HR, 18-11-2005, nr. R05/042HROK117
ECLI:NL:PHR:2005:AU2465
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-11-2005
- Zaaknummer
R05/042HROK117
- LJN
AU2465
- Roepnaam
Unilever/Dreesmann
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AU2465, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑11‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AU2465
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7861
ECLI:NL:PHR:2005:AU2465, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2004:AR7861
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AU2465
- Vindplaatsen
NJ 2006, 173 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2006, 10 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JOR 2005/295 met annotatie van M. Brink
NJ 2006, 173 met annotatie van J.M.M. Maeijer
Ondernemingsrecht 2006, 10 met annotatie van P.G.F.A. Geerts
JOR 2005/295 met annotatie van M. Brink
Uitspraak 18‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een beursgenoteerde vennootschap en aandeelhouders over een dividenduitkering bij wege van uitgegeven cumulatief preferente aandelen ten aanzien waarvan de vennootschap nadien heeft besloten deze te converteren in gewone aandelen; enquêterecht, kan een enquête worden gelast indien aannemelijk is dat tussen de verzoeker(s) en de rechtspersoon die voorwerp is van het gevraagde onderzoek, een vermogensrechtelijke geschil bestaat?
18 november 2005
Eerste Kamer
Nr. R05/042HR (OK 117)
RM/JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
de naamloze vennootschap UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaten: mrs. J. Wuisman en J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [verweerster 5],
gevestigd te [vestigingsplaats],
6. ERVEN [betrokkene 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
7. [verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. de trust naar buitenlands recht SUNSET SETTLEMENT TRUST,
gevestigd te Douglas, Isle of Man (Verenigd Koninkrijk),
10. de trust naar buitenlands recht AQUAVITE SETTLEMENT TRUST,
gevestigd te Douglas, Isle of Man (Verenigd Koninkrijk),
11. de vennootschap naar buitenlands recht PORT ABLE LTD.,
gevestigd te Guernsey,
12. de vennootschap naar buitenlands recht PORT D'ATTACHE LTD.,
gevestigd te Guernsey,
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
14. [verweerder 14],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
15. de naamloze vennootschap naar buitenlands recht PREMIER CRU INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Fribourg (Zwitserland),
16. [verweerster 16],
gevestigd te [vestigingsplaats],
17. [verweerster 17],
gevestigd te [vestigingsplaats],
18. [verweerder 18],
wonende te [woonplaats] (België),
19. N.V. INMET,
gevestigd te Amsterdam,
20. [verweerster 20],
gevestigd te [vestigingsplaats],
21. [verweerder 21],
wonende te [woonplaats],
22. [verweerder 22],
wonende te [woonplaats],
23. de maatschap MAATSCHAP SMAR(T),
kantoorhoudend te Assen,
24. [verweerder 24],
wonende te [woonplaats],
25. [verweerder 25],
wonende te [woonplaats],
26. OPTIMIX INVESTMENT FUNDS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
27. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
28. DRESDNER VPV HOLLANDHAVEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
29. DRESDNER VPV DYNAMIC INTEREST FUND N.V.,
gevestigd te Gouda,
30. DELTA DEELNEMINGEN FONDS N.V.,
gevestigd te Gouda,
31. PHOENIX FUND,
gevestigd te Gouda,
32. [verweerder 32],
wonende te [woonplaats],
33. [verweerder 33],
wonende te [woonplaats],
34. [verweerder 34],
wonende te [woonplaats],
35. [verweerder 35],
wonende te [woonplaats],
36. [verweerder 36],
wonende te [woonplaats],
37. [verweerster 37],
wonende te [woonplaats],
38. [verweerster 38],
gevestigd te [vestigingsplaats],
39. [verweerder 39],
wonende te [woonplaats],
40. [verweerster 40],
wonende te [woonplaats],
41. [verweerder 41],
wonende te [woonplaats],
42. [verweerder 42],
wonende te [woonplaats],
43. [verweerder 43],
wonende te [woonplaats],
44. [verweerder 44],
wonende te [woonplaats],
45. WEESHUIS DER EVANGELISCH LUTHERSE GEMEENTE,
gevestigd te Rotterdam,
46. KERKBEHEER DER EVANGELISCH LUTHERSE KERK,
gevestigd te Rotterdam,
47. [verweerder 47],
wonende te [woonplaats],
48. [verweerster 48],
wonende te [woonplaats],
49. [verweerster 49],
wonende te [woonplaats],
50. [verweerder 50],
wonende te [woonplaats],
51. [verweerder 51],
wonende te [woonplaats],
52. [verweerder 52],
wonende te [woonplaats],
53. [verweerster 53],
gevestigd te [vestigingsplaats],
54. [verweerder 54],
wonende te [woonplaats],
55. [verweerder 55],
wonende te [woonplaats],
56. [verweerder 56],
wonende te [woonplaats],
57. [verweerster 57],
wonende te [woonplaats],
58. STICHTING PENSIOENFONDS DSM-CHEMIE,
gevestigd te Heerlen,
59. STICHTING PENSIOENFONDS GIST BROCADES,
gevestigd te Delft,
60. STICHTING FONDS VOOR SOCIALE INSTELLINGEN,
gevestigd te Heerlen,
61. FRANKLIN MUTUAL BEACON FUND,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
62. FRANKLIN MUTUAL EUROPEAN FUND,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
63. FRANKLIN MUTUAL SHARES FUND,
gevestigd te Edinburgh, Schotland (Verenigd Koninkrijk),
64. MUTUAL BEACON FUND, SHORT HILLS,
gevestigd te New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
65. MUTUAL BEACON FUND (CANADA),
gevestigd te Toronto, Ontario (Canada),
66. MUTUAL DISCOVERY FUND,
gevestigd te New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
67. MUTUAL DISCOVERY FUND (CANADA),
gevestigd te Toronto, Ontario (Canada),
68. MUTUAL DISCOVERY SECUIRITIES FUND,
gevestigd te San Mateo, Californië (Verenigde Staten van Amerika),
69. MUTUAL EUROPEAN FUND,
gevestigd te Short Hills, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika)
70. MUTUAL QUALIFIED FUND,
gevestigd te Short Hills, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
71. MUTUAL SHARES FUND,
gevestigd te Short Hills, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
