De feiten ontleen ik aan de rechtsoverwegingen 2.1 t/m 2.8 van de bestreden beschikking van de ondernemingskamer van 8 juli 2015.
HR, 04-11-2016, nr. 15/04619
ECLI:NL:HR:2016:2456
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-11-2016
- Zaaknummer
15/04619
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2456, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑11‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2779, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:536, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:536, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2456, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑10‑2015
- Wetingang
art. 346 Burgerlijk Wetboek Boek 2
- Vindplaatsen
AR 2016/3205
NJ 2017/74 met annotatie van P. van Schilfgaarde
AR 2017/1402
JIN 2017/31 met annotatie van P. Haas
NTHR 2017, afl. 1, p. 21
JOR 2017/1 met annotatie van mr. K. Spruitenburg
JOR 2017/1 met annotatie van mr. K. Spruitenburg
NTHR 2016, afl. 5, p. 271
OR-Updates.nl 2016-0198
Uitspraak 04‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure. Ontvankelijkheid gewezen aandeelhouders van SNS-bank na onteigening van hun aandelen op grond van de Interventiewet. Strijd met kapitaalseis van art. 2:346 BW? Parallellie met HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis)? Staan doel en strekking Interventiewet aan ontvankelijkheid in de weg?
Partij(en)
4 november 2016
Eerste Kamer
15/04619
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. De STAAT DER NEDERLANDEN,zetelende te ’s-Gravenhage,
2. de stichting STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR BEHEER FINANCIËLE INSTELLINGEN,gevestigd te ’s-Gravenhage,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,
t e g e n
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, voorheen genaamd VEB NCVB,gevestigd te ’s-Gravenhage,
2. [verweerder 2],wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],wonende te [woonplaats],
4. [verweerster 4],gevestigd te [woonplaats],
5. [verweerder 5],wonende te [woonplaats],
6. [verweerder 6],wonende te [woonplaats],
7. [verweerder 7],wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong,
e n
1. SRH N.V., voorheen genaamd SNS REAAL N.V.,gevestigd te Utrecht,
2. SNS BANK N.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
e n
PROPERTIZE B.V.,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
e n
de stichting STICHTING BEHEER SNS REAAL,gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
e n
de stichting RESTITUTIE ONTEIGENDE OBLIGATIEHOUDERS SNS STICHTING, ook genoemd R.O.O.S. stichting,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
e n
[A],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, thans mr. F.I. van Dorsser.
Verzoekers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en NLFI, gezamenlijk als de Staat c.s. Verweerders in cassatie zullen respectievelijk worden aangeduid als VEB c.s., SNS Reaal en SNS Bank (beide laatsten gezamenlijk als SNS Reaal c.s.), Propertize, Stichting Beheer, R.O.O.S. Stichting en [A].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 200.159.002/01 OK van de ondernemingskamer in het gerechtshof Amsterdam van 8 juli 2015.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben de Staat c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
VEB c.s., Stichting Beheer en [A] hebben verzocht het beroep te verwerpen. SNS Reaal c.s. en Propertize ondersteunen het cassatierekest. R.O.O.S. Stichting heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
De advocaat van de Staat c.s. heeft bij brief van 8 juli 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 februari 2013 heeft de Minister van Financiën – onder meer – de aandelen in SNS Reaal onteigend, gebruik makend van de hem in deel 6 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) (hierna aangeduid als de Interventiewet) gegeven bevoegdheid.
(ii) Voorafgaand aan de onteigening hield Stichting Beheer in SNS Reaal 50,00000921% van de gewone aandelen en zes aandelen B.
(iii) De overige aandelen in SNS Reaal werden tot aan het tijdstip van de onteigening verhandeld aan de beurs te Amsterdam.
(iv) SNS Reaal hield en houdt de aandelen in SNS Bank.
(v) SNS Bank hield alle aandelen in Propertize, toen nog SNS Property Finance B.V. geheten, totdat zij die aandelen op 31 december 2013 overdroeg aan NLFI.
3.2
Het onderhavige cassatieberoep betreft het verzoek van VEB c.s. aan de ondernemingskamer om – kort weergegeven – een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize vanaf 1 januari 2006 ‘tot en met het moment waarop het onderzoek is afgerond’, met betrekking tot de in het verzoekschrift aangeduide onderwerpen.
SNS Reaal c.s., Propertize en de Staat hebben elk bij afzonderlijk verweerschrift geconcludeerd tot – kort weergegeven – niet-ontvankelijkheid van VEB c.s. in hun verzoek.
Stichting Beheer heeft bij verweerschrift de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal over de periode vanaf 1 januari 2012 tot een nader in het verzoekschrift beschreven tijdstip.
3.3.1
De ondernemingskamer heeft haar beschikking beperkt tot beantwoording van de vraag of verzoekers ontvankelijk zijn in hun verzoeken. Zij heeft VEB c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek strekkende tot het instellen van een enquête bij Propertize, en de beslissing over de ontvankelijkheid van VEB c.s. ten aanzien van SNS Bank aangehouden. Zij heeft geoordeeld dat VEB c.s. en Stichting Beheer wel bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en dat zij in zoverre ontvankelijk zijn in hun verzoeken. De ondernemingskamer heeft bepaald dat tussentijds cassatieberoep mogelijk is.
3.3.2
Samengevat en voor zover in cassatie van belang is de ondernemingskamer op de volgende gronden gekomen tot het oordeel over de ontvankelijkheid van de verzoeken inzake SNS Reaal.
Vast staat dat VEB c.s. en Stichting Beheer toen zij hun verzoeken deden, als gevolg van de onteigening geen aandelen (meer) hielden in SNS Reaal, noch in SNS Bank of Propertize (rov. 3.13).
De ondernemingskamer gaat ervan uit dat VEB c.s. en Stichting Beheer onmiddellijk voorafgaand aan de onteigening enquêtebevoegdheid hadden (rov. 3.16).
Doel en strekking van het enquêterecht brengen mee dat aandeelhouders die niet langer voldoen aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder c, BW ten gevolge van een gebeurtenis, waaromtrent zij stellen dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap en waarop hun enquêteverzoek mede betrekking heeft, in gevallen als het onderhavige bevoegd kunnen zijn tot het indienen van zodanig verzoek. De ondernemingskamer neemt voorts in aanmerking dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is. Dat is niet anders nu dat verlies – anders dan in gevallen waarin het verlies van aandeelhouderschap het gevolg is van besluitvorming die kan worden teruggedraaid – ten gevolge van de onteigening onomkeerbaar is. Dit leidt tot het oordeel dat in het onderhavige geval aan VEB c.s. in beginsel, behoudens de hierna te behandelen verweren, de bevoegdheid tot het doen van het verzoek toekomt. De door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize hebben immers in belangrijke mate betrekking op de oorzaken van de onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij. Hetzelfde geldt voor Stichting Beheer. (rov. 3.18)
Partijen hebben blijk gegeven van de opvatting dat een onteigening op grond van de Interventiewet op zichzelf niet in de weg staat aan een enquête als bedoeld in Titel 8, afdeling 2 BW. Immers, VEB c.s. en SNS Reaal c.s. achten de minister als 100% aandeelhouder van SNS Reaal enquêtebevoegd en VEB heeft na de onteigening de advocaat-generaal verzocht een enquêteverzoek in te dienen. Die opvatting is juist. Voorts is de ondernemingskamer van oordeel, in overeenstemming met de opvatting van partijen, die zich daarover (desgevraagd) ter terechtzitting hebben uitgelaten, dat de Interventiewet niet zou nopen tot het afbreken van een eventuele enquête, indien die zou zijn bevolen voorafgaand aan een onteigening op grond van die wet. (rov. 3.21)
De ondernemingskamer neemt tot uitgangspunt dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven (rov. 3.23).
Niet valt in te zien dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de minister, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van SNS Reaal of anderszins, in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren zou belemmeren, althans zo ernstig zou belemmeren, dat het zou opwegen tegen het recht om een enquête te verzoeken. De vraag of een daadwerkelijke enquête een zodanige belemmering zou opleveren staat daar los van; die vraag dient – bij gebleken gegronde redenen om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen – te worden betrokken in de afweging die aan toe- of afwijzing van een enquêteverzoek voorafgaat. (rov. 3.24)
Aan het voorgaande doet niet af dat de minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid, noch dat de Interventiewet een regeling voor volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders inhoudt. Evenmin doet daaraan af dat Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: Kifid) heeft geoordeeld dat de eigendom van participatiecertificaten, uitgegeven door SNS Bank, door de onteigening is overgegaan op de Staat, en dat dit meebrengt dat de onteigende houders van die participatiecertificaten daarover niet langer bij Kifid kunnen procederen. (rov. 3.25)
De omstandigheid dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de kapitaalseis, vormt dus geen beletsel om VEB c.s. en Stichting Beheer enquêtebevoegd te achten (rov. 3.26).
3.4
Onderdeel 4 bevat de hoofdklacht van het middel. Deze klacht luidt dat de ondernemingskamer miskent dat voormalige aandeelhouders van een vennootschap die hun hoedanigheid van aandeelhouder hebben verloren als gevolg van een (rechtmatige) onteigening op grond van de Interventiewet, niet bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap waarin zij aandelen hielden en in zoverre niet ontvankelijk zijn in hun verzoek.
De onderdelen 5 en 6 behelzen een uitwerking van de hoofdklacht. De klachten van deze onderdelen bestrijden het oordeel van de ondernemingskamer vanuit verschillende invalshoeken. In het bijzonder betogen de klachten, kort weergegeven, dat de door de ondernemingskamer aangenomen ontvankelijkheid zich niet verdraagt met de limitatieve opsomming in art. 2:346 BW van degenen die tot indiening van een enquêteverzoek bevoegd zijn, dat het aannemen van ontvankelijkheid evenmin strookt met de rechtspraak van de Hoge Raad (in het bijzonder HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis; hierna: de Slotervaartbeschikking)), dat ontvankelijkheid wordt belet door de omstandigheid dat aan de kapitaalseis niet wordt voldaan door onteigening ingevolge de Interventiewet en dat het aannemen van ontvankelijkheid leidt tot een onzekere en instabiele situatie, die haaks staat op het overheidsstreven om SNS Reaal te stabiliseren en te reorganiseren.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1
Art. 2:346 BW bevat een limitatieve opsomming van degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een enquête. In art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW wordt daarbij voor houders van aandelen of certificaten van aandelen de zogenoemde kapitaalseis gesteld. In cassatie dient tot uitgangspunt dat VEB c.s. en Stichting Beheer vóór de onteigening voldeden aan de kapitaalseis, maar door de onteigening niet meer aan die eis voldoen doordat zij hun positie als aandeelhouder geheel hebben verloren.
3.5.2
In de Slotervaartbeschikking is geoordeeld dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat een aandeelhouder of certificaathouder die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid, aldus deze beschikking.
3.5.3
In het onderhavige geval wordt niet (meer) voldaan aan de kapitaalseis doordat de Staat, gebruik makend van de hem in de Wft gegeven bijzondere bevoegdheid met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel, is overgegaan tot onteigening van aandelen in onder meer SNS Reaal. In rov. 3.18 heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat de verzoeken in belangrijke mate betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken binnen SNS Reaal, SNS Bank en Propertize die aanleiding hebben gegeven tot de onteigening, welke op haar beurt meebracht dat niet meer werd voldaan aan de kapitaalseis. Voor zover de onderdelen 5.5 en 5.6 uitgaan van een andere lezing van deze overweging, falen zij. Ook is, anders dan deze onderdelen betogen, het in die overwegingen neergelegde oordeel niet onbegrijpelijk.
3.5.4
De zaak die aan de orde was in de Slotervaartbeschikking en de onderhavige hebben met elkaar gemeen dat in beide gevallen de omstandigheid dat niet meer wordt voldaan aan de kapitaalseis verband houdt met gebeurtenissen die de aandeelhouder niet heeft kunnen verhinderen, terwijl een onderzoek wordt verzocht juist naar het beleid en de gang van zaken die ertoe hebben geleid dat niet meer aan de kapitaalseis wordt voldaan. In zoverre is er aanleiding om ook voor het onderhavige geval te oordelen dat de strekking van het enquêterecht meebrengt de verzoekers bevoegd te achten tot het indienen van een enquêteverzoek. Daaraan staat niet in de weg dat in het onderhavige geval – anders dan in de zaak waarop de Slotervaartbeschikking betrekking had – de hoedanigheid van aandeelhouder voor verzoekers geheel verloren is gegaan.
3.5.5
Hier staat tegenover dat het verband tussen enerzijds het beleid en de gang van zaken in de onderneming en anderzijds het niet meer voldoen aan de kapitaalseis, in het onderhavige geval anders en minder direct is dan in de zaak waarop de Slotervaartbeschikking betrekking had. De directe oorzaak van het niet meer voldoen aan die eis is in het onderhavige geval immers niet gelegen in enige handeling van of binnen de rechtspersoon, maar in een handeling van een derde (onteigening door de Staat). Dit verschil is echter niet zodanig dat voor de ontvankelijkheid van het verzoek in het onderhavige geval anders moet worden beslist dan in een geval als aan de orde was in de Slotervaartbeschikking. De onteigening is immers gevolg van de positie waarin SNS Reaal op 1 februari 2013 verkeerde, en die positie kan niet los worden gezien van het daaraan voorafgaande beleid binnen SNS Reaal. Daarom is voor de ontvankelijkheid in het onderhavige geval voldoende dat de verzoeker stelt dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken met betrekking tot de aan de onteigening voorafgaande periode.
3.5.6
Bij het voorgaande komt dat de onteigening mede ertoe strekte een faillissement van SNS Reaal te voorkomen. In geval van een faillissement zouden de aandeelhouders ontvankelijk zijn geweest in een verzoek als het onderhavige, ook al zou daarbij de nadruk op hun eigen belang hebben gelegen (vgl. HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234, NJ 1990/466 (Ogem) en HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPNQwest)). Ook dit rechtvaardigt het oordeel dat de onteigening niet in de weg staat aan het voor ontvankelijkheid vereiste verband tussen het beleid binnen de vennootschap en het niet meer voldoen aan de kapitaalseis. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat de onteigende aandeelhouders recht hebben op een schadeloosstelling voor het verlies van hun aandelen, nu de hoogte daarvan in negatieve zin kan zijn beïnvloed door het beleid en de gang van zaken in de periode die aan de onteigening voorafging.
3.5.7
Het bovenstaande betekent niet een uitbreiding van de limitatieve opsomming in de wet van degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. Het betreft daarentegen – evenals bij de hiervoor in 3.5.2 weergegeven regel die in de Slotervaartbeschikking is geformuleerd – een uitleg van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW in het licht van de strekking van het enquêterecht. Aan een zodanige uitleg staat niet in de weg dat de wetgever bij de herziening van het enquêterecht per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 274 en 305) de voorwaarden voor het bestaan van de bevoegdheid tot het verzoeken van een enquête heeft aangescherpt (zie Kamerstukken II 2010-2011, 32 887, nr. 3, p. 5-6, p. 6-7, p. 17 en p. 27).
3.6
Anders dan de Staat c.s. aanvoeren, staan doel en strekking van de Interventiewet niet in de weg aan ontvankelijkheid van VEB c.s. en Stichting Beheer. Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat een onteigening heeft plaatsgevonden niet reeds als zodanig in de weg staat aan een enquête, bijvoorbeeld op verzoek van een vakorganisatie als bedoeld in art. 2:347 BW of op verzoek van de Staat als huidige aandeelhouder. Ook zijn partijen het – terecht – erover eens dat een onteigening niet zou nopen tot het afbreken van een reeds aanhangig gemaakte enquête (zie rov. 3.21 van de bestreden beschikking).
Een argument van de Staat c.s. in dit verband is dat de algehele overgang van de onteigende aandelen op de Staat tot gevolg heeft gehad dat ook de bevoegdheid van de voormalige aandeelhouders tot het verzoeken van een enquête is komen te vervallen. Voor zover dat argument steunt op de omstandigheid dat door de onteigening de hoedanigheid van aandeelhouder geheel verloren is gegaan, stuit het af op hetgeen hiervoor in 3.5.2–3.5.6 is overwogen. Uit die overwegingen volgt ook dat de enkele omstandigheid dat aan de Staat in verband met zijn positie als nieuwe aandeelhouder enquêtebevoegdheid toekomt, niet verhindert dat ook de (gedwongen) onteigende houders van die aandelen bevoegd kunnen zijn een enquête te verzoeken op de voet van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW.
Voor zover het argument van de Staat c.s. steunt op de wetsgeschiedenis van de Interventiewet, gaat het evenmin op. De passages waarnaar de Staat c.s. hebben verwezen, geven geen aanleiding tot de veronderstelling dat de wetgever onteigende aandeelhouders, anders dan bijvoorbeeld vakverenigingen, enquêtebevoegdheid na de onteigening heeft willen onthouden (zie ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.8 en 4.10). Tot een zodanige veronderstelling geeft evenmin de wijziging per 1 januari 2013 van art. 2:346 BW aanleiding (zie ook hiervoor in 3.5.7).
3.7
De Staat c.s. hebben erop gewezen – vooral in onderdeel 6.5 – dat een onteigening ingevolge de Interventiewet (mede) als doel heeft te komen tot sanering en herstel van gezonde verhoudingen in het financiële stelsel door de financiële onderneming te stabiliseren en te reorganiseren. In dat verband hebben zij gesteld dat het aannemen van ontvankelijkheid het verkoopproces door NLFI (namens de Staat) kan frustreren doordat kopers kunnen worden afgeschrikt door de (mogelijke) enquête, dat het verzoeken van een enquête niet bijdraagt aan het creëren van rust rondom SNS Reaal, dat sprake zal zijn van negatieve publiciteit, en dat een enquête een aanzienlijke organisatorische belasting kan opleveren voor de betrokken financiële onderneming en haar management.
Deze bezwaren van de Staat c.s., die doelen op specifieke negatieve gevolgen van een enquête die volgt op een onteigening ingevolge de Wft, dienen geen rol te spelen bij de beoordeling van de ontvankelijkheidsvraag. Zij dienen aan de orde te komen bij de beantwoording van de vraag of de verzoeken dienen te worden toegewezen, zoals de ondernemingskamer terecht heeft geoordeeld in de slotzin van rov. 3.24. In dat verband dient immers een belangenafweging plaats te vinden, waarbij – indien het verzoek niet reeds wordt afgewezen omdat wordt geoordeeld dat er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen – de bezwaren die een enquête voor de onderneming oplevert worden meegewogen (vgl. HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173 (Unilever)).
In de te maken belangenafweging kunnen ook andere door de Staat c.s. aangevoerde bezwaren worden betrokken, zoals de enquêtekosten, de verstreken tijd tussen het verlies van het aandeelhouderschap en het indienen van het enquêteverzoek (vgl. HR 20 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2646, NJ 1997/188 (Wijsmuller)), en de vraag naar de reikwijdte van een eventueel te gelasten enquête. Ook dit zijn factoren die bij de vraag naar ontvankelijkheid geen rol dienen te spelen.
3.8
Op grond van het voorgaande kunnen de klachten van de onderdelen 4-6 niet tot cassatie leiden. De overige onderdelen bevatten geen klachten.
3.9
SNS Reaal c.s. en Propertize hebben in hun verweerschriften steun betuigd aan het standpunt van de Staat c.s. en zijn dus in deze procedure niet in het gelijk gesteld. De Staat c.s. zullen daarom niet in hun proceskosten worden veroordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat en NLFI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van VEB c.s. en Stichting Beheer elk begroot op € 845,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, aan de zijde van [A] begroot op € 390,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van R.O.O.S Stichting begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 november 2016.
Conclusie 24‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Enquêteprocedure. Ontvankelijkheid gewezen aandeelhouders van SNS-bank na onteigening van hun aandelen op grond van de Interventiewet. Strijd met kapitaalseis van art. 2:346 BW? Parallellie met HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (Slotervaartziekenhuis)? Staan doel en strekking Interventiewet aan ontvankelijkheid in de weg?
15/04619
mr. L. Timmerman
Zitting 24 juni 2016
1. De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
2. Stichting Administratiekantoor Beheer Financiële Instellingen
(hierna: NLFI)
(hierna gezamenlijk: de Staat c.s.)
verzoekers in cassatie
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk
tegen
1. de Vereniging van Effectenbezitters
2. [verweerder 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerster 4]
5. [verweerder 5]
6. [verweerder 6]
7. [verweerder 7]
8. [verweerder 8]
(hierna gezamenlijk: VEB c.s.)
verweerders in cassatie
advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. J.W. de Jong
en
1. SRH N.V., voorheen genaamd SNS Reaal N.V.
(hierna: SNS Reaal)
2. SNS Bank N.V.
(hierna: SNS Bank)
(hierna gezamenlijk: SNS Reaal c.s.)
verweersters in cassatie
advocaten: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. R.L.M.M. Tan
en
Propertize B.V.
(hierna: Propertize)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. F.E. Vermeulen
en
Stichting Beheer SNS Reaal
(hierna: Stichting Beheer)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink
en
[A]
(hierna: [A] )
verweerder in cassatie
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
en
Stichting Restitutie Onteigende Obligatiehouders SNS Stichting (R.O.O.S. Stichting),
niet verschenen in cassatie
De ondernemingskamer heeft beslist dat VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd zijn tot het doen van enquêteverzoeken bij de ondernemingskamer. Dit terwijl zij, als gevolg van de onteigening van de aandelen in SNS Reaal op grond van de Interventiewet, ten tijde van de enquêteverzoeken strikt genomen niet meer voldeden aan de kapitaalseis van art. 2:346 BW. Tegen deze beslissing zijn twee afzonderlijke cassatieberoepen ingesteld, enerzijds door de Staat c.s. (de onderhavige zaak, 15/04619) en anderzijds door SNS Reaal c.s. (zaak 15/04620). De gronden van deze twee cassatieberoepen overlappen elkaar voor een belangrijk deel. Ik concludeer vandaag in beide zaken.
1. De feiten1.
1.1 Op 1 februari 2013 heeft de Minister van Financiën - onder meer - de aandelen in SNS Reaal onteigend, gebruik makend van de hem in deel 6 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) gegeven bevoegdheid.
1.2 Voorafgaand aan de onteigening hield Stichting Beheer 50,00000921% van de gewone aandelen in SNS Reaal en zes aandelen B in SNS Reaal.
1.3 De overige aandelen in SNS Reaal werden tot aan het tijdstip van de onteigening verhandeld aan de beurs te Amsterdam.
1.4 SNS Reaal hield en houdt de aandelen in SNS Bank.
1.5 SNS Bank hield alle aandelen in Propertize, toen nog SNS Property Finance B.V. geheten, totdat zij die aandelen op 31 december 2013 overdroeg aan NLFI.
1.6 Van 1 januari 2006 tot aan de onteigening bestonden de raden van commissarissen van SNS Reaal en van SNS Bank uit dezelfde personen.
1.7 Op 8 maart 2013 heeft de Tweede Kamer een hoorzitting gehouden over de aanloop naar de onteigening en in dat kader personen gehoord die werkzaam waren of waren geweest bij SNS Reaal.
1.8 Op 23 januari 2014 heeft de Commissie evaluatie nationalisatie SNS Reaal, bestaande uit prof. J.M.G. Frijns en mr. R.J. Hoekstra, de resultaten van haar in opdracht van de Minister van Financiën uitgevoerde onderzoek naar – kort gezegd – de onteigening schriftelijk gerapporteerd. Tot de in het onderzoek betrokken thema’s behoren onder meer de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen van SNS Reaal, van SNS Bank en van Propertize, en de toekenning van en mogelijkheden tot terugvordering van bonussen.
2. Het procesverloop
2.1
Bij op 6 november 2014 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift hebben VEB c.s. de ondernemingskamer verzocht – zakelijk weergegeven en onder meer – een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize vanaf 1 januari 2006 “tot en met het moment waarop het onderzoek is afgerond”, met betrekking tot de in het verzoekschrift aangeduide onderwerpen.
2.2
SNS Reaal c.s., Propertize en de Staat hebben elk bij afzonderlijk verweerschrift – zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van VEB c.s. in hun verzoek en verzocht tussentijds cassatieberoep open te stellen tegen de door de ondernemingskamer te geven beschikking.
2.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van de ondernemingskamer op 22 januari 2015, heeft Stichting Beheer de ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal over de periode vanaf 1 januari 2012 tot een nader in het verzoekschrift beschreven tijdstip.
2.4
Het verzoek van VEB c.s. en het zelfstandig verzoek van Stichting Beheer zijn, voor wat betreft de ontvankelijkheidskwestie, behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 19 februari 2015.
2.5
Bij beschikking van 8 juli 2015 heeft de ondernemingskamer een beschikking gegeven.2.Onder rov. 3.38 heeft de ondernemingskamer overwogen dat VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en dat zij in zoverre ontvankelijk zijn in hun verzoeken. De ondernemingskamer heeft VEB c.s. niet-ontvankelijk geacht in hun verzoek strekkende tot het instellen van een enquête bij Propertize. De ondernemingskamer heeft bepaald dat tussentijds cassatieberoep mogelijk is.
2.6
De volgende overwegingen van de beschikking zijn in deze cassatieprocedure in het bijzonder relevant:
“Bevoegdheid
3.12
De bevoegdheid om een verzoek als bedoeld in artikel 2:345 lid 1 BW in te dienen is door de wetgever - limitatief - toegekend aan (rechts)personen die voldoen aan een van de in de artikelen 2:346 en 2:347 BW opgesomde criteria. Ook (in artikel 2:345 lid 2 BW) aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam (hierna de advocaat-generaal te noemen) en aan in de wet vermelde anderen is het enquêterecht toegekend.
3.13
Vast staat dat VEB c.s. op 6 november 2014, toen zij hun verzoek indienden, en Stichting Beheer op 22 januari 2015, toen zij haar in haar verweerschrift vervatte verzoek deed, (als gevolg van de Onteigening) geen aandelen (meer) hielden in SNS Reaal, noch in SNS Bank of Propertize.
3.14
VEB c.s. hebben bepleit dat zij desalniettemin in hun verzoek worden ontvangen. Zij hebben gesteld dat zij direct voorafgaand aan de Onteigening tezamen in totaal 3.729.505 aandelen hielden, overeenkomend met circa 1,3%, van het geplaatste kapitaal van SNS Reaal. Zij voldeden derhalve tot op dat moment aan het proportionele vereiste van artikel 2:346 lid 1 aanhef en sub c BW, zodat zij toen gerechtigd waren een enquêteverzoek in te dienen, aldus VEB c.s. Zij menen dat het enquêterecht hun door de Onteigening niet is ontnomen. Ze hebben zich beroepen op i) aard en strekking van het enquêterecht, ii) een eigen economisch belang in SNS Reaal, gelijk te stellen met het belang van een aandeelhouder, iii) een economisch belang, gelijk te stellen met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder in faillissement, iv) een redelijke en op de onderhavige omstandigheden - de Onteigening - toegesneden wetstoepassing, en v) het maatschappelijk belang bij een onderzoek.
3.15
Stichting Beheer heeft gesteld als voormalig houdster van meer dan de helft van de aandelen in SNS Reaal haar enquêtebevoegdheid ten aanzien van SNS Reaal ten gevolge van de Onteigening niet te hebben verloren. Ter toelichting heeft zij zich beroepen op de door VEB c.s. aangedragen, in de vorige overweging vermelde gronden, in het bijzonder op een eigen economisch belang in SNS Reaal, gelijk te stellen met het belang van een aandeelhouder.
3.16
De Ondernemingskamer gaat er bij de beoordeling van de betogen dat, kort gezegd, de Onteigening bestaande enquêtebevoegdheid niet teniet heeft gedaan, vanuit dat VEB c.s. en Stichting Beheer onmiddellijk voorafgaand aan de Onteigening die bevoegdheid hadden. Voor Stichting Beheer, als houdster van ruim 50% van de gewone aandelen in SNS Reaal, geldt dat haar enquêtebevoegdheid op dat tijdstip ten aanzien van SNS Reaal niet is betwist. De enquêtegerechtigdheid van VEB c.s. ten aanzien van SNS Reaal onmiddellijk voorafgaand aan de Onteigening wordt - zoals hierna in 3.33 zal worden overwogen - verondersteld op de grond dat zij toen voldeden aan het uit artikel 2:346 lid 1 aanhef en sub c BW voortvloeiende vereiste dat zij tezamen meer dan een honderdste gedeelte van het geplaatste kapitaal van SNS Reaal hielden. Voorts staat vast dat de Onteigening een einde maakte aan het aandeelhouderschap van VEB c.s. en van Stichting Beheer.
3.17
VEB c.s. hebben de hiervoor in 3.14 onder i) en iv) vermelde gronden als volgt toegelicht. Enerzijds heeft de Onteigening geleid tot verlies van hun aandeelhouderschap en anderzijds heeft het enquêteverzoek juist betrekking op de oorzaken van de Onteigening. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing, die recht doet aan de aard en strekking van het enquêterecht, dient daarom te leiden tot het oordeel dat zij bevoegd zijn tot het indienen van het onderhavige verzoek, aldus VEB c.s.
3.18
De Ondernemingskamer overweegt het volgende. Doel en strekking van het enquêterecht brengen mee dat aandeelhouders die niet langer voldoen aan de kapitaaleis van artikel 2:346 lid 1 aanhef en sub c BW tengevolge van een gebeurtenis, waaromtrent zij stellen dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap en waarop hun enquêteverzoek mede betrekking heeft, in gevallen als het onderhavige bevoegd kunnen zijn tot het indienen van zodanig verzoek. De Ondernemingskamer neemt voorts in aanmerking dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is. Dat is niet anders nu dat verlies – anders dan in gevallen waarin het verlies van aandeelhouderschap het gevolg is van besluitvorming die kan worden teruggedraaid – ten gevolge van de Onteigening onomkeerbaar is. Dit leidt tot het oordeel dat in het onderhavige geval aan VEB c.s. in beginsel, behoudens de hierna te behandelen verweren, de bevoegdheid tot het doen van het in 1.2 vermelde verzoek toekomt. De door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize hebben immers in belangrijke mate betrekking op - kort samengevat - de oorzaken van de Onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij. Hetzelfde geldt voor Stichting Beheer.
