Zie het arrest van het hof van 26 september 2017 onder 2.1 tot en met 2.5 en 3.1.1 tot en met 3.1.5 en het vonnis van de rechtbank van 27 juli 2016 onder 2.1 tot en met 2.8. [verweerster] heeft in feitelijke instanties naast [eiser] ook [A] v.o.f., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna gezamenlijk: [betrokkene c.s.] ) gedagvaard. [betrokkene c.s.] is eigenaar van perceel D3761. Dit perceel is gelegen naast de percelen van [eiser] en grenst aan de [b-straat] . De erfdienstbaarheid die ten behoeve van dit perceel gevestigd is op de percelen van [verweerster] is door de rechtbank bij het vonnis van 27 juli 2016 opgeheven. Het hof heeft deze opheffing in stand gelaten. Door [betrokkene c.s.] is geen cassatieberoep ingesteld. Feiten die slechts relevant zijn voor de vordering ingesteld tegen [betrokkene c.s.] vermeld ik niet. Dezelfde aanpak volg ik bij de samenvatting van het procesverloop.
HR, 21-12-2018, nr. 17/06092
ECLI:NL:HR:2018:2373
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
17/06092
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2373, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2022:749
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1033, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2021:2301
ECLI:NL:PHR:2018:1033, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2373, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑01‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2017
- Vindplaatsen
JIN 2019/8 met annotatie van E.E. van der Kamp
TvAR 2019/5977, UDH:TvAR/15430 met annotatie van K. Everaars
Jurisprudentie Grondzaken 2019/4 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheid. Opheffing door rechter (art. 5:79 BW); ontbreekt redelijk belang bij uitoefening erfdienstbaarheid? Motivering dat sprake is van erfdienstbaarheid; onverenigbaarheid tussen de overwegingen in de uitspraak van het hof en het dictum?
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
17/06092
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [eiseres 3] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Eisers zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als [eisers] en eiser onder 2 afzonderlijk als [eiser 2] . Verweerster zal hierna ook worden aangeduid als [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/15/232420/ HA ZA 15-648 van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2016;
b. het arrest in de zaak 200.199.082/01 van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. [eisers] hebben in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot referte geconcludeerd.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [eisers] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerster] is eigenaar van percelen te [plaats] thans kadastraal bekend onder de nummers D169, D4049, D4172 en D4173. Het perceel D4049 betreft het woonhuis van [verweerster] aan de [a-straat 1-2] en het perceel D4173 betreft het daarnaast gelegen pad dat doorloopt over de direct achter het woonhuis gelegen percelen D169 en D4172, die [verweerster] verhuurt aan een van haar broers.
(ii) Schuin achter de percelen van [verweerster] liggen de percelen D40, D41, D3847, D3759 en D3760. Deze percelen zijn eigendom van [eisers] De percelen D3847 en D3760 grenzen aan de [b-straat] .
(iii) In opdracht van [eiser 2] heeft de bewaarder van het kadaster en de openbare registers op 1 juni 2015 onderzoek in de openbare registers gedaan naar inschrijvingen van erfdienstbaarheden ten laste van het perceel D4173 over de periode van 1 oktober 1838 tot en met 22 mei 2015. In de rapportage hiervan zijn onder andere vermeld een akte van 30 oktober 1888 en een akte van 15 februari 1921.
(iv) In de akte van 30 oktober 1888 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) voor het geval die percelen niet in eene massa mochten worden toegewezen zullen zij onderling gerechtigd en verplicht zijn tot de erfdienstbaarheden van weg zoals die voortvloeien uit de bestemming door den eigenaar aan de onderscheiden perceelen gegeven en zulks in volgender manieren:
1505 gaat over (…) ontvangt 169 (…), 41, 40, 37 en 38;
(…)
41 gaat over (…) 169 (…) 1505 (…);
40 gaat over (…) 169 (…) 1505 (…);
37 gaat over (…) 169 (…) 1505 (…);
38 gaat over (…) 169 (…) 1505 (…).
Het nummer 1505 is thans onder meer kadastraal bekend als 4173, de nummers 37 en 38 zijn thans bekend als 3760 en 3761.”
( v) In de akte van 15 februari 1921 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Zoo nodig wordt bij deze gevestigd het kostelooze recht van weg van- en naar den openbare weg, ten laste van: perceel 1 tot gebruik en ten nutte der perceelen 2, 3, 4, 5, en 6 (…). Voorgeschreven erfdienstbaarheden moeten worden uitgeoefend (…) op de minst bezwarende wijze.”
3.2
[verweerster] vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, primair een verklaring voor recht dat ten laste van de percelen D169, D4172 en D4173 geen erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen D40, D41, D3759 en D3760, subsidiair opheffing van de erfdienstbaarheid van weg, op de grond dat [eisers] bij de uitoefening van deze erfdienstbaarheid geen redelijk belang meer hebben en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang zal terugkeren.
[eisers] hebben in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen een erfdienstbaarheid van weg bestaat ten behoeve van de aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen D40, D41, D3759 en D3760, en voorts [verweerster] te veroordelen om [eisers] in de gelegenheid te stellen onbelemmerd gebruik te maken van hun recht van weg.
3.3
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen D169, D4172 en D4173 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen D40, D41, D3759 en D3760, [verweerster] veroordeeld haar medewerking te verlenen aan een onbelemmerd gebruik van de erfdienstbaarheid van weg en bepaald dat aan de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uitvoering moet worden gegeven, in die zin dat stapvoets wordt gereden op de aan [verweerster] toebehorende percelen.
3.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd met uitzondering van de verklaring voor recht dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eisers] in eigendom toebehorende percelen en, opnieuw rechtdoende, deze erfdienstbaarheid opgeheven.
Samengevat en voor zover in cassatie van belang heeft het hof hiertoe het volgende overwogen.
Hoewel er minst genomen serieuze twijfel over bestaat of de door [eisers] ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd, zal het hof veronderstellenderwijs hiervan uitgaan. (rov. 3.8)
Uit de akte van 1888 valt op te maken dat het destijds de bedoeling van partijen was dat zij onderling respectievelijk gerechtigd en verplicht zijn tot erfdienstbaarheden van weg voor het geval de betrokken percelen “niet in eene massa mochten worden toegewezen.” De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat voorwaarde voor het vestigen van de erfdienstbaarheid van weg was dat het ging om ingesloten percelen die geen toegang hadden tot de openbare weg. (rov. 3.12)
De situatie waarop bij de totstandkoming van de akte in 1888 werd gedoeld doet zich niet meer voor. De percelen van [eisers] vormen een aaneengesloten stuk grond dat volwaardige toegang heeft tot de [b-straat] via ten minste twee uitwegen. Onder deze omstandigheden hebben[eisers] geen redelijk belang meer bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het is evenmin aannemelijk dat een redelijk belang van [eisers] bij uitoefening daarvan zal terugkeren. Dat de toegang via de [b-straat] tot de percelen van [eisers] vanaf het adres van [eisers] verder is dan via de percelen van [verweerster] geldt in dit verband niet als een redelijk belang, nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd. (rov. 3.14)
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 2 richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.14 dat niet als een redelijk belang in de zin van art. 5:79 BW geldt dat de toegang via de [b-straat] tot de percelen van [eisers] vanaf het adres van [eisers] verder is dan via de percelen van [verweerster] , nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd.
Onderdeel 2.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat het slechts om een beperkte afstand gaat die in enkele minuten kan worden afgelegd, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is in het licht van de stelling van [eisers] dat het om een afstand van twaalf kilometer gaat.
Onderdeel 2.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat de gerechtigde tot een erfdienstbaarheid pas geen redelijk belang bij de uitoefening ervan meer heeft in de zin van art. 5:79 BW, als de voortzetting van de erfdienstbaarheid voor hem niet van betekenis moet worden geacht. Aan dit criterium is niet voldaan als de voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde nog wel betekenis heeft door het belang van een gunstiger route ten opzichte van de alternatieve uitweg. Althans is zonder nadere motivering onvoldoende begrijpelijk waarom een tijdwinst van enkele minuten niet van betekenis is en dus niet als een redelijk belang kan gelden.
4.2
Onderdeel 2.2 heeft de verste strekking en komt hierna als eerste aan de orde.
4.3
Voor zover voor deze zaak van belang bepaalt art. 5:79 BW dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan opheffen, indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. De beoordelingsmaatstaf van deze bepaling gaat alleen uit van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, rov. 3.5).
4.4
De eigenaar van het heersende erf kan een redelijk belang hebben bij de uitoefening van een erfdienstbaarheid van weg als hij daardoor een kortere afstand tot zijn perceel behoeft af te leggen dan hij anders zou moeten afleggen. Dat geldt ook als de omweg die hij zonder de erfdienstbaarheid zou moeten maken, kort is en in korte tijd kan worden afgelegd.
Als het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat [eisers] geen redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid op de grond dat de omweg kort is en in korte tijd kan worden afgelegd, heeft het hof het voorgaande miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Als het hof wel is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het nagelaten te motiveren waarom [eisers] in dit geval toch geen redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid.