72. MUTUAL SHARES SECURITIES FUND,
gevestigd te San Mateo, Californië (Verenigde Staten van Amerika),
73. STICHTING TOTAL PENSIOENFONDS NEDERLAND,
gevestigd te Rotterdam,
74. DVR STICHTING,
gevestigd te Delft,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaten: mrs. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerders in cassatie hebben bij op 12 juli 2004 ter griffie van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift verzocht:
1) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken rond de uitgifte door verzoekster tot cassatie - verder te noemen: Unilever - in juni 1999 van ƒ 0,10 cumulatief preferente aandelen (hierna ook: de preferente aandelen), de uitlatingen van Unilever over deze preferente aandelen en het op 24 maart 2004 aangekondigde en gepubliceerde (voorgenomen) besluit van Unilever om deze preferente aandelen te converteren in gewone aandelen Unilever, met de vaststelling dat de periode van onderzoek zal zijn vanaf het tijdstip dat Unilever met de voorbereiding van de idee en structuur van de uitgifte van de preferente aandelen als alternatief voor het speciale dividend is begonnen - thans vooralsnog te bepalen op 1 januari 1999 - tot en met de dag waarop de te benoemen onderzoeker zijn onderzoek zal afsluiten;
2) bij wijze van onmiddellijke voorziening, voor de duur van het geding,
a) Unilever te verbieden over te gaan tot het nemen van het besluit tot conversie van de preferente aandelen in gewone aandelen;
b) althans, indien een besluit - hiervoor weergeven onder a) - reeds is genomen, Unilever te verbieden om op welke wijze dan ook uitvoering te geven aan het besluit tot conversie van de preferente aandelen in gewone aandelen;
c) dan wel zodanige voorzieningen te treffen als de ondernemingskamer in goede justitie meent te behoren.
Verweerders in cassatie hebben voorts bij op 9 augustus 2004 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoekschrift met producties de ondernemingskamer primair verzocht de (rechts)personen die niet als verzoekers in het verzoekschrift waren vermeld, aan te merken als verzoekers en - subsidiair - deze (rechts)personen als belanghebbenden tot de procedure toe te laten.
Unilever heeft bij op 11 augustus 2004 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verweerschrift de ondernemingskamer verzocht verweerders in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen. Unilever heeft voorts bij op 31 augustus 2004 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen verweerschrift haar verweer aangevuld en nadere producties in het geding gebracht.
Hierna hebben verweerders in cassatie bij op 2 september 2004 ter griffie van de ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoekschrift hun verzoek aangevuld.
Nadat partijen hun standpunten ter zitting van de ondernemingskamer van 6 september 2004 hadden toegelicht, heeft de ondernemingskamer heeft bij beschikking van 21 december 2004 een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Unilever N.V. gevestigd te Rotterdam, met betrekking tot de preferente aandelen, zowel rond en naar aanleiding van de uitgifte op 9 juni 1999 als rond de besluitvorming over de op 24 maart 2004 bekendgemaakte (voorgenomen) conversie. Het meer of anders gevorderde heeft de ondernemingskamer afgewezen.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking de ondernemingskamer heeft Unilever beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerders in cassatie hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het verzoek.
De advocaten van Unilever hebben bij brief van 22 juli 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 Voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, verwijst de Hoge Raad naar rov. 2 van de bestreden beschikking van de ondernemingskamer. Zeer kort samengevat gaat het om de wijze waarop de in 1997 verkregen opbrengst van de verkoop van de chemische bedrijven van Unilever Groep aan de houders van (certificaten van) gewone aandelen wordt uitgekeerd.
(i) In 1999 werd voorgesteld die uitkering als volgt te laten plaatshebben. De uitkering - in totaal circa ƒ 16 miljard, namelijk per aandeel ƒ 14,50 (€ 6,58) dan wel, voor de aandeelhouders van Unilever PLC, de tegenwaarde daarvan in UK Pound Sterling tegen een wisselkoers van 3,289 - zou plaatsvinden in de vorm van een speciaal dividend. De aandeelhouders van Unilever werd de keuze gelaten het speciale dividend in contanten dan wel in de vorm van preferente aandelen te ontvangen. Indien een aandeelhouder zou kiezen voor laatstgenoemde optie, zou hij voor ieder gewoon aandeel of certificaat van een gewoon aandeel een preferent aandeel met een nominale waarde van ƒ 0,10 ontvangen.
(ii) Het motief voor het ter beschikking stellen van het speciale dividend in de vorm van preferente aandelen (derhalve als stockdividend), was het feit dat het fiscale regime voor Nederlandse particuliere aandeelhouders als ongunstig werd ervaren. Een dividenduitkering in contanten werd destijds in de inkomstenbelasting volledig belast tegen het progressieve tarief van - maximaal - 60%. Een uitkering in 'bonusaandelen' (een stockdividend) was, onder bepaalde voorwaarden, voor de inkomstenbelasting onbelast. De in Engeland woonachtige houders van aandelen in het kapitaal van Unilever PLC waren maximaal 25% van een - al of niet in contanten - ontvangen dividend aan Engelse inkomstenbelasting verschuldigd. Hun werd geen keuzemogelijkheid geboden; zij ontvingen het speciale dividend in contanten.
(iii) Teneinde zeker te stellen dat de uitkering in preferente aandelen voor fiscale doeleinden ook daadwerkelijk als een stockdividend zou worden aangemerkt, heeft Unilever overleg gevoerd met de Nederlandse Belastingdienst en met deze afspraken gemaakt.
(iv) Aan de aandeelhouders is in verschillende stadia en langs verschillende wegen informatie verschaft over het speciale (stock)dividend. Een en ander is weergegeven in de bestreden beschikking onder 2.9 tot en met 2.16.