Interventiewet
3.19
Volgens SNS Reaal c.s. – en Propertize heeft zich daarbij aangesloten – is met de Interventiewet onverenigbaar dat VEB c.s. na de Onteigening nog enquêtebevoegd zouden zijn. Zij hebben betoogd dat een onteigening op grond van de Interventiewet de onteigende aandelen en alle daarmee verbonden rechten onbezwaard doet overgaan op de Staat, dat die onbezwaarde overgang nodig is in het licht van het doel van de Interventiewet, namelijk rust te creëren rond de onteigende instelling, dat de Minister met het oog op dat doel heeft besloten geen enquête bij SNS Reaal te verzoeken, dat de Interventiewet voorziet in volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders, en dat de wetgever onteigende aandeelhouders voor het verlies van aandeelhoudersrechten niet op enige andere wijze heeft willen compenseren.
3.20
De Staat heeft betoogd dat onteigening op grond van de Interventiewet het effect sorteert van een aandelenoverdracht, waarbij alle aan de aandelen verbonden rechten en verplichtingen overgaan op de verkrijger van de aandelen. Verlies van het enquêterecht is inherent aan een zodanige onteigening. Voorts zouden onteigende aandeelhouders de in de Interventiewet beoogde spoedige verkoop van de aandelen door de Staat kunnen frustreren als zij ontvankelijk worden verklaard in enquêteverzoeken. Bovendien, aldus nog steeds de Staat, is met de Interventiewet niet beoogd dat onteigende aandeelhouders een enquête kunnen verzoeken waarvan de kosten (indirect) voor zijn rekening komen.
3.21
Partijen hebben blijk gegeven van de opvatting dat een onteigening op grond van de Interventiewet op zichzelf niet in de weg staat aan een enquête als bedoeld in Titel 8, afdeling 2 BW. Immers, VEB c.s. en SNS Reaal c.s. achten de Minister als 100% aandeelhouder van SNS Reaal enquêtebevoegd en VEB heeft na de Onteigening de advocaat-generaal verzocht een enquêteverzoek in te dienen. Die opvatting is juist. Voorts is de Ondernemingskamer van oordeel, in overeenstemming met de opvatting van partijen, die zich daarover (desgevraagd) ter terechtzitting hebben uitgelaten, dat de Interventiewet niet zou nopen tot het afbreken van een eventuele enquête, indien die zou zijn bevolen voorafgaand aan een onteigening op grond van die wet.
3.22
De Staat heeft betwist dat “bij de invoering van de Interventiewet geen rekening gehouden is met” het verlies van het enquêterecht als gevolg van onteigening. De wetgever heeft zich echter bij de totstandkoming van de Interventiewet noch over het verlies - zoals VEB c.s. hebben opgemerkt - noch over het behoud - SNS Reaal c.s. hebben daar op gewezen - van de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders uitgesproken. Evenmin heeft de wetgever bij het tot stand brengen respectievelijk de herziening per 1 januari 2013 van de bepalingen in Boek 2 BW betreffende het enquêterecht de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet onder ogen gezien.
3.23
De Ondernemingskamer neemt tot uitgangspunt dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven.
3.24
Met betrekking tot het doel van de Interventiewet hebben SNS Reaal c.s. betoogd dat de Minister, teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren, de financiële onderneming dient te stabiliseren en te reorganiseren. Daarmee is onverenigbaar dat onteigende aandeelhouders de enquêtebevoegdheid zouden behouden, aldus SNS Reaal c.s. De Ondernemingskamer volgt SNS Reaal c.s. daarin niet. Niet valt immers in te zien dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de Minister, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van SNS Reaal of anderszins, in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren zou belemmeren, althans zo ernstig zou belemmeren, dat het zou opwegen tegen het recht om een enquête te verzoeken. De vraag of een daadwerkelijke enquête een zodanige belemmering zou opleveren staat daar los van; die vraag dient – bij gebleken gegronde redenen om aan een juist beleid of een juiste gang van zaken te twijfelen – te worden betrokken in de afweging die aan toe- of afwijzing van een enquêteverzoek voorafgaat.
3.25
Aan het voorgaande doet niet af dat de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid, noch dat de Interventiewet een regeling voor volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders inhoudt. Evenmin doet daar aan af dat Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna met Kifid aan te duiden) bij beslissing van 8 februari 2013 heeft geoordeeld dat de eigendom van participatiecertificaten, uitgegeven door SNS Bank, door de Onteigening is overgegaan op de Staat, en dat dat meebrengt dat de onteigende houders van die participatiecertificaten daarover niet langer bij Kifid kunnen procederen.
3.26
Dit een en ander leidt tot het volgende oordeel. De omstandigheid, dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de in 3.18 vermelde kapitaaleis, vormt geen beletsel om VEB c.s. en Stichting Beheer, gelet op al het voorgaande, enquêtebevoegd te achten.
3.27
Partijen hebben nog gedebatteerd over de vraag of de onteigende aandeelhouders (ook) enquêtebevoegdheid kunnen ontlenen aan een economisch belang in SNS Reaal, vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder al dan niet in faillissement, en over de vraag of het maatschappelijke belang noopt tot toekenning van de enquêtebevoegdheid aan VEB c.s. Deze vragen kunnen, gelet op de in 3.18 en 3.26 gegeven oordelen, onbesproken blijven.
(…)
Slotsom
3.38
De Ondernemingkamer acht VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal. Zij zijn in zoverre ontvankelijk in hun verzoeken. VEB c.s. zullen niet-ontvankelijk worden verklaard voorzover hun verzoek strekt tot het instellen van een enquête bij Propertize. VEB c.s. zullen worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van Propertize. De beslissing over ontvankelijkheid van VEB c.s. ten aanzien van SNS Bank zal worden aangehouden. De Ondernemingskamer ziet aanleiding te bepalen dat van deze beschikking tussentijds cassatie kan worden ingesteld. Indien partijen de Ondernemingskamer meedelen dat geen cassatie wordt ingesteld zal de Ondernemingskamer een datum voor de voortzetting van de mondelinge behandeling bepalen. Iedere verdere beslissing zal eveneens worden aangehouden.”
2.7
De Staat c.s. hebben, bij op 8 oktober 2015 (tijdig) ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift, beroep in cassatie ingesteld.
2.8
De volgende partijen hebben verweer gevoerd: VEB c.s., SNS Reaal c.s., Propertize, Stichting Beheer en [A] . SNS Reaal c.s. hebben zich in hun verweerschrift aangesloten bij het cassatieberoep van de Staat c.s. en hebben verder verwezen naar het door hen ingestelde cassatieberoep (zaak 15/04620). Propertize heeft zich in haar verweerschrift aangesloten bij de cassatieberoepen in de beide zaken. [A] heeft zich in zijn verweerschrift aangesloten bij het door VEB c.s. ingediende verweerschrift.
3. Voorbeschouwing
Het gaat in dit cassatieberoep alleen om de enquêtebevoegdheid
3.1
Het gaat in dit cassatieberoep alleen om de vraag of de ondernemingskamer VEB c.s. en Stichting Beheer terecht ontvankelijk heeft geacht in hun enquêteverzoeken. Of deze verzoeken toewijsbaar zijn is een andere vraag. Over deze vraag heeft de ondernemingskamer nog niet geoordeeld.
3.2
Bij de ontvankelijkheidsvraag gaat het in wezen om uitleg van de artikelen 2:345-2:347 BW. In deze wetsartikelen zijn de enquêtebevoegde partijen limitatief opgesomd. Ik ga daar hierna op in.
Bij de vervolgvraag of een enquêteverzoek toewijsbaar is, heeft de ondernemingskamer een discretionaire bevoegdheid, met dien verstande dat een enquête alleen kan worden bevolen wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. De ondernemingskamer zal bij zijn beoordeling een belangenafweging moeten verrichten, waarbij onder meer ook de bezwaren tegen een enquête voor de onderneming aan de orde kunnen komen.3.
3.3
Juist in de onderhavige zaak is het belangrijk deze twee kwesties goed te onderscheiden. Het gaat, als gezegd, in dit cassatieberoep alleen over de ontvankelijkheidsvraag. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid dienen de bezwaren tegen een enquête voor SNS Reaal en de Staat niet te worden betrokken. Deze bezwaren kunnen wel aan de orde komen bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van de enquêteverzoeken.4.
Bij de tweede kwestie, die van de toewijsbaarheid van het enquêteverzoek, spelen trouwens veel factoren een rol en deze kwestie is volgens mij veel complexer dan de kwestie van de enquêtebevoegdheid. Ik kom hier nog op terug.
De kring van enquêtebevoegde partijen: wet en rechtspraak
3.4
Ik geef hierna een overzicht van de ontwikkeling van de wettelijke regeling en de rechtspraak over de kring van enquêtegerechtigden.
3.5
In de oude wettelijke regeling van het enquêterecht (van 1928), die alleen betrekking had op NV’s, kwam het enquêterecht alleen toe aan aandeelhouders die 1/5e deel van het geplaatste aandelenkapitaal uitmaakten (art. 53 WvK (oud)).5.Bij de totstandkoming van deze regeling was door de regering opgemerkt dat de kring van enquêtegerechtigden beperkt moest worden gehouden, omdat het enquêterecht een bijzondere bevoegdheid betreft, die voor de vennootschap erg nadelige gevolgen kan hebben.6.
3.6
Sindsdien is de toegangspoort tot het enquêterecht een aantal malen verruimd. Onder meer is het enquêterecht toegekend aan werknemersorganisaties en certificaathouders. Maar er is uitdrukkelijk van afgezien het enquêterecht uit te breiden naar alle rechtstreeks belanghebbenden bij de onderneming.7.
3.7
De laatste wijziging van de wettelijke regeling van het enquêterecht heeft plaatsgevonden per 1 januari 2013.8.Uit de memorie van toelichting blijkt dat de wetgever – nog steeds – van opvatting is dat een al te ruime openstelling van het enquêterecht ongewenst is:9.
“Om die reden is aangekondigd dat moet worden bezien of er aanleiding is de toegang tot de enquêteprocedure aan te passen. Voor een aanpassing is bijvoorbeeld relevant of de juiste belanghebbenden toegang hebben tot de procedure en of hun belang zodanig groot is dat het gerechtvaardigd is dat de rechtspersoon wordt geconfronteerd met een procedure die ingrijpende gevolgen heeft. Zo kan een onderzoeker het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon onderzoeken op kosten van de rechtspersoon. Ook zijn er publicitaire gevolgen omdat de Ondernemingskamer moet beoordelen of sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en/of onmiddellijke voorzieningen noodzakelijk zijn in verband met de toestand van de vennootschap of het belang van het onderzoek. De gevolgen voor de beeldvorming over een rechtspersoon zouden door verzoekers kunnen worden gebruikt om de rechtspersoon onder druk te zetten. Dat kan gerechtvaardigd zijn indien de verzoeker een voldoende groot belang heeft bij het functioneren van de rechtspersoon, maar kan onder omstandigheden ook worden misbruikt (“tactical litigation”). Een lage toegangsdrempel kan de onderhandelingspositie van de verzoekende partij versterken, maar zou ook de bereidheid van deze partij om het geschil zonder tussenkomst van de rechter op te lossen kunnen verminderen. Al de hiervoor genoemde omstandigheden vergen dat zorgvuldig wordt afgewogen aan wie de bevoegdheid tot het doen van een enquête-verzoek wordt toegekend.” (curs. A-G)
3.8
De genoemde laatste wetswijziging heeft onder meer geleid tot aanscherping van de kapitaalseis voor wat betreft aandeel- en certificaathouders van grote vennootschappen. De wetgever achtte het onevenwichtig dat een relatief klein aandelenbelang volstond voor toegang tot de enquêteprocedure.10.
3.9
Tot het indienen van een enquêteverzoek zijn thans bevoegd aandeelhouders en certificaathouders (met een bepaald belang), de rechtspersoon zelf (in geval van faillissement de curator), de advocaat-generaal bij het hof Amsterdam en vakorganisaties (zie de artikelen 2:345, 2:346 en 2:347 BW). Voor NV’s en BV’s met een geplaatst kapitaal van meer dan 22,5 miljoen euro (zoals SNS Reaal) zijn bevoegd de aandeel- of certificaathouders die ten minste 1% van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen. In het geval van een beursvennootschap is een pakket van minimaal 20 miljoen euro voldoende.
3.10
Geruime tijd vóór de laatste wetswijziging had de Hoge Raad al geoordeeld dat de in de wet neergelegde opsomming van enquêtebevoegde partijen limitatief is. Dit is inmiddels vaste rechtspraak.11.
3.11
Toch heeft de Hoge Raad ook partijen tot de enquêteprocedure toegelaten zonder dat daarvoor een expliciete wettelijke grondslag bestond.
Zo opende de Hoge Raad in de Landis-beschikking12.(2005) de mogelijkheid van een concern-enquête: aandeelhouders van een moedermaatschappij kunnen bevoegd zijn een enquête te verzoeken betreffende een dochtermaatschappij, indien er binnen de dochtermaatschappij geen sprake is van een zelfstandig bepaald en gevoerd bestuursbeleid. De Hoge Raad overwoog in deze beschikking ook dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat het bij de toepassing daarvan uiteindelijk vooral aankomt op de economische werkelijkheid.
Enige jaren daarvoor had de Hoge Raad in de Scheipar-beschikking13.(2003) al beslist dat de strekking van het enquêterecht meebrengt dat het belang van kapitaalverschaffers met een eigen economisch belang onder omstandigheden met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder op één lijn kan worden gesteld.
In lijn hiermee besliste de Hoge Raad in de Butôt-beschikking dat ook erfgenamen van een onverdeelde boedel waartoe certificaten van aandelen behoren, als deelgenoot in een nalatenschap, naast de executeur, zelfstandig enquêtebevoegd zijn.14.
3.12
Deze rechtspraak over het “eigen economisch belang” is voortgezet in onder meer de recente beschikkingen in de zaken Chinese Workers15.en Slotervaartziekenhuis,16.die beide veel aandacht hebben gekregen in de literatuur.17.In de Slotervaartziekenhuis-beschikking benadrukte de Hoge Raad dat de positie van verschaffers van risicodragend kapitaal met een eigen economisch belang in de vennootschap niet zonder meer kan worden gelijkgesteld met de positie van een aandeelhouder of certificaathouder:
“5.2.2 (…) Een dergelijke gelijkstelling is volgens deze rechtspraak slechts mogelijk indien en voor zover op grond van de feiten en omstandigheden van het geval kan worden geoordeeld dat het eigen economisch belang van de verschaffer van risicodragend kapitaal in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of een certificaathouder van die vennootschap. De ondernemingskamer dient derhalve alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken in haar oordeelsvorming ten aanzien van die mogelijke gelijkstelling.”
3.13
De Slotervaartziekenhuis-beschikking is in de onderhavige zaak vooral van belang wegens de overwegingen ten overvloede:
“5.3.1 (…) De Hoge Raad ziet aanleiding om ten overvloede in te gaan op het verweer van Slotervaartziekenhuis dat [B] c.s. geen belang hebben bij hun cassatieberoep, voor zover dit betrekking heeft op hun verzoek tot het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis. Daartoe heeft Slotervaartziekenhuis aangevoerd dat [B] c.s. ten tijde van de indiening van hun inleidende verzoek - door middel van hun directe dan wel indirecte aandeelhouderschap in Meromi en hun directe aandeelhouderschap in Jeemer - minder aandelen in Slotervaartziekenhuis hielden dan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW voorschrijft. Reeds op grond van die kapitaalseis waren [B] c.s. niet bevoegd om het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis te verzoeken, en daarom hebben zij geen belang bij hun cassatieberoep, aldus het verweer.
5.3.2
De strekking van het enquêterecht brengt mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
5.3.3
Nu het verzoek [B] c.s. tot het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis mede betrekking heeft op een onderzoek naar de aandelenuitgifte als gevolg waarvan [B] c.s. niet langer voldoen aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW, en [B] c.s. hebben gesteld dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte (zie hiervoor in 3.2), stond aan hun bevoegdheid om het instellen van een enquête te verzoeken niet reeds in de weg dat zij ten tijde van de indiening van hun inleidende verzoek minder aandelen in Slotervaartziekenhuis hielden dan die kapitaalseis voorschrijft.
Het verweer van Slotervaartziekenhuis dat [B] c.s. reeds op grond van die kapitaalseis niet bevoegd waren om het instellen van een enquête ten aanzien van Slotervaartziekenhuis te verzoeken, en daarom geen belang hebben bij hun cassatieberoep, is derhalve ongegrond.”
Dat de verzoekende partijen door de aandelenemissie niet meer voldeden aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1 aanhef en onder b BW, staat hun enquêtebevoegdheid niet in de weg, zo oordeelde de Hoge Raad. De verzoekers wilden immers dat juist (mede) die aandelenemissie en het beleid en de gang zaken daaromtrent zouden worden onderzocht. Ook hier voert de Hoge Raad weer de strekking van het enquêterecht ten tonele.
3.14
Dat de ondernemingskamer op de lijn van de Slotervaartziekenhuis-beschikking doorgaat, blijkt behalve uit de onderhavige zaak (zie hierna, 4.21) ook uit de beschikking van 3 maart 2015 inzake DA.18.De ondernemingskamer heeft hierin, onder verwijzing naar de Slotervaartziekenhuis-beschikking, geoordeeld dat de beëindiging van het lidmaatschap van leden van een coöperatie niet in de weg stond aan de enquêtebevoegdheid van deze voormalige leden:
“3.5 (…) Uit de in de brieven van 2 december 2014 genoemde redenen voor de beëindiging van het lidmaatschap (kort gezegd: dat deze leden openlijk de zijde van DARG en DATR hebben gekozen), volgt dat de beëindiging van het lidmaatschap van de desbetreffende verzoekers nauw verband houdt met het geschil tussen verzoekers enerzijds en het bestuur (en de raad van ondernemers) anderzijds over het door de coöperatie gevoerde beleid ten aanzien van de door DARG en DATR beoogde veranderingen. Bezwaren van verzoekers tegen dat beleid vormen tevens de grondslag van het enquêteverzoek en verzoekers hebben de beëindiging van het lidmaatschap van dertien van hen aangemerkt als onderdeel van het door hen gewraakte beleid en mede ten grondslag gelegd aan hun verzoek. Onder deze omstandigheden brengt de strekking van het enquêterecht mee dat de beëindiging van de lidmaatschappen van een aantal verzoekers niet tot gevolg heeft dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, Slotervaartziekenhuis).”
De achtergrond van de onderhavige zaak; het verband met de schadeloosstellingsprocedure van art. 6:8 Wft;
3.15
De onteigening van de SNS-aandeelhouders is al eerder aan de orde geweest bij de ondernemingskamer en bij de Hoge Raad. Het ging toen om de schadeloosstellingsprocedure van hoofdstuk 6.3 van de Wft. Voor een goed begrip ga ik hieronder in op het verband tussen die zaak en de onderhavige zaak.
3.16
Na de onteigening van onder meer de aandelen in SNS Reaal op 1 februari 2013 heeft de Minister van Financiën, conform art. 6:10 lid 2 Wft, een aanbod tot schadeloosstelling gedaan en de ondernemingskamer verzocht de schadeloosstelling vast te stellen overeenkomstig het door hem gedane aanbod. Dit aanbod kwam neer op € 0,--. Op 11 juli 2013 heeft de ondernemingskamer in deze zaak een tussenbeschikking gewezen. De ondernemingskamer oordeelde dat de waarde van de onteigende zaken door deskundigen moet worden vastgesteld. Voor die waardebepaling heeft de ondernemingskamer een aantal uitgangspunten geformuleerd. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 20 maart 2015 de beschikking van de ondernemingskamer gedeeltelijk vernietigd en de zaak naar de ondernemingskamer terugverwezen. Bij beschikking van 26 februari 2016 heeft de ondernemingskamer een deskundigenonderzoek bevolen, met inachtneming van de beschikking van de Hoge Raad.19.
3.17
Bij de schadeloosstelling in de zin van art. 6:8 Wft gaat het om een volledige vergoeding voor de schade die de aandeelhouder lijdt als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van het verlies van aandelen (art. 6:8 lid 1 Wft). Bepalend is de werkelijke waarde van het onteigende op het peiltijdstip. Het peiltijdstip is het moment van de onteigening, althans het tijdstip onmiddellijk voorafgaand aan de onteigening.20.
3.18
De waardedaling voorafgaand aan de onteigening speelt dus bij de schadeloosstelling van art. 6:8 Wft in beginsel geen rol. Deze waardedaling is, zoals bekend, zeer fors geweest. In juli 2006, kort na de beursgang op 18 mei 2006, bewoog de koers zich rond de uitgifteprijs van zeventien euro.21.De koers gleed in het crisisjaar 2008 weg van bijna zestien euro aan het begin van het jaar tot tien euro halverwege juli.22.Vervolgens zakte het aandeel van 9,96 euro op 15 september 2008 naar 5,27 euro op 6 oktober 2008.23.Dit was de periode waarin de Nederlandse onderdelen van Fortis feitelijk werden genationaliseerd. In de zomer van 2010 bewoog het aandeel zich tussen de drie euro en de vier euro.24.Een jaar later ging het weer hard: van meer dan drie euro begin juli 2011 tot 1,69 euro medio september 2011.25.De slotkoers op 31 januari 2013 was 0,841 euro.26.
3.19
Het is, gezien dit verlies, begrijpelijk dat gedupeerde beleggers willen laten onderzoeken of in de jaren voorafgaand aan de onteigening mogelijk sprake is geweest van wanbeleid. Dit sluit ook aan bij één van de doeleinden van het enquêterecht: het verkrijgen openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid.27.
3.20
Overigens lijken VEB c.s. (mede) voor ogen te hebben dat een eventueel wanbeleidsoordeel gebruikt kan worden ter onderbouwing van een schadevergoedingsvordering op SNS Reaal en/of de voormalige bestuurders en/of commissarissen van SNS Reaal. Zo valt op www.veb.net, in een nieuwsbericht naar aanleiding van de bestreden beschikking, het volgende te lezen:
“(…) Een onderzoek naar mogelijk wanbeleid is een vaker gebruikte manier voor gedupeerde aandeelhouders om recht te halen, maar lag in het geval van SNS gecompliceerder. Bij de nationalisatie van de bankverzekeraar in februari 2013 werden de aandelen SNS onteigend waardoor aandeelhouders in één klap hun eigendom en zeggenschap verloren. De uitspraak van het gerechtshof van vandaag maakt duidelijk dat ook onteigende aandeelhouders recht kunnen halen, waarbij een onderzoek naar de gang van zaken een eerste stap is. Als het verzochte onderzoek wordt toegewezen, krijgen onteigende beleggers SNS eindelijk inzage in alle feiten die hebben geleid tot de ondergang en nationalisatie van SNS. Dat is een belangrijke stap op weg naar compensatie van gedupeerde beleggers. (…)”
3.21
De Minister van Financiën heeft geprobeerd mogelijke claims van beleggers in SNS Reaal te onteigenen. Het onteigeningsbesluit van de Minister van 1 februari 201328.hield mede in de onteigening van “alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. jegens krachtens het eerste lid onteigende partijen of jegens voormalige houders van de krachtens dat lid onteigende effecten, voor zover die verplichtingen of aansprakelijkheden verband houden met het (voormalige) bezit van bedoelde effecten”. In de toelichting op het besluit is hierover het volgende vermeld:
“55. Eén van de gevolgen van de onteigening en de daaruit resulterende hersteloperatie is dat SNS REAAL wederom verhaal biedt. SNS REAAL wordt daarmee weer een aantrekkelijke partij om een schadevergoedingsvordering tegen in te stellen. Te denken valt bijvoorbeeld aan onteigende beleggers die het verlies op hun belegging wijten aan onrechtmatige gedragingen van SNS REAAL of haar functionarissen. Het zou niet aanvaardbaar zijn als deze beleggers, indien hun vorderingen in rechte gehonoreerd zouden worden, op deze wijze alsnog een vergoeding van SNS REAAL voor hun verlies zouden kunnen realiseren. Het koersverlies en beleggersrisico zou dan immers alsnog op de Staat afgewenteld worden, hetgeen niet verenigbaar is met de strekking van de wetsbepalingen van hoofdstuk 6.3 van de Wft. Op dezelfde voet zou het niet aanvaardbaar zijn, wanneer vorderingen van voormalige houders van onteigende effecten zouden kunnen worden gerealiseerd en voor rekening van de Staat zouden komen. Al deze voornoemde vorderingen dienen derhalve onteigend te worden, zodat het eventuele recht op compensatie op grond van artikel 6:8 van de Wft is gelimiteerd tot het bedrag dat bij gebreke van interventie uitbetaald zou zijn.”
3.22
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het besluit juist op dit punt vernietigd.29.Dat neemt niet weg dat de laatste jaren steeds meer de gedachte ingang heeft gevonden dat een financiële instelling in problemen zoveel mogelijk met privaat in plaats van met publiek kapitaal moet worden vlot getrokken.30.De rekening moet, met andere woorden, worden gedragen door de risicodragende kapitaalverschaffers en de crediteuren, net zoals dat bij een faillissement het geval zou zijn. Deze gedachte wordt verwoord in de Parlementaire Geschiedenis van de Interventiewet,31.maar komt nog nadrukkelijker naar voren in de recente regelgeving met een Europese oorsprong.32.Inmiddels geldt, als gevolg van deze nieuwe regelgeving, de mogelijkheid van een bail-in.33.In het rapport van de Evaluatiecommissie nationalisatie SNS Reaal wordt uitgelegd wat een bail-in inhoudt:34.
“Een bail-in krijgt gestalte doordat het karakter van bijvoorbeeld aandelen of obligaties wijzigt. In een bail-in krijgen bijvoorbeeld hoger gerangschikte obligaties een lagere rangorde (zij worden achtergesteld), lager gerangschikte obligaties worden omgezet in aandelen, obligaties worden afgeschreven tot een lager bedrag enzovoort. Alles zodanig dat een kapitaaltekort wordt aangevuld door de kapitaalverschaffers zelf.”
In de memorie van toelichting van de op 26 november 2015 in werking getreden Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen35.valt het volgende te lezen:36.
“Een van de doelstellingen uit de richtlijn en de verordening is de kosten van de afwikkeling van een falende instelling voor de belastingbetaler zoveel mogelijk beperken. De afwikkelingsautoriteit dient ervoor te zorgen dat systeemrelevante instellingen kunnen worden afgewikkeld zonder dat daardoor de financiële stabiliteit in gevaar wordt gebracht. Het instrument van bail-in bereikt die doelstelling door ervoor te zorgen dat de aandeelhouders, houders van andere kernkapitaalinstrumenten en schuldeisers van de falende instelling passende verliezen lijden en een passend deel van de uit het afwikkelingsproces voortvloeiende kosten dragen, net zoals zij bij faillissement van de instelling zouden doen. Bail-in zorgt daarnaast ervoor dat de redding van binnenuit wordt verricht door de kapitaalverschaffers van de bank zelf, zonder dat daarbij staatssteun (steun van buitenaf, “bail-out”) komt kijken. Het instrument van bail-in zal daarnaast aandeelhouders, houders van andere kernkapitaalinstrumenten en schuldeisers van instellingen een sterkere stimulans geven om in normale omstandigheden de gezondheid van die instellingen nauwgezet te volgen.
(…)
De gehele hiërarchie van aandeelhouders en crediteuren is in beginsel beschikbaar voor bail-in, voor zover nodig om de verliezen in de instelling op te vangen en de instelling (na herstructurering) te laten voortbestaan.”
3.23
Een aansprakelijkheidsprocedure tegen SNS Reaal zoals VEB c.s. mogelijk voor ogen staat lijkt met de hiervoor geschetste ontwikkeling op gespannen voet te staan. Ingeval van een toewijzend rechterlijk aansprakelijkheidsoordeel zouden de lasten daarvan immers uiteindelijk, via de Staat als aandeelhouder, worden gedragen door het collectief.
De vraag wat de juridische betekenis van deze constateringen is laat ik onbesproken. Zoals ik hiervoor ook al opmerkte: in deze cassatieprocedure gaat het alleen om de vraag of VEB c.s. en Stichting Beheer kunnen worden ontvangen in hun enquêteverzoeken.
De opvattingen in de literatuur over de enquêtebevoegdheid van de onteigende
SNS-aandeelhouders
3.24
Diverse auteurs zijn van mening dat de onteigende SNS-aandeelhouders tot de enquêteprocedure zouden moeten worden toegelaten. Ik noem De Jongh en Schild, Koster, Bartman en Tax.37.Tax meent dat de benadering van de ondernemingskamer wordt gerechtvaardigd door dezelfde beschermingsgedachte die de Hoge Raad in de Slotervaartziekenhuis-beschikking heeft aanvaard. Volgens De Jongh en Schild is het redelijk de onteigende SNS-aandeelhouders enquêtebevoegd te achten, gelet op de strekking van het enquêterecht en de omstandigheid dat in een faillissementssituatie de aandeelhouders ook het recht zouden hebben gehad om een enquête te verzoeken. Bartman meent dat het onteigeningsbesluit van de Minister van Financiën de SNS-aandeelhouders niet zou mogen afhouden van de rechtsgang bij de ondernemingskamer. Koster heeft, evenals Tax, een verband gelegd met de overweging ten overvloede uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking.
3.25
Van Dalen heeft juist gewezen op de verschillen tussen de Slotervaartziekenhuis-casus en de SNS-casus. Zij voorspelde (dus vóór het wijzen van de bestreden beschikking) dat het beroep van de onteigende SNS-aandeelhouders op hun voormalig aandelenbelang geen kans van slagen zou hebben.38.