Onderdeel 2.2 slaagt derhalve.
4.5
Ook onderdeel 2.1 slaagt. Het klaagt terecht dat het oordeel van het hof dat het slechts om een beperkte afstand gaat die in enkele minuten kan worden afgelegd, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is in het licht van de stelling van [eisers] dat het om een afstand van twaalf kilometer gaat (conclusie van antwoord onder 16 en memorie van antwoord onder 5 van [eisers] ). Uit het oordeel van het hof blijkt immers niet van welk verschil in afstand het hof is uitgegaan tussen de toegang tot de percelen van [eisers] vanaf het adres van [eisers] via de [b-straat] en die toegang via de percelen van [verweerster] . Onduidelijk is daarmee tevens hoe het hof tot de gevolgtrekking is gekomen dat het verschil in afstand in enkele minuten kan worden overbrugd.
4.6
De onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling. De in die onderdelen aan de orde gestelde punten kunnen na verwijzing aan de orde komen.
4.7
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Nu blijkens het hiervoor in 4.4 en 4.5 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde vervuld waaronder het incidentele beroep is ingesteld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
5.2
Het middel richt zich tegen rov. 3.8 en het dictum van het arrest van het hof. Het betoogt dat het oordeel van het hof dat er “minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eisers] ingeroepen erfdienstbaarheid van weg daadwerkelijk is gevestigd” niet verenigbaar is met de bekrachtiging in het dictum van de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid bestaat, althans dat dit dictum in het licht van rov. 3.8 zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
5.3
Ingevolge art. 150 Rv rust op [eisers] de bewijslast voor het bestaan van de door hen gestelde erfdienstbaarheid. Nu [verweerster] dit bestaan naar het kennelijke oordeel van het hof voldoende gemotiveerd heeft betwist, had het hof moeten onderzoeken of [eisers] het bestaan van de erfdienstbaarheid voldoende aannemelijk hebben gemaakt. Dat heeft het hof niet gedaan. Het middel slaagt dan ook.
5.4
Nu [eisers] de bestreden beslissing van het hof niet hebben uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie in het incidentele beroep worden gereserveerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 26 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 961,49 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [verweerster] op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- aan salaris, en aan de zijde van [eisers] op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 14‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Goederenrecht. Erfdienstbaarheid. Opheffing door rechter (art. 5:79 BW); ontbreekt redelijk belang bij uitoefening erfdienstbaarheid? Motivering dat sprake is van erfdienstbaarheid; onverenigbaarheid tussen de overwegingen in de uitspraak van het hof en het dictum?
Partij(en)
Zaaknr: 17/06092
mr. W.L. Valk
Zitting: 14 september 2018
Conclusie inzake:
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiseres 3]
tegen
[verweerster]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk [verweerster] .
Deze zaak betreft de opheffing van een erfdienstbaarheid van weg met toepassing van art. 5:79 BW.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Voor zover in cassatie nog van belang kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
1.1.1.
[verweerster] is eigenaar van de percelen thans kadastraal bekend onder de nummers D169, D4049, D4172 en D4173. Het perceel D4049 betreft het woonhuis van [verweerster] aan de [a-straat 1-2] te [plaats] en D4173 betreft het daarnaast gelegen pad dat doorloopt over de direct achter het woonhuis gelegen percelen D169 en D4172, die [verweerster] op dit moment verhuurt aan één van haar broers.
1.1.2.
Schuin achter de percelen van [verweerster] liggen de percelen D40, D41, D3847, D3759 en D3760. Deze percelen zijn eigendom van [eiser] . De percelen D3847 en D3760 grenzen aan de [b-straat] .
1.1.3.
In opdracht van [eiser 2] heeft de bewaarder van het kadaster en de openbare registers op 1 juni 2015 onderzoek in de openbare registers gedaan naar inschrijvingen waarin mogelijk erfdienstbaarheden ontstaan of teniet gaan (tot stand gekomen of zijn vervallen) ten laste van het perceel D4173 inzake de periode van 1 oktober 1838 tot en met 22 mei 2015. In voornoemd rapport is onder andere vermeld een akte van 15 februari 1921 en een akte van 30 oktober 1888.
1.1.4.
In de akte van 30 oktober 1888 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
‘(...) voor het geval die percelen niet in eene massa mochten worden toegewezen zullen zij onderling gerechtigd en verplicht zijn tot de erfdienstbaarheden van weg zoals die voortvloeien uit de bestemming door den eigenaar aan de onderscheiden perceelen gegeven en zulks in volgender manieren:
1505 gaat over (…) ontvangt 169 (...), 41, 40, 37 en 38;
(…)
41 gaat over (...) 169 (...) 1505 (...);
40 gaat over (...) 169 (...) 1505 (...);
37 gaat over (...) 169 (...) 1505 (...);
38 gaat over (...) 169 (...) 1505 (...).
Het nummer 1505 is thans onder meer kadastraal bekend als 4174, de nummers 37 en 38 zijn thans bekend als 3760 en 3761.’
1.1.5.
In de akte van 15 februari 1921 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
‘Zoo nodig wordt bij deze gevestigd het kostelooze recht van weg van- en naar den openbare weg, ten laste van: perceel 1 tot gebruik en ten nutte der perceelen 2, 3, 4, 5, en 6 (…). Voorgeschreven erfdienstbaarheden moeten worden uitgeoefend (…) op de minst bezwarende wijze.’
1.2.
Nadat tussen [verweerster] en [eiser] tweemaal een kortgedingprocedure was gevoerd, heeft [verweerster] op 15 september 2015 [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank Noord-Holland en gevorderd: primair een verklaring voor recht, inhoudende dat er ten laste van de percelen D169, D4172 en D4173 geen erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen D40, D41, D3759 en D3760, subsidiair opheffing van de erfdienstbaarheid van weg, op de grond dat [eiser] bij de uitoefening van de voorgenoemde erfdienstbaarheid geen redelijk belang meer heeft en het niet aannemelijk is dat het redelijke belang zal terugkeren en meer subsidiair wijziging van de erfdienstbaarheid op de grond dat ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van [verweerster] niet kan worden gevergd en het huidige gebruik van de erfdienstbaarheid een ongeoorloofde verzwaring is van de toestand van het aan [verweerster] toebehorende dienende erf.
1.3.
[eiser] heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen D169, D4172 en D4173 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, althans door verjaring is verkregen, ten behoeve van de aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen D40, D42, D3759 en D3760 en gevorderd dat [verweerster] wordt veroordeeld [eiser] in de gelegenheid te stellen onbelemmerd van de erfdienstbaarheid gebruik te maken.
1.4.
Bij vonnis van 27 juli 2016 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen D169, D4172 en D4173 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen D40, D41, D3759 en D3760, [verweerster] veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan een onbelemmerd gebruik van de erfdienstbaarheid van weg en bepaald dat aan de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze uitvoering dient te worden gegeven, in die zin dat stapvoets wordt gereden op de aan [verweerster] toebehorende percelen.
1.5.
[verweerster] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld. Het hof heeft bij tussenarrest van 13 juni 2017 een comparitie ter plaatste gelast. Naar aanleiding van een daartoe door het hof gegeven opdracht (door het hof aangeduid als ‘verzoek’) heeft [eiser] kopieën in het geding gebracht van notariële aktes van 30 oktober 1888 en 15 februari 1921.
1.6.
Bij eindarrest van 26 september 2017 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd met uitzondering van de verklaring voor recht dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eiser] in eigendom toebehorende percelen en, opnieuw rechtdoende, deze erfdienstbaarheid opgeheven. De overwegingen van het hof kunnen als volgt worden samengevat:
a. De overlegde akte van 30 oktober 1888 is niet leesbaar en de overlegde akte van 15 februari 1921 is slechts gedeeltelijk leesbaar. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de volledige afschriften van beide aktes zijn overlegd. Omdat het voor de beantwoording van de vraag of een erfdienstbaarheid is gevestigd, aankomt op de partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de notariële akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte, en de tekst van de akte niet of nauwelijks leesbaar is, kan niet worden vastgesteld of de door [eiser] ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd. Het erfdienstbaarheidsonderzoek van 1 juni 2015 vormt onvoldoende bewijs om het hof tot een ander oordeel te brengen (onder 3.6 en 3.7).
b. Hoewel er dus minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eiser] ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd, zal het hof hier veronderstellenderwijs vanuit gaan (onder 3.8).
c. Reeds uit de bewoordingen van art. 5:79 BW volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 5:79 BW volgt dat de bepaling alleen toepassing kan vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht (onder 3.10).
d. Toegepast op het voorliggende geschil betekent dit dat het hof moet beoordelen of [eiser] nog een redelijk belang heeft bij de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid van weg en zo niet of het aannemelijk is dat dit redelijk belang zal terugkeren. De belangen van [verweerster] als dienend erf worden daarbij niet meegewogen, hoe belastend deze erfdienstbaarheid voor haar privacy ook moge zijn (onder 3.11).
e. De situatie waarop destijds bij het totstandkoming van de akte van 30 oktober 1888 werd gedoeld – ingesloten percelen die geen toegang hadden tot de openbare weg – doet zich thans niet meer voor. De percelen van [eiser] vormen een aangesloten stuk grond dat volwaardige toegang heeft tot de [b-straat] als openbare weg. Aan de [b-straat] zijn ten minste twee uitwegen waarvan [eiser] gebruik kan maken. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] geen redelijk bang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het is evenmin aannemelijk dat een redelijk belang van [eiser] bij uitoefening van de erfdienstbaarheid zal terugkeren. Dat de toegang via de [b-straat] tot de percelen van [eiser] vanaf het adres van [eiser] verder is dan via de percelen van [verweerster] geldt in dit verband niet als een redelijk belang, nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd (onder 3.12 en 3.14).