(v) Op 9 juni 1999 zijn circa 211.500.000 ƒ 0,10 (later gesteld op € 0,05) cumulatief preferente aandelen met een rekenwaarde van ƒ 14,50 (later € 6,58) geplaatst bij aandeelhouders van Unilever die gebruik hadden gemaakt van de keuze daarvoor onder het speciale (stock)dividend. De preferente aandelen hebben een notering verkregen aan de effectenbeurs van (thans) Euronext Amsterdam N.V.
(vi) Op 24 maart 2004 heeft de raad van bestuur van Unilever door middel van een persbericht medegedeeld voornemens te zijn de preferente aandelen in het eerste kwartaal van 2005 om te wisselen in gewone aandelen Unilever. Het persbericht houdt onder meer in dat bij de conversie gebruik zal worden gemaakt van bestaande aandelen, en dat de beslissing tot conversie rekening houdt met de huidige koers van de gewone aandelen Unilever en de belangen van alle aandeelhouders respecteert; de preferente aandelen die resteren na conversie, zullen een rekenwaarde hebben van € 0,05, en zullen, na goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering, worden ingetrokken tegen betaling van die waarde.
(vii) Nadere informatie over de beslissing om over te gaan tot conversie is in maart 2004 geplaatst op de website van Unilever. In een overzicht van vragen en antwoorden op die website is onder meer vermeld:
"Gegeven de huidige waarde van de gewone aandelen Unilever N.V. zou het ten opzichte van houders van gewone aandelen en tegenover de vennootschap niet gerechtvaardigd zijn een premie te betalen ten opzichte van de waarde die voortvloeit uit de conversieformule."
(viii) De koers van de preferente aandelen is op 24 maart 2004 met 20,4% gedaald, van € 6,07 tot € 4,83, bij een uitzonderlijk hoog handelsvolume.
(ix) Bij brief van 24 maart 2004 heeft Vereniging van Effectenbezitters (VEB) haar bezwaren tegen de voorgenomen conversie van de preferente aandelen aan Unilever kenbaar gemaakt. Namens een aantal professionele marktpartijen hebben mr. G.T.J. Hoff en mr. F.M. Peters bij brief van 5 april 2004 Unilever verzocht geen uitvoering aan het voornemen tot conversie te geven en alsnog tot inkoop van de preferente aandelen te besluiten. CommonWealth Investments B.V. heeft bij brief van 6 april 2004 Unilever bericht dat zij een groep preferente aandeelhouders representeert die circa negen miljoen stukken houdt. Zij heeft Unilever verzocht het besluit tot conversie uit te stellen tot na 9 juni 2004 en vervolgens, na voornoemde datum, een beslissing te nemen die niet strijdig is met de door Unilever gewekte verwachtingen.
3.2 Verweerders in cassatie (hierna: verzoekers dan wel [verweerder] c.s.) hebben de ondernemingskamer verzocht, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken rond de uitgifte in juni 1999 van de ƒ 0,10 cumulatief preferente aandelen en het op 24 maart 2004 aangekondigde en gepubliceerde (voorgenomen) besluit van Unilever om deze aandelen te converteren in gewone aandelen Unilever.
3.3 De ondernemingskamer heeft een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Unilever met betrekking tot de preferente aandelen, zowel rond en naar aanleiding van de uitgifte op 9 juni 1999 als rond de besluitvorming omtrent de op 24 maart 2004 bekendgemaakte (voorgenomen) conversie.
3.4.1 Unilever heeft in de procedure voor de ondernemingskamer onder meer als verweer aangevoerd dat het verzoek een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil aan de orde stelt, wat betreft doel en middel oneigenlijk is en niet strekt tot het realiseren van de doeleinden van het enquêterecht, zodat [verweerder] c.s. bij hun verzoek geen rechtens te respecteren belang hebben en zij derhalve daarin door de ondernemingskamer niet kunnen worden ontvangen, althans het verzoek moet worden afgewezen. Unilever betoogde, met andere woorden, dat de onderhavige procedure niet bij de ondernemingskamer thuishoort, maar bij de algemeen bevoegde burgerlijke rechter.
3.4.2 De ondernemingskamer heeft naar aanleiding van dit verweer omtrent de ontvankelijkheid van het verzoek overwogen (1) dat aan Unilever kan worden toegegeven dat het verzochte onderzoek - mede - het tussen de preferente aandeelhouders en Unilever gerezen vermogensrechtelijke conflict betreft en dat een dergelijk conflict op zichzelf en zonder meer niet kan leiden tot gegronde twijfel aan een juist beleid van de vennootschap, zulks te minder nu geen sprake lijkt te zijn van verstoring van de dagelijkse gang van zaken in de onderneming van de vennootschap, en (2) dat verzoekers hiertegenover onder meer hebben aangevoerd dat zij geen, althans onvoldoende inzicht hebben in het besluitvormingsproces en de belangenafweging binnen Unilever ter zake van (de uitgifte van) de preferente aandelen, alsmede in de wijze van totstandkoming van externe berichtgeving van Unilever dienaangaande en dat zij derhalve niet kunnen beoordelen of Unilever hun onjuiste onderscheidenlijk misleidende informatie heeft verstrekt, en dat een onderzoek de door hen gezochte opheldering zou kunnen geven (rov. 3.3). Vervolgens heeft de ondernemingskamer geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin het vermogensrechtelijke conflict ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, het verkrijgen van een opening van zaken als door [verweerder] c.s. bedoeld, moet worden beschouwd als een van de doeleinden van een mogelijk onderzoek. Mitsdien kan van oneigenlijk gebruik van de enquêteprocedure niet worden gesproken, zodat verzoekers in hun verzoek kunnen worden ontvangen (rov. 3.4).