3.26
Uitgesproken kritisch over de beschikking van de ondernemingskamer is Assink.39.Hij is van mening dat de ondernemingskamer de poorten van het enquêterecht te ver open zet en hij voorziet lastige afbakeningsvragen.
3.27
In een kroniek van het enquêterecht 2015 van Assink en Kroeze – tot slot – wordt de vraag gesteld of het gelukkig is dat de ondernemingskamer de enquêtebevoegdheid van de voormalige SNS-aandeelhouders motiveert met een zo verstrekkende overweging. De ondernemingskamer had de motivering volgens deze auteurs ook kunnen toesnijden op het onderhavige, uitzonderlijke geval.40.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van de Staat c.s. bestaat uit een hoofdklacht, die is uitgewerkt in twee onderdelen, die weer onderverdeeld zijn in subonderdelen. De hoofdklacht is – samengevat – dat de ondernemingskamer VEB c.s. en Stichting Beheer ten onrechte ontvankelijk heeft geacht in hun enquêteverzoeken (rov. 3.38). De onderdelen hebben – enigszins verwarrend – de nummers 5 en 6 gekregen. Ik houd deze nummering aan.
4.2
Onderdeel 5 is gericht tegen rov. 3.18 en bevat – samengevat – de volgende klachten:
- -
5.1. Het oordeel van de ondernemingskamer is contra legem. De opsomming in art. 2:346 BW is limitatief. Uitbreiding van de kring van enquêtebevoegden zou een wetswijziging vereisen.
- -
5.2. De ondernemingskamer heeft de verschillen tussen de Slotervaartziekenhuis-casus en het onderhavige geval miskend:
-In het onderhavige geval waren de verzoekers ten tijde van het enquêteverzoek in het geheel geen aandeelhouders meer.
-In het onderhavige geval heeft het verlies van het aandeelhouderschap een externe (rechtstreekse) oorzaak, namelijk het besluit tot onteigening.
-In het onderhavige geval staat de rechtmatigheid van deze (rechtstreekse) oorzaak vast. Die oorzaak kan dus niet het voorwerp van een enquête zijn.
-In het onderhavige geval is er geen sprake van verlies van aandeelhouderschap als gevolg van (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid van aandeelhouders (of certificaathouders) waartegen de minderheid moet worden beschermd.
-In het onderhavige geval kan de bescherming die het enquêterecht beoogt te bieden zich niet uitstrekken tot het ongedaan maken of anderszins herstellen van (de te onderzoeken) oorzaak van het verlies van aandeelhouderschap.
- -
5.3. De ondernemingskamer heeft miskend dat het doel of de doeleinden van het enquêterecht niet relevant is of zijn voor de vraag naar de enquêtebevoegdheid en de ontvankelijkheid. Deze doeleinden spelen alleen een rol bij de belangenafweging die de ondernemingskamer moet maken bij het al dan niet bevelen van een enquête.
- -
5.4. De ondernemingskamer heeft miskend dat het enquêterecht niet mede strekt tot bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is, althans niet indien dat verlies door de onteigening onomkeerbaar is. Het (mogelijke) onjuiste beleid (van de vennootschap) is hooguit een indirecte oorzaak van de ondermijning van de positie van de voormalige aandeelhouders.
- -
5.5. De ondernemingskamer heeft miskend dat de door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen niet in belangrijke mate betrekking hebben op de (rechtstreekse) oorzaken van de onteigening, althans niet in het bijzonder betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken rond de onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij die onteigening. Rov. 3.18 (zie de voorlaatste volzin) is daarom onbegrijpelijk.
- -
5.6. De voorgaande klachten vitiëren ook het oordeel van de ondernemingskamer dat “hetzelfde geldt voor Stichting Beheer”.
- -
5.7. Indien de voorgaande klachten geen doel zouden treffen, heeft de ondernemingskamer in ieder geval miskend dat VEB c.s. en Stichting Beheer slechts enquêtebevoegd zijn en ontvankelijk zijn in hun enquêteverzoek indien en voor zover het enquêteverzoek betrekking heeft op het beleid en de gang van zaken rond de onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij de onteigening, althans op de (rechtstreekse) oorzaken van de onteigening.
4.3
Onderdeel 6 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.22-3.26 en bevat – samengevat – de volgende klachten:
- -
6.1. Met rov. 3.26 heeft de ondernemingskamer miskend dat de omstandigheid dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de kapitaalseis, wel degelijk een beletsel is om VEB c.s. en Stichting Beheer enquêtebevoegd te achten.
- -
6.2. Bij de totstandkoming van de Interventiewet heeft de wetgever zich weliswaar niet (expliciet) over de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders uitgesproken, maar wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft beoogd dat een onteigening vermogensrechtelijk en vennootschapsrechtelijk hetzelfde effect sorteert als een “normale” aandelenoverdracht, waarbij alle rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan, of verband houden met, de aandelen overgaan op de Staat. Aangenomen moet worden dat het enquêterecht daar ook onder valt.
- -
6.3. De wetgever heeft bij de herziening per 1 januari 2013 van het enquêterecht de uitbreiding van de toegang van tot de enquêteprocedure zorgvuldig afgewogen tegen de bezwaren die voor de betrokken vennootschap kunnen zijn verbonden aan een enquête. Het feit dat de wetgever niet expliciet heeft gesproken over de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet is eerder reden om aan te nemen dat de onteigende aandeelhouders niet enquêtebevoegd zijn dan dat er reden is om aan te nemen dat zij dat wel zijn.
- -
6.4. Het uitgangspunt in rov. 3.23 dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven, is rechtens onjuist.
- -
6.5. Het oordeel in rov. 3.24 dat niet valt in te zien dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de Minister van Financiën, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van SNS Reaal of anderszins, zou belemmeren in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren, althans zo ernstig zou belemmeren dat dit zou opwegen tegen het recht om een enquête te verzoeken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk. Het is niet aan de ondernemingskamer om deze afweging in abstracto te maken. Met het doel van de Interventiewet is onverenigbaar dat onteigende aandeelhouders de enquêtebevoegdheid behouden. Het oordeel is ook onbegrijpelijk in het licht van een aantal stellingen van de Staat c.s.:
-Een enquête kan het verkoopproces door NLFI (namens de Staat) frustreren.
-Een enquête draagt niet bij aan het creëren van rust rondom SNS Reaal.
-Een enquête zal negatieve publiciteit creëren.
-Een enquête levert een grote (organisatorische) belasting op voor SNS Reaal.
- -
6.6. Anders dan de ondernemingskamer in rov. 3.25 heeft geoordeeld, doet aan hetgeen de ondernemingskamer daarvoor heeft overwogen wel degelijk af dat de Minister van Financiën geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid. Het is aan de aandeelhouders (en certificaathouders), die als kapitaalverschaffers een vennootschapsrechtelijke band hebben met de betrokken vennootschap – en niet aan voormalige aandeelhouders – om af te wegen of een enquête in het belang is van de vennootschap. Zij dragen ook indirect de kosten en de eventuele nadelige gevolgen van een enquête voor de vennootschap.
- -
6.7. Anders dan de ondernemingskamer in rov. 3.25 heeft geoordeeld, doet aan hetgeen de ondernemingskamer daarvoor heeft overwogen ook wel degelijk af dat de Interventiewet een regeling voor volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders inhoudt.
- -
6.8. Anders dan de ondernemingskamer in rov. 3.25 heeft geoordeeld, doet aan hetgeen de ondernemingskamer daarvoor heeft overwogen wel degelijk af dat het Kifid bij beslissing van 8 februari 2013 heeft geoordeeld dat de eigendom van participatiecertificaten, uitgegeven door SNS Bank, door de onteigening is overgegaan op de Staat, en dat dat meebrengt dat de onteigende houders van die participatiecertificaten daarover niet langer bij Kifid kunnen procederen.
4.4
De belangrijkste klachten zijn dat het oordeel van de ondernemingskamer in strijd is met de wet, niet strookt met de jurisprudentie van de Hoge Raad (in het bijzonder de Slotervaartziekenhuis-beschikking), zich niet verdraagt met onteigening op grond van de Interventiewet en leidt tot rechtsonzekerheid. Ik zie aanleiding de onderdelen deels gezamenlijk te bespreken.
De betekenis van de Interventiewet
4.5
Ik sta eerst stil bij de betekenis van het feit dat de SNS-aandeelhouders zijn onteigend op grond van de Interventiewet en dat als gevolg daarvan niet meer werd voldaan aan de wettelijke kapitaalseis (zie de onderdelen 6.1-6.8). Want indien het standpunt van de Staat c.s. hierover juist is, dan zou de uitkomst van deze procedure direct duidelijk zijn.
4.6
Op het eerste gezicht lijken het enquêterecht en onteigening op basis van de Interventiewet moeizaam samen te gaan. De onteigeningsregeling dient ter afwending van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel door problemen bij een financiële instelling (art. 6:2 lid 1 Wft). Als gevolg van de onteigening wordt de Staat aandeelhouder. Dit aandeelhouderschap is tijdelijk bedoeld: op enig moment zal de onderneming weer worden geprivatiseerd.41.Het ligt voor de hand dat de onderneming in de tussentijd wordt gestabiliseerd en gereorganiseerd.42.Indien een enquête wordt bevolen naar het beleid van en de gang van zaken binnen de onderneming in de periode voorafgaand aan de onteigening, vormt dat voor de onderneming een (administratieve) belasting en ook kan dit een spoedige privatisering onder gunstige voorwaarden bemoeilijken.43.
Ik wijs er verder op dat een eventueel wanbeleidsoordeel van de ondernemingskamer, als gezegd, mogelijk zal worden gebruikt als onderbouwing van een vordering in een civiele aansprakelijkheidsprocedure tegen SNS Reaal en/of haar voormalige bestuurders en/of commissarissen. Uit het voorgaande (zie 3.23) blijkt al dat een dergelijke claim vragen oproept. Het is hoe dan ook niet verbazend dat de Staat, als aandeelhouder, zich hiertegen verzet.
4.7
Het gaat echter mijns inziens te ver om aan te nemen dat enquêtebevoegdheid van de voormalige SNS-aandeelhouders reeds is uitgesloten omdat in dit geval onteigening op grond van de Interventiewet heeft plaatsgevonden. De Parlementaire Geschiedenis duidt daar mijns inziens niet op, terwijl er goede argumenten bestaan voor de tegengestelde opvatting. Ik ga daar hierna op in.
Wat de hiervoor genoemde bezwaren van een enquête voor SNS Reaal en de Staat betreft: anders dan de Staat c.s. menen (zie onderdeel 6.5) behoren deze niet te worden betrokken in de beoordeling van de ontvankelijkheid, maar in de afweging die aan toe- of afwijzing van een enquêteverzoek voorafgaat (zie hierover ook mijn opmerkingen in de voorbeschouwing; 3.1-3.3). Als gezegd heeft ook de ondernemingskamer dit onderkend (zie rov. 3.24).
4.8
De Staat c.s. hebben betoogd dat uit de wetsgeschiedenis van de Interventiewet wel degelijk blijkt dat onteigening het verlies van het enquêterecht tot gevolg heeft (onderdeel 6.2). De memorie van toelichting vermeldt dat bij een aandelenoverdracht op last van DNB (een stap lager op de zogenoemde “interventieladder” dan onteigening) “alle rechten en verplichtingen” door de verkrijger van de aandelen worden overgenomen.44.Elders is vermeld – kort gezegd – dat, voor wat betreft de mogelijke gevolgen voor de instelling en haar aandeelhouders, de overdrachtsregeling en de onteigeningsregeling elkaar niet wezenlijk ontlopen.45.Uit deze passages tezamen zou volgens de Staat c.s. volgen dat de wetgever heeft beoogd dat een onteigening het verlies van de enquêtebevoegdheid tot gevolg heeft.
Ik vind deze redenering niet overtuigend. De opmerking over het overnemen van alle rechten en verplichtingen maakt deel uit van een uitleg over het verschil tussen een activa/passiva-overdracht en een aandelenoverdracht:
“Gelijk aan de mogelijkheid om een reguliere fusie van ondernemingen te bewerkstelligen door middel van een bedrijfsfusie (de overname van activa en passiva) of een aandelenfusie (overname van de aandelen), voorziet het wetsvoorstel in de activa/passiva-overdracht en de aandelenoverdracht. In vergelijking met de activa/passiva-overdracht is de aandelenoverdracht, net als de aandelenfusie, conceptueel eenvoudiger, maar risicovoller omdat alle rechten en verplichtingen worden overgenomen. De overnemer wordt daardoor “moeder” van de overgenomen probleeminstelling, die dus gaat functioneren als “dochter”.”46.
De Minister wilde blijkbaar duidelijk maken dat bij een aandelenoverdracht, anders dan bij een activa/passiva-overdracht, ook de rechten en verplichtingen worden overgenomen en dat dus het risico voor de verkrijgende partij bij een aandelenoverdracht groter is. Dat de Minister hier ook heeft gedoeld op het enquêterecht, vind ik niet aannemelijk.
4.9
Daarbij is van belang dat ik het verlies van de enquêtebevoegdheid, anders dan de Staat c.s. (zie onderdeel 6.2), niet als een inherent gevolg van de overgang van de aandelen zie. Het recht van enquête (dat niet een vermogensrecht is47.) is niet een exclusief aan één partij toekomend recht, zoals het stemrecht en/of het winstrecht. De wet kent het enquêterecht toe aan verschillende partijen, zoals aandeelhouders en vakorganisaties. Indien de aandelen worden overgedragen aan een administratiekantoor, waarna certificaten worden uitgegeven, komt vervolgens de enquêtebevoegdheid zowel toe aan het administratiekantoor als aan de certificaathouders. Iets dergelijks geldt bij vestiging van een recht van vruchtgebruik of een pandrecht op aandelen: de vruchtgebruikers en de pandhouders hebben enquêtebevoegdheid naast de aandeelhouders.48.Ingeval van aandelen die tot een nalatenschap behoren, kan de executeur naast de erfgenamen enquêtebevoegd zijn.49.Verschillende partijen kunnen dus naast elkaar het enquêterecht hebben. Het is “en-en”, niet zoals bij het winstrecht, “of-of”. Hierin zie ik een aanwijzing dat het verlies van enquêtebevoegdheid niet een noodzakelijk gevolg is van een aandelenovergang.
4.10
Ook het feit dat art. 6:2 lid 6 Wft stelt dat de onteigende effecten onbezwaard overgaan op de Staat pleit mijns inziens niet voor het standpunt van de Staat c.s. De term “onbezwaard” ziet blijkens de memorie van toelichting op eventueel op de aandelen rustende pand- of hypotheekrechten, rechten van vruchtgebruik en beslagen:
“In het zesde lid is geregeld dat onteigende vermogensbestanddelen of effecten onbezwaard overgaan. Rechten van pand, hypotheek of vruchtgebruik die op die vermogensbestanddelen of effecten rusten en, voor zover bekend, de beslagen die op die aandelen of vermogensbestanddelen zijn gelegd, vervallen niet, maar gaan ingevolge artikel 6:8, derde lid, over op het recht op schadevergoeding.”50.
4.11
Voorts is mijns inziens een belangrijk argument tegen het standpunt van de Staat c.s. dat de andere in de wet genoemde partijen, zoals de vakorganisaties, hun enquêterecht door een onteigening niet verliezen.51.Onteigening op grond van de Interventiewet sluit een enquête, met alle gevolgen van dien, zoals belasting van de leiding van de vennootschap, dus niet in het algemeen uit.
4.12
De kwestie van de verhouding van het enquêterecht tot de onteigeningsregeling is overigens evenmin (kenbaar) onder ogen gezien bij de totstandkoming van de wet die het enquêterecht per 1 januari 2013 heeft gewijzigd.52.Anders dan de Staat c.s. (onderdeel 6.3) zie ik (ook) daarin geen aanwijzing dat de wetgever enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders heeft willen uitsluiten.
4.13
De Staat c.s. hebben ter onderbouwing van hun standpunt aangevoerd dat de Interventiewet voorziet in een volledige schadeloosstelling (onderdeel 6.7). Het “achterblijven” van het enquêterecht bij de voormalige aandeelhouders zou zich daarmee niet verdragen.
Ook dit argument overtuigt niet. Bij de bedoelde schadeloosstelling gaat het om het vergoeden van de schade die de aandeelhouder rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van het aandeel heeft geleden (art. 6:8 lid 1 Wft). Het gaat niet om het daaraan vooraf gaande waardeverlies van de aandelen.53.Het gaat ook niet om een vergoeding voor het verlies van de enquêtebevoegdheid op zich, dat overigens ook lastig in een financiële vergoeding is uit te drukken. Kortom, ik zie niet in dat het recht op de schadeloosstelling in de weg zou staan aan een enquête die betrekking heeft op het beleid en de gang van zaken voorafgaand aan de onteigening.
4.14
De Staat c.s. hebben voorts aangevoerd (zie onderdeel 6.6) dat aan het oordeel van de ondernemingskamer wel degelijk in de weg staat dat de Minister van Financiën geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid. Het is volgens de Staat c.s. aan de aandeelhouders (en certificaathouders), die als kapitaalverschaffers een vennootschapsrechtelijke band hebben met de betrokken vennootschap – en niet aan voormalige aandeelhouders – om af te wegen of een enquête in het belang is van de vennootschap. Zij dragen ook indirect de kosten en de eventuele nadelige gevolgen van een enquête voor de vennootschap, aldus de Staat c.s.
Ik volg de Staat c.s. in deze opvatting niet. De enquêtebevoegdheid van de minister (als nieuwe aandeelhouder) en van de voormalige aandeelhouders kunnen naar mijn mening naast elkaar bestaan. Het betoog van de Staat c.s. komt er voor het overige op neer dat een enquête voor de Staat bezwaarlijk is. Zoals ik hiervoor heb opgemerkt, behoort die stelling niet te worden betrokken bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de enquêteverzoeken.
4.15
Onderdeel 6.4 van het cassatiemiddel van de Staat c.s. is gericht tegen de overweging van de ondernemingskamer in rov. 3.23 dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven.
Ik heb mijn twijfels over de juridische houdbaarheid van deze rechtsoverweging. De onteigening heeft de aandelen doen overgaan op de Staat. Voor zover ik kan overzien bepaalt de Interventiewet niet in hoeverre de aan de aandelen verbonden rechten en verplichtingen overgaan.
De klacht kan echter bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Indien de bestreden overweging voor onjuist moet worden gehouden, hoeft dat mijns inziens aan het oordeel van de ondernemingskamer over de ontvankelijkheid niet af te doen. Daarbij is van belang dat, zoals ik in het voorgaande heb betoogd, het enquêterecht verschilt van het stemrecht en het winstrecht, en een aandelenovergang niet noodzakelijk het verlies van de enquêtebevoegdheid meebrengt.
4.16
Uit het voorgaande volgt ook dat onderdeel 6.5 ongegrond is.
Ik merk over dit onderdeel nog het volgende op. Rov. 3.24 lijkt het oordeel te bevatten dat de mate waarin een enquête een belemmering zou vormen voor onder meer de stabilisering en de reorganisatie van SNS Reaal zou moeten worden afgewogen tegen het recht een enquête te verzoeken. Het onderdeel gaat er terecht vanuit dat een dergelijke afweging niet aan de orde is. Uit het vervolg van rov. 3.24 wordt echter duidelijk waar het zwaartepunt van de betreffende overweging ligt: op het – mijns inziens juiste – oordeel dat deze bezwaren tegen een enquête bij de beoordeling van de ontvankelijkheid in het geheel niet behoren te worden betrokken.
4.17
Met onderdeel 6.8 klagen de Staat c.s. over het oordeel in rov. 3.25 over de betekenis van de beslissing van het Kifid. Ook deze klacht faalt. De ondernemingskamer heeft kennelijk bedoeld te zeggen zij niet is gebonden aan de betreffende opvatting van het Kifid. Dat oordeel is juist.
4.18
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het aannemen van enquêtebevoegdheid van de voormalige SNS-aandeelhouders niet reeds uitgesloten moet worden geacht wegens (de strekking van) de Interventiewet. Ik acht onderdeel 6 in zijn geheel ongegrond.
De ondernemingsrechtelijke kernoverweging van de ondernemingskamer; Slotervaart
4.19
Ik kom nu toe aan de vraag of het oordeel van de ondernemingskamer past in de jurisprudentielijn van de Hoge Raad. De Staat c.s. hebben betoogd dat dat niet het geval is (zie vooral de onderdelen 5.2 en 5.4).
4.20
De kerngedachte in de beschikking van de ondernemingskamer is te vinden in rov. 3.18:
“Doel en strekking van het enquêterecht brengen mee dat aandeelhouders die niet langer voldoen aan de kapitaaleis van artikel 2:346 lid 1 aanhef en sub c BW tengevolge van een gebeurtenis, waaromtrent zij stellen dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap en waarop hun enquêteverzoek mede betrekking heeft, in gevallen als het onderhavige bevoegd kunnen zijn tot het indienen van zodanig verzoek. De Ondernemingskamer neemt voorts in aanmerking dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is.”
4.21
Met deze benadering, die in essentie ook is toegepast in de DA-zaak (zie hiervoor, 3.14), lijkt de ondernemingskamer voort te bouwen op de overweging ten overvloede uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking (zie hiervoor, 3.13). Voor dat voortbouwen bestaan naar mijn mening goede redenen. In beide gevallen werd strikt genomen niet aan de kapitaalseisen van art. 2:346 BW voldaan. In het geval van het Slotervaartziekenhuis was de oorzaak de verwatering van het aandelenkapitaal als gevolg van de aandelenemissie. In de SNS-zaak was de (directe) oorzaak het onteigeningsbesluit van de Minister. Belangrijke overeenkomsten zijn dat in beide gevallen een enquête werd verzocht (mede) om het beleid en de gang van zaken te onderzoeken die (mede) ertoe hebben geleid dat niet meer werd voldaan aan de kapitaalseis, terwijl de (directe) oorzaak daarvan buiten de invloedsfeer van de betreffende aandeelhouder of certificaathouder lag.
4.22
Voor de duidelijkheid merk ik op dat de ondernemingskamer het oordeel dat de voormalige SNS-aandeelhouders enquêtebevoegd zijn, niet heeft gebaseerd op de jurisprudentie over het “eigen economisch belang”.54.Naar mijn mening is dat terecht, omdat er van een eigen economisch belang van de voormalige SNS-aandeelhouders gelet op de onteigening geen sprake is.55.
4.23
Volgens de Staat c.s. heeft de ondernemingskamer de verschillen tussen de Slotervaartziekenhuis-casus en de onderhavige zaak miskend (onderdeel 5.2). Die verschillen zijn er inderdaad, maar naar mijn mening maken die niet dat de kerngedachte van de Slotervaartziekenhuis-beschikking niet ook toepasselijk zou kunnen zijn op de onderhavige zaak.
4.24
Het eerste verschil waarop door de Staat c.s. is gewezen is dat in de onderhavige zaak, anders dan in de Slotervaartziekenhuis-casus, het aandeelhouderschap geheel verloren is gegaan. Ik meen dat dit verschil niet belangrijk is. Uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking blijkt niet dat voor de Hoge Raad (mede) bepalend was dat na de aandelenemissie nog een miniem aandeelhoudersbelang resteerde. Ik zou het ook ongerijmd vinden als de betreffende regel wel van toepassing is indien er nog zo’n miniem aandelenbelang resteert, maar dat door die regel niet de aandeelhouder zou worden beschermd die zijn belang geheel is kwijtgeraakt.
4.25
Een tweede verschil waarop de Staat c.s. hebben gewezen is dat in de onderhavige zaak, anders dan in het geval van het Slotervaartziekenhuis, geen sprake is van gevaar voor machtsmisbruik door de meerderheid van aandeelhouders waartegen de minderheid moet worden beschermd. Ook dit verschil staat mijns inziens niet aan overeenkomstige toepassing in de weg. Het feit dat de Hoge Raad – mijns inziens terecht – in de specifieke omstandigheden van de Slotervaartziekenhuis-casus het belang van de bescherming van de minderheidsaandeelhouder heeft aangehaald, doet er niet aan af dat het enquêterecht ook strekt tot bescherming van aandeelhouders en certificaathouders, in het algemeen, tegen onjuist beleid van (het bestuur van) een vennootschap. Toepassing van die kerngedachte van de Slotervaartziekenhuis-beschikking zou wat mij betreft niet beperkt hoeven te blijven tot gevallen van machtsmisbruik.
4.26
De Staat c.s. hebben voorts als verschil genoemd dat in het onderhavige geval, anders dan in het geval van het Slotervaartziekenhuis, het verlies van het aandeelhouderschap het gevolg is van een externe oorzaak, namelijk het besluit tot onteigening, en dat de rechtmatigheid van die externe oorzaak vaststaat en dus geen onderwerp van een enquête kan zijn. Ook dit verschil maakt mijns inziens niet dat de kerngedachte uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking, zoals geformuleerd in de bestreden beschikking van de ondernemingskamer, niet van toepassing zou kunnen zijn op de onderhavige zaak. Ook al staat de onteigening op zichzelf vast en kan deze geen voorwerp van een enquête zijn, de voormalige aandeelhouders kunnen er wel belang bij hebben dat het beleid en de gang van zaken voorafgaand aan de onteigening wordt onderzocht. Dat het hierbij gaat om een (mogelijke) indirecte oorzaak van de ondermijning van de positie van aandeelhouder, lijkt mij niet van belang.
4.27
Wel merk ik, naar aanleiding van de als eerste en als laatste genoemde verschillen, nog het volgende op. De band tussen de voormalige aandeelhouders van SNS Reaal en SNS Reaal is als gevolg van de onteigening geheel en definitief ten einde gekomen. De vraag is gerechtvaardigd of in zo’n geval het enquêterecht zich nog wel voor toepassing leent. Dit heeft te maken met wat als de doeleinden van het enquêterecht kan worden beschouwd. In de Ogem-beschikking56.(1990), bevestigd in o.a. de KPNQwest-beschikking,57.heeft de Hoge Raad op grond van de wetsgeschiedenis geoordeeld dat tot de doeleinden van het enquêterecht behoren niet alleen sanering en herstel van de goede verhoudingen binnen de rechtspersoon, maar ook het verkrijgen van openheid van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid. Daaruit volgt dat, volgens de Hoge Raad, een enquête ook kan worden verzocht en bevolen ingeval de te onderzoeken rechtspersoon is gefailleerd, ook al ligt de nadruk in zo’n situatie op de eigen belangen van de verzoekende partij.58.
4.28
Ook in de onderhavige zaak is duidelijk dat de enquête uitsluitend op de eigen belangen van VEB c.s. en Stichting Beheer is gericht en niet (mede) op het belang van SNS Reaal. Als gezegd, is door het onteigeningsbesluit iedere band tussen de voormalige aandeelhouders en SNS Reaal definitief ten einde gekomen. De kosten van de enquête worden gedragen door SNS Reaal,59.terwijl SNS Reaal zelf bij de enquête geen belang heeft. Ik merk daarbij op dat het, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, weliswaar mogelijk is dat een enquête in een failliete vennootschap wordt bevolen, maar de Hoge Raad heeft ook, in de beschikking Decidewise van 24 juni 2005,60.geoordeeld dat de enquêtekosten geen boedelkosten zijn. Uit mijn conclusie in deze zaak citeer ik het volgende:
“2.11 (…) Immers, een faillissement zal doorgaans tot afwikkeling van de vennootschap leiden. Begrijpelijk is dan ook het oordeel van de Hoge Raad – dat besloten ligt in de hierboven geciteerde overweging – dat er in geval van faillissement een accentverschuiving is in de functie van het enquêterecht. Na faillissement zal een rechtspersoon gedoemd zijn te eindigen. Een enquête-onderzoek kan dan niet langer primair de functie geacht worden te hebben om sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen binnen de rechtspersoon te bewerkstelligen. Na faillissement zal het belang van een enquête vooral gelegen zijn in ‘de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid’. Derhalve heeft na faillissement een enquête niet langer primair een reorganisatorisch karakter maar een inquisitoir karakter. Waar vooral ook de rechtspersoon gebaat zal zijn bij een enquête met een reorganisatorisch karakter zullen verzoekers bij een enquête met een inquisitoir karakter doorgaans vooral eigen belangen op het oog hebben. Dat in een dergelijke situatie verzoekers niet kunnen afdwingen dat een enquête-onderzoek financieel door de vennootschap wordt gefaciliteerd lijkt mij aanvaardbaar.”
4.29
Hier is dus sprake van een zekere spanning. Maar ik zie hierin, gelet op de ontwikkeling van de jurisprudentie van de Hoge Raad, geen doorslaggevend bezwaar tegen toepassing van het enquêterecht op een geval als het onderhavige. Als gezegd, behoort het verkrijgen van opening van zaken en de vaststelling van wie verantwoordelijk is tot de klassieke doeleinden van het enquêterecht. Hoewel de problemen bij SNS Reaal al eerder onderwerp zijn geweest van onderzoek en er tot op zekere hoogte al opening van zaken heeft plaatsgevonden,61.is niet uitgesloten dat dit doel ook in de SNS Reaal-casus kan worden verwezenlijkt.62.
De vraag of een enquête in deze zaak nog voldoende toegevoegde waarde heeft, kan betrokken worden in de belangenafweging die de ondernemingskamer dient te verrichten in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van de enquêteverzoeken.
4.30
Wat het aspect van de enquêtekosten betreft (SNS Reaal draagt deze kosten; de onteigende SNS-aandeelhouders dragen geen kostenrisico; zie ook onderdeel 6.6): ook hierin zie ik geen doorslaggevend bezwaar. De rechtvaardiging voor de regel dat de vennootschap de kosten draagt is gelegen in het voorlopige oordeel van de ondernemingskamer dat er reden is om aan een juist beleid en een juiste gang van zaken te twijfelen.63.Deze rechtvaardiging geldt in een geval als het onderhavige ook.64.
Ook dit aspect kan de ondernemingskamer in de te verrichten belangenafweging betrekken.65.