1.7.
Bij procesinleiding van 22 december 2017 heeft [eiser] – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 26 september 2017. [verweerster] heeft een verweerschrift ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Partijen hebben afgezien van re- en dupliek.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Het middel bestaat uit vijf onderdelen, met diverse klachten. Voordat ik die klachten bespreek, maak ik enkele opmerkingen over de maatstaf van art. 5:79 BW.
2.2.
Art. 5:79 BW voorziet in de mogelijkheid dat de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheft indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. De onderhavige zaak betreft de tweede grond voor opheffing, dus het ontbreken van een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid.
2.3.
Hoe dient de maatstaf van het ontbreken van een redelijk belang te worden opgevat? Richtinggevend is het arrest van uw Raad uit 2014 inzake [...] /Gemeente De Bilt,2.waarvan ik de relevante overwegingen citeer:
‘3.5. Voor zover voor de onderhavige zaak van belang bepaalt art. 5:79 BW dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid). Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 5:78 en 5:79 BW. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5, bevatte het oude BW geen regeling voor wijziging of opheffing van een erfdienstbaarheid door de rechter; de art. 750 en 754 BW (oud) bevatten alleen regels voor verval bij onmogelijkheid van uitoefening en tenietgaan bij zogenoemd non-usus. Het vervallen van die bepalingen en de invoering van art. 5:78 BW dat wijziging of opheffing door de rechter mogelijk maakt, hebben geleid tot een speciale overgangsbepaling (art. 165 Overgangswet NBW) die – kort gezegd – verhindert dat de invoering van art. 5:78 BW verkregen rechten aantast (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 en 4.9). Voor art. 5:79 BW geldt echter art. 68a Overgangswet NBW (onmiddellijke werking). Daarin ligt een belangrijke aanwijzing dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de invoering van art. 5:79 BW – anders dan de invoering van art. 5:78 BW – ten opzichte van art. 750 en 754 (oud) BW niet zou kunnen leiden tot een materiële aantasting van de positie van gerechtigden tot erfdienstbaarheden, dat wil zeggen dat de bepaling alleen toepassing zou vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. Het tegendeel volgt niet uit de omstandigheid dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt om voorwaarden te verbinden aan de opheffing van een erfdienstbaarheid aan de hand van art. 5:79 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 5:81 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.7 en 4.8, volgt immers dat daarbij is uitgegaan van voorwaarden die verenigbaar zijn met de situatie dat geen belang (meer) bestaat bij de erfdienstbaarheid als zodanig.
3.6.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat art. 5:79 BW een afweging vereist van de belangen van de eigenaren van de heersende erven tegen die van de eigenaar van de dienende erven. De daarop gerichte klachten van onderdeel 1 zijn gegrond.’
2.4.
Met het arrest [...] /Gemeente De Bilt kwam een einde aan een periode waarin in literatuur en rechtspraak veelal een afweging van de belangen van de eigenaar van het heersende en die van het dienende erf centraal werd gesteld.3.Die literatuur en rechtspraak kende intussen de nodige schakeringen, variërend van een belangenafweging zonder meer4.tot een belangenafweging die zijn vertrekpunt nam vanuit de met (de vestiging van) de erfdienstbaarheid ‘beoogde bestendige ondergeschiktheid van het dienende erf aan het heersende erf’.5.
2.5.
Als ik het goed zie, wordt de huidige stand van de rechtspraak veelal aldus opgevat als zou bij de maatstaf van het ontbreken van een redelijk belang bij de eigenaar van het heersende erf in zin van art. 5:79 BW een belangenafweging in het geheel niet meer aan de orde zijn. Ik meen dat er aanleiding bestaat om de juistheid – althans volledigheid – van die opvatting in twijfel te trekken. Uw Raad heeft niet gezegd dat bij de toepassing van art. 5:79 BW een belangenafweging nimmer aan de orde is. Uw Raad heeft gezegd dat de beoordelingsmaatstaf van dat artikel uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht en heeft daaraan geheel terecht de conclusie verbonden dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing in beginsel geen rol spelen. Uw Raad heeft echter ook verwezen naar het leerstuk van misbruik van bevoegdheid en uit het gebruik van het woordje ‘behoudens’ volgt dat met die verwijzing is geïmpliceerd dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf in die context tóch een rol kunnen spelen. Spelen die belangen in de context van misbruik van bevoegdheid inderdaad toch een rol, dan is uiteraard vervolgens enigerlei afweging met de belangen van de eigenaar van het dienende erf onontkoombaar. Uw Raad werkt dat in het arrest niet uit en voor de te beslissen zaak behoefde dat ook niet. De rechtbank – oordelend over de onteigening met toepassing van art. 44 Ow – was uitgegaan van een belangenafweging zonder meer, en dat was hoe dan ook onjuist.
2.6.
In welke zin kan via de band van misbruik van bevoegdheid een belangenafweging aan de orde zijn? Art. 3:13 BW onderscheidt in een overigens niet limitatieve opsomming drie categorieën van misbruik van bevoegdheid, namelijk (1) uitoefening met geen ander doel dan een ander te schaden, (2) uitoefening met een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid is verleend en (3) het geval dat men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Dat de laatste categorie een belangenafweging impliceert, is reeds uit haar formulering duidelijk.6.Het is intussen een belangenafweging die ten opzichte van de overwegingen en belangen van de bevoegde in sterke mate afstand bewaart en slechts in evidente gevallen van onbillijkheid een grens stelt. Toegepast op de opheffing van een erfdienstbaarheid ex art. 5:79 BW: die opheffing is ook mogelijk indien in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang van de eigenaar van het heersende erf bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en het belang van de eigenaar van het diende erf dat door die uitoefening wordt geschaad, de eigenaar van het heersende erf naar redelijkheid niet tot uitoefening kan komen. Wel geldt daarbij aanvullend de eis dat niet aannemelijk is dat het redelijk belang bij uitoefening zal terugkeren, anders gezegd, dat in de toekomst alsnog rechtsoefening zónder misbruik van bevoegdheid mogelijk zal zijn. Die aanvullende eis berust erop dat de beslissing tot opheffing van een erfdienstbaarheid naar haar aard een blijvend karakter draagt, in tegenstelling tot een ‘eenmalige’ rechterlijke vaststelling dat de uitoefening van een erfdienstbaarheid misbruik van bevoegdheid oplevert. Weliswaar zal die laatste vaststelling op grond van het gezag van gewijsde (art. 236 Rv) goeddeels zijn eenmaligheid kunnen verliezen, maar in veel gevallen zal de motivering van het misbruik refereren aan feiten en omstandigheden die aan verandering onderhevig kunnen zijn. Treedt een zodanige verandering op, dan heeft het gewijsde in een volgend geding tussen partijen geen bindende kracht.
2.7.
De zojuist verdedigde lezing van art. 5:79 BW en van het arrest van 2014 is niet in tegenspraak met de wetsgeschiedenis van de toepasselijke regels van overgangsrecht, die in de motivering van bedoeld arrest en in de voorafgaande conclusie van wnd. A-G Van Oven zo’n prominente rol speelt. Ook in gevallen van, kort gezegd, duurzame misbruik van bevoegdheid leidt de opheffing van onder het oude recht gevestigde erfdienstbaarheden niet tot een materiële aantasting van de positie van de gerechtigden tot die erfdienstbaarheden en ook in die gevallen moet voorzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigden niet van betekenis worden geacht. Onder het oude recht was in die gevallen uitoefening van de erfdienstbaarheid door de eigenaar van het heersende erf evenmin toegelaten als onder het huidige recht. Met het bekende Amotiearrest (of: ‘Grensoverschrijdende garage’)7.was immers ook voor het oude recht uitgemaakt dat ook het geval dat men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen, misbruik van bevoegdheid (recht) oplevert. De opheffing leidt er enkel toe dat de openbare registers met de rechtswerkelijkheid in overeenstemming worden gebracht. Dat is een winst die niet ten koste van de rechtspositie van de eigenaar wordt behaald (in plaats daarvan enkel ‘ten koste van’ diens schijnbare positie).