3.4.3 De ondernemingskamer onderzocht vervolgens in rov. 3.5 - 3.24 de stelling van [verweerder] c.s. dat gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen en het daartegen gevoerde verweer. Daarbij heeft de ondernemingskamer tot uitgangspunt genomen dat Unilever niet zonder meer verplicht is de preferente aandelen in te kopen tegen een bedrag gelijk aan de bij de uitgifte in 1999 aan die aandelen toegekende rekenwaarde van ƒ 14,50 (later € 6,58) per aandeel (rov. 3.7) en dat zij in beginsel het recht heeft over te gaan tot conversie van (€ 6,53 van de rekenwaarde van) de preferente aandelen in gewone aandelen tegen de in haar statuten vastgestelde verhouding, zoals zij op 24 maart 2004 heeft aangekondigd voornemens te zijn (rov. 3.8).
De ondernemingskamer heeft daarna in 3.9 geoordeeld dat de bezwaren van verzoekers tegen het besluit tot conversie alle zijn gebaseerd op de (veronder)stelling dat in 1999 en daarna door Unilever het vertrouwen is gewekt dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per preferent aandeel zou inkopen. Indien sprake is van door of namens Unilever gewekte gerechtvaardigde verwachtingen als door verzoekers bedoeld, houdt het negeren daarvan een zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen in dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden, waarbij niet uit te sluiten is dat het bij de uitgifte in 1999 verstrekken van onvoldoende of onjuiste informatie of het converteren in strijd met die informatie voor de vennootschap zeer nadelige gevolgen zal hebben, met name indien zou blijken dat opzettelijk onvoldoende of onjuiste informatie is verschaft. Centraal staat derhalve de vraag of bij de prefhouders het hier bedoelde vertrouwen is gewekt. Indien komt vast te staan of ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat dat vertrouwen is gewekt, is een onderzoek geïndiceerd.
Dat laatste is het geval - aldus de ondernemingskamer vervolgens in rov. 3.23 na bespreking van de in dit verband gewisselde argumenten in rov. 3.10-3.22 - omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen de - te honoreren - verwachting is ontstaan dat Unilever zich erop wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per aandeel zou inkopen, terwijl niet kan worden gezegd dat, voorzover het de prefhouders betreft, zulks niet aan Unilever valt te verwijten of toe te rekenen.
3.5 De ondernemingskamer heeft de hiervoor in 3.4.1 weergegeven stelling van Unilever opgevat als een verweer tegen de ontvankelijkheid van het verzoek. De onderdelen 1 en 2, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, keren zich tegen de verwerping van dit verweer. Zij richten zich niet alleen tegen het oordeel dat het verzoek ontvankelijk is, zoals de ondernemingskamer in rov 3.3 en 3.4 heeft overwogen, maar ook tegen het oordeel dat het verzoek toewijsbaar is, waartoe de ondernemingskamer in de rov. 3.7 - 3.25 is gekomen. Blijkens de inleiding tot de cassatieklachten (bladzijde 10 van het verzoekschrift in cassatie) bestrijdt Unilever dat hetgeen [verweerder] c.s. aan hun verzoek aan de ondernemingskamer ten grondslag leggen, hetgeen zij daarmee beogen en hetgeen de ondernemingskamer heeft vastgesteld, het volgen van de weg van een enquêteprocedure zou kunnen rechtvaardigen.
4. Inleidende beschouwingen
4.1 Het cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of, en zo ja onder welke voorwaarden, het in de artikelen 2:344-359 BW geregelde onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon mag worden gelast indien aannemelijk is dat tussen verzoeker en de rechtspersoon die voorwerp is van het gevraagde onderzoek, een vermogensrechtelijk geschil bestaat.
4.2 In zijn beschikking van 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990, 466, heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever blijkens de ontstaansgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht, zoals deze is neergelegd in Boek 2 BW, als doeleinden van het enquêterecht niet slechts heeft beschouwd de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, maar tevens de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan. Tot de doeleinden van het enquêterecht, zoals deze de wetgever voor ogen stonden, behoort niet de beslechting van geschillen van vermogensrechtelijke aard, noch het doen van onderzoek naar de feitelijke achtergrond van dergelijke geschillen. Wanneer het gaat om een geschil van louter vermogensrechtelijke aard, waarbij de doeleinden van een enquêteprocedure niet verwezenlijkt kunnen worden, kan een enquêteverzoek niet worden toegewezen. Indien het verzoek niets inhoudt dat op die doeleinden betrekking heeft, zal dat verzoek niet-ontvankelijk zijn. Indien het wel op die doeleinden gerichte stellingen inhoudt, maar deze stellingen niet aannemelijk zijn, zal het verzoek weliswaar - indien ook overigens is voldaan aan hetgeen daartoe vereist is - ontvankelijk zijn, maar moeten worden afgewezen.
4.3 De ondernemingskamer heeft in de bestreden beschikking het vorenstaande niet miskend. Dit blijkt uit haar overweging dat het verzochte onderzoek - mede - het tussen de preferente aandeelhouders en Unilever gerezen vermogensrechtelijke conflict betreft en dat een dergelijk conflict op zichzelf en zonder meer niet kan leiden tot gegronde twijfel aan een juist beleid van de vennootschap, zulks te minder nu geen sprake lijkt te zijn van verstoring van de dagelijkse gang van zaken in de onderneming van de vennootschap (rov. 3.3). De ondernemingskamer heeft echter geoordeeld dat in een geval als het onderhavige, waarin - volgens de in rov. 3.3 weergegeven stellingen van [verweerder] c.s. omtrent hetgeen zij met de verzochte enquête willen bereiken - het vermogensrechtelijke conflict ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, het verkrijgen van opening van zaken als door hen bedoeld, moet worden beschouwd als een van de doeleinden van een mogelijk onderzoek.