4.31
Ik vat het voorgaande samen. De verschillen tussen de onderhavige zaak en de Slotervaartziekenhuis-casus zijn mijns inziens niet zo belangrijk zijn dat enquêtebevoegdheid in de onderhavige zaak om die reden moet worden afgewezen. Integendeel, naar mijn mening heeft de ondernemingskamer terecht de kerngedachte van de Slotervaartziekenhuis-beschikking ook in deze zaak toepasselijk geoordeeld.
Afbakeningsperikelen
4.32
Met verwijzing naar Assink (zie hiervoor 3.26) hebben de Staat c.s. voorts aangevoerd (zie het cassatieverzoekschrift, par. 5.29) dat in de benadering van de ondernemingskamer de rechtszekerheid in het gedrang komt. Er zouden (nieuwe) afbakeningsproblemen ontstaan.
4.33
Zowel door de Staat c.s. als door SNS Reaal c.s. in de parallelzaak zijn voorbeelden genoemd. Zoals: hoe lang mag de periode tussen het verlies van het aandeelhouderschap en het indienen van het enquêteverzoek duren? Kan de benadering van de ondernemingskamer ook toepassing vinden in een situatie waarin de voormalig aandeel- of certificaathouder op grond van een rechterlijk oordeel (bijvoorbeeld op grond van art. 2:92a/201a BW, art. 2:359c BW of art. 2:336 BW) zijn belang heeft moeten overdragen? Denk verder aan het geval dat een aandeelhouder op zijn aandelen in de vennootschap een pandrecht heeft gevestigd ten gunste van de bank, tot zekerheid voor een lening die de bank aan de vennootschap verstrekt. Als gevolg van wanbeleid komt de vennootschap in financiële problemen. De bank gaat tot uitwinning van het pandrecht over, zodat de aandeelhouder zijn aandeelhouderschap verliest. Is de voormalige aandeelhouder nog enquêtebevoegd?66.Of denk aan het geval dat een aandeelhouder, in reactie op in zijn ogen misleidende mededelingen van de vennootschap, zijn aandelen heeft verkocht.67.
4.34
De Staat c.s. stellen terecht dat het oordeel van de ondernemingskamer vervolgvragen oproept. Vanuit het oogpunt van de rechtszekerheid zou het wenselijker zijn art. 2:346 BW strikt uit te leggen.68.Maar aan een strikte benadering kleeft het nadeel dat niet altijd op bevredigende wijze recht kan worden gedaan aan de omstandigheden van het geval. Voor zover mogelijk moet daar mijns inziens naar gestreefd worden, ook in kwesties met een meer formeel karakter, zoals de kwestie van de kring van enquêtegerechtigden. Het enkele feit dat het oordeel van de ondernemingskamer vervolgvragen oproept, zegt mijns inziens nog niet dat dit oordeel onjuist is. Ook de Hoge Raad eist, zoals bekend, niet in alle gevallen een strikte toepassing van de wettelijke opsomming van enquêtegerechtigden, zoals de Slotervaartziekenhuis-beschikking illustreert.
4.35
Het oordeel van de Hoge Raad in de Slotervaartziekenhuis-beschikking was toegespitst op de casus van de verwatering van aandelen. De kernoverweging in de bestreden beschikking (zie hiervoor onder 4.21) is algemener geformuleerd.69.Ik zie dit niet als een probleem.70.Deze benadering spreekt mij juist aan omdat de gedachte – inderdaad – in meer gevallen toepasbaar is.
4.36
Ik maak nu een aantal opmerkingen over wat naar mijn mening de reikwijdte van de door de ondernemingskamer geformuleerde regel zou moeten zijn.
Ten eerste meen ik dat het verzoek in elk geval mede betrekking moet hebben op het beleid en de gang van zaken die, direct of indirect, ertoe hebben geleid dat niet meer wordt voldaan aan de kapitaalseisen. Dit ligt voor de hand en volgt ook al uit de Slotervaartziekenhuis-beschikking (rov. 3.5.2). Het woord “mede” kan misschien beter vervangen worden door “in wezenlijke mate”, of woorden van gelijke strekking. Dat kan wellicht voorkomen dat ook enquêteverzoeken worden ingediend waarbij het niet in wezen gaat om een onderzoek naar het beleid dat ertoe heeft geleid dat de enquêtebevoegdheid (naar de letter van de wet) is verloren.
Ik zou verder willen aannemen dat de regel alleen geldt in situaties waarin de oorzaak dat strikt genomen niet meer wordt voldaan aan de kapitaalseis buiten de invloedsfeer van de betreffende aandeelhouder of certificaathouder ligt, met andere woorden: er moet sprake zijn van onvrijwilligheid.71.(De ondernemingskamer spreekt van een “ongewenst verlies van (de) hoedanigheid van aandeelhouder”. Maar dat is in zoverre niet scherp geformuleerd dat een verwateringssituatie hier niet onder valt. In zo’n situatie is het aandeelhouderschap immers niet geheel verloren gegaan.) Ik zou daarom willen verdedigen dat ook de aandeelhouder die zijn aandelen heeft verpand (zie hiervoor, 4.33) niet meer enquêtebevoegd is. Deze aandeelhouder wist immers dat de verpanding het verlies van het aandeelhouderschap tot gevolg zou kunnen hebben. En ook de aandeelhouder die in reactie op volgens hem misleidende mededelingen van de vennootschap zijn aandelen heeft verkocht heeft mijns inziens geen toegang tot het enquêterecht, hoe begrijpelijk deze verkoopbeslissing in de gegeven omstandigheden ook moge zijn geweest. Het lijkt mij – tot slot – niet ondenkbaar dat de verzoeker van het hiervoor als eerste genoemde voorbeeld (overdracht aandelen op rechterlijk bevel, zie hiervoor, 4.33) ontvankelijk is in zijn enquêteverzoek.
Tot slot iets over de vraag hoe lang de periode tussen het verlies van het aandeelhouderschap en het indienen van het enquêteverzoek mag duren. Het stellen van regels hierover lijkt mij niet nodig. Deze kwestie laat zich mijns inziens in het algemeen oplossen in de door de ondernemingskamer uit te voeren belangenafweging in het kader van de beoordeling of het verzoek toewijsbaar is.72.
4.37
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 5.2 en 5.4 naar mijn mening ongegrond zijn.
De beoordeling van de overige klachten
4.38
Hierna zal ik de cassatieklachten bespreken die hiervoor nog niet aan de orde zijn gekomen.
4.39
In onderdeel 5.1 betogen de Staat c.s. dat, omdat de wettelijke opsomming van de enquêtegerechtigden limitatief is, het oordeel van de ondernemingskamer contra legem is en dat voor het toelaten van de voormalige SNS-aandeelhouders een wetswijziging nodig zou zijn.
Ik ben het met dat betoog niet eens. Net als in de Slotervaartziekenhuis-casus gaat het niet om uitbreiding van de kring van enquêtegerechtigden, maar om de vraag of verzoekers, gezien de strekking van het enquêterecht, met de in art. 2:346 BW genoemde aandeelhouders of certificaathouders moeten worden gelijkgesteld.
4.40
Met onderdeel 5.3 klagen de Staat c.s. dat de ondernemingskamer heeft miskend dat het doel of de doeleinden van het enquêterecht niet relevant is of zijn voor de vraag naar de enquêtebevoegdheid en de ontvankelijkheid. Deze doeleinden zouden alleen een rol spelen bij de belangenafweging die de ondernemingskamer moet maken bij het al dan niet bevelen van een enquête.
4.41
Het onderdeel gaat er vanuit dat tussen het doel of de doeleinden van het enquêterecht enerzijds en de strekking daarvan anderzijds een strikte scheiding bestaat. De vraag is of dat klopt.
4.42
Als gezegd, zijn de doeleinden door de Hoge Raad in o.a. de Ogem-beschikking nauwkeurig omschreven: het verkrijgen van openheid van zaken, herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, en de preventieve werking die van het enquêterecht uitgaat. Het begrip “de strekking van het enquêterecht” is door de Hoge Raad o.a. gebruikt om te rechtvaardigen dat de verschaffer van risicodragend kapitaal met een eigen economisch belang onder omstandigheden met de aandeelhouder- of certificaathouder kan worden gelijkgesteld. Ook de overweging ten overvloede van de Slotervaartvaartziekenhuis-beschikking is gebaseerd op de strekking van het enquêterecht. De Hoge Raad overwoog dat het enquêterecht mede strekt tot bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
4.43
In de Fortis-beschikking noemde de Hoge Raad het doel en de strekking van de enquêteregeling (samen met de inhoud ervan) in één adem:73.
“Aldus heeft de ondernemingskamer met juistheid in aanmerking genomen dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van wanbeleid, aan de hand van inhoud, doel en strekking van de enquêteregeling van Boek 2 BW (…) moet worden bepaald welke betekenis toekomt aan (andere) civielrechtelijke, strafrechtelijke en bestuursrechtelijke normen, waaronder die van de Richtlijn Marktmisbruik en de daarop gebaseerde regels in de Wft.” (curs. A-G)
4.44
In de literatuur worden de twee begrippen niet altijd onderscheiden. In zijn NJ-noot bij de Slotervaartvaartziekenhuis-beschikking heeft Van Schilfgaarde de bescherming van minderheidsaandeelhouders een waardevolle toevoeging aan de traditionele doeleinden van het enquêterecht genoemd.74.Ook Koster sprak van een nieuw doeleinde.75.Ik vind dit niet vreemd, al was het maar omdat de begrippen wat de taalkundige betekenis betreft nauw verwant zijn.
4.45
Bovendien moet uitleg van een wettelijke bepaling (in dit geval: art. 2:346 BW) steeds plaatsvinden met inachtneming van doel en strekking van die bepaling en van de regeling waarvan deze deel uitmaakt.
4.46
De klacht kan mijns inziens hoe dan ook niet tot cassatie leiden. De ondernemingskamer heeft haar oordeel niet alleen op het doel van het enquêterecht gebaseerd, maar ook op de strekking daarvan. Dat laatste is sowieso in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelet op de Slotervaartvaartziekenhuis-beschikking. Ook ingeval de ondernemingskamer in de bestreden overweging ten onrechte het doel van het enquêterecht zou hebben aangehaald, maakt dat nog niet dat de uitspraak niet in stand zou kunnen blijven.
4.47
In onderdeel 5.5 en 5.6 klagen de Staat c.s. dat de ondernemingskamer in rov. 3.18 op onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat de door VEB c.s. en Stichting Beheer aan hun verzoeken ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize in belangrijke mate betrekking hebben op “de oorzaken van de Onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij”. De stukken van het geding zouden geen andere conclusie toelaten dan dat de aan de verzoeken ten grondslag gelegde redenen hierop niet in belangrijke mate betrekking hebben. Zij zouden grotendeels betrekking hebben op de oorzaken van de financiële situatie waarin SNS Reaal in de jaren voorafgaande aan de onteigening is komen te verkeren.
4.48
Deze klacht faalt. Ik vind het zeker begrijpelijk dat de ondernemingskamer de verzoeken zo heeft uitgelegd dat deze grotendeels betrekking hebben op de oorzaken van de onteigening. In het verzoekschrift van VEB c.s. is uitgebreid het beleid van SNS Reaal dat is gevoerd in de jaren voorafgaand aan de onteigening omschreven. Hierbij is gesteld dat de omschreven gebeurtenissen (bijvoorbeeld de acquisitie van Propertize) uiteindelijk hebben geleid tot de financiële problemen waardoor de onteigening noodzakelijk werd. Het verzoek van Stichting Beheer heeft onder meer betrekking op de rol van het bestuur van SNS Reaal bij de onderhandelingen voorafgaande aan de onteigening.
De beschikking van de ondernemingskamer is wel enigszins verwarrend waar deze spreekt over het beleid en de gang van zaken rond de onteigening. Die formulering suggereert dat het alleen gaat om de periode direct voorafgaand (en na) de onteigening. Maar ik zou, mede gelet op de inhoud van de verzoeken, willen aannemen dat de ondernemingskamer dit niet zo beperkt heeft bedoeld.
4.49
Nu geen van de klachten van de onderdelen 5.1-5-5 gegrond is, kan onderdeel 5.6 ook overigens niet slagen.
4.50
In onderdeel 5.7 hebben de Staat c.s. – subsidiair – betoogd dat VEB c.s. en Stichting Beheer slechts ontvankelijk zijn voor zover de enquêteverzoeken betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken rond de onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij de onteigening.
4.51
Ook deze klacht faalt. De ondernemingskamer heeft in de bestreden beschikking alleen beoordeeld of VEB c.s. en Stichting Beheer ontvankelijk zijn in hun enquêteverzoek. De vraag waartoe een eventuele enquête zich dient uit te strekken is dus nog niet aan de orde geweest en is ook in cassatie niet aan de orde. Die vraag komt pas aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling van het enquêteverzoek.
Overigens zijn er in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid maar twee smaken. De verzoeker is óf wel, óf niet ontvankelijk. Voor een gedeeltelijke of geclausuleerde ontvankelijkheid, waarvoor de Staat c.s. lijken te pleiten, zie ik geen grond.
Slotsom
4.52
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie. Het gaat in dit cassatieberoep alleen om de vraag of de voormalige SNS-aandeelhouders toegang hebben tot het enquêterecht. De eventuele nadelige gevolgen van een enquête spelen in beginsel bij de ontvankelijkheidsvraag geen rol. De omstandigheid dat de voormalige SNS-aandeelhouders zijn onteigend op grond van de Interventiewet brengt naar mijn mening niet mee dat de ondernemingskamer de enquêteverzoeken ten onrechte ontvankelijk heeft geoordeeld. Het oordeel van de ondernemingskamer sluit naar mijn mening aan bij de Slotervaartziekenhuis-beschikking. Er zijn weliswaar verschillen tussen die casus en de onderhavige, maar de kerngedachte is ook hier toepasbaar: in beide gevallen werd een enquête verzocht (mede) om het beleid en de gang van zaken te onderzoeken dat (mede) ertoe had geleid dat niet meer werd voldaan aan de wettelijke eisen, terwijl de (directe) oorzaak daarvan buiten de invloedsfeer van de betreffende aandeelhouder of certificaathouder lag.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑06‑2016
ECLI:NL:GHAMS:2015:2779. Zie verder o.a. Ondernemingsrecht 2015/92 (met noot P.M. Storm), Ars Aequi 2015/09 (met noot B.F. Assink), JOR 2015/260 (met noot C.D.J. Bulten).
Zie HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465 (Unilever), NJ 2006/173, rov. 4.4.2.
De ondernemingskamer heeft dit onderscheid op correcte wijze gemaakt, zie rov. 3.24.
Stb. 1928/216.
Kamerstukken II, 1924-1925, 69, nr. 1, p. 32.
Kamerstukken II, 1991-1992, 22400, nr. 3, p. 4.
Stb. 2012/274 en Stb. 2012/305.
Kamerstukken II, 2010/2011, 32887, nr. 3, p. 5-6.
Kamerstukken II, 2010/2011, 32887, nr. 3, p. 6-7 en 27.
Voor het eerst: HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8831 (De Vries Robbé), NJ 2002/225. Bevestigd in o.a. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905 (Slotervaartziekenhuis), NJ 2014/296.
HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8899 (Landis), NJ 2005/127, zie rov. 3.3.4-3.3.5.
HR 6 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9440 (Scheipar), NJ 2003/486, rov. 3.5.2.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6077 (Butôt), NJ 2010/665, rov. 3.6.3.
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7833 (Chinese Workers), NJ 2013/304.
HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905 (Slotervaartziekenhuis), NJ 2014/296.
Zie onder meer: B.F. Assink, ‘Chinese toestanden’ – Een nieuwe impuls voor de economische realiteit in het Nederlandse enquêterecht, Ars Aequi 2013/06; C.D.J. Bulten, Chinezen in het ziekenhuis?, Ondernemingsrecht 2014/124.
JOR 2015/230. Zie ook de noot van C.D.J. Bulten. Zie verder over deze uitspraak B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 43-44.Vóór de Slotervaartziekenhuis-beschikking zat de ondernemingskamer trouwens ook al op deze lijn. Zie de beschikkingen inzake Amtrada Holding (15 februari 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5179, ARO 2011/36) en Leather Design (27 april 2000, JOR 2000/125).
Zie Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 11 juli 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1966, JOR 2013/250, HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361, Hof Amsterdam (ondernemingskamer) 26 februari 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:594, JOR 2016/98.
Aldus de Hoge Raad in de genoemde beschikking van 20 maart 2015 (rov. 4.12.2). In deze beschikking is de Hoge Raad uitgebreid ingegaan op de systematiek van de bepaling van de schadeloosstelling. Zie ook art. 6:9 Wft.
Zie: Het rapport van de Evaluatiecommissie nationalisatie SNS Reaal, p. 23 (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2014/01/23/het-rapport-van-de-evaluatiecommissie-nationalisatie-sns-reaal).
Idem, p. 44.
Idem, p. 45.
Idem, p. 72.
Idem, p. 79.
Zie de beschikking van de ondernemingskamer van 11 juli 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:1966, JOR 2013/250), rov. 2.54.
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234 (Ogem), NJ 1990/466 en verder o.a. HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516 (KPNQwest), NJ 2011/210.
Zie art. art. 1 lid 2 sub b van het besluit, dat is overgelegd door VEB c.s. als bijlage 8.
AB RvS 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265, rov. 31.2. Kort gezegd, overwoog de Raad van State dat deze onteigening zich niet verdraagt met de keuze van de Minister om concurrente vorderingen niet te onteigenen. De Raad van State wees verder nog op de regeling van de schadeloosstelling in de Wft. De Minister zou binnen zeven dagen na het definitieve onteigeningsbesluit een aanbod tot schadeloosstelling moeten doen. Dat is echter, aldus de Raad van State, niet goed mogelijk omdat de individuele situatie van iedere betrokkene daarvoor zou moeten worden meegewogen. Zie kritisch hierover: M. Scheltema in Ondernemingsrecht 2013/38.
Zie ook M.J. de Jongh en A.J.P. Schild, Supersnelrecht bij de Afdeling, NJB 2013/606.
Kamerstukken II 2011/2012, 33059, nr. 3, p. 7.
Het gaat om Richtlijn 2014/59/EU (Bank Recovery and Resolution Directive, BRRD) en Verordening (EU) 806/2014 (Single Resolution Mechanism, SRM).
Zie art. 3a:44 Wft en art. 63 lid 1 sub e van Richtlijn 2014/59/EU. Zie over het bail-in-instrument G.W. Kastelein, De Bankenunie en het vertrouwen in een goede afwikkeling, Preadvies voor de Vereniging voor Financieel Recht 2014, hoofdstuk 9. Zie verder B.J. Drijber, De Europese Bankenunie op weg naar voltooiing: het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme, SEW, nr. 5, mei 2015, p. 220-232.
Zie p. 292-293.
Stb. 2015/431 en Stb. 2015/435.
Kamerstukken II, 2014–2015, 34208, nr. 3, p. 19.
M.J. de Jongh en A.J.P. Schild, Supersnelrecht bij de Afdeling, NJB 2013/606; H. Koster, Enquête Slotervaartziekenhuis en de overweging ten overvloede van de Hoge Raad, Ondernemingsrecht 2014/118; S.M. Bartman, Het jus de non evocando in het ondernemingsrecht, Ondernemingsrecht 2013/31; I. Tax, De SNS-beschikking van 8 juli 2015: een pragmatische keuze, MvO 2015, nr. 1/2, p. 7-12. De Jongh/Schild, Koster en Bartman lieten hun meningen al blijken vóór de beschikking van de ondernemingskamer.
S.F. van Dalen, De economische werkelijkheid en enquêtebevoegdheid, OenF 2015, 23, 2, voetnoot 27.
B.F. Assink, Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij kapitaalvennootschap en “de strekking” van het enquêterecht, Van Slotervaartziekenhuis naar SNS Reaal?, Ars Aequi 2015/09 (p. 678-685). Zie ook Assink/Slagter, deel 2 (2013), p. 1606-1607.
B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 42-43.
Kamerstukken II, 2011-2012, 33059, nr. 3, p. 33-34.
Zie ook de brief van de Minister van Financiën in antwoord op kamervragen van de Tweede Kamerleden Merkies en Van Hijum over een enquête bij SNS Reaal (overgelegd door VEB c.s. als bijlage 14).
Ik wijs erop dat, als gevolg van de onder 3.22 genoemde nieuwe regelgeving met Europese oorsprong, de onteigeningsregeling voor toekomstige gevallen van banken in financiële problemen aan belang heeft ingeboet. Zie Kamerstukken II, 2014–2015, 34208, nr. 3, p. 51 (“Daarmee kan geconcludeerd worden dat met de komst van het SRM de regeling in Deel 6 van de Wft ten aanzien van banken en bankengroepen niet of nauwelijks praktische betekenis meer heeft. Met de komst van het SRM krijgt dit deel, voor wat betreft de toepassing op banken en bankengroepen, (nog) meer het karakter van staatsnoodrecht.”).
Kamerstukken II, 2011–2012, 33059, nr. 3, p. 13.
Kamerstukken II, 2011–2012, 33059, nr. 3, p. 33.
Kamerstukken II, 2011–2012, 33059, nr. 3, p. 13.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6077 (Butôt), NJ 2010/665, rov. 3.6.3.
De enquêtebevoegdheid van houders van certificaten van aandelen volgt uit art. 2:346 lid 1 BW. Lid 4 van art. 2:88 BW luidt: “De aandeelhouder die geen stemrecht heeft, en de vruchtgebruiker die stemrecht heeft, hebben de rechten, die door de wet zijn toegekend aan de houders van met medewerking ener vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen. De vruchtgebruiker die geen stemrecht heeft, heeft deze rechten, tenzij deze hem bij de vestiging of de overdracht van het vruchtgebruik of bij de statuten der vennootschap worden onthouden.” Zie voor de pandhouder lid 4 van art. 2:89 BW, dat dezelfde strekking heeft.
HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6077 (Butôt), NJ 2010/665. In mijn conclusie voor HR 18 maart 2016 (ECLI:NL:HR:2016:454, een art. 81 RO-zaak) heb ik betoogd dat hetzelfde geldt voor de vereffenaar van een nalatenschap (ECLI:NL:PHR:2015:2429, zie par. 3.7).
Kamerstukken II, 2011–2012, 33059, nr. 3, p. 69.
Zie ook rov. 3.21 van de bestreden beschikking. Hierin heeft de ondernemingskamer bovendien – m.i. terecht – overwogen dat de Interventiewet niet zou nopen tot het afbreken van een enquête indien die zou zijn bevolen voorafgaand aan een onteigening op grond van de Interventiewet.
Zie voor de memorie van toelichting: Kamerstukken II, 2010-2011, 32887, nr. 3.
Behoudens het geval waarin claims van beleggers in verband met dit waardeverlies worden onteigend (art. 1 EP EVRM). Zie ook 3.21-3.22.
Zie hiervoor onder 3.11-3.12.
Zo ook: B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 48. Op de jurisprudentie over het eigen economisch belang was bij de ondernemingskamer wel een beroep gedaan, maar de ondernemingskamer heeft dit beroep onbesproken gelaten (zie rov. 3.27).
HR 10 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1234 (Ogem), NJ 1990/466.
HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516 (KPNQwest), NJ 2011/210.
De toepassing van het enquêterecht in dergelijke gevallen is niet onomstreden. Zie o.a. Assink/Slagter (2013), deel 2, par. 1584-1585 en Groene Serie Rechtspersonen, commentaar op afdeling 2 boek 2 BW, aant. 1.4.1-1.4.6.2 (F. Veenstra, 2013). Zie verder mijn conclusie in de zaak van HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465 (Unilever), NJ 2006/173, vooral vanaf 4.10.
De rechtspersoon betaalt de kosten van het onderzoek. Zie art. 2:350 lid 3 BW.
HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6025 (Decidewise), NJ 2005/382.
Zie met name het rapport van de Evaluatiecommissie nationalisatie SNS Reaal (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2014/01/23/het-rapport-van-de-evaluatiecommissie-nationalisatie-sns-reaal).
Hier valt een vergelijking te maken met een faillissementssituatie, waarbij de aandeelhouders doorgaans ook met lege handen staan. Zie ook mijn conclusie behorend bij HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516 (KPNQwest), NJ 2011/210, par. 5.4.1.
Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3, p. 6.
Het – direct of indirect – dragen van de lasten van de enquête is trouwens niet in het algemeen een vereiste voor enquêtegerechtigdheid. Ook bijvoorbeeld werknemersorganisaties kunnen enquêtebevoegd zijn (art. 2:347 BW).
Een interessante vraag is of het aspect van de enquêtekosten in de belangenafweging kan worden “opgelost” in die zin dat de ondernemingskamer een enquête beveelt onder de voorwaarde dat de verzoekende partijen de kosten dragen. Ik beantwoord deze vraag niet, maar stel wel vast dat een wettelijke grondslag hiervoor thans ontbreekt. Zie ook Assink/Slagter, deel 2 (2013), p. 1692.
Zie het verzoekschrift tot cassatie, par. 5.29, en het verzoekschrift tot cassatie in de parallelzaak (15/04620), par. 72.
Ontleend aan de NJ-noot van Schilfgaarde bij de Slotervaartziekenhuis-beschikking (NJ 2014/296).
Althans strikt vast te houden aan de eis dat er sprake is van aandeelhouderschap. Vgl. B.F. Assink, Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij kapitaalvennootschap en “de strekking” van het enquêterecht, Van Slotervaartziekenhuis naar SNS Reaal?, Ars Aequi 2015/09 (p. 681-682).
De ondernemingskamer heeft weliswaar overwogen dat “in gevallen als het onderhavige” enquêtebevoegdheid kan worden aangenomen, maar die zinsnede lijkt in het licht van de gehele overweging niet veel te betekenen.
Vgl. B.F. Assink en M.J. Kroeze, Kroniek enquêterecht 2015, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2015-2016 (2016), p. 43.
Vgl. par. 6 van de noot van C.D.J. Bulten in JOR bij de DA-beschikking van de ondernemingskamer (JOR 2015/230) alsmede haar noot bij de bestreden beschikking in JOR 2015/260, par. 4.
Zie ook par. 4.10 en 4.11 van mijn recente conclusie in de zaak Bab Al-Mustaqbal Real Estate/Cordial N.V. c.s. (ECLI:NL:PHR:2016:513).
HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1586, NJ 2014/167 (rov. 4.3.3).
Zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905 (Slotervaartziekenhuis), NJ 2014/296, par. 6.
H. Koster, Enquête Slotervaartziekenhuis en de overweging ten overvloede van de Hoge Raad, Ondernemingsrecht 2014/118. Vgl. verder B.F. Assink, Enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij een kapitaalvennootschap en ‘de strekking’ van het enquêterecht, Ars Aequi 2014/10 (p. 741-742).
Beroepschrift 08‑10‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
8 oktober 2015
Verzoekschrift tot cassatie
inzake:
De Staat der Nederlanden en de Stichting Administratiekantoor Beheer Financiële Instellingen/Vereniging van Effectenbezitters c.s. en Stichting Beheer SNS Reaal
1 | Inleiding | p. 4 | ||
2 | Het onderhavige geval: uitgangspunten in cassatie | p. 6 | ||
3 | In cassatie bestreden oordelen | p. 8 | ||
4 | Hoofdklacht (slotsom r.o. 3.38) | p. 11 | ||
5 | Bevoegdheid (r.o. 3.18) | p. 11 | ||
• | Klachten | p. 11 | ||
• | Aanvulling/uitwerking en toelichting | p. 17 | ||
○ | Uitgangspunt: limitatieve opsomming in de wet | p. 17 | ||
○ | Uitzonderingen | p. 19 | ||
○ | Geen (analogische) toepassing ‘economisch belang-jurisprudentie’ | p. 21 | ||
○ | Geen (analogische) toepassing ‘verwaterings-jurisprudentie’ | p. 22 | ||
6 | Interventiewet (r.o. 3.22–3.26) | p. 28 | ||
• | Klachten | p. 28 | ||
• | Aanvulling/uitwerking en toelichting | p. 34 | ||
○ | Wetsgeschiedenis herziening enquêterecht | p. 34 | ||
○ | Wetsgeschiedenis, inhoud/systeem, doel/strekking Interventiewet | p. 37 | ||
7 | Conclusie | p. 44 |
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
DE STAAT DER NEDERLANDEN, waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage (hierna: ‘de Staat’), en
- 2.
de stichting STICHTING ADMINISTRATIEKANTOOR BEHEER FINANCIËLE INSTELLINGEN (hierna: ‘NLFI’),
gevestigd te 's‑Gravenhage,
hierna gezamenlijk ook: ‘verzoekers tot cassatie’,
te dezer zake beide domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.W.H. van Wijk, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat verzoekers tot cassatie hierbij beroep in cassatie instellen tegen de beschikking van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: ‘de OK’) van 8 juli 2015,1. onder zaaknummer 200.159.002/01 OK gewezen tussen verzoekers tot cassatie als belanghebbenden en
- 1.
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS, voorheen genaamd VEB NCVB,
gevestigd te 's‑Gravenhage,
- 2.
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[verzoeker 3],
wonende te [woonplaats],
- 4.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoeker 4] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
- 5.
[verzoeker 5],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
- 6.
[verzoeker 6],
wonende te [woonplaats],
- 7.
[verzoeker 7],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
- 8.