2.8.
De juistheid van deze lezing volgt ook min of meer rechtstreeks uit de wetsgeschiedenis van art. 5:79 BW zélf, dat wil zeggen van art. 5.6.8a van het regeringsontwerp. In de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer wordt herhaald een rechtstreeks verband gelegd tussen de maatstaf van misbruik van bevoegdheid en die van het artikel. Volgens die memorie:8.
‘…zal uitoefening van de erfdienstbaarheid door de eigenaar van het heersende erf, terwijl deze daarbij geen redelijk belang heeft, veelal door de eigenaar van het dienende erf kunnen worden tegengegaan met een beroep op misbruik van recht, maar het enkele bestaan van de erfdienstbaarheid zal onder de genoemde omstandigheid toch een waardedrukkende factor t.a.v. het dienende erf opleveren en de eigenaar daarvan moet daarom naar het oordeel van de ondergetekende de bevoegdheid hebben de erfdienstbaarheid definitief te doen verdwijnen.’
Dat voor het geval van het duurzaam ontbreken van een redelijk belang geen mogelijkheid tot wijziging van de erfdienstbaarheid in het leven werd geroepen, lichtte de wetgever vervolgens aldus toe:
‘Een actie tot wijziging van de erfdienstbaarheid behoefde in deze gevallen niet geregeld te worden, omdat de eigenaar van het dienende erf deze nimmer zou instellen: de erfdienstbaarheid kan immers in beide gevallen toch niet worden uitgeoefend, in het ene geval omdat dit onmogelijk is, in het andere geval omdat uitoefening misbruik van recht zou opleveren. Het enige belang dat de eigenaar van het dienende erf bij de actie tot opheffing geregeld in artikel 8a heeft, is daarom dat de erfdienstbaarheid uit de openbare registers verdwijnt.’
2.9.
Kortom, de wetgever dichtte art. 5:79 BW ten opzichte van het leerstuk van misbruik een aanvullende rol toe, niet omdat de maatstaf van art. 5:79 BW een andere zou zijn (afgezien van het vereiste dat niet aannemelijk is dat een redelijk belang bij uitoefening zal terugkeren), maar omdat art. 5:79 BW de erfdienstbaarheid die niet zonder misbruik van bevoegdheid kan worden uitgeoefend, uit de openbare registers doet verdwijnen. Dat de maatstaf dezelfde is, impliceert dat bij de toepassing van art. 5:79 BW juist zoveel ruimte voor een belangenafweging bestaat, als bij die van art. 3:13 BW. Die ruimte is beperkt, maar niettemin onmiskenbaar aanwezig.
2.10.
Met betrekking tot de maatstaf van art. 5:79 BW is nog vermeldenswaardig dat in beginsel niet ter zake doet met het oog op welk belang de erfdienstbaarheid is gevestigd.9.Uiteraard kan bij de vestiging anders worden bepaald. Het meest verregaand is de mogelijkheid dat aan de erfdienstbaarheid een ontbindende voorwaarde10.wordt verbonden. In de vestigingsakte zou bijvoorbeeld kunnen worden bepaald dat indien de op het heersende erf aanwezige woning wordt afgebroken en binnen een bepaalde termijn geen vervangende woning is gebouwd, de erfdienstbaarheid vervalt. Treedt de voorwaarde in, dan eindigt de erfdienstbaarheid van rechtswege11.en is art. 5:79 BW niet aan de orde. Intussen lijkt een ontbindende voorwaarde zoals zojuist bedoeld een zeer zeldzaam verschijnsel12.(maar niet geheel onbekend13.). Veel vaker doet zich voor dat partijen het belang waarop zij met de vestiging van de erfdienstbaarheid het oog hebben in de omschrijving van de erfdienstbaarheid verdisconteren door de last die de erfdienstbaarheid op het dienende erf legt tot dat belang te beperken.14.Dat kan rechtstreeks doordat in de vestigingsakte bijvoorbeeld wordt bepaald dat ten behoeve van de bedrijfsvoering van het landbouwbedrijf zoals gevestigd op het heersende erf een recht van weg geldt, of indirect door bijvoorbeeld de bepaling dat van het recht van weg uitsluitend met landbouwvoertuigen gebruik mag worden gemaakt.15.Beëindigt de eigenaar van het heersende erf zijn landbouwbedrijf, dan doet dit de erfdienstbaarheid als zodanig niet vervallen, maar verhindert die omstandigheid wel dat de erfdienstbaarheid kan worden uitgeoefend. Een vordering uit hoofde van art. 5:79 BW is nu wel denkbaar.16.Ervan uitgaande dat niet in geschil is dat (in het zojuist gegeven voorbeeld) het landbouwbedrijf van de eigenaar van het heersende erf is geëindigd, zal alleen nog debat kunnen bestaan over de vraag of aannemelijk is dat op het heersende erf niet opnieuw een landbouwbedrijf zal worden gevestigd.
2.11.
Indien de last die de erfdienstbaarheid op het dienende erf legt niet tot een bepaald belang is beperkt, komt bij de toets of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft in de zin van art. 5:79 BW, niet uitsluitend het oorspronkelijke belang bij die erfdienstbaarheid in aanmerking.17.Mijns inziens wordt dat op zichzelf niet anders als uit de vestigingsakte met zoveel woorden volgt welke dat oorspronkelijke belang was. Wel zal in dat geval veelal de uitleg mogelijk zijn dat partijen de last die de erfdienstbaarheid op het dienende erf legt tot dat belang hebben willen beperken. Wordt de vestigingsakte echter niet in die zin uitgelegd, dan is het oorspronkelijke belang niet van beslissende betekenis.
2.12.
Dat niet uitsluitend het oorspronkelijke belang bij de erfdienstbaarheid bij de toets van art. 5:79 BW in aanmerking komt, sluit mijns inziens niet uit dat, althans in twijfelgevallen, dat oorspronkelijke belang wel een relevante omstandigheid kan zijn. Voor de vraag of een zodanige onevenredigheid bestaat tussen het belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, dat de eigenaar van het heersende erf naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen, zodat van misbruik van bevoegdheid sprake is (art. 3:13 BW), zijn mijns inziens potentieel alle omstandigheden van het geval van belang. Ook de omstandigheid dat de erfdienstbaarheid destijds met het oog op een bepaald belang was gevestigd, blijft dus niet bij voorbaat buiten beschouwing.
2.13.
Na deze inleidende opmerkingen kom ik nu bij de diverse onderdelen van het middel.
2.14.
Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 3.14. Die overweging luidt:
‘3.14 Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden staat voor het hof genoegzaam vast dat de situatie waarop destijds bij het tot stand komen van de akte in 1888 werd gedoeld (percelen die niet “in eene massa” in bovengenoemde zin waren toegewezen) zich niet langer voordoet. De betrokken percelen, die alle aan [eiser] in eigendom toebehoren, vormen een aaneengesloten stuk grond dat volwaardige toegang heeft tot de [b-straat] als openbare weg, immers naar de [b-straat] zijn er tenminste twee uitwegen waarvan [eiser] gebruik kan maken. Onder deze omstandigheden heeft [eiser] als eigenaar van het heersend erf geen redelijk belang meer bij de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid van uitweg over de percelen van [verweerster] , terwijl evenmin aannemelijk is dat een redelijk belang daarbij zal terugkeren. Dat de toegang via de [b-straat] vanaf het adres van [eiser] verder is dan via de percelen van [verweerster] geldt in dit verband niet als een redelijk belang, nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd.’
2.15.
Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld, althans onvoldoende heeft gemotiveerd, dat [eiser] geen redelijk belang meer heeft bij uitoefening van de erfdienstbaarheid, nu de situatie van ingesloten percelen, die aanleiding gaf tot het vestigen van de erfdienstbaarheid, zich niet meer voordoet. Bij toepassing van art. 5:79 BW komt het volgens het onderdeel aan op het redelijke belang dat de eigenaar van het heersende erf nu bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft. Dit belang hoeft niet precies hetzelfde belang te zijn als het belang dat aanleiding gaf tot het vestigen van de erfdienstbaarheid.
2.16.
De rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat, dunkt mij juist (vergelijk hiervoor onder 2.11). Ik lees in het arrest van het hof echter niet dat het uit is gegaan van een opvatting volgens welke het oorspronkelijke belang bij de erfdienstbaarheid doorslaggevend zou zijn en een ander actueel belang van de eigenaar van het heersende erf niet in aanmerking zou komen. Het hof heeft de omstandigheid dat de situatie waarop destijds bij het tot stand komen van de akte in 1888 werd gedoeld zich niet langer voordoet, slechts vermeld als één van de redenen voor zijn oordeel dat [eiser] als eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid heeft en evenmin aannemelijk is dat een redelijk belang daarbij zal terugkeren. Redengevend voor dat oordeel is volgens het arrest van het hof ook dat sprake is van een aaneengesloten stuk grond dat met tenminste twee uitwegen volwaardige toegang heeft tot de [b-straat] als openbare weg, terwijl gebruikmaking van de erfdienstbaarheid voor het heersende erf ook geen wezenlijke tijdwinst oplevert. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
2.17.