4.4.1 Niettemin kan de vraag worden gesteld of de ondernemingskamer met haar beslissing voldoende oog heeft gehad voor de bezwaren tegen een ruime toepassing van het middel van een enquête. De bezwaren waarop Unilever zich in dit verband heeft beroepen, zijn dat het instellen van een enquête reputatieschade voor de betrokken rechtspersoon kan meebrengen en de beurskoers negatief kan beïnvloeden, en dat het gevaar bestaat dat de verzoekers in feite slechts hun eigen vermogensrechtelijke belangen beogen te dienen in plaats van het belang van de rechtspersoon. Daarnaast moet worden bedacht dat het onderzoek, afhankelijk van het onderwerp en de afbakening daarvan, diep kan ingrijpen in het functioneren van de rechtspersoon en dat het hier gaat om een slechts in één feitelijke instantie gevoerde procedure, waarvan de uitkomst niet alleen kan leiden tot de tweede enquêteprocedure maar ook een, zij het beperkte, betekenis in bewijsrechtelijk opzicht kan hebben in andere procedures (vgl. HR 8 april 2005, nr. R04/005, RvdW 2005, 51). Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.4.2 De aan de ondernemingskamer gegeven bevoegdheid een enquête te bevelen is een discretionaire, dat wil zeggen dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden, met dien verstande dat voor toewijzing van een verzoek ingevolge art. 2:350 lid 1 BW slechts plaats is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. De ondernemingskamer kan de bevoegdheid om een enquête te bevelen uiteraard slechts uitoefenen ten aanzien van het concrete aan haar voorgelegde verzoek. Dit brengt mee dat een door haar gemaakte belangenafweging moet steunen op feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen in het haar voorgelegde geval (zie HR 20 november 1996, nr. 55, NJ 1997, 188). De ondernemingskamer zal bij deze belangenafweging, ook al heeft die plaats in een concreet geval, naast de hiervoor omschreven doeleinden van het enquêterecht mede de in 4.4.1 bedoelde bezwaren moeten betrekken, en de aard van het tussen de verzoeker en de rechtspersoon bestaande geschil in aanmerking moeten nemen. Er bestaat evenwel geen grond van de ondernemingskamer te vergen dat zij telkens in de motivering van haar beslissing tot uitdrukking brengt dat zij de bedoelde bezwaren in de beoordeling heeft betrokken. Daarbij is van belang dat de afweging van de bij die bezwaren betrokken meer algemene belangen tegen de in het concrete geval bestaande belangen zich veelal niet voor een gedetailleerde motivering leent.
4.4.3 Wat betreft het in dit geding in het bijzonder naar voren gebrachte bezwaar dat het hier in wezen gaat om een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil tussen de verzoekers en de rechtspersoon dat niet bij de ondernemingskamer thuishoort, geldt evenzeer dat het niet in het algemeen leidt tot het stellen van bijzondere motiveringseisen. Daarbij is in aanmerking te nemen dat geschillen tussen aandeelhouders die een enquêteverzoek doen en de vennootschap veelal mede een vermogensrechtelijk karakter hebben, en dat de (geheel of ten dele) vermogensrechtelijke aard van het concrete geschil ook daarom een onvoldoende onderscheidend criterium vormt aan de hand waarvan beoordeeld zou kunnen worden of een bijzondere motivering is vereist.
5. Beoordeling van het middel
5.1.1 Tegen de achtergrond van het voorgaande wordt bij de beoordeling van het middel vooropgesteld dat de onderdelen 1 en 2 zich kennelijk niet slechts richten tegen rov. 3.3 en 3.4 van de bestreden beschikking, waarin de ondernemingskamer heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. in hun verzoek ontvankelijk zijn, maar mede tegen het oordeel dat dat verzoek ook toewijsbaar is. Voorzover de onderdelen de ontvankelijkheid van het verzoek aan de orde stellen geldt het volgende.
5.1.2 Onderdeel 1 klaagt dat de ondernemingskamer in haar rov. 3.4 miskent dat het verkrijgen van opening van zaken alleen doel van een enquête kan zijn, indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van de gerekwestreerde rechtspersoon en dat het verkrijgen van opening van zaken teneinde de verzoekers van een enquête in staat te stellen te kunnen beoordelen of die redenen er zijn, geen doeleinde van een enquête kan zijn. Dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het berust op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Rov. 3.4 houdt immers alleen in dat [verweerder] c.s. in hun verzoek kunnen worden ontvangen omdat, anders dan door Unilever was gesteld, van een oneigenlijk gebruik van de enquêteprocedure geen sprake is. De vraag of er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van Unilever wordt door de ondernemingskamer in de rov. 3.5-3.24 behandeld en bevestigend beantwoord.
5.1.3 Onderdeel 2 strekt in de eerste plaats ten betoge dat de ondernemingskamer in rov. 3.4 miskent dat [verweerder] c.s. alleen dan in hun verzoek zouden kunnen worden ontvangen en dat het enquêteverzoek alleen dan zou kunnen worden toegewezen, indien datgene wat [verweerder] c.s. aan hun verzoek ten grondslag leggen, gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van Unilever betreft en ook blijkt in te houden, en dat de enkele omstandigheid dat het vermogensrechtelijke geschil tussen partijen "ook" de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen "raakt", daarvoor onvoldoende is.
5.1.4 Dit onderdeel faalt voorzover het ervan uitgaat dat voor de ontvankelijkheid van een verzoek tot het instellen van een enquête vereist is dat hetgeen de verzoekers daaraan ten grondslag leggen gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van de rechtspersoon betreft en ook blijkt in te houden. Dat uitgangspunt is, zoals blijkt uit hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen, niet juist. Voorzover het onderdeel uitgaat van de veronderstelling dat de ondernemingskamer in rov. 3.4 heeft geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat het vermogensrechtelijke geschil tussen partijen ook de positie van de vennootschap en haar functioneren raakt, voldoende is voor toewijzing van het enquêteverzoek, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. De ondernemingskamer heeft met de overweging dat het vermogensrechtelijk geschil tussen partijen ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, blijkens haar hiervoor in 3.4.3 weergegeven overwegingen, kennelijk ook het oog gehad op de in rov. 3.5 e.v. behandelde stellingen van [verweerder] c.s., die mede op een van de doeleinden van de enquêteprocedure betrekking hebben. Ook de in het onderdeel aangevoerde motiveringsklachten falen, nu uit de bestreden beschikking voldoende duidelijk blijkt welke (in rov. 3.5 e.v. behandelde) stellingen van [verweerder] c.s. naar de aan de ondernemingskamer voorbehouden uitleg daarvan volgens de verzoekers gegronde redenen zouden opleveren om aan een juist beleid te twijfelen.