[verzoeker 8],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]),
hierna gezamenlijk: ‘VEB c.s.’
als verzoekers,
advocaten bij de OK: mrs. P.J. van der korst en J. van Bekkum, beiden kantoorhoudende aan de Prins Hendriklaan 16 te 1075 BC Amsterdam,
en
- 1.
de naamloze vennootschap
SRH N.V., voorheen genaamd SNS REAAL N.V.,
gevestigd te Utrecht,
hierna: ‘SNS Reaal’,
- 2.
de naamloze vennootschap
SNS BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
hierna: ‘SNS Bank,
hierna gezamenlijk: ‘SNS’,
als verweersters,
advocaten bij de OK: mrs. H.J. de Kluiver en T. Bird, beiden kantoorhoudende aan de Claude Debussylaan 80 te 1082 MD Amsterdam,
- 3.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROPERTIZE B.V.,
gevestigd te Utrecht,
hierna: ‘Propertize’,
als verweerster,
advocaten bij de OK: mrs. P.W.A. Goes en M.B. Krestin, beiden kantoorhoudende aan het Zuidplein 180 te 1077 XV Amsterdam,
en
- 1.
de stichting STICHTING BEHEER SNS REAAL,
gevestigd te Utrecht,
hierna: ‘Stichting Beheer’
als belanghebbende,
advocaten bij de OK: mrs. S. Perrick en I. Spinath, beiden kantoorhoudende aan het Dijsselhofplantsoen 12 te 1077 BL Amsterdam,
en
- 2.
de stichting RESTITUTIE ONTEIGENDE OBLIGATIEHOUDERS SNS STICHTING, ook genoemd R.O.O.S. STICHTING,
gevestigd te Amsterdam,
als mogelijk belanghebbende,
bij de OK verschenen in de persoon van haar bestuurder R.C.F.E. Houben,
en
- 3.
[A],
wonende te [woonplaats],
als belanghebbende,
bij de OK in persoon verschenen.
Verzoekers tot cassatie leggen hierbij het procesdossier van de feitelijke instantie over.
Verzoekers tot cassatie behouden zich het recht voor op grond van art. 428 lid 1 Rv aan de Hoge Raad te verzoeken een toelichting door de advocaten te bevelen.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van de OK mogen verzoekers tot cassatie doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat de OK heeft overwogen en beslist als vermeld in r.o. 3.18, 3.22, 3.23, 3.24, 3.25, 3.26 en 3.38 van de beschikking waarvan beroep, en op grond van het daar overwogene en besliste recht heeft gedaan als overigens in haar beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding
1.1
In deze zaak staat in cassatie de vraag centraal of voormalige aandeelhouders van een vennootschap die hun hoedanigheid van aandeelhouder definitief hebben verloren als gevolg van een (rechtmatige) onteigening op grond van de Interventiewet (art. 6:2 Wft), niettemin bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap waarin zij aandelen hielden en inzoverre ontvankelijk zijn in hun verzoek.2. In casu gaat het om onteigende aandeelhouders van SNS Reaal, namelijk VEB c.s. en Stichting Beheer, die — meer dan anderhalf jaar na de onteigening — een verzoek hebben ingediend tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal (en haar (klein)dochtervennootschappen SNS Bank en Propertize).
Deze voormalige aandeelhouders hebben bovendien ieder ander belang bij het aandelenkapitaal van de vennootschap (SNS Reaal) verloren. Zij zijn geen verschaffer van risicodragend kapitaal meer en hebben geen eigen economisch belang in de vennootschap (SNS Reaal) (laat staan een belang dat op één lijn gesteld kan worden met dat van een aandeelhouder of certificaathouder). Zij hebben slechts een recht op schadeloosstelling op grond van art. 6:8 e.v. Wft jegens de Staat (de minister van Financiën) en stellen vorderingen tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad te hebben jegens SNS Reaal en SNS Bank (en hun voormalige bestuurders en commissarissen).3. De OK heeft in het midden gelaten of de onteigende aandeelhouders enquêtebevoegdheid kunnen ontlenen aan een economisch belang in SNS Reaal vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder, zodat die vraag in cassatie niet aan de orde is.
1.2
De OK heeft de in cassatie centraal staande vraag ten onrechte bevestigend beantwoord en bij beschikking van 8 juli 20154. geoordeeld dat VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en in zoverre ontvankelijk zijn in hun verzoeken. Hiertegen richt het onderhavige cassatieberoep zich.5.
VEB c.s. zijn door de OK niet-ontvankelijk verklaard voor zover hun verzoek strekt tot het instellen van een (concern)enquête bij Propertize. De beslissing over de ontvankelijkheid van VEB c.s. ten aanzien van SNS Bank is aangehouden. De enquêtebevoegdheid van VEB c.s. voor wat betreft Propertize en SNS Bank is in dit cassatieberoep niet aan de orde. Uiteraard is het wel zo dat als VEB c.s. niet enquêtebevoegd zijn ten aanzien van de moedervennootschap SNS Reaal, zij sowieso ook niet enquêtebevoegd zijn ten aanzien van dochtervennootschap SNS Bank en (voormalig)6. kleindochtervennootschap Propertize.
1.3
De OK heeft kennelijk de in r.o. 5.3.2 van de Slotervaart-beschikking van de Hoge Raad7. gegeven regel voor het geval van ‘verwatering’ van het belang van aandeelhouders door een aandelenuitgifte, naar analogie willen toepassen op een geval als het onderhavige. De OK heeft daarmee miskend dat er — zoals in dit verzoekschrift uiteengezet zal worden — essentiële verschillen tussen die gevallen bestaan, waardoor de analogie niet opgaat. Nu VEB c.s. en Stichting Beheer ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek geen houder waren van aandelen van SNS Reaal in de zin van art. 2:346 lid 1 sub c BW,8. hadden zij geen enquêtebevoegdheid en had de OK hen niet-ontvankelijk moeten verklaren. Dat geldt ook/zeker nu het verlies van hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg was van een — naar onherroepelijk vast staat: rechtmatig — besluit van de Minister tot onteigening van de aandelen van SNS Reaal op grond van de Interventiewet.
De (eveneens ontkennend te beantwoorden) vraag of de in r.o. 5.2.2 van de Slotervaart-beschikking gegeven regel voor het geval van een verschaffer van risicodragend kapitaal met een eigen economisch belang in de vennootschap vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder, van toepassing is op een geval als het onderhavige, heeft de OK zoals gezegd in het midden gelaten.
1.4
Opmerking verdient dat de rechtspersonen die ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek van VEB c.s. en Stichting Beheer wél de hoedanigheid van aandeelhouder respectievelijk certificaathouder van SNS Reaal hadden, NLFI respectievelijk de Staat, zorgvuldig hebben afgewogen of zij al dan niet een enquêteverzoek zouden indienen. Daarbij hebben zij in het bijzonder acht geslagen op het belang van SNS Reaal en de aan haar verbonden onderneming. Zij hebben dus de (aan hen voorbehouden) afweging gemaakt of de eventuele voordelen van een enquête (mogelijke verwezenlijking van de doeleinden van een enquête) zouden opwegen tegen de aan een enquête verbonden bezwaren. Zij droegen (en dragen) overigens ook het risico van een waardedaling van de aandelen/certificaten en voor hun rekening zouden (indirect) de kosten van een enquête komen. De huidige aandeelhouder en certificaathouder hebben op grond van bedoelde zorgvuldige afweging besloten geen gebruik te maken van hun bevoegdheid om een enquêteverzoek te doen. Hetzelfde geldt voor SNS Reaal zelf en voor de vakbonden. Alle volgens de (tekst van de) artt. 2:346 en 347 BW enquêtegerechtigden hebben dus besloten geen enquêteverzoek in te dienen.
De hiervoor bedoelde afweging heeft er ook toe geleid dat er niet voor gekozen is gebruik te maken van de mogelijkheid om in de statuten van SNS Reaal of bij overeenkomst met SNS Reaal aan voormalige, onteigende aandeelhouders enquêtebevoegdheid toe te kennen.
1.5
De sub 1.4 geschetste context vormt een reden temeer dat het niet in de rede ligt om aan voormalige aandeelhouders contra legem de bevoegdheid toe te kennen een enquête te verzoeken; een enquête waarvan de nadelige gevolgen voor de vennootschap bovendien niet voor hun rekening en risico komen en waarvan zij de kosten niet hoeven te dragen. De OK is met dit oordeel hoe dan ook haar rechtsvormende taak te buiten gegaan.
Opmerking verdient dat de Staat en NLFI eigen posities en verantwoordelijkheden hebben en daarom in de feitelijke instantie ieder afzonderlijk verweer hebben gevoerd. Gelet op de aard van de cassatieprocedure en de in deze cassatieprocedure aan de orde zijnde rechtsvragen, lopen de visies en processuele belangen van de Staat en NLFI echter parallel en is ervoor gekozen gezamenlijk een verzoekschrift tot cassatie in te dienen.
Zie voor de opbouw van dit verzoekschrift tot cassatie de separate inhoudsopgave.
2. Het onderhavige geval: uitgangspunten in cassatie
2.1
In cassatie moet (voor zover voor dit cassatieberoep van belang) worden uitgegaan van het volgende:9.
2.2
Op 1 februari 2013 heeft de Minister van Financiën (hierna: ‘de Minister’) — onder meer — de aandelen in SNS Reaal onteigend (hierna ook: ‘de Onteigening’), gebruik makend van de hem in deel 6 van de Wet op het financieel toezicht (hierna: ‘Wft’; deel 6 Wft kortheidshalve ook te noemen: ‘de Interventiewet’) gegeven bevoegdheid (de bevoegdheid om ta besluiten tot onteigening; zie art. 6:2 Wft). Alle aandelen in SNS Reaal zijn op die datum (de datum van inwerkingtreding van het besluit tot Onteigening) onbezwaard overgegaan op de Staat.10.
2.3
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 25 februari 2013 het door een groot aantal belanghebbenden, waaronder VEB, tegen het besluit van de Minister tot onteigening van (onder meer) de aandelen in SNS Reaal ingestelde beroep (voor zover hier relevant)11. ongegrond verklaard.12. Daarmee staat vast dat het besluit tot Onteigening (en dus de Onteigening) zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat betreft de inhoud rechtmatig is en bovendien in rechte niet meer aantastbaar is.
2.4
Voorafgaand aan de Onteigening hield Stichting Beheer 50,00000921% van de gewone aandelen in SNS Reaal en zes aandelen B in SNS Reaal. De overige aandelen in SNS Reaal werden tot aan het tijdstip van de Onteigening verhandeld aan de beurs te Amsterdam.
2.5
VEB c.s. en Stichting Beheer waren houders van aandelen in SNS Reaal. Zij voldeden onmiddellijk voorafgaand aan de Onteigening aan de in art. 2:346 lid 1 sub c BW gestelde vereisten voor de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek ten aanzien van SNS Reaal.13. De Onteigening maakte een (onomkeerbaar)14. einde aan het aandeelhouderschap van VEB c.s. en van Stichting Beheer.15.
2.6
SNS Reaal hield en houdt de aandelen in SNS Bank.16.
2.7
SNS Bank hield alle aandelen in Propertize, toen nog SNS Property Finance B.V. geheten, totdat zij die aandelen op 31 december 2013 overdroeg aan NLFI, Op diezelfde datum heeft de Staat alle aandelen in SNS Reaal overgedragen aan NLFI.17.
2.8
VEB c.s. hebben bij op 6 november 2014 ter griffie van de OK ingekomen verzoekschrift met producties de OK verzocht — zakelijk weergegeven — bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize vanaf 1 januari 2006 ‘tot en met het moment waarop het onderzoek is afgerond’ en met betrekking tot de in het verzoekschrift aangeduide onderwerpen, met veroordeling van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize in de kosten van het geding.18.
2.9
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van de OK op 22 januari 2015, heeft Stichting Beheer de OK verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal over de periode vanaf 1 januari 2012 tot een nader in het verzoekschrift beschreven tijdstip.19.
2.10
Toen zij hun hiervoor bedoelde verzoek indienden hielden VEB c.s. en Stichting Beheer als gevolg van de Onteigening geen aandelen (meer) in SNS Reaal, noch in SNS Bank of Propertize.20.
2.11
VEB c.s. en Stichting Beheer kunnen geen enquêtebevoegdheid ontlenen aan een economisch belang in SNS Reaal, vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder al dan niet in faillissement.21. Ook het maatschappelijk belang noopt niet tot toekenning van enquêtebevoegdheid aan VEB c.s.22.
3. In cassatie bestreden oordelen
3.1
In r.o. 3.38 komt de OK tot de slotsom dat VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal (hierna ook: ‘het enquêteverzoek’ en in zoverre ontvankelijk zijn in hun verzoeken. Deze slotsom is (onder meer) gebaseerd op r.o. 3.18 en r.o. 3.22 tot en met 3.26.
3.2
In r.o. 3.18 komt de OK tot de (tussen)conclusie dat in het onderhavige geval aan VEB c.s. in beginsel, behoudens de in r.o. 3.19 tot en met 3.26 te behandelen verweren, de bevoegdheid tot het doen van het enquêteverzoek toekomt.
3.3
Aan deze (tussen)conclusie legt de OK de volgende gedachtegang ten grondslag:
- (i)
Doel en strekking van het enquêterecht brengen mee dat aandeelhouders die niet langer voldoen aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1 sub c BW tengevolge van een gebeurtenis, waaromtrent zij stellen dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap en waarop hun enquêteverzoek mede betrekking heeft, in gevallen als het onderhavige bevoegd kunnen zijn tot het indienen van zodanig verzoek.
- (ii)
Het enquêterecht strekt mede ter bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is. Dat is niet anders nu dat verlies — anders dan in gevallen waarin het verlies van aandeelhouderschap het gevolg is van besluitvorming die kan worden teruggedraaid — ten gevolge van de Onteigening onomkeerbaar is.
- (iii)
De door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize hebben in belangrijke mate betrekking op — kort samengevat — de oorzaken van de Onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij.
3.4
De OK oordeelt voorts dat hetzelfde geldt voor Stichting Beheer.
3.5
In r.o. 3.19 tot en met 3.26 behandelt de OK vervolgens de verweren van (onder meer) de Staat en NLFI die zijn ontleend aan (inhoud, doel en strekking van) de Interventiewet.
3.6
In r.o. 3.26 komt de OK tot de (tussen)conclusie dat de omstandigheid, dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de kapitaalseis, geen beletsel vormt om VEB c.s. en Stichting Beheer enquêtebevoegd te achten.
3.7
Aan deze (tussen)conclusie legt de OK in r.o. 3.22 tot en met 3.25 de volgende gedachtegang ten grondslag:
- (a)
De Staat heeft betwist dat ‘bij de invoering van de Interventiewet geen rekening is gehouden met’ het verlies van het enquêterecht als gevolg van onteigening. De wetgever heeft zich echter bij de totstandkoming van de Interventiewet noch over het verlies noch over het behoud van de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders uitgesproken.
- (b)
Evenmin heeft de wetgever bij het tot stand brengen respectievelijk de herziening per 1 januari 2013 van de bepalingen in Boek 2 BW betreffende het enquêterecht de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet onder ogen gezien.
- (c)
Met de Interventiewet wordt niet beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven.
- (d)
Niet valt in te zien dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de Minister, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van SNS Reaal of anderszins, zou belemmeren in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren (teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren, het doel van de Interventiewet), althans zo ernstig zou belemmeren, dat het zou opwegen tegen het recht om een enquête te verzoeken. Derhalve is met het doel van de Interventiewet niet onverenigbaar dat onteigende aandeelhouders de enquêtebevoegdheid behouden.
- (e)
Aan het voorgaande doet niet af dat de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid.
- (f)
Aan het voorgaande doet ook niet af dat de Interventiewet een regeling voor volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders inhoudt.
- (g)
Evenmin doet aan het voorgaande af dat het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (hierna: ‘Kifid’) bij beslissing van 8 februari 2013 heeft geoordeeld dat de eigendom van participatiecertificaten, uitgegeven door SNS Bank, door de Onteigening is overgegaan op de Staat, en dat dat meebrengt dat de onteigende houders van die participatiecertificaten daarover niet langer bij Kifid kunnen procederen.
3.8
Tegen alle hiervoor genoemde schakels in de gedachtegang (en) van de OK en de daarop gebaseerde conclusie(s) wordt hierna met klachten opgekomen.
4. Hoofdklacht (slotsom r.o. 3.38)
4.1
Het oordeel van de OK in r.o 3.38 dat VEB c.s. en Stichting Beheer bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal en in zoverre ontvankelijk zijn in hun verzoeken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is niet naar behoren gemotiveerd.
De OK miskent dat voormalige aandeelhouders van een vennootschap die hun hoedanigheid van aandeelhouder hebben verloren als gevolg van een (rechtmatige) onteigening op grond van de Interventiewet, niet bevoegd zijn tot het verzoeken van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap waarin zij aandelen hielden en inzoverre niet ontvankelijk zijn in hun verzoek. De argumenten die de OK in r.o. 3.18 en in r.o. 3.22 tot en met 3.26 hanteert kunnen de andersluidende slotsom van de OK in r.o. 3.38 niet dragen.
Deze hoofdklacht wordt hierna uitgewerkt in klachten tegen respectievelijk r.o. 3.18 en r.o. 3.22–3.26. Aangezien het hiervoor bedoelde oordeel van de OK in r.o. 3.38 voortbouwt op de oordelen van de OK in r.o. 3.18 en r.o. 3.22–3.26, vitiëren de hierna in de onderdelen 5 en 6 opgenomen klachten ook het oordeel van de OK in r.o. 3.38.
4.2
Voor de toelichting op deze hoofdklacht wordt verwezen naar de hierna opgenomen toelichting op de klachten tegen r.o. 3.18 en r.o. 3.22–3.26.
5. Bevoegdheid (r.o. 3.18)
Klachten
5.1
Anders dan de OK in r.o. 3.18 concludeert, komt aan VEB c.s. in het onderhavige geval niet, ook niet in beginsel, de bevoegdheid toe tot het doen van het enquêteverzoek. De OK miskent dat de bevoegdheid tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een enquête toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend en dat de daartoe strekkende opsomming in art. 2:346 BW limitatief is. Aangezien VEB c.s. — naar in cassatie vaststaat — ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek (al meer dan anderhalf jaar) geen houder waren van aandelen in SNS Reaal in de zin van art. 2:346 lid 1 sub c BW (en ook overigens niet vielen onder een van de in art. 2:346 BW opgesomde categoriën van enquêtegerechtigden), en — naar in cassatie uitgangspunt is —23. VEB c.s. ook geen enquêtebevoegdheid kunnen ontlenen aan een economisch belang in SNS Reaal, vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder, komt aan VEB c.s. niet de bevoegdheid toe tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een enquête. Het oordeel van de OK is contra legem en strookt niet met de vereiste rechtszekerheid. Uitbreiding van de kring van enquêtegerechtigden (de toegang tot de enquêteprocedure) op de wijze als besloten ligt in het oordeel van de OK, zou een wetswijziging vereisen.
Aangezien de conclusie van de OK in r.o. 3.18 voortbouwt op de andere oordelen van de OK in r.o. 3.18, vitiëren de hierna in de onderdelen 5.2 tot en met 5.7 tegen die oordelen opgenomen klachten ook de hiervoor genoemde conclusie van de OK in r.o. 3.18.
5.2
Anders dan de OK in r.o. 3.18 oordeelt, brengen doel en strekking van het enquêterecht niet mee dat aandeelhouders die niet langer voldoen aan de kapitaalseis van art. 2:346 lid 1 sub c BW tengevolge van een gebeurtenis, waaromtrent zij stellen dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan het beleid en de gang van zaken van de betrokken vennootschap en waarop hun enquêteverzoek mede betrekking heeft, in gevallen als het onderhavige bevoegd kunnen zijn tot het indienen van zodanig verzoek. Ten onrechte heeft de OK de rechtspraak van de Hoge Raad over hetgeen de strekking van het enquêterecht meebrengt ten aanzien van de enquêtebevoegdheid in het geval van ‘verwatering’ van het aandelenbelang als gevolg van een emissie (de Slotervaart-beschikking)24.mutatis mutandis c.q. overeenkomstig toegepast op een geval als het onderhavige.
Volgens die rechtspraak brengt de strekking van het enquêterecht mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Daarvoor acht de Hoge Raad redengevend dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.
De OK miskent dat — ánders dan in het in de Slotervaart-beschikking bedoelde geval — in een geval als het onderhavige:
- (i)
sprake is van een verzoeker die ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek geen aandeelhouder (meer) is van de betrokken vennootschap (niet meer de hoedanigheid van aandeelhouder heeft), en dus niet (zoals in de Slotervaart-beschikking) sprake is van ‘een aandeelhouder’ die weliswaar de hoedanigheid van aandeelhouder heeft, maar (slechts) niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1 sub b of c BW bedoelde kapitaalseis.
- (ii)
sprake is van verlies van aandeelhouderschap als (rechtstreeks) gevolg van een externe oorzaak (een handeling of besluit van een derde buiten de vennootschap), te weten een besluit tot onteigening van de Minister op grond van art. 6:2 Wft, en dus geen sprake is van het niet langer voldoen aan de in art. 2:346 lid 1 sub b of c BW bedoelde kapitaalseis als (rechtstreeks) gevolg van een interne (vennootschapsrechtelijke) oorzaak, namelijk een handeling of besluit van (een orgaan van) de vennootschap en/of van degenen die krachtens de wet en de statuten bij de organisatie van de vennootschap zijn betrokken, zoals een (besluit tot) uitgifte van (certificaten van) aandelen, terwijl (op voorhand vaststaat dat) een dergelijke externe oorzaak — in tegenstelling tot bedoelde interne oorzaak — als zodanig niet als voorwerp van een enquête in aanmerking kán komen en dus als zodanig ook geen gegronde redenen kán opleveren om aan een juist beleid of juiste gang van zaken van de vennootschap te twijfelen.
- (iii)
de rechtmatigheid van die externe oorzaak, te weten het besluit tot onteigening van de Minister, vaststaat en in rechte niet meer aantastbaar is, en dus — ook los van het achter (ii) gestelde — op voorhand vaststaat dat er geen gegronde redenen (kunnen) bestaan om te twijfelen aan de rechtmatigheid van (de wijze van totstandkoming of inhoud van) het besluit dat de (rechtstreekse) oorzaak is van het verlies van aandeelhouderschap, en dus ook niet aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij (het besluit tot) die onteigening (nog daargelaten dat een dergelijk extern besluit — zoals achter (ii) gezegd — überhaupt geen voorwerp van een enquête kán zijn).
- (iv)
geen sprake is van verlies van aandeelhouderschap als gevolg van (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid van aandeelhouders (of certificaathouders) waartegen de minderheid moet worden beschermd.
- (v)
de bescherming die het enquêterecht beoogt te bieden (middels voorzieningen zoals bedoeld in art. 2:349a lid 2 BW, art. 2:355 BW, art. 2:356 BW en art. 2:357 lid 2 BW) zich niet meer kan uitstrekken tot het ongedaan maken of anderszins herstellen van (de te onderzoeken oorzaak van) het verlies van aandeelhouderschap (zie ook hierna onderdeel 5.4).
5.3
Met zijn hiervoor vermelde oordeel in r.o. 3.18 miskent de OK tevens dat het doel (de doeleinden) van het enquêterecht niet relevant is (zijn) voor de vraag naar de enquêtebevoegdheid en de ontvankelijkheid, althans die enquêtebevoegdheid en ontvankelijkheid niet bepaalt (bepalen). De doeleinden van het enquêterecht moeten (evenals de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van enquête) door de OK worden betrokken bij de belangenafweging die de OK moet maken bij de uitoefening van de aan haar gegeven discretionaire bevoegdheid een enquête te bevelen. De doeleinden van het enquêterecht spelen dus een rol bij de toewijzing of afwijzing van het enquêteverzoek, maar niet in de daaraan voorafgaande fase van beoordeling van de enquêtebevoegdheid en daarmee samenhangende ontvankelijkheid (de toegang tot de enquêteprocedure).
5.4
Anders dan de OK in r.o. 3.18 oordeelt, strekt het enquêterecht niet mede ter bescherming van aandeelhouders tegen onjuist beleid dat hun (rechts)positie zodanig ondermijnt, dat een door hen ongewenst verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder het gevolg is, althans niet indien dat verlies — zoals in een geval als het onderhavige en ánders dan in gevallen waarin het verlies van aandeelhouderschap het gevolg is van besluitvorming die kan worden teruggedraaid (zoals in de Slotervaartbeschikking)25. — ten gevolge van de Onteigening onomkeerbaar is. Althans miskent de OK dat die (beweerdelijke) strekking niet meebrengt dat voormalige aandeelhouders in een geval als het onderhavige bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek. In een geval als het onderhavige is immers het (mogelijk) onjuiste beleid (van de vennootschap) niet de rechtstreekse oorzaak van de ondermijning van de (rechts)positie van de (voormalige) aandeelhouders, maar hooguit een indirecte oorzaak. De rechtstreekse oorzaak is het besluit tot onteigening van de Minister als zodanig. De rechtmatigheid van dat besluit staat vast en kan niet worden teruggedraaid, zodat het verlies van aandeelhouderschap onomkeerbaar is.
De OK miskent bovendien ook met het hiervoor bedoelde oordeel de essentiële verschillen tussen het onderhavige geval en het in de Slotervaart-beschikking bedoelde geval, zodat de in onderdeel 5.2 opgenomen klachten ook het hiervoor bedoelde oordeel vitiëren.
5.5
Het oordeel van de OK in de laatste volzin van r.o. 3.18 bouwt voort op de hiervoor door de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 bestreden oordelen en de onjuiste rechtsopvatting waarvan die oordelen uitgaan, zodat de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 ook het oordeel van de OK in de laatste volzin van r.o. 3.18 vitiëren.
Het oordeel van de OK in r.o. 3.18 dat de door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize in belangrijke mate betrekking hebben op — kort samengevat — de oorzaken van de Onteigening,26.in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij, is bovendien om de volgende redenen onbegrijpelijk.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor het overgrote deel betrekking hebben op (kort gezegd) de oorzaken van de financiële situatie waarin SNS Reaal in de jaren voorafgaande aan de Onteigening (de jaren vanaf 1 januari 2006) is komen te verkeren, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken die (uiteindelijk) (mede) tot die financiële situatie hebben geleid (maar dus niet op een rechtstreekse oorzaak van de Onteigening),27. en op beweerdelijke misleidende mededelingen en het verstrekken van onvoldoende informatie/inzicht over die financiële situatie aan het beleggend publiek (waarvan al helemaal niet valt in te zien dat die een oorzaak zouden vormen van de Onteigening).28. In ieder geval laten de stukken van het geding geen andere conclusie toe dan dat de door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen niet in belangrijke mate betrekking hebben op de (rechtstreekse) oorzaken van de Onteigening, althans niet in het bijzonder betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening als zodanig en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij die Onteigening. Van de acht door VEB c.s. genoemde onderwerpen waarop de gegronde redenen tot twijfel betrekking hebben en waarop het te gelasten onderzoek zich volgens VEB c.s. dient te richten,29. betreft slechts één onderwerp de ‘rol van SNS Reaal bij onteigening’.30. Slechts een zeer klein deel van het verzoekschrift van VEB c.s. is daaraan gewijd. Zie het verzoekschrift van VEB c.s., sub 1.1.9. g, 9.1.1.–9.1.6 en 11.1.1.g.31.
Daarbij gaat het bovendien niet om de onteigening van de aandelen in SNS Reaal (‘de Onteigening’), maar om (de rol van het bestuur van SNS Reaal bij) de beoogde onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen (van de onteigende aandeelhouders van SNS Reaal) jegens SNS reaal en SNS Bank, wat het oordeel van de OK eveneens en te meer onbegrijpelijk maakt. Zie de in de vorige alinea genoemde vindplaatsen. De beoogde onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden, aangezien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 25 februari 2013 het besluit tot onteigening van de Minister heeft vernietigd voor zover het zag op de onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen van de voormalige aandeelhouders van SNS Reaal op SNS Reaal en SNS Bank.32.
Indien de OK in r.o. 3.18 wel doelt op de beoogde onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen, is de gedachtegang van de OK in r.o. 3.18 die leidt tot het oordeel dat VEB c.s. in het onderhavige geval in beginsel enquêtebevoegd zijn, (eveneens) rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk. De beoogde onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen heeft immers (zoals hiervoor vermeld) geen doorgang gevonden en heeft in ieder geval niet geleid tot het ongewenste verlies van de hoedanigheid van aandeelhouder (aandeelhouderschap) van VEB c.s., zodat de Slotervaart-beschikking (ook) reeds om die reden niet mutatis mutandis c.q. van overeenkomstige toepassing is op het onderhavige geval, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is hoe de OK die beschikking op het onderhavige geval heeft toegepast.
5.6
De hiervoor in de onderdelen 5.1 tot en met r.o. 5.5 opgenomen klachten vitlëren ook het oordeel van de OK dat ‘hetzelfde geldt voor Stichting Beheer’. De in die onderdelen opgenomen klachten zijn — mutatis mutandis — van overeenkomstige toepassing op genoemd oordeel van de OK. Voor wat betreft onderdeel 5.5 geldt bovendien dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de door Stichting Beheer aan haar verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal niet in het bijzonder betrekking hebben op het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij die Onteigening, maar uitsluitend op de rol van het bestuur van SNS Reaal bij de onderhandelingen over een al dan niet publieke/privaatrechtelijke oplossing voorafgaande aan de Onteigening33. (en op het bezwaar van SNS Reaal en SNS Bank tegen het SREP-Besluit van DNB en de intrekking daarvan).34.
5.7
Indien en voor zover de in de onderdelen 5.1 tot en met 5.6 opgenomen klachten geen doel zouden treffen, heeft de OK in ieder geval miskend dat VEB c.s. en Stichting Beheer slechts enquêtebevoegd zijn en ontvankelijk zijn in hun enquêteverzoek indien en voor zover het enquêteverzoek betrekking heeft op het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij de Onteigening, althans op de (rechtstreekse) oorzaken van de Onteigening. De OK had VEB c.s. dan hooguit ontvankelijk mogen verklaren in hun verzoek voor zover dit betrekking heeft op de in hoofdstuk 9 en in hoofdstuk 11.1.1 achter g. van hun verzoekschrift genoemde onderwerpen en had Stichting Beheer hooguit ontvankelijk mogen verklaren in haar verzoek voor zover dit betrekking heeft op het in hoofdstuk 5.1 sub a van haar verweerschrift genoemde onderwerp. Gelet op de strekking van het enquêterecht is er immers in ieder geval geen reden de enquêtebevoegdheid en daarop gebaseerde ontvankelijkheid ruimer op te vatten dan nodig is ter bescherming van aandeelhouders tegen de gebeurtenis die (rechtstreeks) tot het ongewenste verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder heeft geleid, in het onderhavige geval de Onteigening.