Het tweede onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen, die zich beide richten tegen de laatste volzin van rechtsoverweging 3.14 (hiervoor reeds aangehaald).
2.18.
Volgens subonderdeel 2.1 is, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat het gaat om een ‘beperkte afstand… die in enkele minuten kan worden overbrugd’. Volgens de klacht heeft [eiser] in eerste aanleg gesteld en in hoger beroep gehandhaafd dat uitwegen via de [b-straat] een omweg van telkenmale 12 km zou vergen,18.terwijl het hof de juistheid van deze stelling in het midden heeft gelaten. De steller van het middel wijst er in dit verband op dat de maximumsnelheid voor een landbouwtrekker 25 km/h bedraagt. Een tweede klacht komt erop neer dat het hof, als het van oordeel was dat de omweg minder bedroeg dan de door [eiser] gestelde 12 km, onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang.
2.19.
In het dossier vond ik diverse aanwijzingen dat de bedoelde omweg (aanzienlijk) minder dan 12 km is.19.Mijns inziens slaagt echter in ieder geval de tweede klacht van het subonderdeel. Onvoldoende duidelijk is van welk verschil in afstand het hof is uitgegaan. Daarmee hangt ook de gevolgtrekking van het hof dat dit verschil in enkele minuten kan worden overbrugd, in de lucht.
2.20.
Volgens subonderdeel 2.2 heeft het hof miskend dat de gerechtigde tot een erfdienstbaarheid pas geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan in de zin van art. 5:79 BW, als de voortzetting van de erfdienstbaarheid voor hem niet van betekenis moet worden geacht en is ook het belang van een gunstigere route ten opzichte van een alternatieve uitweg van betekenis en een redelijk belang. Vervolgens klaagt het subonderdeel dat ’s hofs oordeel in ieder geval zonder nadere motivering onvoldoende begrijpelijk is.
2.21.
Ook deze klachten treffen mijns inziens doel. ’s Hofs oordeel, zoals het luidt, geeft óf blijk van een onjuiste rechtsopvatting óf is onvoldoende gemotiveerd. Voorstelbaar is dat het gebruik van een of beide van de alternatieve uitwegen, hoewel de afstand van die uitwegen enigszins langer is, om andere redenen voor het heersende erf duidelijk gunstiger is en dat daarom voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis is. Een aanwijzing daarvoor zou kunnen zijn dat van de erfdienstbaarheid van weg al langere tijd geen gebruik meer is gemaakt. Ook is voorstelbaar dat tegenover een (zeer) gering voordeel van het gebruik van de erfdienstbaarheid van weg een (zeer) zwaarwegend belang van de eigenaar van het dienende erf staat, in verband waarmee sprake is van misbruik van bevoegdheid (vergelijk hiervoor onder 2.6). Niets hiervan is echter door het hof vastgesteld. Zonder een zodanige vaststelling kan niet worden volgehouden dat het vermijden van een omweg, ook als die beperkt van omvang is, niet in aanmerking komt als een redelijk belang bij uitoefening van de erfdienstbaarheid.
2.22.
Het derde onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 3.8 van het hof. Die overweging luidt:
‘3.8 Hoewel er dus minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eiser] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van weg daadwerkelijk is gevestigd, zal het hof er – veronderstellenderwijs – vanuit gaan dat er een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd. Het beroep van [eiser] c.s. op verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring, dat de rechtbank buiten behandeling heeft gelaten en in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde dient te komen, behoeft daarmee geen bespreking meer.’
2.23.
Het onderdeel betoogt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het beroep van [eiser] op verkrijging van de erfdienstbaarheid door verjaring. Het hof had dit volgens het onderdeel wel moeten doen, nu de inhoud van de akte van 1888 waarop het hof zich bij de opheffing van de erfdienstbaarheid (mede) baseert, niet ten grondslag kan worden gelegd aan opheffing van een door verjaring ontstane erfdienstbaarheid. Daarom had het hof het bestaan van die erfdienstbaarheid door verjaring moeten onderzoeken. Hierop voortbouwend betoogt het onderdeel vervolgens dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of er nog een redelijk belang bestaat bij de uitoefening van de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid.
2.24.
Het onderdeel treft mijns inziens geen doel. Waar [eiser] aan zijn standpunt dat door verjaring een erfdienstbaarheid was ontstaan uitsluitend een subsidiair karakter had gegeven20.en het hof [eiser] volgde in zijn primaire standpunt dat bij de akte van 1888 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd, was de kwestie van de beweerde verkrijgende verjaring niet meer aan de orde. Dat het hof vooraf twijfels bij de primaire grondslag had uitgesproken (rechtsoverwegingen 3.6-3.8) en het hof – afgezien van zijn bekrachtiging van de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid is gevestigd – [eiser] enkel ‘veronderstellerwijs’ in zijn primaire standpunt heeft gevolgd (rechtsoverweging 3.8), maakt in dit verband geen verschil.
2.25.
Onderdeel 4 valt uiteen in drie subonderdelen en is opgeworpen voor het geval dat de bekrachtiging door het hof van de verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid is gevestigd door uw Raad zou worden vernietigd. De klachten van het onderdeel richten zich tegen de overwegingen 3.6 en 3.12. Deze overwegingen luiden:
‘3.6. Het hof stelt vast dat de als productie A overgelegde pagina’s nauwelijks en de als productie B overgelegde pagina’s niet leesbaar zijn, zodat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes zijn overgelegd.
Omdat het voor de beantwoording van de vraag of een erfdienstbaarheid is gevestigd, aankomt op de partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in de notariële akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte en de tekst niet of nauwelijks leesbaar is, kan niet worden vastgesteld of de door van [eiser] ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd.
(…)
3.12.
Uit het leesbare deel van de tekst van de door van [eiser] als productie A overgelegde akte van 30 oktober 1888 (p.194, tweede deel), als hiervoor onder 3.1.4 vermeld, valt op te maken dat het destijds de bedoeling van partijen was dat zij onderling respectievelijk gerechtigd en verplicht zijn tot erfdienstbaarheden van weg voor het geval de betrokken percelen “niet in eene massa mochten worden toegewezen”. Zoals de rechtbank in het bestreden vonnis onder 4.3 - onbestreden - heeft overwogen was de voorwaarde voor het vestigen van de erfdienstbaarheid van weg dat het ging om ingesloten percelen die geen toegang hadden tot de openbare weg.’
2.26.
Volgens subonderdeel 4.1 is het oordeel van het hof dat ‘de als productie A overgelegde pagina’s nauwelijks en de als productie B overgelegde pagina’s niet leesbaar zijn, zodat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes zijn overgelegd’ zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu productie A bestaat uit bladen die doorlopend genummerd zijn en in de marge het nummer van de akte vermelden, het begin en einde van de als productie A overlegde akte voldoende duidelijk leesbaar zijn en het begin en einde van de als productie B overlegde akte goed zijn te herkennen. Daar komt volgens het subonderdeel bij dat niet valt in te zien waarom het Kadaster aan [eiser] onvolledige aktes zou toezenden.
2.27.
Volgens subonderdeel 4.2 had het hof niet zonder nader deskundigenonderzoek en niet zonder partijen gelegenheid te geven zich nader uit te laten mogen volstaan met de vaststelling dat de overlegde pagina’s niet of nauwelijks leesbaar zijn, zodat niet kan worden vastgesteld of de erfdienstbaarheid daadwerkelijk gevestigd is, nu het gaat om de rechtstoestand van een onroerende zaak, kopieën van de authentieke aktes in het geding zijn gebracht en uit het in het geding gebrachte rapport van het erfdienstbaarheidsonderzoek blijkt dat in de aktes tekst voorkomt die mogelijk de erfdienstbaarheid betreft.
2.28.
Volgens subonderdeel 4.3 heeft het hof, door zich in rechtsoverweging 3.12 te baseren op een zinsnede uit de akte van 1888, miskend dat de relevante partijbedoelingen moeten worden afgeleid uit de in de notariële akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Daarnaast is overweging 3.12 volgens het subonderdeel niet verenigbaar met overweging 3.6, althans, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof enerzijds van oordeel is dat er uit de aktes van 1888 en 1921 geen conclusies kunnen worden getrokken over de vestiging van de erfdienstbaarheid, en anderzijds op basis van dezelfde aktes tot de conclusie komt dat aan de voorwaarden voor opheffing van de erfdienstbaarheid is voldaan.
2.29.
Hierna kom ik tot de conclusie dat het enige onderdeel van het incidenteel cassatiemiddel doel treft. Die klacht betreft het dictum van het arrest van het hof, waar het hof de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid bestaat, heeft bekrachtigd. De voorwaarde waaronder de klachten van het onderdeel worden opgeworpen is dus vervuld.