5.2.1 Voorzover de onderdelen 1 en 2 ook de toewijsbaarheid van het verzoek aan de orde stellen in verband met de verwerping van het in feitelijke instantie gevoerde verweer dat slechts sprake is van een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil, geldt het volgende.
5.2.2 De onderdelen missen blijkens hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen feitelijke grondslag voorzover zij ervan uitgaan dat de ondernemingskamer in een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil voldoende grond voor het instellen van een onderzoek zou hebben gezien. Zij kunnen daarom in zoverre niet tot cassatie leiden.
5.2.3 Voor het overige falen de onderdelen. Het oordeel van de ondernemingskamer omtrent de toewijsbaarheid van het verzoek komt, mede in het licht van hetgeen zij omtrent de ontvankelijkheid van het verzoek heeft overwogen, naar de kern genomen hierop neer dat het conflict tussen [verweerder] c.s. en Unilever niet slechts een vermogensrechtelijk geschil behelst, dat uiteindelijk zo nodig door de algemeen bevoegde rechter zal moeten worden beslecht: de - in de enquête nader te onderzoeken - mogelijkheid bestaat immers dat dit conflict is terug te voeren op een, in rov. 3.9 nader omschreven, zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen van Unilever dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden. Dat oordeel geeft, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 4 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen op het vermogensrechtelijke karakter van het gerezen conflict toegespitste motivering. De motivering van de beslissing van de ondernemingskamer komt voor het overige hierna bij de behandeling van de overige onderdelen van het middel aan de orde.
5.3.1 Onderdeel 3 keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.4.3 weergegeven oordeel van de ondernemingskamer in rov. 3.9.
5.3.2 Voorzover het onderdeel tot uitgangspunt neemt dat de ondernemingskamer in rov. 3.9 heeft geoordeeld dat het negeren door Unilever van het vertrouwen waarop [verweerder] c.s. zich beroepen het gelasten van een enquête rechtvaardigt, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en kan het derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uitgaande van haar oordeel dat het negeren van dat vertrouwen een zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen door Unilever zou inhouden dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden, heeft de ondernemingskamer in rov. 3.9 immers overwogen dat een enquête geïndiceerd is indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat dat vertrouwen is gewekt. Dat is het geval - aldus de ondernemingskamer vervolgens in rov. 3.23 - omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen de - te honoreren - verwachting is ontstaan dat Unilever zich erop wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per aandeel zou inkopen, terwijl niet kan worden gezegd dat, voorzover het de prefhouders betreft, zulks niet aan Unilever valt te verwijten of toe te rekenen. Laatstgenoemd oordeel behoefde geen nadere motivering dan de ondernemingskamer in de rov. 3.19 - 3.22 heeft gegeven, zodat de motiveringsklachten van het onderdeel evenmin doel treffen. Dit brengt mee dat ook tevergeefs wordt geklaagd dat de ondernemingskamer onvoldoende aandacht heeft gegeven aan de argumenten van Unilever ten betoge dat, indien komt vast te staan dat de bedoelde verwachting is gewekt, het in de gegeven omstandigheden niettemin gerechtvaardigd was die verwachting niet te honoreren. De beoordeling van die argumenten zal in de eventueel volgende, tweede enquêteprocedure aan de orde komen.
5.4 Onderdeel 4 faalt omdat het uitgaat van de onjuiste opvatting dat de ondernemingskamer niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat er, in aanmerking genomen dat eerdergenoemde verwachting is gewekt, gegronde redenen bestaan om te twijfelen aan een juist beleid van Unilever zonder tevens vast te stellen dat er ernstig althans reëel rekening mee moet worden gehouden dat door Unilever opzettelijk of onvoldoende informatie is verstrekt, of dat er sprake zou kunnen zijn van zeer nadelige gevolgen voor de vennootschap.
5.5.1 Onderdeel 5 klaagt dat de ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het enquêteverzoek toe te wijzen zonder enige overweging te wijden aan de belangen van Unilever die zich tegen het gelasten van een enquête verzetten, nu aan toewijzing van een enquêteverzoek een belangenafweging ten grondslag moet liggen. Het onderdeel klaagt voorts dat, voorzover de ondernemingskamer dit niet heeft miskend, de beslissing een onderzoek te gelasten onvoldoende is gemotiveerd.
5.5.2 Nu, zoals hiervoor in 4.4.2 is overwogen, de aan de ondernemingskamer toegekende bevoegdheid een enquête te gelasten een discretionaire is, kan in cassatie het oordeel van de ondernemingskamer dat aanleiding bestaat tot het toewijzen van een enquêteverzoek slechts in beperkte mate worden getoetst. De ondernemingskamer heeft in de rov. 3.5-3.23 uitvoerig overwogen waarom in deze zaak een onderzoek bevolen dient te worden. Hierbij heeft een weging plaatsgevonden van argumenten voor en tegen het gelasten van een enquête. Uit deze rechtsoverwegingen blijkt dat de ondernemingskamer oog heeft gehad voor het belang van Unilever dat geen enquête gelast zal worden doch dat de argumenten van de aandeelhouders naar het oordeel van de ondernemingskamer prevaleren boven de belangen, zoals deze door Unilever zijn aangevoerd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Tot een nadere motivering was de ondernemingskamer niet gehouden. Uit dit een en ander volgt dat onderdeel 5 evenzo faalt.
5.6 Onderdeel 6 behoeft na het voorgaande geen behandeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Unilever in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van verzoekers begroot op € 336,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-presidenten J.B. Fleers, als voorzitter en D.H. Beukenhorst en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 november 2005.
