HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:14, NJ 2014/63.
HR 14 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:236, NJ 2017/377, m.nt. Keulen.
A-G Machielse concludeerde contrair.
De stellers van het middel beperken zich hier tot hetgeen is bewezen verklaard.
Randnummer 20 tot en met 22. Bijlage 9 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
R.o. 2.4.2.
In het bijzonder HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Recent nog uitgebreid A-G Hofstee, ECLI:NL:PHR:2019:228.
Randnummer 31 tot en met 41. Bijlage 6 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Randnummer 42 tot en met 51. Bijlage 6 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Arrest hof, p. 32 en 33.
Randnummer 31 tot en met 41. Bijlage 6 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Randnummer 42 tot en met 50. Bijlage 6 bij proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting d.d. 11 april 2018.
Arrest, p. 38.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 264 e.v.