2.30.
Niettemin meen ik dat [eiser] bij zijn klacht geen belang heeft. Niet uit de tekst van de aangevallen rechtsoverwegingen, maar wel uit het vervolg van ’s hofs arrest blijkt namelijk dat het overwegingen ten overvloede betreft. Ik roep in herinnering dat het hof in rechtsoverweging 3.8 zegt dat, hoewel er minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eiser] ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd, het hier veronderstellenderwijs vanuit gaat en dat het hof in de daarop volgende rechtsoverwegingen onderzoekt of de (veronderstelde) erfdienstbaarheid dient te worden opgeheven, een vraag die het hof bevestigend beantwoordt. Dat alleen laatstbedoelde overwegingen ’s hofs beslissing dragen, blijkt ondubbelzinnig uit het dictum. In dat dictum wordt de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid bestaat, bekrachtigd en wordt de erfdienstbaarheid vervolgens opgeheven.
2.31.
Dat onderdeel 2 slaagt en/of het enige onderdeel van het incidenteel cassatiemiddel betekent niet dat [eiser] tóch belang bij de klacht heeft. Bepalend is dat het hof na verwijzing niet gebonden is aan hetgeen het hof omtrent de leesbaarheid en volledigheid van de door [eiser] overlegde akten heeft overwogen.21.
2.32.
Onderdeel 5 bevat enkel een voortbouwklacht en behoeft daarom geen bespreking.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1.
Het incidenteel cassatiemiddel bestaat uit één onderdeel en is ingesteld onder de voorwaarde dat uw Raad het oordeel van het hof dat de erfdienstbaarheid moet worden opgeheven vernietigt. Gelet op het voorgaande is aan die voorwaarde voldaan.
3.2.
Het onderdeel richt zich tegen overweging 3.8 van het hof (hiervoor onder 2.22 reeds aangehaald) en het dictum van ’s hofs arrest en betoogt dat het oordeel van het hof dat er ‘minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eiser] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van weg daadwerkelijk is gevestigd’ niet verenigbaar is met de bekrachtiging in het dictum van de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid bestaat, althans dat dit dictum in het licht van rechtsoverweging 3.8 zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.3.
Het onderdeel treft doel. Ter zake van het bestaan van de erfdienstbaarheid rust op [eiser] volgens de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast. Waar dat bestaan door [verweerster] was betwist en die betwisting naar het kennelijke oordeel van het hof voldoende was gemotiveerd, kon het hof het bestaan van de erfdienstbaarheid slechts vaststellen door te oordelen dat [eiser] dat bestaan heeft bewezen. Dat heeft het hof echter overduidelijk niet gedaan. Het hof heeft immers overwogen dat ‘minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eiser] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van weg daadwerkelijk is gevestigd’.
4. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2018
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, NJ 2014/525, m.nt. P.C.E. van Wijmen en W.D.H. Asser ( [...] /Gemeente De Bilt).
Vergelijk Asser/Bartels & Van Velten 2017/200. Een uitvoerig overzicht van de wijze waarop de maatstaf van art. 5:79 BW door de rechtspraak is toegepast en van de opvattingen in de literatuur, is te vinden bij K. Everaars, in: S.E. Bartels, J.B. Spath & K. Everaars (red.), Tenietgaan van beperkte rechten (Serie Onderneming en Recht deel 99), Deventer: Wolters Kluwer 2017, p. 279 e.v. Vergelijk ook A-G Rank-Berenschot, conclusie vóór HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2270, NJ 2017/345, onder 2.12
Bijvoorbeeld Asser/Mijnssen, Van Velten & Bartels 5* 2008/200 en wat betreft de rechtspraak Hof Amsterdam 2 april 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1055, onder 3.15.
Formulering ontleend aan Pitlo/Reehuis & Heisterkamp, Goederenrecht 2012/635. Vergelijk wat betreft de rechtspraak bijvoorbeeld Hof Arnhem 15 februari 2005, ECLI:NL:GHARN:2005:AU6602, NJF 2005/403.
Van de mogelijkheid van een dergelijke (beperkte) belangenafweging over de band van misbruik van bevoegdheid gaat uit Hof Den Bosch 4 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1467, onder 3.9.
HR 17 april 1970, ECLI:NL:HR:1970:AC5012, NJ 1971/89 m.nt. Ph.A.N. Houwing (Kuipers/De Jongh).
MvA II, Parl. Gesch. Boek 5, p. 284.
Zie A-G Rank-Berenschot, conclusie vóór HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2270, NJ 2017/345, onder 2.28 en 2.29. Vergelijk voor recent voorbeelden uit de rechtspraak Hof Arnhem-Leeuwarden 22 mei 2018 ECLI:NL:GHARL:2018:4664, onder 4.3-4.7
Of eventueel de verschijning van een onzeker tijdstip, bijvoorbeeld de dood van de eigenaar van het heersende erf.
Asser/Bartels & Van Velten 2017/202; J.G. Gräler, Mandeligheid en erfdienstbaarheden (Mon. BW B27), 2014, nr. 44.2.
Hof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9589.
Vergelijk: Asser/Bartels & Van Velten 2017/620; J.Th. Smalbraak & W.J.M. Davids, Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden, Deventer: Kluwer 1988, nr. 105. Zie voorbeelden uit de rechtspraak: Hof Arnhem-Leeuwarden 20 september 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:7561; Hof Den Haag 9 augustus 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1567. In geschillen over opheffing van erfdienstbaarheid wordt door de eigenaar van het dienende erf geregeld (vaak tevergeefs) aangevoerd dat de erfdienstbaarheid beperkt moet worden uitgelegd en dat, gezien die beperkte uitleg, de gerechtigde bij de erfdienstbaarheid geen redelijk belang meer heeft. Bijvoorbeeld: Hof Arnhem-Leeuwarden 22 mei 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:4664; Hof Amsterdam 16 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2386; Hof Den Bosch 6 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:892.
J.Th. Smalbraak & W.J.M. Davids, Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden, Deventer: Kluwer 1988, nr. 105 noemt het voorbeeld van een erfdienstbaarheid onder het beding dat het heersende erf bouw- en weiland blijft.
Vergelijk Rb. Rotterdam 16 juni 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BQ8208.
A-G Rank-Berenschot, conclusie vóór HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2270, NJ 2017/345, onder 2.12, 2.28 en 2.29; J.Th. Smalbraak & W.J.M. Davids, Burenrecht, mandeligheid en erfdienstbaarheden, Deventer: Kluwer 1988, nr. 105.
Het subonderdeel verwijst naar de conclusie van antwoord onder 16 en memorie van antwoord onder 5.
Het proces-verbaal van de descente en comparitie van partijen ten overstaan van de rechtbank van 3 mei 2016 vermeldt dat de afstand van de woning van [verweerster] naar de [b-straat] ongeveer 3,8 km bedraagt (p. 2). Datzelfde proces-verbaal vermeldt dat door de advocaat van [verweerster] is opgemerkt dat dit niet de kortste route is, omdat die via de [c-straat] loopt (p. 2). De appeldagvaarding van 9 september 2016 vermeldt een afstand van 3,8 km, alsook dat het pad over het perceel van [verweerster] waarop de erfdienstbaarheid ziet 1 km lang is (p. 12). Verder wordt in de conclusie van antwoord in reconventie van 3 mei 2016 onder 41 een afstand van 3,6 km (1800 meter heen en 1800 meter terug) van de [a-straat 3] naar de [b-straat] genoemd.
Zie conclusie van antwoord onder 9.
HR 10 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4755, NJ 1984/417 onder 3.7. Vergelijk B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken (diss. Rotterdam), Zwolle: Tjeenk Willink 1992, p. 144 e.v.
Beroepschrift 26‑01‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Rolnummer: 17/06092
Zitting van: 26 januari 2018
Verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
van J.A.M.A. Sluysmans
inzake:
[eiseres],
verweerster in principaal cassatieberoep, eiseres in voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans
tegen
- 1.
de vennootschap onder firma [verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats],
- 3.
[verweerster 3], wonende te [woonplaats] eisers tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma
Principaal cassatieberoep
[eiseres] concludeert ten aanzien van het (principaal) cassatieberoep van [eisers] dat dit cassatieberoep moet worden verworpen. Kosten rechtens.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
Enkel onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het in cassatie door [eisers] bestreden oordeel van het Hof dat de door het Hof aanwezig veronderstelde erfdienstbaarheid moet worden opgeheven vernietigt, stelt [eiseres] van haar zijde een (dus: voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep in.
Het (voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep richt zich tegen rov. 3.8 in samenhang met het dictum van het bestreden arrest.