Conclusie 18‑11‑2005
Inhoudsindicatie
Geschil tussen een beursgenoteerde vennootschap en aandeelhouders over een dividenduitkering bij wege van uitgegeven cumulatief preferente aandelen ten aanzien waarvan de vennootschap nadien heeft besloten deze te converteren in gewone aandelen; enquêterecht, kan een enquête worden gelast indien aannemelijk is dat tussen de verzoeker(s) en de rechtspersoon die voorwerp is van het gevraagde onderzoek, een vermogensrechtelijke geschil bestaat?
Rekestnr. R05/042HR
mr. L. Timmerman
Parket 8 juli 2005
Conclusie in
De naamloze vennootschap UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam
tegen
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk),
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
4. [verweerder 4],
wonende te [woonplaats],
5. [verweerster 5],
gevestigd te [vestigingsplaats],
6. ERVEN [betrokkene 1],
laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
7. [verweerster 7],
wonende te [woonplaats],
8. [verweerder 8],
wonende te [woonplaats],
9. de trust naar buitenlands recht SUNSET SETTLEMENT TRUST,
gevestigd te Douglas, Isle of Man (Verenigd Koninkrijk),
10. de trust naar buitenlands recht AQUAVITE SETTLEMENT TRUST,
gevestigd te Douglas, Isle of Man (Verenigd Koninkrijk),
11. de vennootschap naar buitenlands recht PORT ABLE LTD,
gevestigd te Guernsey,
12. de vennootschap naar buitenlands recht PORT D'ATTACHE LTD,
gevestigd te Guernsey,
13. [verweerder 13],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
14. [verweerster 14],
wonende te [woonplaats] (Zwitserland),
15. de naamloze vennootschap naar buitenlands recht PREMIER CRU INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Fribourg (Zwitserland), kantoorhoudend te Luxemburg (Luxemburg),
16. [verweerster 16],
gevestigd te [vestigingsplaats],
17. [verweerster 17],
gevestigd te [vestigingsplaats],
18. [verweerder 18],
wonende te [woonplaats] (België),
19. de naamloze vennootschap N.V. INMET,
gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudend te Hilversum,
20. [verweerster 20],
gevestigd te [vestigingsplaats],
21. [verweerder 21],
wonende te [woonplaats],
22. [verweerder 22],
wonende te [woonplaats],
23. de maatschap MAATSCHAP SMAR(T),
kantoorhoudend te Assen,
24. [verweerder 24],
wonende te [woonplaats],
25. [verweerder 25],
wonende te [woonplaats],
26. de naamloze vennootschap OPTIMIX INVESTMENT FUNDS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
27. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid VERENIGING VAN EFFECTENBEZITTERS,
gevestigd te 's-Gravenhage,
28. de naamloze vennootschap DRESDNER VPV HOLLANDHAVEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
29. de naamloze vennootschap DRESDNER VPV DYNAMIC INTEREST FUND N.V.,
gevestigd te Gouda,
30. de naamloze vennootschap DELTA DEELNEMINGEN FONDS N.V.,
gevestigd te Gouda,
31. PHOENIX FUND,
gevestigd te Gouda,
32. [verweerder 32],
wonende te [woonplaats],
33. [verweerder 33],
wonende te [woonplaats],
34. [verweerder 34],
wonende te [woonplaats],
35. [verweerder 35],
wonende te [woonplaats],
36. [verweerder 36],
wonende te [woonplaats],
37. [verweerder 37],
wonende te [woonplaats],
38. [verweerster 38],
gevestigd te [vestigingsplaats],
39. [verweerder 39],
wonende te [woonplaats],
40. [verweerster 40],
wonende te [woonplaats],
41. [verweerder 41],
wonende te [woonplaats],
42. [verweerder 42],
wonende te [woonplaats],
43. [verweerder 43],
wonende te [woonplaats],
44. [verweerder 44],
wonende te [woonplaats],
45. WEESHUIS DER EVANGELISCH LUTHERSE GEMEENTE,
gevestigd te Rotterdam,
46. KERKBEHEER DER EVANGELISCH LUTHERSE KERK,
gevestigd te Rotterdam,
47. [verweerder 47],
wonende te [woonplaats],
48. [verweerster 48],
wonende te [woonplaats],
49. [verweerster 49],
wonende te [woonplaats],
50. [verweerder 50],
wonende te [woonplaats],
51. [verweerder 51],
wonende te [woonplaats],
52. [verweerder 52],
wonende te [woonplaats],
53. [verweerster 53],
gevestigd te [vestigingsplaats],
54. [verweerder 54],
wonende te [woonplaats],
55. [verweerder 55],
wonende te [woonplaats],
56. [verweerder 56],
wonende te [woonplaats],
57. [verweerster 57],
wonende te [woonplaats],
58. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS DSM-CHEMIE,
gevestigd te Heerlen,
59. de stichting STICHTING PENSIOENFONDS GIST BROCADES,
gevestigd te Delft,
60. de stichting STICHTING FONDS VOOR SOCIALE INSTELLINGEN,
gevestigd te Heerlen, kantoorhoudend te Geleen,
61. FRANKLIN MUTUAL BEACON FUND,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
62. FRANKLIN MUTUAL EUROPEAN FUND,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
63. FRANKLIN MUTUAL SHARES FUND,
gevestigd te Edinburgh, Schotland (Verenigd Koninkrijk),
64. MUTUAL BEACON FUND, SHORT HILLS,
gevestigd te New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
65. MUTUAL BEACON FUND (CANADA),
gevestigd te Toronto, Ontario (Canada),
66. MUTUAL DISCOVERY FUND,
gevestigd te New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
67. MUTUAL DISCOVERY FUND (CANADA),
gevestigd te Toronto, Ontario (Canada),
68. MUTUAL DISCOVERY SECUIRITIES FUND,
gevestigd te San Mateo, Californië (Verenigde Staten van Amerika),
69. MUTUAL EUROPEAN FUND,
gevestigd te Short Hifis, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika)
70. MUTUAL QUALIFIED FUND,
gevestigd te Short Hills, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
71. MUTUAL SHARES FUND,
gevestigd te Short Hills, New Jersey (Verenigde Staten van Amerika),
72. MUTUAL SHARES SECURITIES FUND,
gevestigd te San Mateo, Californië (Verenigde Staten van Amerika),
73. de stichting STICHTING TOTAL PENSIOENFONDS NEDERLAND,
gevestigd te Rotterdam, kantoorhoudend te Nieuwdorp,
74. de stichting DVR STICHTING,
gevestigd te Delft,
(hierna ook: de preferente aandeelhouders)
1. Inleiding
Deze zaak draait om de vraag wat voor soort geschillen in het kader van het enquêterecht aan de orde gesteld kunnen worden. Het gaat anders gezegd om de reikwijdte van het enquêterecht. In het cassatieberoep komt zowel de vraag aan de orde of de verzoekers in hun enquêteverzoek ontvankelijk zijn als de vraag of het desbetreffende enquêteverzoek toegewezen kan worden. Voor de ontwikkeling van het enquêterecht heeft deze zaak een enigszins principiële betekenis. Om deze reden heb ik mijzelf veroorloofd onder nr. 4 van deze conclusie enige algemene opmerkingen te maken over de ontwikkeling van het enquêterecht.