Aanvulling/uitwerking en toelichting
Uitgangspunt: limitatieve opsomming in de wet
5.8
Het gaat in deze zaak om de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek, een verzoek als bedoeld in art. 2:345 lid 1 BW. Dit artikel bepaalt dat de OK op schriftelijk verzoek ‘van degenen die krachtens de artikelen 346 en 347 daartoe bevoegd zijn’ een of meer personen kan benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon (enquête). Op grond van art. 2:345 lid 2 BW kan overigens ook de advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam ‘om redenen van openbaar belang’ een verzoek doen tot het instellen van een enquête.
5.9
Indien het, zoals in het onderhavige geval, gaat om een naamloze vennootschap met een geplaatst kapitaal van meer dan € 22,5 miljoen, zijn — naast de vennootschap zelf (art. 2:346 lid 1 sub d BW) en degenen, aan wie daartoe bij de statuten of bij overeenkomst met de vennootschap de bevoegdheid is toegekend (art. 2:346 lid 1 sub e BW) — tot het indienen van een enquêteverzoek bevoegd (art. 2:346 lid 1 sub c BW):
‘een of meer houders van aandelen of van certificaten van aandelen, die alleen of gezamenlijk ten minste een honderdste gedeelte van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen of, indien de aandelen of certificaten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of een multilaterale handelsfaciliteit, als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht of een met een gereglementeerde markt of multilaterale handelsfaciliteit vergelijkbaar systeem uit een staat die geen lidstaat is, ten minste een waarde vertegenwoordigen van € 20 miljoen volgens de slotkoers op de laatste handelsdag voor indiening van het verzoek, of zoveel minder als de statuten bepalen;’
5.10
Voor wat betreft de in art. 2:346 lid1 sub c BW35. neergelegde vereisten kan onderscheid worden gemaakt tussen een ‘hoedanigheidseis’ (kort gezegd: houder van aandelen of certificaten van aandelen) en, in het verlengde daarvan, een ‘kapitaalseis’ (kort gezegd: ten minste 1% van het geplaatste kapitaal of ten minste een beurswaarde van € 20 miljoen).36. Als aan de hoedanigheidseis niet wordt voldaan, wordt evenmin aan de kapitaalseis voldaan. Het omgekeerde — dus: als aan de hoedanigheidseis wordt voldaan, wordt eveneens aan de kapitaaleis voldaan — gaat niet zonder meer op. In de rechtspraak en literatuur wordt niet altijd een onderscheid gemaakt tussen deze begrippen, maar juist in een zaak als de onderhavige kan het zinvol zijn een dergelijk onderscheid wel te maken, zoals uit het navolgende blijkt.
5.11
Bij de beantwoording van de vraag of aan de in art. 2:346 lid 1 sub c BW neergelegde vereisten wordt voldaan, is de situatie te tijde van de indiening van het enquêteverzoek beslissend.37.
5.12
In de De Vries Robbé-beschikking van de Hoge Raad38. is geoordeeld dat zowel op grond van de tekst van art. 2:345 BW als van de wetsgeschiedenis (vermeld in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 3.3.1 tot en met 3.4.3 in die zaak) moet worden aangenomen dat de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek toekomt aan degenen aan wie deze bevoegdheid in de wet is verleend. Uit de tekst en de strekking van art. 2:346 BW volgt dat de daarin opgenomen opsomming van degenen die bevoegd zijn tot het indienen van een enquêteverzoek limitatief is. Dit oordeel van de Hoge Raad is nadien diverse malen herhaald.39. In de De Vries Robbé-beschikking bracht deze uitleg van art. 2:345 en 2:346 BW mee dat niet ‘zonder enige aanwijzing van de wetgever in die richting’ mocht worden aangenomen dat de rechtspersoon zelf bevoegd is een verzoek tot het instellen van een enquête te doen waarvan zij zelf het voorwerp is. Er was een wetswijziging voor nodig om de rechtspersoon zelf alsnog enquêtebevoegd te maken, hetgeen gebeurd is bij de wetswijziging per 1 januari 2013.40.
5.13
Uit het voorgaande volgt dat VEB c.s. en Stichting Beheer niet enquêtebevoegd zijn en dat de OK het hiervoor gestelde heeft miskend, zodat de OK is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. VEB c.s. en de Stichting voldeden onmiddellijk voorafgaand aan de Onteigening wel aan de kapitaalseis — en dus ook aan de hoedanigheidseis —, maar op het beslissende moment, ten tijde van de indiening van hun enquêteverzoek (meer dan anderhalf jaar na de Onteigening), niet meer.
Uitzonderingen
5.14
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn echter twee groepen van uitzonderingsgevallen te onderscheiden waarin op grond van de strekking van het enquêterecht is afgeweken van de tekst van art. 2:346 lid 1 sub c BW.
Bij de vraag naar de enquêtebevoegdheid (de toegang tot de enquêteprocedure) wordt in de hiervoor bedoelde uitzonderingsgevallen een afwijking van de tekst van art. 2:346 lid 1 sub c BW aangenomen op grond van de strekking van het enquêterecht, niet (mede) op grond van de doeleinden van het enquêterecht zoals de OK lijkt aan te nemen. Die doeleinden spelen een rol bij de belangenafweging op grond waarvan het enquêteverzoek wordt toe- of afgewezen,41. maar niet in de daaraan voorafgaande fase van beoordeling van de enquêtebevoegdheid. Onderdeel 5.3 klaagt erover dat de OK dit heeft miskend.
Een andere opvatting zou ook het hek van de dam betekenen ten aanzien van de afwijking van art. 2:346 lid 1 sub c BW en de verruiming van de toegang tot de enquêteprocedure. Zo is het verkrijgen van openheid van zaken een van de doeleinden van het enquêterecht. Maar uitgangspunt van de wetgever is dat enquêtebevoegdheid (afgezien van de dan ook in de wet afzonderlijk geregelde enquêtebevoegdheid van de advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam) slechts toekomt aan diegenen die (in een bepaalde, in de wet genoemde hoedanigheid) bij het beleid en de gang van zaken in de vennootschap actueel betrokken zijn, althans belang hebben: aandeelhouders en certificaathouders en daarmee economisch gelijk te stellen personen, vakbonden en (bestuur en commissarissen van) de vennootschap zelf. Er zijn tal van anderen die stellig ook belang hebben bij het verkrijgen van openheid van zaken die door middel van een enquête achteraf kan worden gerealiseerd: financiële toezichthouders, obligatiehouders, crediteuren. Maar dat is geen grond hen enquêtebevoegd te achten. Hetzelfde geldt voor VEB c.s. en Stichting Beheer. Zij hebben (nog) slechts belang bij openheid van zaken zoals ieder ander die geld heeft verloren in verband met zijn financiële betrokkenheid bij SNS Reaal.
5.15
In de eerste groep van gevallen (hierna: de ‘economisch belana-jurisprudentie’) gaat het om een afwijking van de (tekst van de) hoedanigheidseis. Volgens vaste rechtspraak42. brengt de strekking van het enquêterecht mee dat
- (i)
de verschaffer van risicodragend kapitaal
- (ii)
die een eigen economisch belang heeft in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft,
- (iii)
welk belang in zoverre op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder, voor de toepassing van art. 2:346 lid 1 sub c BW dient te worden gelijkgesteld met aandeelhouders of certificaathouders.
De Hoge Raad43. heeft zelf benadrukt dat in de bedoelde rechtspraak niet de rechtsregel is aanvaard dat de positie van een verschaffer van risicodragend kapitaal die een eigen economisch belang heeft in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, voor de toepassing van art. 2:346 lid 1 sub c BW, zonder meer kan worden gelijkgesteld met die van een aandeelhouder of certificaathouder. Een dergelijke gelijkstelling is volgens deze rechtspraak slechts mogelijk indien en voor zover op grond van de feiten en omstandigheden van het geval kan worden geoordeeld dat het eigen economisch belang van de verschaffer van risicodragend kapitaal in de vennootschap waarop het verzoek betrekking heeft, van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of een certificaathouder van die vennootschap. De OK dient derhalve alle relevante feiten en omstandigheden te betrekken in haar oordeelsvorming ten aanzien van die mogelijke gelijkstelling.
5.16
In de tweede groep van gevallen (hierna: de ‘verwaterings-jurisprudentie’) gaat het om een afwijking van de (tekst van de) kapitaalseis. In de Slotervaart-beschikking (r.o. 5.3.2) heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘De strekking van het enquêterecht brengt mee dat een aandeelhouder of certificaathouder, die als gevolg van een uitgifte van (certificaten van) aandelen niet langer voldoet aan de in art. 2:346 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde kapitaalseis, bevoegd is tot het indienen van een verzoek om een enquête in te stellen, mits het verzoek (mede) betrekking heeft op een onderzoek naar die uitgifte en de verzoeker stelt dat er gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. Het enquêterecht strekt immers mede ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid.’
(cursivering toegevoegd)
5.17
VEB c.s. en Stichting Beheer hebben zich in de onderhavige zaak (onder meer) zowel beroepen op (analogische) toepassing van de ‘economisch belang-jurisprudentie’ als op (analogische) toepassing van de ‘verwaterings-jurisprudentie’.44. De Staat en NLFI hebben (evenals SNS) uitvoerig betoogd dat noch de ‘economisch belang-jurisprudentie’ noch de ‘verwaterings-jurisprudentie’ meebrengt dat voormalig aandeelhouders zoals VEB c.s. en Stichting Beheer enquêtebevoegd zijn.
Geen (analogische) toepassing ‘economisch belang-jurisprudentie’
5.18
Van belang in cassatie is dat de OK de vraag of de onteigende aandeelhouders — conform de ‘economisch belang-jurisprudentie’ — enquêtebevoegdheid kunnen ontlenen aan een economisch belang in SNS Reaal, vergelijkbaar met dat van een aandeelhouder of certificaathouder al dan niet in faillissement, onbesproken heeft gelaten.45. De OK heeft de enquêtebevoegdheid van VEB c.s. en Stichting Beheer dus niet op de ‘economisch belang-jurisprudentie’ gebaseerd. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat genoemde vraag, naar de Staat en NLFI (en SNS) hebben betoogd,46. ontkennend moet worden beantwoord. Aangezien het antwoord op deze vraag, zoals hiervoor is opgemerkt, bovendien afhankelijk is van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, kan de Hoge Raad deze vraag in cassatie ook niet beantwoorden in het kader van een eventueel ‘geen belang’-verweer in cassatie van VEB c.s. en Stichting Beheer.
5.19
Volledigheidshalve merken de Staat en NLFI op dat zij blijven bij hun hiervoor bedoelde, op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval gebaseerde betoog dat uitmondt in de conclusie dat
- (i)
voormalige, onteigende aandeelhouders zoals VEB c.s. en Stichting Beheer geen verschaffers van risicodragend kapitaal zijn,
- (ii)
zij geen eigen economisch belang hebben in de vennootschap waarop het enquêteverzoek betrekking heeft (SNS Reaal), en (zo er wel een dergelijk belang zou zijn)
- (iii)
dit (beweerdelijke) belang bovendien niet van dien aard is dat het op één lijn kan worden gesteld met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder van die vennootschap, zodat zij niet kunnen worden gelijkgesteld met aandeelhouders of certificaathouders (al dan niet in faillissement).
Dat betoog moet, voor zover nodig, als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
Geen (analogische) toepassing ‘verwaterings-jurisprudentie’
5.20
Uit r.o. 3.18 van de bestreden beschikking blijkt dat het oordeel van de OK dat VEB c.s. en Stichting Beheer als voormalige, onteigende aandeelhouders enquêtebevoegd zijn in een geval als het onderhavige, heeft gebaseerd op analoge toepassing van de ‘verwaterings-jurisprudentie’. Daarmee heeft de OK echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
5.21
In de Slotervaart-beschikking ging het om de specifieke situatie van minderheidsaandeelhouders van wie het aandelenbelang was ‘verwaterd’ tot onder de kapitaalseis als rechtstreeks gevolg van een uitgifte van aandelen die was bewerkstelligd door de meerderheidsaandeelhouder. De minderheidsaandeelhouders verzochten een onderzoek naar juist die uitgifte, omdat er volgens hen gegronde redenen waren om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij die uitgifte. In een dergelijke situatie brengt de strekking van het enquêterecht — bescherming van een minderheid van aandeelhouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid — mee dat die ‘verwatering’ dan niet in het kader van de bevoegdheidsvraag (de toegang tot het enquêterecht) kan worden tegengeworpen aan de minderheidsaandeelhouders.
Een dergelijk ontvankelijkheidsverweer van de vennootschap of de meerderheidsaandeelhouders (‘Je bent niet bevoegd om een enquête te verzoeken naar de volgens jou onrechtmatige aandelenuitgifte, want door die aandelenuitgifte voldoe je niet meer aan de kapitaalseis’) in een dergelijke situatie doet denken aan het middeleeuwse adagium ‘Nemo auditur turpitudinem suam allegans’ (‘Niemand vindt bij de rechter gehoor indien hij een beroep doet op zijn eigen onzedelijk gedrag’).47. Dat gaat vanzelfsprekend niet op in het geval van verlies van aandeelhouderschap door een rechtmatige onteigening door de Minister.
5.22
De OK heeft de door de Hoge Raad in de Slotervaart-beschikking gegeven regel veel te ver opgerekt tot een regel die ook de situatie van de voormalige, onteigende aandeelhouders van SNS Reaal bestrijkt. Er zijn immers essentiële verschillen tussen de situatie zoals die in de Slotervaart-beschikking aan de orde was en het in de onderhavige zaak aan de orde zijnde geval.
5.23
In de Slotervaart-beschikking ging het ten eerste om een geval waarin ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek wél aan de hoedanigheidseis werd voldaan, maar niet meer aan de kapitaalseis. De verzoekende minderheidsaandeelhouders hadden dus nog wel een vennootschapsrechtelijke band met de betrokken vennootschap. Zij behoorden nog tot de bij de vennootschap betrokkenen in de zin van art. 2:8 lid 1 BW. De onteigende aandeeihouders van SNS Reaal daarentegen hadden ten tijde van de indiening van het enquêteverzoek niet meer de hoedanigheid van aandeelhouder; zij hadden al meer dan anderhalf jaar daarvoor hun aandeelhouderschap verloren. Van een vennootschapsrechtelijk band was al lang geen sprake meer.
5.24
In de tweede plaats is van belang dat het in de Stotervaart-beschikking ging om het niet langer voldoen aan de kapitaalseis als rechtstreeks gevolg van een besluit van een orgaan van de vennootschap (de algemene vergadering van aandeelhouders) en daarop volgende handeling van de vennootschap (de daadwerkelijke uitgifte van aandelen, de plaatsing). Het ging dus om een interne, vennootschapsrechtelijke oorzaak. Juist dat (vennootschapsrechtelijke) besluit/handelen wilden de verzoekers doen onderzoeken, omdat zij stelden dat er gegronde redenen waren om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken bij dat besluit/handelen. In de situatie van onteigende aandeelhouders, zoals de voormalige aandeelhouders van SNS Reaal, is het niet langer voldoen aan de hoedanigheidseis (en — daarmee — uiteraard ook het niet langer voldoen aan de kapitaalseis) niet het rechtstreekse gevolg van een besluit/handelen binnen de vennootschap (een handeling of besluit van bij de organisatie van de vennootschap betrokkenen in de zin van art. 2:8 lid 1 BW), maar van het besluit van een derde, te weten de Minister.48. Er is dus sprake van een externe oorzaak. Die externe oorzaak, het besluit tot onteigening als zodanig, kán ook geen voorwerp van onderzoek zijn, aangezien het immers niet het beleid en de gang van zaken van de vennootschap betreft.49.
Vgl. ook Van Dalen:50.
‘Tot deze twee wegen behoort dus niet de erkenning van enquêtebevoegdheid aan de aandeelhouder wanneer het gaat om onderzoek naar de emissie waardoor hij zijn positie zodanig zag verwateren, dat hij niet langer voldeed aan de wettelijke kapitaalseis, zoals aan de orde was in de Slotervaartziekenhuis-zaak. Overigens ligt een beroep op deze ‘bevoegdheid op basis van een voormalig belang’ op dit moment voor bij de Ondernemingskamer in de SNS-zaak. De omstandigheden zijn naar mijn mening verre van gelijk: de uitgifte die heeft geleid tot de kapitaalverwatering en het daarmee verloren gegane voldoende belang om enquêtebevoegd te zijn in de Slotervaartziekenhuis-zaak was een besluit van de onderneming en is als zodanig ook een mogelijk onderwerp van kritisch onderzoek, terwijl de onteigening een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betrof waar de onderneming zelf geen zeggenschap in had. Ik voorspel dan ook dat het beroep van de onteigende aandeelhouders op deze regel geen kans van slagen heeft.’
5.25
Uiteraard kan het zo zijn dat het beleid en de gang van zaken van de vennootschap hebben bijgedragen aan de slechte (financiële) situatie (als bedoeld in art. 6:2 lid 1 Wft) waarin de door de vennootschap gedreven financiële onderneming is komen te verkeren en aldus uiteindelijk mede hebben geleid tot het besluit tot onteigening van de Minister (vgl. art. 6:2 lid 1 Wft) en daarmee — indirect — tot het verlies van de onteigende aandeelhouders van hun hoedanigheid van aandeelhouder. Het beleid en de gang van zaken van de vennootschap kunnen dus een indirecte oorzaak zijn van het verlies van aandeelhouderschap. Maar dat is iets wezenlijk anders dan een geval waarin een onderzoek wordt gevraagd naar het beleid en de gang van zaken van een besluit of handeling van de vennootschap dat/die de directe oorzaak vormt van het niet langer voldoen aan de kapitaalseis. Een dergelijke indirecte oorzaak rechtvaardigt geen uitzondering op de hoedanigheidseis.
5.26
Dat klemt temeer nu — ten derde — de rechtmatigheid van het besluit tot onteigening, dus van de oorzaak van het niet langer voldoen aan de hoedanigheidseis, vaststaat en niet meer in rechte kan worden aangevochten. Aan het Onteigeningsbesluit komt immers formele rechtskracht toe. Dit betekent — naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad — dat de rechter ook in de onderhavige procedure ervan dient uit te gaan dat het Onteigeningsbesluit zowel wat betreft zijn inhoud als wat betreft de wijze van totstandkoming met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. De rechtmatigheid van de Onteigening staat dus vast.51. Het resultaat van de verzochte enquête zal dus nooit kunnen zijn dat wordt vastgesteld dat de Onteigening onrechtmatig is geweest en de onteigende aandeelhouders ten onrechte hun hoedanigheid van aandeelhouder hebben verloren. Daarmee is er ook geen reden dat de Staat en NLFI dat verlies van aandeelhouderschap niet aan de onteigende aandeelhouders zouden kunnen tegenwerpen in het kader van een ontvankelijkheidsverweer. Dat is een cruciaal verschil met een geval zoals aan de orde in de Slotervaart-beschikking. Het besluit tot Onteigening, en daarmee het verlies van aandeelhouderschap, kan ook niet worden teruggedraaid. Dat zou anders kunnen zijn in een situatie zoals in de Slotervaart-beschikking waarin het gaat om een besluit tot uitgifte van de algemene vergadering van aandeelhouders dat — indien uiteindelijk in de tweede fase van de enquêteprocedure wanbeleid zou worden vastgesteld — zou kunnen worden vernietigd op grond van art. 2:356 sub a BW.
5.27
Ten vierde is van groot belang om in het oog te houden wat de reden is dat de Hoge Raad in de Slotervaart-beschikking voor het daarin aan de orde zijnde geval een afwijking heeft aanvaard van de tekst van de in art. 2:346 lid 1 sub c BW opgenomen kapitaalseis. Die reden is de strekking van het enquêterecht, meer specifiek de omstandigheid dat het enquêterecht mede strekt ter bescherming van een minderheid van aandeelhouders of certificaathouders tegen (mogelijk) machtsmisbruik door de meerderheid. Dat de Hoge Raad deze strekking aan het enquêterecht toedicht, verbaast niet.52. De invoering van het enquêterecht in Nederland was vooral bedoeld om de positie van minderheidsaandeelhouders te versterken en hen de mogelijkheid te geven in belangrijke kwesties hun belangen te kunnen verdedigen tegen de meerderheid der aandeelhouders. Het moest dienen als een correctiemiddel op machtsmisbruik. Het enquêterecht is dus in 1928 ingevoerd om de belangen van minderheidsaandeelhouders te beschermen tegen meerderheidsmacht.53. In een situatie waarin alle aandeelhouders van een vennootschap door de Minister worden onteigend op grond van art. 6:2 Wft is echter geen sprake van een situatie binnen de vennootschap waarbij de meerderheid machtsmisbruik pleegt en de minderheidsaandeelhouders daartegen beschermd moeten worden. In ieder geval is dat machtsmisbruik, als het er al zou zijn, niet de oorzaak van het verlies van aandeelhouderschap. De strekking van het enquêterecht brengt in een dergelijke situatie dus helemaal niet mee dat zou moeten worden afgeweken van de in art. 2:346 lid 1 sub c BW opgenomen hoedanigheidseis.
5.28
In de Slotervaart-casus was — tot slot — goed denkbaar dat de bescherming van de minderheid door het enquêterecht kon worden gerealiseerd: door vernietiging van het besluit dat tot verwatering had geleid (het emissiebesluit) op grond van art. 2:356 lid 1 sub a BW of anderszins door een (tijdelijke en/of definitieve) voorziening op grond van art. 2:349a lid 2 BW, art. 2:355 BW, art. 2:356 BW en/of art. 2:357 lid 2 BW. In een geval zoals dat in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt dat niet: het enquêterecht kan geen bescherming bieden tegen het verlies van aandeelhouderschap op grond van het (rechtmatige en definitieve) besluit tot Onteigening.
5.29
De onderdelen 5.1 tot en met 5.4 bevatten op het voorgaande gerichte klachten. De OK is blijkens het voorgaande op grond van een onjuiste, te ruime opvatting over de gevallen waarin kan worden afgeweken van de in art. 2:346 lid 1 sub c BW opgenomen hoedanigheidseis (en kapitaalseis), tot het oordeel gekomen dat in het onderhavige geval aan VEB c.s. (in beginsel) de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek toekomt. Deze opvatting druist bovendien in tegen de rechtszekerheid waarop de bevoegdheidsregeling in het enquêterecht sterk leunt en leidt tot lastige afbakeningsproblemen.54. Bijvoorbeeld: gedurende welke termijn na zijn verlies van aandeelhouderschap is de voormalige aandeelhouder nog enquêtebevoegd? Heeft de benadering van de OK ook te gelden in gevallen waarin de verzoeker op grond van een rechterlijk oordeel — zoals ex art. 2:92a/201a BW (uitkoop), art. 2:359c BW (openbaar bod), art. 2:336 BW (geschillenregeling) of mogelijk zelfs buitenlands recht — op vordering van een derde zijn belang heeft moeten overdragen aan die derde of een ander? En wat te denken van de voormalige aandeelhouder die zijn aandelen aan de bank had verpand en door de uitwinning van het pandrecht zijn aandelen is kwijtgeraakt? Om dergelijke afbakeningsproblemen adequaat te adresseren en de vereiste rechtszekerheid te bewerkstelligen, zou een wetswijziging noodzakelijk zijn.
5.30
De hiervoor bedoelde onjuiste opvatting van de OK werkt uiteraard ook door in het argument dat de OK vervolgens aan dat oordeel ten grondslag legt, namelijk dat de door VEB c.s. aan hun verzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal, SNS Bank en Propertize ‘immers’ ‘in belangrijke mate’ betrekking hebben op — kort samengevat — ‘de oorzaken van de Onteigening’, ‘in het bijzonder’ het beleid en de gang van zaken ‘rond de Onteigening’ en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen ‘daarbij’. Het argument van de OK gaat alleen al niet op omdat het voortbouwt op de daarvoor door de OK geformuleerde, onjuiste rechtsopvatting. Verwezen zij naar hetgeen hiervoor is opgemerkt over de essentiële verschillen met de ‘verwaterings-jurisprudentie’. Lós daarvan is het argument in het licht van de gedingstukken ook nog eens onbegrijpelijk.
5.31
In onderdeel 5.5 wordt derhalve geklaagd over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van de OK dat het enquêteverzoek van VEB c.s. in het bijzonder betrekking zou hebben op het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen bij die Onteigening. De OK tracht met die redenering kennelijk het onderhavige geval te brengen onder de paraplu van de ‘verwateringsjurisprudentie’ (als door de OK uitgelegd). Het is immers de Onteigening die tot het niet langer voldoen aan de hoedanigheidseis (en daarmee aan de kapitaalseis) heeft geleid, zodat die Onteigening als voorwerp van het enquêteverzoek moet worden gekwalificeerd om een afwijking van de hoedanigheidseis te kunnen rechtvaardigen (gesteld al dat die Onteigening als zodanig überhaupt voorwerp van een enquête zou kunnen zijn). In werkelijkheid hebben de door VEB c.s. aan hun enquêteverzoek ten grondslag gelegde redenen voor twijfel aan een juist beleid van SNS Reaal (SNS Bank en Propertize) uiteraard in hoofdzaak betrekking op het beleid en de gang van zaken van SNS Reaal in de jaren voorafgaande aan de Onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken die hebben geleid tot de slechte financiële situatie waarin SNS Reaal is komen te verkeren. Het betreft de periode vanaf 1 januari 2006, zeven jaren vóór de Onteigening. Dat die financiële situatie er uiteindelijk mede toe heeft geleid dat de Minister — met het oog op de stabiliteit van het financiële stelsel — moest ingrijpen en het besluit tot Onteigening moest nemen, betekent uiteraard niet dat het beleid en de gang van zaken ‘rond de Onteigening’ en de betrokkenheid van de leiding van de vennootschap ‘daarbij’ in belangrijke of bijzondere mate aan het enquêteverzoek ten grondslag liggen.
5.32
Op de enige plaats in het verzoek van VEB c.s. waar het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij, wél worden genoemd als gegronde redenen en object van de enquête, gaat het bovendien om de onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen en niet om de onteigening van de aandelen (‘de Onteigening’). De onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen is echter niet van belang voor het niet langer voldoen aan de hoedanigheidseis (en daarmee de kapitaalseis), zodat het feit dat VEB c.s. (mede) een onderzoek daarnaar hebben verzocht, niet kan leiden tot een afwijking van de hoedanigheidseis naar analogie van de ‘verwaterings-jurisprudentie’. Daar komt — ten overvloede — nog bij dat de onteigening van de niet-achtergestelde schadevorderingen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is vernietigd.
5.33
Onderdeel 5.6, dat geen nadere toelichting behoeft, klaagt nog over het oordeel van de OK dat ‘hetzelfde geldt voor Stichting Beheer’.
5.34
Onderdeel 5.7 voert nog aan dat áls de omstandigheid dat VEB c.s. (en Stichting Beheer) — kort gezegd — het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij, (mede) aan hun enquêteverzoek ten grondslag hebben gelegd, wél zou kunnen leiden tot analoge toepassing van de ‘verwaterings-jurisprudentie’ en afwijking van de hoedanigheidseis, VEB c.s. dan alleen enquêtebevoegd en ontvankelijk zijn voor zover zij dát beleid en díé gang van zaken rond en bij de Onteigening aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd. Zij zijn dan dus niet enquêtebevoegd en ontvankelijk voor zover het verzoek op ándere onderwerpen betrekking heeft (zoals het beleid en de gang van zaken in de jaren voorafgaande aan de Onteigening, die — uiteindelijk — mede hebben geleid tot de slechte financiële situatie van SNS Reaal, en de gestelde misleiding/gebrekkige informatievoorziening aan het beleggend publiek). Zou van een andere rechtsopvatting worden uitgegaan, dan zou de hoedanigheidseis (en daarmee de kapitaalseis) gemakkelijk ‘omzeild’ kunnen worden door aan een enquêteverzoek één onderwerp (hoe gering van betekenis ook in relatie tot alle andere onderwerpen van het enquêteverzoek) ten grondslag te leggen dat ziet op het beleid en de gang van zaken die tot het verlies van de hoedanigheid van aandeelhouder hebben geleid. Op die wijze zou de uitzondering in de ‘verwaterings-jurisprudentie’ eenvoudig ‘getriggerd’ kunnen worden en als gevolg daarvan zou de verzoeker die niet aan de hoedanigheidseis (en de kapitaalseis) voldoet toch bevoegd zijn tot het indienen van een verzoek tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van de vennootschap over een veel breder terrein dan de omstandigheid die tot het verlies van aandeelhouderschap heeft geleid. Dat zou niet stroken met de ratio van de ‘verwaterings-jurisprudentie’.
6. Interventiewet (r.o. 3.22–3.26)
Klachten
6.1
Met zijn oordeel in r.o. 3.26 miskent de OK dat de omstandigheid, dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de kapitaalseis, wel degelijk een beletsel vormt om VEB c.s. en Stichting Beheer enquêtebevoegd te achten. Aangezien de conclusie van de OK in r.o. 3.26 voortbouwt op de oordelen van de OK in r.o. 3.22 tot en met 3.25, vitiëren de hierna in de onderdelen 6.2 tot en met 6.8 tegen die oordelen opgenomen klachten ook de conclusie van de OK in r.o. 3.26.