In rov. 3.8 overweegt het Hof nadrukkelijk dat er ‘minst genomen serieuze twijfel bestaat of de door [eisers] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid van weg daadwerkelijk is gevestigd’, maar beslist het Hof om ‘veronderstellenderwijs’ daar (toch) vanuit te gaan. In het dictum van het bestreden arrest (onder het eerste gedachtestreepje) laat het Hof evenwel in stand de door de rechtbank in het vonnis van 27 juli 2016 uitgesproken verklaring voor recht dat ten laste van aan [eiseres] in eigendom toebehorende percelen een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van (onder meer) de aan [eisers] toebehorende percelen (zoals vermeld onder 5.1 van het dictum van het vonnis van de rechtbank).
Deze twee oordelen (die in rov. 3.8 en die in het dictum) zijn onderling niet verenigbaar en maken het bestreden arrest op dit punt innerlijk tegenstrijdig: wanneer nadrukkelijk veronderstellenderwijs van de vestiging van een erfdienstbaarheid wordt uitgegaan kan niet ook voor recht worden verklaard dat diezelfde erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd.
In elk geval is zonder nadere toelichting — die ontbreekt — onbegrijpelijk waarom het Hof na (dus) eerst in rov. 3.8 ‘minst genomen serieuze twijfel’ te hebben uitgesproken ten aanzien van de daadwerkelijke vestiging van de (door [eisers] ingeroepen) erfdienstbaarheid vervolgens in het dictum (wel) tot de vestiging van die erfdienstbaarheid te concluderen.
Op grond van de hiervoor in voorwaardelijk incidenteel beroep ontwikkelde klachten moet het bestreden arrest worden vernietigd. Kosten rechtens.
Advocaat
Beroepschrift 22‑12‑2017
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 22 december 2017 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | vrijdag 26 januari 2018 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Naam: | 1. de vennootschap onder firma [eiseres 1] |
gevestigd te: | [vestigingsplaats], gemeente [gemeente] |
Naam: | 2. [eiser 2] |
wonende te: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Naam: | 3. [eiseres 3] |
wonende te: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. S.M, Kingma, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | [verweerster] |
Wonende te: | [woonplaats], gemeente [gemeente] |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. V.E. de Haas |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Noord 60 1741 BE Schagen |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof Amsterdam |
Datum: | 26 september 2017 |
Zaaknummer: | 200.199.082/01 |
Middel van cassatie
Het hof heeft het recht geschonden en/of het vormvereiste van een toereikende motivering verzuimd, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
1
Het oordeel van het hof in r.o. 3.14 dat het gelet op ‘bovengenoemde’ feiten en omstandigheden voor het hof genoegzaam vast staat dat de situatie waarop destijds bij het tot stand komen van de akte in 1888 werd gedoeld (percelen die niet ‘in eene massa’ in ‘bovengenoemde’ zin waren toegewezen) zich niet langer voordoet, nu de betrokken percelen, die alle aan [eisers]1. in eigendom toebehoren, een aaneengesloten stuk grond vormen dat via ten minste twee uitwegen waar [eisers] gebruik van kan maken volwaardige toegang heeft tot de [b-straat] als openbare weg, en dat [eisers] onder deze omstandigheden geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van zijn erfdienstbaarheid van uitweg over de percelen van [verweerster], terwijl evenmin aannemelijk is dat een redelijk belang daarbij zal terugkeren, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is onvoldoende gemotiveerd.
Het hof heeft miskend dat de omstandigheid dat de situatie die blijkens de akte van vestiging van een erfdienstbaarheid ten tijde van het tot stand komen van die akte aanleiding gaf tot het vestigen van de erfdienstbaarheid, zich nu niet langer voordoet, nog niet meebrengt dat nu geen redelijk belang meer bestaat bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Voor het antwoord op de vaag of de rechter nu de erfdienstbaarheid kan opheffen op de voet van art. 5:79 BW wegens het ontbreken van een redelijk belang bij de uitoefening ervan, is immers bepalend of de eigenaar van het heersende erf nu geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Indien de gerechtigde nu een belang bij de voortzetting van de erfdienstbaarheid heeft dat weliswaar niet precies hetzelfde belang is als het belang dat de eigenaar van het heersende erf ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid bij de uitoefening had, maar dat op zichzelf wel kan gelden als een ‘redelijk belang’ in de zin van art. 5:79 BW, kan de rechter niet op de voet van dat artikel de erfdienstbaarheid opheffen. Het hof heeft dit miskend.
2
In elk geval geeft 's hofs oordeel in r.o. 3.14, laatste volzin, dat het feit dat de toegang van de [b-straat] vanaf het adres van [eisers] verder is dan via de percelen van [verweerster], in dit verband niet geldt als een redelijk belang, nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd, blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is dit oordeel zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk, zoals hierna in onderdelen 2.1 en 2.2 zal worden uitgewerkt.
2.1
Het oordeel van het hof dat het hier gaat om een ‘beperkte afstand […] die in enkele minuten kan worden overbrugd’, is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk. [eisers] heeft immers in eerste aanleg gesteld,2. en heeft in hoger beroep gehandhaafd,3. dat [eisers] een bedrijf heeft dat is gelegen aan de [c-straat], en dat het een onevenredig zware belasting voor de gebruikers van de erfdienstbaarheid zou opleveren indien telkenmale via de [b-straat] naar het bloembollenland gegaan zou moeten worden, nu dat een omweg van telkenmale 12 kilometer zou vergen. Het hof heeft de juistheid van die stelling dat zonder de erfdienstbaarheid een omweg van 12 km zou moeten worden gemaakt, in het midden gelaten, zodat van de juistheid van die stelling in cassatie moet worden uitgegaan. Mede nu het een feit van algemene bekendheid is, althans mede nu art. 22 aanhef en sub c Reglement verkeersregels en verkeerstekens bepaalt, dat de maximumsnelheid van een landbouwtrekker 25 km/h bedraagt, valt zonder nadere motivering niet in te zien dat een omweg van 12 km een ‘beperkte afstand […] die in enkele minuten’ zou kunnen worden overbrugd en dat het niet hoeven maken van zo'n omweg dus niet als redelijk belang geldt.4.
Voor zover het hof van oordeel is geweest dat de bedoelde omweg (significant) minder dan de gestelde 12 km is, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft dan immers geen inzicht in zijn gedachtegang gegeven die tot het oordeel heeft geleid dat de — essentiële — stelling van [eisers] dat de bedoelde omweg 12 km zou bedragen, onjuist is.
2.2
Althans heeft het hof miskend dat de gerechtigde tot een erfdienstbaarheid pas geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening ervan in de zin van art. 5:79 BW, als de voortzetting van de erfdienstbaarheid voor hem niet van betekenis moet worden geacht. Aan dat laatste criterium is niet voldaan indien de voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde nog wél betekenis heeft. Het hof heeft dan ook miskend dat als, zoals in het onderhavige geval, de gerechtigde tot een erfdienstbaarheid van weg nog steeds een belang bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid heeft dat eruit bestaat dat de uitweg die de erfdienstbaarheid biedt een gunstigere (kortere, snellere) route naar zijn huis oplevert dan een alternatieve uitweg waartoe de gerechtigde (inmiddels) ook de beschikking heeft, de uitoefening van de erfdienstbaarheid wel degelijk nog van betekenis moet worden geacht c.q. een redelijk belang vormt in de zin van art. 5:79 BW. Door te oordelen dat de omstandigheid dat de toegang via de [b-straat] vanaf het adres van [eisers] verder is dan via de percelen van [verweerster], niet als een redelijk belang geldt, nu dit slechts een beperkte afstand is die in enkele minuten kan worden overbrugd, heeft het hof onjuiste (namelijk: te strenge) eisen gesteld aan wat als ‘redelijk belang’ in de zin van art. 5:79 BW geldt.
Althans is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk waarom een tijdwinst van enkele minuten als hier (volgens het hof) aan de orde, als niet van betekenis c.q. niet als een redelijk belang kan gelden.
3
In r.o. 3.6 overweegt het hof dat niet kan worden vastgesteld of de door
[eisers] c.s.5. ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd. Vervolgens overweegt het hof in r.o. 3.8 dat het er veronderstellenderwijs van uit zal gaan dat er een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd. Het beroep van [eisers] c.s. op verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring, dat de rechtbank buiten behandeling heeft gelaten en dat in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep aan de orde dient te komen, behoeft daarom geen bespreking meer, aldus het hof. In r.o. 3.12–3.14 komt het hof vervolgens tot de slotsom dat [eisers] geen redelijk belang meer heeft bij de uitoefening van de (veronderstellenderwijs aangenomen) erfdienstbaarheid, waarna het hof de erfdienstbaarheid opheft. Een doorslaggevende, althans belangrijke grond voor dat oordeel is voor het hof gelegen in de omstandigheid dat, kort gezegd, de erfdienstbaarheid volgens de akte van 30 oktober 1888 gevestigd was om een uitweg te creëren voor ingesloten percelen die geen toegang hadden tot de openbare weg (r.o. 3.12), dat er tegenwoordig een uitweg is van de percelen naar de openbare [b-straat] (r.o. 3.13), en dat de situatie waarop destijds bij het tot stand komen van de akte in 1888 werd gedoeld zich aldus niet langer voordoet (r.o. 3.14).
Het hof heeft aldus ten onrechte het beroep6. van [eisers] op het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring niet (althans, niet alsnog) behandeld. Het hof heeft in r.o. 3.8 de mogelijkheid opengelaten dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring, maar in dat geval zou de inhoud van de akte uit 1888 — die het hof nu ten grondslag heeft gelegd aan de opheffing van de erfdienstbaarheid — niet hebben kunnen bijdragen tot het oordeel dat er geen redelijk belang meer bestaat bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid; de omstandigheden die volgens de akte tot de vestiging van de erfdienstbaarheid aanleiding gaven, zijn immers niet relevant als niet door die akte, maar door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Door veronderstellenderwijs uit te gaan van de vestiging van een erfdienstbaarheid door de akte uit 1888 en vervolgens de opheffing van die erfdienstbaarheid (grotendeels) op de inhoud van die akte te baseren, heeft het hof dus de mogelijkheid opengelaten dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan en dat er nog steeds een redelijk belang van [eisers] bestaat bij de uitoefening van die erfdienstbaarheid. Het hof heeft dus miskend dat het het bestaan van die erfdienstbaarheid door verjaring had moeten onderzoeken, en dat het vervolgens had moeten onderzoeken (maar niet op basis van de akte uit 1888) of er nog een redelijk belang bestaat bij de uitoefening van de (door verjaring ontstane) erfdienstbaarheid.
4
In het dictum heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarin voor recht is verklaard dat ten laste van de aan [verweerster] in eigendom toebehorende percelen een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd ten behoeve van de aan [eisers] toebehorende percelen, zoals vermeld onder 5.1 van het dictum in eerste aanleg. Voor het geval (de bekrachtiging van) deze verklaring voor recht door uw Raad zou worden vernietigd, voert [eisers] de klachten van de onderdelen 4.1–4.3 aan.
4.1
In r.o. 3.6 heeft het hof geoordeeld dat de als productie A overgelegde pagina's nauwelijks en de als productie B overgelegde pagina's niet leesbaar zijn, zodat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes zijn overgelegd. Dit oordeel is zonder nadere motivering, die nu ontbreekt, onbegrijpelijk.
Productie A is de akte van 30 oktober 1888, verleden voor notaris C. Boonacker, ingeschreven op 16 november 1888, met nummer 136.7. In de linkermarge van de rechterpagina van het eerste blad staat groot het nummer ‘136’, en daarnaast is het begin van (de inschrijving van) de akte te lezen:8.
‘Dagregister deel vijftig nummer 851 den zestienden November 1888.
Heden den dertigsten October achtienhonderd achtentachtig […]’.
De productie bestaat uit bladen die doorlopend genummerd zijn van 193 tot en met 199 (in de rechterbovenhoek), waarbij steeds in de linkermarge bovenaan het nummer ‘136’ van de akte vermeld staat. Het eind van de akte is leesbaar op blad 199, linkerhelft, waar de volgende akte wordt genummerd met ‘137’. Daarboven staat de afsluiting van akte nr. 136:
‘Uitgegeven voor Afschrift
/ get. / C. Boonacker’
Zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, valt — gelet op de doorlopende nummering van de bladen waarbij geen blad ontbreekt, en het (voldoende) duidelijk leesbare begin en einde van de akte — niet in te zien dat niet valt na te gaan of het volledige afschrift van deze akte is overgelegd.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor productie B, waar evenzeer het begin van de akte naast nummer ‘156’ op de eerste pagina en het eind van de akte boven nummer ‘157’ goed zijn te herkennen.
Voor beide producties geldt bovendien dat het gaat om aktes die op verzoek van [eisers] door het kadaster te [a-plaats] aan de heer [eisers] zijn toegezonden (zie productie C) en dat niet valt in te zien waarom het kadaster onvolledige aktes aan [eisers] zou hebben verzonden, terwijl [verweerster] zulks ook niet heeft gesteld, laat staan onderbouwd.
Het hof kon dan ook niet, althans niet zonder nadere motivering, tot het oordeel komen dat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes zijn overgelegd; althans geldt zulks in elk geval ten aanzien van de akte uit 1888.
4.2
Althans heeft het hof miskend dat het in een zaak als deze, gelet op de volgende omstandigheden:
- —
in geschil is de rechtstoestand van een onroerende zaak, meer in het bijzonder: of met bepaalde, authentieke aktes een erfdienstbaarheid is gevestigd;
- —
kopieën van die (oude, handgeschreven) authentieke aktes zijn in het geding gebracht.
- —
uit het eveneens in het geding gebrachte rapport van een erfdienstbaarhedenonderzoek van de bewaarder van het kadaster en de openbare registers op basis van deze authentieke aktes, is gebleken dat in de aktes tekst voorkomt die mogelijk de bedoelde erfdienstbaarheid betreft. Het hof heeft hierover geoordeeld dat de bewaarder kenbaar maakt dat het onderzoek een indicatie (maar geen bewijs) vormt voor het bestaan van de erfdienstbaarheid (r.o. 3.7);
niet zonder een nader deskundigenonderzoek of nadere uitlatingen van partijen hieromtrent, had mogen volstaan met de vaststelling dat de overgelegde pagina's nauwelijks of niet leesbaar zijn, zodat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes zijn overgelegd, en dat het aldus evenmin op grond daarvan had mogen concluderen dat niet kan worden vastgesteld of de door [eisers] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd.
4.3
Althans geldt het volgende. In r.o. 3.12 heeft het hof overwogen dat uit het leesbare deel van de tekst van de door [eisers] c.s. overgelegde akte van 30 oktober 1888 valt op te maken dat het destijds de bedoeling van partijen was dat zij onderling respectievelijk gerechtigd en verplicht zijn tot erfdienstbaarheden van weg voor het geval de betrokken percelen ‘niet in eene massa mochten worden toegewezen’. In r.o. 3.14 ontleent het hof aan deze zinsnede, mede naar aanleiding van de in r.o. 3.13 weergegeven bevindingen van de comparitie ter plaatse, het dragende argument dat ‘de situatie waarop destijds bij het tot stand komen van de akte in 1888 werd gedoeld (percelen die niet ‘in eene massa’ in bovengenoemde zin waren toegewezen) zich niet langer voordoet.’ Het hof heeft met dit oordeel miskend dat de door het hof hier relevant bevonden partijbedoeling moet worden afgeleid uit de in de notariële akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objective maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte, en dus niet slechts kan worden uitgelegd aan de hand van de in r.o. 3.12 bedoelde zinsnede uit de akte.
Althans is het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die nu ontbreekt, onvoldoende begrijpelijk en/of onverenigbaar met 's hofs oordeel in r.o. 3.6 (en daardoor ook onbegrijpelijk), nu het hof in r.o. 3.6 nu juist heeft vastgesteld dat niet valt na te gaan of de volledige afschriften van beide aktes in het geding zijn gebracht, op welke grond het hof heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld of de door [eisers] c.s. ingeroepen erfdienstbaarheid daadwerkelijk is gevestigd. Met het oordeel van het hof dat het uit de (volgens het hof: onleesbare en daarom mogelijk niet complete) aktes géén conclusie kon trekken over de vestiging van de erfdienstbaarheid valt immers niet te rijmen dat het hof op basis van diezelfde aktes wél kon concluderen dat aan de voorwaarden voor opheffing van de erfdienstbaarheid is voldaan.
5
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitieert ook r.o. 3.15 en het dictum.
Op grond van dit middel
vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerster in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2017
‘[eisers]’ verwijst in het bestreden arrest en in deze procesinleiding naar eisers tot cassatie gezamenlijk.
§ 16 CvA.
§ 5 MvA, laatste alinea van het citaat van de CvA.
Overigens zou ook het niet hoeven overbruggen van diezelfde afstand van 12 km per auto met maximaal 80km/h al een tijdwinst opleveren (12 km / maximaal 80 km/h = minimaal 9 minuten) die als redelijk belang kan worden aangemerkt.
Met ‘[eisers] c.s.’ doelt het hof op [eisers] samen met de heer en mevrouw [A].Laatstgenoemden waren naast [eisers] partij in eerste aanleg en in appel, maar zijn dat niet meer in cassatie, zodat de door het hof bekrachtigde opheffing door de rechtbank van de erfdienstbaarheid ten gunste van hun perceel geen rol meer speelt. In dit middel zal van ‘[eisers] c.s.’ worden gesproken waar het hof dit ook doet, maar in dit cassatieberoep gaat het materieel dus uitsluitend nog over de rechtsverhouding tussen [verweerster] en [eisers], en niet meer over de rechtsverhouding tussen [verweerster] en [A].
Zie onder meer CvA § 9, 21.
Aldus het onderzoeksverslag (p. 2) van de bewaarder van het kadaster (productie 8 van [verweerster] bij dagvaarding).
De markeerbalkjes in de hierna volgende scans zijn door mij toegevoegd, adv.