6.2
Op zichzelf is juist dat de wetgever zich bij de totstandkoming van de Interventiewet noch over het verlies noch over het behoud van de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders heeft uitgesproken, althans niet expliciet. Anders dan de OK in r.o. 3.22 kennelijk oordeelt, betekent dit echter niet dat bij de invoering van de Interventiewet geen rekening is gehouden met het verlies van het enquêterecht als gevolg van onteigening. Uit de wetsgeschiedenis55. blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat de inzet van het ultimum remedium van de onteigening vermogensrechtelijk en vennootschapsrechtelijk hetzelfde effect sorteert als een ‘normale’ aandelenoverdracht (net als een door DNB afgedwongen aandelenoverdracht op grond van art. 3:159ce.V. Wft), waarbij alle rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan, of verband houden met, de aandelen overgaan op de Staat. Een uitzondering daarop is door de wetgever niet beoogd. Uit niets blijkt dat de wetgever bedoeld heeft dat het enquêterecht bij de onteigening zou worden ‘losgeknipt’ van deze rechten en verplichtingen en bij de onteigende voormalige aandeelhouders zou achterblijven. Integendeel: doel van de Interventiewet is rust te creëren rond de financiële onderneming waarvan de aandelen zijn onteigend en procedures te kanaliseren in de schadeloosstellingsprocedure van art. 6:10 en 6:11 Wft. Het verlies van het enquêterecht door de onteigende aandeelhouders is dus een inherent gevolg van de onteigening van de aandelen in SNS. De vergaande gevolgen van deze onteigening stonden helder op het netvlies van de wetgever bij het ontwerpen van de Interventiewet, ook al worden de diverse aan de aandelen verbonden rechten en verplichtingen die als gevolg van een onteigening van de aandelen zouden overgaan (zoals het enquêterecht, maar bijvoorbeeld ook stemrechten, vergaderrechten en agenderingsrechten) niet met zoveel woorden in de wetsgeschiedenis genoemd. Gelet op het voorgaande (en de duidelijke tekst van de wet, zowel van art. 6:2 Wft als van art. 2:346 lid 1 sub c BW) is het feit dat de wetgever zich bij de totstandkoming van de Interventiewet niet expliciet heeft uitgesproken over het verlies of het behoud van de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders, veeleer reden om aan te nemen dat de enquêtebevoegdheid van de onteigende aandeelhouders conform de tekst van art. 6:2 Wft en art. 2:346 lid 1 sub c BW verloren gaat (immers overgaat naar de Staat) dan — zonder aanwijzingen van de wetgever in die richting — aan te nemen dat deze behouden blijft.
6.3
Op zichzelf is ook juist dat de wetgever bij het tot stand brengen respectievelijk de herziening per 1 januari 2013 van de bepalingen in Boek 2 BW betreffende het enquêterecht de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet niet onder ogen heeft gezien, althans zich daarover niet expliciet heeft uitgesproken. Uit de wetsgeschiedenis56. blijkt echter wel dat de wetgever uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien of, en in hoeverre, de toegang tot de enquêteprocedure (de kring van enquêtegerechtigden) beperkt danwel uitgebreid diende te worden. In dat kader heeft de wetgever de uitbreiding van de toegang tot de enquêteprocedure zorgvuldig afgewogen tegen de bezwaren die voor de betrokken vennootschap kunnen zijn verbonden aan de toepassing van het enquêterecht. In dat licht (en gelet op de duidelijke tekst van de wet, zowel van art. 2:346 lid 1 sub c BW als van art. 6:2 Wft) is het feit dat de wetgever zich bij het tot stand brengen respectievelijk de herziening per 1 januari 2013 van de bepalingen in Boek 2 BW betreffende het enquêterecht niet expliciet heeft uitgesproken over de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet, veeleer reden om (anders dan de OK in r.o. 3.22 kennelijk heeft geoordeeld) aan te nemen dat de onteigende aandeelhouders geen toegang tot de enquêteprocedure hebben dan — zonder aanwijzingen van de wetgever in die richting — aan te nemen dat zij die toegang wel hebben.
6.4
Het uitgangspunt van de OK in r.o. 3.23 dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven, is rechtens onjuist. De OK miskent hetgeen reeds in het kader van onderdeel 6.2 naar voren is gebracht. Onderdeel 6.2 is van overeenkomstige toepassing en vitieert ook het hiervoor bedoelde uitgangspunt van de OK. Op grond van art. 6:2 leden 3 en 6 Wft gaan de te onteigenen aandelen op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit tot onteigening onbezwaard over op de Staat (of een in het besluit tot onteigening aangewezen rechtspersoon). De wetgever heeft beoogd dat de aandelen met álle daaraan verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen overgaan. Dit volgt ook uit het systeem van de Interventiewet en de daarin opgenomen ‘interventieiadder’. Als ‘ultimum remedium’ heeft de wetgever een maatregel van onteigening in de Wft opgenomen die vennootschapsrechtelijk en vermogensrechtelijk gezien hetzelfde effect sorteert als een ‘normale’ aandelenoverdracht. Met de Interventiewet is niet beoogd dat bepaalde aan de aandelen verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen, afhankelijk van de vraag of dat noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven, al dan niet zouden worden aangetast of al dan niet aan de onteigende aandeelhouders zouden worden ontnomen en bij hen zouden ‘achterblijven’. Afhankelijkheid van de gevolgen van de onteigening van een dergelijk criterium, zou ook te veel rechtsonzekerheid creëren. Een dergelijke rechtsonzekerheid zou reeds op zichzelf niet stroken met het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven, te weten een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren. Het zou ook betekenen dat de aan aandelen verbonden rechten en bevoegdheden als het ware zouden worden gesplitst en verdeeld over de onteigende aandeelhouder en de Staat. Dat zou een vergaande, tot complexe rechtsgevolgen aanleiding gevende en ongebruikelijke consequentie zijn, die alleen mag worden aangenomen als de wetgever daar bewust en uitdrukkelijk voor zou hebben gekozen, in plaats van dat het — zoals de OK aanneemt — wordt afgeleid uit het feit dat de wetgever zich er nu juist niet over heeft uitgelaten.
6.5
Het oordeel van de OK in r.o. 3.24 dat niet valt in te zien dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de Minister, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van SNS Reaal of anderszins, zou belemmeren in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren, althans zo ernstig zou belemmeren, dat het zou opwegen tegen het recht om een enquête te verzoeken, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De OK miskent om te beginnen dat het niet aan de OK is — en haar rechtsvormende taak te buiten gaat — om deze afweging in abstracto te maken, nu de wetgever er welbewust voor heeft gekozen onteigening van de aandelen met álle daaraan verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen in de wet op te nemen als maatregel (ultimum remedium) om de financiële onderneming te stabiliseren en te reorganiseren teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren. Het is dan niet aan de rechter om (in zijn algemeenheid, in abstracto) af te wegen of de gevolgen van de uitoefening van bepaalde aan de aandelen verbonden rechten/bevoegdheden zodanig in de weg staan aan het doel van de in de Interventiewet gegeven mogelijkheid van onteigening (het stabiliseren en reorganiseren van de financiële onderneming teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren) dat zij niet meer door de onteigende aandeelhouders mogen worden uitgeoefend. Die afweging heeft de wetgever al (in abstracto) gemaakt door te kiezen voor overgang van de aandelen met alle daaraan verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen. De OK miskent in dit verband ook dat nu het doel van de in de Interventiewet gegeven mogelijkheid tot onteigening is dat de Minister, teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren, de financiële onderneming moet kunnen stabiliseren en reorganiseren, het niet in de rede ligt dat de onteigende aandeelhouders een enquête zouden kunnen verzoeken die immers (mede) als doel heeft de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen die financiële onderneming. Daartoe strekkende maatregelen kunnen en moeten nu juist op grond van de Interventiewet worden genomen.57. Met het doel van de Interventiewet is dus wel degelijk onverenigbaar dat onteigende aandeelhouders de enquêtebevoegdheid behouden.
Het oordeel van de OK is zonder nadere motivering, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk in het licht van de volgende stellingen van de Staat en NLFI:
- (i)
Bij het ontwerpen van de Interventiewet stond al vast dat enig ingrijpen op grond van deze wet tijdelijk van aard moest zijn. Door onteigende aandeelhouders ontvankelijk te verklaren in hun enquêteverzoek worden zij in de gelegenheid gesteld het verkoopproces door NLFI (namens de Staat) te frustreren. De enquête zal potentiële (zeker buitenlandse, maar ook binnenlandse) kopers afschrikken, omdat een transactie voor potentiële kopers minder aantrekkelijk zal zijn zolang er een enquête loopt. Een enquête bemoeilijkt dus de verkoopmissie van NLFI. Het gevolg daarvan is dat de Staat langer enig aandeelhouder (althans certificaathouder via NLFI) blijft en als zodanig alle risico's daarvan draagt.58.
- (ii)
Het verzoeken van een enquête draagt niet bij aan het creëren van rust rondom de betrokken financiële onderneming (in casu SNS Reaal), hetgeen nu juist wordt beoogd met een onteigening uit hoofde van de Interventiewet.59.
- (iii)
Een enquête zal onvermijdelijk ook negatieve publiciteit rondom de financiële onderneming creëren.60.
- (iv)
Een enquête levert, zeker als het een grote omvang heeft en zich uitstrekt over een lange periode, een aanzienlijke (organisatorische) belasting op voor de betrokken financiële onderneming en haar management. De daarmee gemoeide tijd en energie kunnen beter worden gestoken in het weer gezond maken van de financiële onderneming en het gereed maken van (delen van) SNS voor verkoop.61.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom uit deze stellingen niet zou (kunnen) volgen dat de (uitoefening van de) bevoegdheid van onteigende aandeelhouders om een enquête te verzoeken de Minister, in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de betrokken vennootschap (in casu SNS Reaal) of anderszins, belemmert in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren, en wel zo ernstig belemmert, dat het opweegt tegen het recht om een enquête te verzoeken.
Anders dan de OK in r.o. 3.24 slot oordeelt, dient de vraag of een daadwerkelijke enquête de bedoelde belemmering zou opleveren niet (slechts) te worden betrokken in de afweging die aan toe- of afwijzing van een enquêteverzoek voorafgaat, maar ook bij de vraag naar de enquêtebevoegdheid, althans ligt reeds in de Interventiewet besloten dat deze vraag in zijn algemeenheid (in abstracto) bevestigend moet worden beantwoord en daarmee reeds in de weg staat aan het toekennen van enquêtebevoegdheid aan onteigende aandeelhouders (zodat aan een belangenafweging in concreto niet wordt toegekomen).
6.6
Anders dan de OK in r.o. 3.25 oordeelt, doet aan hetgeen de OK daarvoor heeft overwogen wel degelijk af dat de Minister geen gebruik heeft gemaakt van zijn enquêtebevoegdheid. Immers, wel degelijk is relevant dat de Minister (de Staat), die vanaf de datum van inwerkingtreding van het besluit tot onteigening op 1 februari 2013 (tot de overdracht aan NLFI op 31 december 2013) houder was van alle aandelen in SNS Reaal (en daarna certificaathouder), heeft besloten dat het niet in het belang van SNS Reaal is om een enquêteverzoek in te dienen. De Minister was (kort gezegd) van mening dat een enquête hem zou belemmeren in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren.62. Ook NLFI heeft nadat de aandelen in SNS Reaal aan haar waren overgedragen (op 31 december 2013) geen gebruik gemaakt van haar enquêtebevoegdheid. Ook NFLI was en is van mening dat uitoefening van de enquêtebevoegdheid niet in het belang van SNS Reaal is.63. Het is aan de aandeelhouders (en certificaathouders),64. die als kapitaalverschaffers een vennootschapsrechtelijke band hebben met de betrokken vennootschap — en niet aan voormalige aandeelhouders — om af te wegen of een enquête in het belang is van de vennootschap. Zij zijn het ook, en niet de voormalige aandeelhouders, die indirect de kosten en de eventuele nadelige gevolgen van een enquête voor de vennootschap dragen.
6.7
Anders dan de OK in r.o. 3.25 voorts oordeelt, doet aan hetgeen de OK daarvoor heeft overwogen ook wel degelijk af dat de Interventiewet een regeling voor volledige schadeloosstelling van onteigende aandeelhouders inhoudt. Die schadeloosstelling vormt immers op grond van art. 6:8 lid 1 Wft een volledige vergoeding voor alle schade die de onteigende aandeelhouders rechtstreeks en noodzakelijk lijden door het verlies van hun aandelen (vgl. ook art. 6:11 lid 2 Wft). Ingevolge art. 6:8 lid 2 Wft wordt de werkelijke waarde van de onteigende aandelen vergoed. De OK miskent dat de door de OK op de voet van art. 6:10 Wft vast te stellen schadeloosstelling wordt geacht een volledige compensatie te vormen voor alle schade die wordt geleden door het verlies van de hoedanigheid van aandeelhouder. In de procedure op de voet van art. 6:10 en 6:11 Wft, die met alle nodige waarborgen voor de rechtspositie van de onteigende aandeelhouders is omgeven, kan de OK met het oog op de vaststelling van de schadeloosstelling ook een onderzoek door deskundigen bevelen (zoals de OK in casu ook heeft gedaan). Gelet op de volledige schadeloosstelling komt aan het verlies van het recht om een enquête te verzoeken geen gewicht meer toe. Het bezwaar dat een enquête de Minister kan belemmeren in zijn streven de onderneming te stabiliseren en te reorganiseren (teneinde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel te neutraliseren), weegt daarom per definitie en op voorhand zwaarder.
6.8
Anders dan de OK in r.o. 3.25 oordeelt, doet ten slotte aan hetgeen de OK daarvoor heeft overwogen wel degelijk af dat het Kifid bij beslissing van 8 februari 2013 heeft geoordeeld dat de eigendom van participatiecertificaten, uitgegeven door SNS Bank, door de Onteigening is overgegaan op de Staat, en dat dat meebrengt dat de onteigende houders van die participatiecertificaten daarover niet langer bij Kifid kunnen procederen. De OK miskent dat deze beslissing bevestigt dat aandeelhouders door de Onteigening al hun aandeelhoudersrechten verliezen.65.
Aanvulling/uitwerking en toelichting
Wetsgeschiedenis herziening enquêterecht
6.9
Een constante in de wetsgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht, en de opeenvolgende wijzigingen daarvan, is steeds geweest dat de wetgever er met het oog op de rechtszekerheid bewust voor heeft gekozen de kring van enquêtegerechtigden zo nauwkeurig mogelijk in de wet af te bakenen.66. De wetgever heeft alleen via de weg van art. 2:346 lid 1 sub e BW (‘degenen, aan wie daartoe bij de statuten of bij overeenkomst met de rechtspersoon de bevoegdheid is toegekend’) het enquêterecht voor anderen dan de in artt. 2:345–347 BW genoemde belanghebbenden willen openstellen. Daarbij heeft de wetgever steeds zorgvuldig afgewogen aan wie de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek wordt toegekend. De wetgever realiseerde zich dat de enquêtebevoegdheid een zeer vergaande bevoegdheid is en dat een enquête (uiterst) nadelige gevolgen kan hebben voor de vennootschap.
Zie voor wat betreft de wetsgeschiedenis van de oude wettelijke regeling van het enquêterecht die heeft gegolden van 1928 tot 1971 en van de wijzigingen in 1971, 1976 en 1994: de conclusie van plv. Procureur-Generaal mr. Mok, sub 3.3.1 tot en met 3.4.4, voor de De Vries Robbé-beschikking (waarnaar de Hoge Raad in die beschikking ook verwijst).
In het advies dat de SER in 1988 op verzoek van de minister van Justitie heeft uitgebracht over de wenselijkheid van een wijziging van het enquêterecht67. is de SER ook ingegaan op de vraag of het enquêterecht moest worden uitgebreid naar ‘alle rechtstreeks belanghebbenden’. Hij heeft deze vraag ontkennend beantwoord in verband met — kort gezegd — de rechtsonzekerheid waartoe de bepaling zou leiden voor de rechtspersonen ten aanzien waarvan het enquêterecht toepasselijk is. Die rechtsonzekerheid verdroeg zich volgens de SER niet met de aard van het enquêterecht dat een zwaar middel behelst. De minister heeft het advies van de SER overgenomen en bij de wetswijziging per 1 januari 1994 de kring van enquêtegerechtigden ongemoeid gelaten.
6.10
De laatste wijziging van de regeling van het enquêterecht is de per 1 januari 2013 in werking getreden wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête.68. Deze wijziging is het resultaat van een uitvoerige en grondige evaluatie van het enquêterecht.69. Uit de wetsgeschiedenis van die wijziging blijkt dat de wetgever daarbij uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien, of, en in hoeverre, de toegang tot de enquêteprocedure (de kring van enquêtegerechtigden) beperkt danwel uitgebreid diende te worden.70. In dat kader heeft de wetgever de toegang tot de enquêteprocedure zorgvuldig afgewogen tegen de bezwaren die voor de betrokken vennootschap kunnen zijn verbonden aan de toepassing van het enquêterecht.
Zie onder meer de Memorie van Toelichting (onder het kopje ‘Toegang tot de enquêteprocedure’), p. 5, 6:
‘Om die reden is aangekondigd dat moet worden bezien of er aanleiding is de toegang tot de enquêteprocedure aan te passen. Voor een aanpassing is bijvoorbeeld relevant of de juiste belanghebbenden toegang hebben tot de procedure en of hun belang zodanig groot is dat het gerechtvaardigd is dat de rechtspersoon wordt geconfronteerd met een procedure die ingrijpende gevolgen heeft. Zo kan een onderzoeker het beleid en de gang van zaken binnen de rechtspersoon onderzoeken op kosten van de rechtspersoon. Ook zijn er publicitaire gevolgen omdat de Ondernemingskamer moet beoordelen of er sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en/of onmiddellijke voorzieningen noodzakelijk zijn in verband met de toestand van de vennootschap of het belang van het onderzoek. De gevolgen voor de beeldvorming over een rechtspersoon zouden door verzoekers kunnen worden gebruikt om de rechtspersoon onder druk te zetten. Dat kan gerechtvaardigd zijn indien de verzoeker een voldoende groot belang heeft bij het functioneren van de rechtspersoon, maar kan onder omstandigheden ook worden misbruikt (‘tactical litigation’). Een lage toegangsdrempel kan de onderhandelingspositie van de verzoekende partij versterken, maar zou ook de bereidheid van deze partij om het geschil zonder tussenkomst van de rechter op te lossen kunnen verminderen. Al de hiervoor genoemde omstandigheden vergen dat zorgvuldig wordt afgewogen aan wie de bevoegdheid tot het doen van een enquêteverzoek kan worden toegekend.’71.
(cursivering toegevoegd)
6.11
Het resultaat van die zorgvuldige afweging is — onder meer — geweest dat de kapitaalseis voor wat betreft aandeelhouders en certificaathouders van grote vennootschappen is aangescherpt, dat de rechtspersoon het recht heeft gekregen om zelf een enquêteverzoek in te dienen en dat aan belangenbehartigers als bedoeld in art. 3:305a BW geen enquêtebevoegdheid is toegekend.
Zie onder meer de Memorie van Toelichting, p. 6–17, bijvoorbeeld:72.
‘Uitgangspunt is dat de aandeelhouders en certificaathouders die een substantieel belang in de vennootschap hebben, kunnen verzoeken om een enquête. (…) In de praktijk geldt dus voor grote vennootschappen dat een relatief klein aandelenbelang toegang geeft tot het enquêterecht. Ik meen dat de bestaande regeling aldus onvoldoende evenwichtig is. Afweging van de belangen van aandeelhouders en certificaathouders ten opzichte van de belangen van de vennootschap (en alle overige daarbij betrokkenen) brengt mij tot de conclusie dat de toegang tot de procedure voor aandeelhouders en certificaathouders aanpassing behoeft.’
(p. 6–7)
‘Tijdens de rondetafelgesprekken is geopperd dat een belangenbehartiger in de zin van artikel 3:305a BW altijd een enquêteverzoek moet kunnen indienen. (…) Voor een dergelijke uitbreiding van de toegang tot het enquêterecht voel ik niet. De bestaande regeling heeft in combinatie met de aanpassingen die met dit wetsvoorstel worden voorgesteld tot gevolg dat de kapitaalverschaffers, de leden, de vakorganisaties en de rechtspersoon kunnen verzoeken om een enquête. Daarnaast kan de regeling worden uitgebreid tot andere belanghebbenden via een regeling in de statuten of een overeenkomst met de rechtspersoon. Ook kan de advocaat-generaal bij het Hof Amsterdam in het openbaar belang verzoeken om een enquête. Daarmee hebben organisaties met een gerechtvaardigd belang bij een enquête voldoende mogelijkheden om een enquête te verzoeken. Wanneer elke stichting of vereniging in de zin van art. 3:305a BW een enquête zou kunnen verzoeken is niet verzekerd dat de procedure wordt gestart door een partij met een voldoende groot belang bij de rechtspersoon.(…) Dit acht ik vanwege de ingrijpende gevolgen van een enquêteprocedure niet opportuun.’
(p. 17) (cursivering toegevoegd)
6.12
Gelet op de hiervoor bedoelde constante in de wetsgeschiedenis moet veel waarde worden gehecht aan de afbakening van de kring van enquêtegerechtigden zoals die in de wet vastligt. Een restrictieve uitleg van art. 2:346 lid 1 BW ligt dus in de rede. In ieder geval moet uitgangspunt zijn dat er geen plaats is voor een ruime, van de letter van de wet afwijkende uitleg als de wetsgeschiedenis (en de daaruit af te leiden strekking van de wet) geen aanwijzingen in die richting bevat,73. De OK heeft dit uitgangspunt ten onrechte ‘omgedraaid’ door blijkens r.o. 3.22 (onder meer) uit de omstandigheid dat de wetgever bij de herziening van het enquêterecht per 1 januari 2013 de mogelijkheid van onteigening op grond van de Interventiewet niet (uitdrukkelijk) onder ogen zou hebben gezien, af te leiden dat het niet langer voldoen aan de kapitaalseis74. als gevolg van een dergelijke onteigening, geen beletsel vormt om — in afwijking van de tekst van art. 2:346 sub c BW — de voormalige, onteigende aandeelhouders enquêtebevoegd te achten. De OK had moeten oordelen dat nu de wetgever uitdrukkelijk ook de toegang tot het enquêterecht onder ogen heeft gezien, maar er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever een afwijking van de hoedanigheidseis (en kapitaalseis) heeft willen aanvaarden voor het geval van onteigening op grond van de Interventiewet, er des te meer reden is vast te houden aan de in de wet opgenomen afbakening van enquêtegerechtigden. Onderdeel 6.3 bevat een hierop gerichte klacht.
Wetsgeschiedenis, inhoud/systeem, doel/strekking Interventiewet
6.13
Vervolgens rijst de vraag of de wetsgeschiedenis van de Interventiewet aanwijzingen bevat die wijzen in de richting dat voormalige, op grond van de Interventiewet onteigende aandeelhouders ondanks het niet voldoen aan de hoedanigheidseis (en kapitaalseis) naar de bedoeling van de wetgever wél enquêtebevoegd zouden zijn. Dat zou een reden kunnen zijn om af te wijken van het hiervoor weergegeven restrictieve uitgangspunt (‘nee, tenzij’). Ook op dit punt draait de OK de zaken om door in r.o. 3.22 voorop te stellen dat de wetgever zich bij de totstandkoming van de Interventiewet niet heeft uitgesproken over het verlies of behoud van de enquêtebevoegdheid van onteigende aandeelhouders. De vraag rijst of het überhaupt voor de hand lag dat de wetgever daar specifiek op inging. Uit inhoud, systeem, doel en strekking van de Interventiewet volgt namelijk reeds dat bij een onteigening van aandelen op grond van art. 6:2 Wft álle aan de aandelen verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen overgaan op de Staat (of de rechtspersoon als bedoeld in art. 6:2 lid 4 Wft) en geen rechten/bevoegdheden en verplichtingen ‘achterblijven’ bij de voormalige aandeelhouders. Bij gebreke van aanwijzingen van de wetgever in andere richting, geldt dat dus ook voor de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek.
Onder ‘alle aan de aandelen verbonden rechten/bevoegdheden en verplichtingen’ moet worden verstaan alle rechten/bevoegdheden en verplichtingen die op grond van boek 2 BW voortvloeien uit het aandeelhouderschap (de hoedanigheid van aandeelhouder), dus uit de rechtsbetrekking waarin de aandeelhouder tot de vennootschap staat. In de desbetreffende bepalingen van boek 2 BW is steeds een hoedanigheidseis neergelegd: de betrokken rechten/bevoegdheden of verplichtingen worden toegekend c.q. opgelegd aan een houder van aandelen/aandeelhouder (en in sommige gevallen ook aan een houder van certificaten/certificaathouder). Tot de rechten/bevoegdheden behoren onder meer;
- •
het recht om te delen in een liquidatiesaldo (art. 2:23b BW);
- •
het winstrecht (art. 2:105 lid 1 BW);
- •
het agenderingsrecht (art. 2:114a lid 1 BW); hiervoor geldt aanvullend een kapitaalseis (tenminste drie procent van het geplaatste kapitaal);
- •
de bevoegdheid de algemene vergaderingen bij te wonen, daarin het woord te voeren en het stemrecht uit te oefenen (art. 2:117 BW); en dus ook:
- •
de bevoegdheid tot het indienen van een enquêteverzoek (art. 2:346 lid 1 sub c BW); daarvoor geldt ook aanvullend een kapitaalseis (zoals eerder uiteengezet).
6.14
De Interventiewet voorziet in een aantal instrumenten, mogelijkheden tot interventie bij financiële ondernemingen, die kunnen worden ingezet door DNB en de Minister om problemen in de financiële sector het hoofd te bieden. Deze instrumenten zijn gecodificeerd in deel 3 (hoofdstuk 3.5 ‘Bijzondere maatregelen ten aanzien van financiële ondernemingen werkzaam op de financiële markten’) en deel 6 (‘Bijzondere maatregelen betreffende de stabiliteit van het financiële stelsel’) van de Wft. Deel 3 en deel 6 van de Wft houden verband met elkaar en moeten in onderling verband worden bezien. Gezamenlijk worden de daarin vastgelegde instrumenten wel de ‘interventieladder’ genoemd.75. De bevoegdheden van DNB (uit deel 3 Wft) vormen de eerste treden van deze ladder, de laatste treden worden gevormd door de bevoegdheden van de Minister (uit deel 6 Wft).76. Hoe hoger op de ladder, hoe ingrijpender de bevoegdheid.
6.15
Aan de onderkant van de interventieladder bevindt zich onder meer de bevoegdheid van DNB om op de voet van art. 3:159c e.v. Wft77. door middel van een overdrachtsplan een overdracht van een deel van de activa en passiva van (kort gezegd) een onderneming in financiële problemen (probleeminstelling) af te dwingen. Alleen die activa en passiva gaan dan over (zie art. 3:159p lid 2 Wft). De aandeelhouders van de financiële onderneming blijven aandeelhouder en behouden alle aan die aandelen verbonden rechten en verplichtingen, waaronder het recht van enquête.
6.16
Een sport hoger op de interventieladder staat de bevoegdheid van DNB om op de voet van art. 3:159c e.v. Wft78. door middel van een overdrachtsplan een overdracht van de door de probleeminstelling uitgegeven aandelen (aan een private derde partij) af te dwingen. Op grond van art. 3:159s lid 1 Wft gaan de in het overdrachtsplan genoemde aandelen over op de overnemer op het tijdstip van de goedkeuring van het overdrachtsplan door de rechtbank. In de Memorie van Toelichting wordt omtrent de gevolgen van een dergelijke gedwongen aandelenoverdracht het volgende opgemerkt:79.
‘In vergelijking met de activa/passiva-overdracht is de aandelenoverdracht, net als de aandelenfusie conceptueel eenvoudiger, maar risicovoller omdat alle rechten en verplichtingen worden overgenomen.’
(cursivering toegevoegd)
6.17
De hoogste sport op de interventieladder, het ultimum remedium, is de bevoegdheid van de Minister tot onteigening van (onder meer) de door de financiële onderneming uitgegeven aandelen op grond van art. 6:2 lid 1 Wft. Op grond van art. 6:2 lid 3 Wft ‘gaan’ de te onteigenen aandelen ‘over’ op het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit tot onteigening. Ingevolge art. 6:2 lid 6 Wft gaat een onteigend aandeel onbezwaard over op de Staat (of de krachtens lid 4 aangewezen rechtspersoon). Onteigening van aandelen doet de rechten op nieuw uit te geven aandelen van die klasse vervallen.
6.18
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de (vermogensrechtelijke en vennootschapsrechtelijke) gevolgen van een overgang van aandelen op grond van de regeling uit deel 6 van de Wft (onteigening) in wezen niet anders zijn dan van een aandelenoverdracht op grond van deel 3 van de Wft:
‘Toepassing van de overdrachtsregeling is naar haar aard immers minder ingrijpend dan onteigening op grond van artikel 6:2. Het gaat daarbij niet eens zozeer om de mate van ingrijpendheid voor de betrokken instelling en haar aandeelhouders. Wat betreft de mogelijke gevolgen voor de instelling en haar aandeelhouders ontlopen de overdrachtsregeling en de bevoegdheid op grond van artikel 6:2 elkaar niet wezenlijk. Het verschil in ingrijpendheid betreft voorat het betrokken raken van de Staat en het beroep dat in het geval van een onteigening uit hoofde van artikel 6:2 op de algemene middelen zal moeten worden gedaan.’80.
(cursivering toegevoegd)
6.19
Uit het voorgaande volgt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest dat uitoefening door de Minister van de bevoegdheid tot onteigening als ultimum remedium vermogensrechtelijk en vennootschapsrechtelijk hetzelfde effect sorteert als een ‘normale’ aandelenoverdracht, waarbij alle rechten en verplichtingen die verbonden zijn aan de aandelen, overgaan op de Staat. De wetgever is zich daarbij bewust geweest van de (vergaande) rechtsgevolgen van een overgang onder algemene titel van onteigende aandelen, vergeleken met de rechtsgevolgen van een minder ingrijpend instrument zoals de gedwongen overdracht van activa en passiva. Met het door de wetgever beoogde systeem van de Interventiewet (de interventieladder) zou derhalve niet stroken dat onteigende aandeelhouders nog het recht zouden hebben een enquête te verzoeken.
6.20
In de Interventiewet zélf is ook de rechtsbescherming tegen het verlies van bedoelde aandeelhoudersrechten geregeld, zowel voor wat betreft (de al dan niet rechtmatigheid van) het besluit tot onteigening (beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hoofdstuk 6.2 Wft)) als voor wat betreft het recht op schadeloosstelling (hoofdstuk 6.3 Wft).
6.21
Uit (het systeem van) de Interventiewet volgt dat de onteigende aandeelhouders volledig gecompenseerd worden voor het verlies van hun hoedanigheid van aandeelhouder. Ter compensatie van het verlies van de aandelen en alle daaraan verbonden rechten, zoals geregeld in hoofdstuk 6.1 van de Wft, verkrijgen de onteigende aandeelhouders, zoals geregeld in hoofdstuk 6.3 van de Wft, een recht op schadeloosstelling. Die schadeloosstelling vormt een volledige vergoeding voor de81. schade die de aandeelhouders rechtstreeks en noodzakelijk lijden door het verlies van hun aandelen (art. 6:8 lid 1 Wft). De werkelijke waarde wordt vergoed (art. 6:8 lid 2 Wft).
Dat beoogd is dat de schadeloosstelling in de plaats komt van de aandelen en alle daaraan verbonden rechten én verplichtingen, kan ook worden geïllustreerd aan de hand van art. 6:8 lid 3 Wft waaruit volgt dat de op een onteigend aandeel rustende rechten van pand of vruchtgebruik en de (bekende) beslagen op het tijdstip van de onteigening overgaan op het recht op schadeloosstelling.
6.22
Om te waarborgen dat de onteigende aandeelhouders inderdaad een volledige schadevergoeding ontvangen, bevatten de artt. 6:10 en 6:11 Wft een speciale procedure bij de OK. Die procedure is met alle nodige waarborgen voor de onteigende aandeelhouders omgeven. De OK kan zo nodig deskundigen benoemen die onderzoek kunnen doen en een deskundigenrapport kunnen uitbrengen aan de OK. Dat deskundigenrapport kan de OK gebruiken om de schadeloosstelling vast te stellen. Zoals bekend, heeft de OK in de lopende schadeloosstellingsprocedure ook een dergelijk onderzoek bevolen.
6.23
De OK heeft — gelet op het voorgaande — met haar oordeel in r.o, 3.22 miskend dat het feit dat de wetgever zich bij de totstandkoming van de Interventiewet niet expliciet heeft uitgesproken over de enquêtebevoegdheid (het woord ‘enquête’ is inderdaad in de parlementaire geschiedenis niet terug te vinden), niet betekent dat geen rekening is gehouden met het verlies van het enquêterecht als gevolg van onteigening. Er zijn wel meer aandeelhoudersrechten waarover in de parlementaire geschiedenis van de Interventiewet niet expliciet wordt gesproken. Dat was ook niet nodig, aangezien uit de wetsgeschiedenis wél uitdrukkelijk blijkt dat het gevolg van een onteigening van aandelen is dat alle aan de aandelen verbonden rechten en verplichtingen overgaan. Gelet op het voorgaande is ook onjuist het in r.o. 3.23 door de OK genoemde uitgangspunt dat met de Interventiewet niet wordt beoogd meer rechten en bevoegdheden aan te tasten of aan onteigende aandeelhouders te ontnemen dan strikt noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven. Althans heeft de OK miskend dat met de Interventiewet, zoals uit het voorgaande is gebleken, wordt beoogd aan onteigende aandeelhouders alle aan de aandelen verbonden rechten en bevoegdheden te ontnemen en dat dit volgens de wetgever noodzakelijk is voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid van onteigening als ultimum remedium aan de Minister is gegeven. De onteigende aandeelhouders worden voor de ontneming van die aandeelhoudersrechten overigens volledig gecompenseerd door middel van de in art. 6:8 Wft bedoelde schadeloosstelling en kunnen in de schadeloosstellingsprocedure een onderzoek door deskundigen vragen naar alle feiten en omstandigheden die voor de vaststelling van die compensatie van belang zijn. Ook dat heeft de OK miskend (met haar oordeel in r.o. 3.25). De onderdelen 6.2, 6.4 en 6.7 bevatten op het voorgaande gerichte klachten.
Vermelding verdient nog dat tijdens het debat in de Tweede Kamer over de nationalisatie van SNS een evaluatie van de Interventiewet is toegezegd. Ook in het onderzoek dat is uitgevoerd door de Evaluatiecommissie Nationalisatie SNS Reaal (ENS) is de toepassing van de Interventiewet op SNS betrokken. Ook uit voornoemde evaluaties volgt niet dat de Interventiewet op het hiervoor besproken punt onvolledig is of verbetering behoeft.82.
6.24
Om een antwoord te geven op de (volgens de OK relevante) vraag of het voor het doel waartoe in de Interventiewet de mogelijkheid tot onteigening is gegeven, noodzakelijk is dat de onteigende aandeelhouders (ook) niet meer beschikken over de bevoegdheid een enquêteverzoek in te dienen, gaat de OK in r.o. 3.24 ten onrechte op de stoel van de wetgever zitten. In het voorgaande is gebleken dat de wetgever het noodzakelijk heeft geacht dat bij een onteigening op grond van art. 6:2 Wft álle rechten en verplichtingen die verband houden met de aandelen overgaan naar de Staat. De wetgever was dus de mening toegedaan dat indien de stabiliteit van het financiële stelsel ernstig en onmiddellijk in gevaar komt door de situatie waarin de betrokken financiële onderneming zich bevindt, de Minister met het oog op die stabiliteit (vgl. de tekst van art. 6:2 lid 1 Wft) als ultimum remedium een dergelijk effect (overgang naar de Staat van alle aandelen met alle daaraan verbonden rechten en verplichtingen) moet kunnen bewerkstelligen. Dat ligt ook in de rede nu de Minister, teneinde een dergelijk gevaarte neutraliseren, de financiële onderneming moet kunnen stabiliseren en reorganiseren (hetgeen de OK op zich ook onderkent). De Minister moet daarbij logischerwijs niet ‘in de weg gelopen worden’ door onteigende aandeelhouders die nog bepaalde aandeelhoudersrechten zoals het enquêterecht zouden willen uitoefenen.
6.25
Daarbij moet worden bedacht dat een enquête ‘diep kan ingrijpen in het functioneren van de rechtspersoon’.83. De Staat en NLFI hebben dit overigens ook nader onderbouwd; zie de in onderdeel 6.5 achter (i) tot en met (iv) genoemde stellingen waarop de OK niet, althans onvoldoende is ingegaan. Bij het voorgaande ware voorts nog te bedenken dat het toekennen van enquêterecht aan onteigende aandeelhouders niet slechts betekent dat zij de vennootschap (in casu SNS Reaal) met een langdurig onderzoek kunnen belasten. Zij kunnen als uitkomst daarvan mogelijk ook vergaande maatregelen vorderen ex art. 2:356 BW (vernietiging van besluiten bijvoorbeeld). Reeds tijdens het onderzoek kunnen zij onmiddellijke voorzieningen ex art. 2:349a lid 2 BW verzoeken die ook vergaand kunnen zijn en zelfs in strijd met dwingend recht.84. Dat de daaruit voortvloeiende onzekerheid de mogelijkheid om de financiële onderneming te stabiliseren en te reorganiseren en deze vervolgens te verkopen, negatief zal beïnvloeden, behoeft geen betoog.
6.26
Uit het voorgaande volgt dat het volgens de wetgever met het genoemde doel van de Interventiewet (in algemene zin, dus in alle gevallen) onverenigbaar is dat onteigende aandeelhouders ná de onteigening nog over bepaalde, met de aandelen verband houdende rechten/bevoegdheden zouden blijven beschikken. Het is dan niet aan de OK om zelf een afweging te maken of de uitoefening door onteigende aandeelhouders van één van die rechten/bevoegdheden, de enquêtebevoegdheid, (in algemene zin) al dan niet strijdig zou zijn met het genoemde doel. Sterker nog: het is niet relevant dat volgens de OK ‘niet valt in te zien’ dat de uitoefening van het enquêterecht door onteigende aandeelhouders de Minister niet (ernstig) zou belemmeren in het hiervoor bedoelde streven waarvoor de Interventiewet hem de onteigeningsbevoegdheid heeft gegeven. Volgens de wetgever valt dat kennelijk wél in te zien en dat is — gelet op het voorgaande — ook alleszins begrijpelijk. Hoe dan ook is de OK wat dit betreft haar rechtsvormende taak ver te buiten gegaan. Onderdeel 6.5 bevat op het voorgaande gerichte klachten.
6.27
Mocht de Minister het zélf in het belang van de betrokken financiële onderneming achten dat een onderzoek wordt bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de financiële onderneming, dan kan de Minister als nieuwe aandeelhouder (vanaf 31 december 2013: certificaathouder) uiteraard gebruik maken van zijn enquêtebevoegdheid. Bovendien kan de advocaat-generaal bij het ressortsparket Amsterdam om redenen van openbaar belang een enquêteverzoek doen. De OK is daarvan terecht uitgegaan in r.o. 3.21. Anders dan de OK in r.o. 3.25 heeft geoordeeld, is echter wel degelijk van belang dat de Minister nu juist na een afweging van de voor- en nadelen heeft besloten geen gebruik te maken van zijn enquêtebevoegdheid (en hetzelfde geldt voor NLFI). Het strookt met het in de Interventiewet neergelegde systeem en de bedoeling van de wetgever, zoals hiervoor uiteengezet, dat het niet meer de onteigende aandeelhouders zijn, maar dat het de Staat als nieuwe aandeelhouder is die dient af te wegen of het belang om de betrokken financiële onderneming te stabiliseren en te reorganiseren (met het oog op het neutraliseren van het gevaar voor de stabiliteit van het financiële stelsel) en ook overigens het vennootschappelijk belang, meebrengen dat een enquête naar het beleid en de gang van zaken van de financiële onderneming (en eventuele voorlopige en/of definitieve voorzieningen) gewenst is (zijn). Het is de Staat die de voordelen van een enquête (mogelijke verwezenlijking van de doeleinden van een enquête) moet afwegen tegen de bezwaren en vervolgens al dan niet een enquêteverzoek moet doen. Uiteraard is het vervolgens aan de OK om, als de Staat (of NLFI ) een dergelijk verzoek zou doen, dat verzoek te beoordelen en al dan niet toe te wijzen. ‘Twee kapiteins op één schip’, de oude én de nieuwe aandeelhouder die een enquêteverzoek kunnen doen, werkt echter niet en is in ieder geval niet in het belang van het stabiliseren en reorganiseren van de financiële onderneming. Het werkt al helemaal niet, nu het alleen de nieuwe aandeelhouder is die (indirect) de kosten en nadelige gevolgen draagt die de enquête voor de betrokken financiële onderneming heeft. De betrokken rechtspersoon (de financiële onderneming) betaalt immers de kosten van het onderzoek (art. 2:350 lid 3 BW) en indien de enquête schadelijk is voor de betrokken rechtspersoon heeft ook dat een waardedrukkend effect op de aandelen. Voor de onteigende aandeelhouders geldt echter dat de kosten van de enquête en de eventuele nadelige gevolgen van de enquête voor de financiële onderneming niet voor hun rekening komen. Zij dragen immers het risico van waardestijging of waardedaling van de aandelen niet meer. Voor hen is het verzoeken van een enquête een ‘loterij zonder nieten’. Onderdeel 6.6 bevat op het voorgaande gerichte klachten.
6.28
Onderdeel 6.8 behoeft geen toelichting.
7. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van de OK van 8 juli 2015 te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 oktober 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑10‑2015
Onderaan de bestreden beschikking is vermeld dat de beschikking ‘is gegeven’ op 19 februari 2015. Naar moet worden aangenomen, is dit een vergissing. 19 februari 2015 is de datum waarop de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling is geen mondelinge beschikking gegeven. Zie ook het proces-verbaal van de mondelinge behandeling, waarin is vermeld dat de voorzitter partijen meedeelt dat de OK ernaar streeft binnen twee maanden een beschikking te geven. Wat daar verder van zij, de beschikking is in het openbaar ‘uitgesproken’ op 8 juli 2015, zoals eveneens onderaan de beschikking is vermeld (hetgeen correspondeert met de datum bovenaan de beschikking).
Zie over deze vraag: Assink | Slagter 2013, par. 91.1, p. 1606 en 1607. Assink beantwoordt deze vraag ontkennend. Zie ook zijn in de volgende noot vermelde, uitvoerige annotatie van de bestreden beschikking in Ars Aequi.
Overigens stellen alleen VEB c.s. dat zij vorderingen tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad hebben jegens SNS Reaal en SNS Bank (en hun voormalige bestuurders en commissarissen). Stichting Beheer beroept zich uitsluitend op haar recht op schadeloosstelling jegens de Staat op grond van art. 6:8 e.v. Wft. Zie verweerschrift Stichting Beheer, sub 1 (en ook sub 2 en 3).
De beschikking is geannoteerd door Assink: B.F. Assink, ‘Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij een kapitaalvennootschap en ‘de strekking’ van het enquêterecht. Van Slotervaartziekenhuis naar SNS Reaal?’, Ars Aequi september 2015, p. 678–685. Zie ook de noot van P.M. Storm in Ondernemingsrecht 2015/92.
De OK heeft bepaald dat tegen de beschikking tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld.
SNS Bank heeft haar aandelen in Propertize op 31 december 2013 overgedragen aan NLFI.
Zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296 (hierna: ‘de Slotervaart-beschikking’).
Nu SNS Reaal een naamloze vennootschap is met een geplaatst kapitaal van meer dan € 22,5 miljoen, is in casu art. 2:346 lid 1 sub c BW de relevante wettelijke bepaling. De in cassatie centraal staande rechtsvraag speelt uiteraard — mutatis mutandis — ook in het kader van art. 2:346 lid 1 sub b BW. In dit verzoekschrift zal met name worden gerefereerd aan art. 2:346 lid 1 sub c BW.
Zie r.o. 2.1 tot en met 2.6 van de bestreden beschikking en de verwijzingen in de hierna volgende noten.
Zie art. 6:2 leden 3 en 6 Wft. De Minister heeft geen gebruik gemaakt van de in art. 6:2 lid 4 Wft opgenomen mogelijkheid te bepalen dat de te onteigenen aandelen worden onteigend ten name van een in het besluit tot onteigening aangewezen privaatrechtelijke rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid.
De Afdeling heeft het Onteigeningsbesluit vernietigd voor zover het betreft de onteigening van de vermogensbestanddelen als vermeld in art. 1 lid 2, onder b, van het besluit (‘alle verplichtingen en aansprakelijkheden van SNS REAAL N.V. of SNS Bank N.V. jegens krachtens het eerste lid onteigende partijen of jegens voormalige houders van de krachtens dat lid onteigende effecten, voor zover die verplichtingen of aansprakelijkheden verband houden met het (voormalige) bezit van bedoelde effecten’), en de tegen het onteigeningsbesluit ingestelde beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Het besluit tot Onteigening van 1 februari 2013 is in het geding gebracht als productie 8 bij het verzoekschrift van VEB c.s.
Zie Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State, 25 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2265. Zie ook de beschikking van de Hoge Raad in de SNS-schadeloostellingsprocedure ex art. 6:10 en 6:11 Wft: HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361, r.o. 3.1 achter (xvii).
Zie r.o. 3.16 en r.o. 3.33 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 3.18 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 3.16 van de bestreden beschikking.
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de aandelen van SNS Reaal in SNS Bank op 30 september 2015 overgedragen aan de Staat en onmiddellijk daarna door de Staat aan NLFI. NLFI houdt thans alle aandelen in SNS Bank via de nieuwe houdstermaatschappij, SNS Holding B.V. De statutaire naam van SNS Reaal is per genoemde datum gewijzigd in SRH N.V.
Zie verweerschrift Staat, sub 2.4. Dit feit staat tussen partijen niet ter discussie.
Zie r.o. 1.2 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 1.6 van de bestreden beschikking.
Zie r.o. 3.13 van de bestreden beschikking.
De Staat en NLFI hebben dit gesteld (verweerschrift Staat, sub 3.1–3.14; pleitnotities zijdens Staat, sub 4–9; pleitnotities zijdens NLFI, sub 6–7) en de OK heeft de juistheid van deze stelling blijkens r.o. 3.27 uitdrukkelijk in het midden gelaten. Dit brengt mee dat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan.
De Staat en NLFI hebben dit gesteld (verweerschrift Staat, sub 3.49–3.61; pleitnotities zijdens de Staat, sub 27–28; pleitnotities zijdens NFL, sub 10) en de OK heeft de juistheid van deze stelling blijkens r.o. 3.27 uitdrukkelijk in het midden gelaten. Dit brengt mee dat in cassatie veronderstellenderwijs van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan.
Zie hiervoor sub 2.11.
Zie HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:905, NJ 2014/296, r.o. 5.3.2.
Op grond van art. 2:356 sub a BW kan de OK als definitieve voorziening een besluit van de bestuurders, van commissarissen, van de algemene vergadering of van enig ander orgaan van de vennootschap vernietigen. Voor deze vernietiging geldt niet de vervaltermijn van art. 2:15 lid 5 BW of enige andere vervaltermijn. Zie Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme 2-II* 2009, nr. 805.
Onder de Onteigening verstaat de OK de onteigening van de aandelen in SNS Reaal. Zie r.o. 2.1 van de bestreden beschikking.
Zie verzoekschrift VEB c.s., sub 1.1.9. a-d, hoofdstukken 6 en 7 en 11.1.1.a-d.
Zie verzoekschrift VEB c.s., sub 1.1.9.e-f, hoofdstuk 8 en 11.1.1. e-f.
Zie de opsomming in verzoekschrift VEB c.s., 1.1.9. en 11.1.1.
VEB c.s. hebben in hun verzoekschrift (sub 1.1.9.h, 10.1–10.4.4 en 11.1.1.h) ook nog als gegronde reden aangevoerd de intrekking door SNS Reaal en SNS Bank van hun bezwaar tegen het SREP Besluit van De Nederlandsche Bank (DNB). Dit onderwerp betreft echter niet het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij. Vgl. ook de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:661) in zijn uitspraak van 20 maart 2015, r.o. 4.16, in de schadeloosstellingsprocedure, die oordeelde dat DNB een zelfstandige positie inneemt ten opzichte van de Staat, met een eigen verantwoordelijkheid en eigen toezichtrechtelijke bevoegdheden, hetgeen meebrengt dat het SREP Besluit niet kan worden aangemerkt als een maatregel ter voorbereiding van de Onteigening. De intrekking van het bezwaar tegen het SREP Besluit dateert bovendien van ná de Onteigening en heeft dus plaatsgevonden in een periode waarin VEB c.s. geen aandeelhouders meer waren.
In hoofdstuk 2 van het verzoekschrift van VEB c.s., dat handelt over bevoegdheid en ontvankelijkheid, stellen VEB c.s. op enkele plaatsen wel dat de door hen aan hun enquêteverzoek ten grondslag gelegde redenen juist betrekking hebben op de oorzaken van de Onteigening, in het bijzonder het beleid en de gang van zaken rond de Onteigening en de betrokkenheid van SNS Reaal, haar bestuur en haar raad van commissarissen daarbij, maar uit de rest van het verzoekschrift waarin de gegronde redenen uiteengezet en onderbouwd worden (hoofdstukken 4–10), blijkt dit niet. Bij pleidooi hebben VEB c.s. voorts, kennelijk naar aanlelding van het verweer van de Staat, nog een tournure gemaakt door te stellen dat zij ook de rol van de Staat als (destijds) toekomstig aandeelhouder en als feitelijk beleidsbepaler van SNS voorafgaand aan de Onteigening aan hun verzoek ten grondslag zouden hebben gelegd of willen leggen. Zie de pleitnotities zijdens VEB c.s., sub 1.7, 2.17, 2.21 en 2.22. Dit betrof een nieuwe grondslag van het verzoek die niet was aangevoerd in het verzoekschrift. De OK heeft deze grondslag terecht niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de vraag of VEB c.s. enquêtebevoegd zijn.
Zie noot 11.
Zie: verweerschrift van Stichting Beheer, sub 1, 3 en 5.1 sub a; pleitnotities zijdens Stichting Beheer, sub 1.
Daarvoor geldt hetgeen hiervoor in noot 30 is opgemerkt.
In dit verzoekschrift tot cassatie gaat het, zoals eerder aangegeven, over art. 2:346 lid 1 sub c BW, maar voor art. 2:346 lid 1 sub b BW geldt — mutatis mutandis — hetzelfde.
Zie B.F. Assink, ‘Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij een kapitaalvennootschap en ‘de strekking’ van het enquêterecht. Van Slotervaartziekenhuis naar SNS Reaal?’, Ars Aequi september 2015, p. 680.
Zie onder meer HR 9 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0874, NJ 1990/829 (Claybo), r.o. 3.5 en HR 10 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0505 (Emba), r.o. 3.6.1.
HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8831, NJ 2002/225, r.o. 3.3.
Zie onder meer HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7833, NJ 2013/304 (Chinese Workers), r.o. 3.5 en de Slotervaart-beschikking, r.o. 5.2.2.
Zie daarover meer hierna.
Zie HR 18 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173 (Unilever), r.o. 4,2 en 4.4.2 en HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5516, NJ 2011/210 (KPN Qwest), 3.2.4. Uit de Unilever-beschikking volgt bovendien dat als het enquêteverzoek niets inhoudt dat op de doeleinden van het enquêterecht betrekking heeft, dat verzoek niet-ontvankelijk zal zijn. Met enquêtebevoegdheid heeft dat echter niets te maken.
Zie de Chinese Workers-beschikking, r.o. 3.5 en de daarin opgesomde reeks beschikkingen van de Hoge Raad. En voorts de Slotervaart-beschikking, r.o. 5.2.2.
Zie de Slotervaart-beschikking, r.o, 5.2.2.
De Slotervaart-beschikking van de Hoge Raad en enkele vergelijkbare gevallen in de jurisprudentie van de OK: OK 27 april 2000, JOR 2000, 125 (Leather Design); OK 14 februari 2011, ARO 2011, 36 (Amtrada Holding). Zie ook OK 10 maart 2003, JOR 2003, 108 (Korel), OK 30 januari 2008, ARO 2008, 37 (Vendenco) en OK 3 maart 2015, JOR 2015, 230 (Coöperatieve Drogisten-Associatie).
Zie r.o. 3.27 van de bestreden beschikking. Vgl. voorts r.o. 3.14 en 3.17 waaruit ook kan worden afgeleid dat de OK de enquêtebevoegdheid van VEB c.s. en Stichting Beheer niet heeft gebaseerd op een eigen economisch belang in SNS Reaal, gelijk te stellen met het belang van een aandeelhouder of certificaathouder al dan niet in faillissement (de in r.o. 3.14 onder (ii) en (iii) vermelde gronden). De OK legt alleen de onder (i) en (iv) genoemde gronden aan zijn beslissing ten grondslag.
Zie de vindplaatsen genoemd in noot 21.
Hoewel de Staat en NLFI zich uiteraard realiseren dat dit adagium in de middeleeuwen door juristen is opgesteld in een geheel andere Romeinsrechtelijke context.
Vgl. r.o. 3.26 van de bestreden beschikking: ‘De omstandigheid, dat onteigening op grond van de Interventiewet er de oorzaak van is dat niet langer wordt voldaan aan de in 3.18 vermelde kapitaaleis.(…)’ (cursivering toegevoegd)
Zie reeds Kamerstukken II 1967/68, 9596, nr. 3 (MvT), p. 8: ‘Externe oorzaken vormen evenwel niet een grond om een enquête te doen instellen, zodat slechts gegronde twijfel aan een juist beleid als oorzaak voor een onderzoek dient te worden erkend.’
Zie S.F. van Dalen, ‘De economische werkelijkheid en enquêtebevoegdheid’, O&F 2015, 2, voetnoot 27.
Vgl. de beschikking van de Hoge Raad in de SNS-schadeloosstellingsprocedure, r.o. 4.3 en 4.5.2.
Anders dan Koster stelt in Ondernemingsrecht 2014/118 (‘Enquête Slotervaartziekenhuis en de overweging ten overvloede van de Hoge Raad’), ‘komt’ de Hoge Raad hier niet ‘aanzetten’ met een ‘nieuw doeleinde’ van het enquêterecht. De Hoge Raad heeft het hier om te beginnen niet over de doeleinden van het enquêterecht, maar over de strekking van het enquêterecht. De door de Hoge Raad geformuleerde strekking is bovendien niet nieuw, maar is de strekking zoals die sinds de invoering van het enquêterecht in 1928 aan het enquêterecht ten grondslag ligt (zie hierna).
Zie P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 49, met verdere verwijzingen.
Zie Assink | Slagter 2013, par. 91.1, p. 1607 en B.F. Assink, ‘Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij een kapitaalvennootschap en ‘de strekking’ van het enquêterecht. Van Slotervaartzlekenhuis naar SNS Reaal?’, Ars Aequi september 2015, p. 682.
Zie de hierna opgenomen aanvulling/uitwerking en toelichting.
Zie de hierna opgenomen aanvulling/uitwerking en toelichting.
En zijn in het onderhavlge geval genomen met de Onteigening en (onder meer) de benoeming door de nieuwe aandeelhouder van een nieuwe CEO en CFO. Zie verweerschrift Staat, sub 3.47. Vgl. ook sub 3.45 van dat verweerschrift.
Zie verweerschrift Staat, sub 3.31, 3.56 en pleitnotities zijdens NLFI, sub 4.
Zie: verweerschrift SNS, sub 10. De Staat heeft zich aangesloten bij de stellingen en verweren die door SNS Reaal en SNS Bank In hun verweerschrift naar voren zijn gebracht en heeft deze tot de zijne gemaakt. Zie verweerschrift Staat, sub 1.3.
Zie verweerschrift SNS, sub 10 jo. verweerschrift Staat, sub 1.3.
Zie: verweerschrift SNS, sub 10; verweerschrift Staat, sub 3.48; pleitnotities zijdens NLFI, sub 4. Vgl. ook verweerschrift SNS, sub 9.
Zie: verweerschrift Staat, sub 3.45–3.48 en verweerschrift SNS, sub 9. Zie ook de in onderdeel 6.5 aangehaalde stellingen (i) tot en met (iv). Vgl. voorts de brief van de Minister aan de Tweede Kamer, ‘Beantwoording vragen mogelijke gang naar de Ondernemingskamer in het kader van mogelijk mismanagement bij SNS’; door VEB c.s. overgelegd als Bijlage 14 van hun verzoekschrift.
Zie pleitnotities zijdens NLFI, sub 2–4.
Of aan de andere wettelijk enquêtgerechtigden: de vakbonden waarvan leden in de onderneming van de betrokken vennootschap werken en (het bestuur van) de vennootschap zelf.
Zie verder verweerschrift SNS, sub 16. De Staat heeft zich aangesloten bij de stellingen en verweren die door SNS in haar verweerschrift naar voren zijn gebracht en heeft die tot de zijne gemaakt. Zie verweerschrift Staat, sub 1.3.
Zie B.F. Assink, ‘Opnieuw: enquêtebevoegdheid ex artikel 2:346 BW bij een kapitaalvennootschap en ‘de strekking’ van het enquêterecht. Van Slotervaartziekenhuis naar SNS Reaal?’, Ars Aequl september 2015, p. 680.
Zie Sociaal Economische Raad, Advies wijziging enquêterecht, Den Haag, 88/14, p, 68.
Wet van 18 juni 2012 tot wijziging van Boek 2 Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête, Stb. 2012, 274.
Zie Kamerstukken 2010/11, 32 887, nr. 3 (MvT), p. 2. In het kader van de evaluatie is een aantal rondetafelgesprekken georganiseerd met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, advocatuur, rechterlijke macht en wetenschap. Er is voorts empirisch onderzoek verricht naar de uitspraken van de OK en de Hoge Raad in enquêteprocedures. Via de website van het Ministerie van Justitie is geconsulteerd over een voorontwerp tot aanpassing van het enquêterecht en de Commissie vennootschapsrecht heeft een advies uitgebracht.
Mede naar aanleiding van de adviezen van de SER terzake het enquêterecht in Evenwichtig Ondernemingsbestuur (2008/01). De SER heeft geadviseerd om de toegang tot de enquêteprocedure te wijzigen voor grote vennootschappen en om het mogelijk te maken dat de rechtspersoon zelf zo'n procedure start.
Kamerstukken 2010/11, 32 887, nr. 3 (MvT), p. 5, 6.
Kamerstukken 2010/11, 32 887, nr. 3 (MvT), p. 6–17.
Vgl. de De Vries Robbé-beschikking, r.o. 3.3: ‘Het ligt ook niet voor de hand aan te nemen dat de wetgever zonder enige aanwijzing in die richting bedoeld heeft dat de rechtspersoon bevoegd is bij de Ondernemingskamer een verzoek te doen tot het instellen van een onderzoek waarvan zij zelf het voorwerp is.’
Meer precies zou zijn: de hoedanigheidseis, en daarmee ook de kapitaalseis.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 2–5.
Vgl. Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 29.
Zie in het bijzonder art. 3:159c lid 2 sub a2 Wft.
Zie in het bijzonder art. 3:159c lid 2 sub c Wft.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 13.
Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 33.
Dat wil zeggen: ‘alle’. Zie Kamerstukken II 2011/12, 33 059, nr. 3 (MvT), p. 73.
Zie Kamerstukken II 2013/14, 33 532, nr. 32 en de daarbij behorende bijlagen.
Zie bijvoorbeeld HR 18 november 2005, ECLI:HR:2005:AU2465, NJ 2006/173 (Unilever), r.o. 4.4.1.
Zie HR. 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4888, NJ 2007/611 (Versatel II), r.o. 4.2 en HR 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7067, NJ 2011/335 (Inter Access), r.o. 3.9.