2. De feiten en het procesverloop(1)
2.1 Verweerster, Unilever, is een van de moedervennootschappen van de Unilever Groep. De andere moedervennootschap is de vennootschap naar het recht van Engeland en Wales Unilever PLC. Unilever en Unilever PLC zijn houdster- en dienstverlenende vennootschappen. De activiteiten van Unilever Groep worden uitgeoefend in de wereldwijd gevestigde groepsvennootschappen en behelzen onder meer de productie van voedsel, huishoudelijke producten en persoonlijke verzorgingsproducten. De groepsvennootschappen houden ondernemingen in stand die in het bezit zijn van (alleen) Unilever, ondernemingen die in het bezit zijn van Unilever en Unilever PLC gezamenlijk en ondernemingen die in het bezit zijn van (alleen) Unilever PLC.
2.2 Sinds 1930 treden Unilever en Unilever PLC samen met hun groepsvennootschappen zoveel mogelijk op als één onderneming. Dit wordt onder meer bewerkstelligd doordat de raden van bestuur van Unilever en Unilever PLC een personele unie vormen en door een tussen Unilever en Unilever PLC gesloten egalisatieovereenkomst. Krachtens deze egalisatieovereenkomst passen beide vennootschappen dezelfde boekhoudkundige waarderingsgrondslagen toe en wordt getracht de positie van de aandeelhouders van onderscheidenlijk Unilever en Unilever PLC zoveel mogelijk dezelfde te laten zijn.
2.3 Blijkens de jaarrekening en het jaarverslag van Unilever over 2003 bedroeg het geplaatste aandelenkapitaal van Unilever op 31 december 2003 € 291.503.709, verdeeld in 571.575.900 gewone aandelen van nominaal € 0,51 elk, € 1.089.072, verdeeld in 2400 gewone aandelen met nummer t tot en met 2.400 (door Unilever aangeduid als 'bijzondere aandelen') en € 130.854.116,05 verdeeld in verschillende categorieën cumulatief preferente aandelen.
2.4 De (certificaten van) gewone aandelen in het kapitaal van Unilever hebben een notering aan de effectenbeurs van Euronext Amsterdam N.V. en aan de New York Stock Exchange, alsmede aan de beurzen van Frankfurt en Zürich. De preferente aandelen in het kapitaal van Unilever zijn (alleen) genoteerd aan de effectenbeurs van Euronext Amsterdam N.V.
2.5 In 1997 verkocht Unilever Groep haar chemische bedrijven voor een bedrag van ruim NLG 15 miljard. Destijds is aangekondigd dat, indien binnen twee tot drie jaar de opbrengst van die verkoop niet zou worden geïnvesteerd teneinde 'het bedrijf te laten groeien, die opbrengst zou worden 'teruggegeven' aan de aandeelhouders. In 1999 waren de raden van bestuur van Unilever en van Unilever PLC voornemens de opbrengst van de verkoop van de chemiebedrijven inderdaad aan de houders van (certificaten van) gewone aandelen uit te keren.
2.6 Het voorstel tot uitkering aan de aandeelhouders (onder wie begrepen de houders van certificaten van aandelen) hield, kort gezegd, het volgende in. De uitkering - in totaal circa NLG 16 miljard, namelijk per aandeel NLG 14,50 (€ 6,58) dan wel, voor de aandeelhouders van Unilever PLC, de tegenwaarde daarvan in UK Pound Sterling tegen een wisselkoers van 3,289 - zou plaatsvinden in de vorm van een speciaal dividend. De aandeelhouders van Unilever werd de keuze gelaten het speciale dividend in contanten dan wel in de vorm van preferente aandelen te ontvangen. Indien een aandeelhouder zou kiezen voor laatstgenoemde optie, zou hij voor ieder gewoon aandeel of een certificaat van een gewoon aandeel een preferent aandeel met een nominale waarde van NLG 0,10 ontvangen. Deze ('de') preferente aandelen zouden een notering krijgen op de officiële markt van de AEX Effectenbeurs - thans Euronext Amsterdam N.V. - te Amsterdam. Unilever heeft aan haar aandeelhouders ter zake van het speciale dividend een Informatie Memorandum (zie hierna) en een brochure "F 16 miljard Speciaal Dividend met Preferente Aandelen Alternatief en Consolidatie van het Gewone Aandelenkapitaal. Enige vragen beantwoord" (zie hierna) ter beschikking gesteld.
2.7 Het motief voor het ter beschikking stellen van het speciale dividend in de vorm van preferente aandelen (derhalve als stockdividend), was het feit dat het fiscale regime voor Nederlandse particuliere aandeelhouders als ongunstig werd ervaren. Een dividenduitkering in contanten werd destijds in de inkomstenbelasting volledig belast tegen het progressieve tarief van - maximaal - 6o%. Een uitkering in 'bonusaandelen' (een stockdividend) was, onder bepaalde voorwaarden, voor de inkomstenbelasting onbelast. De in Engeland woonachtige houders van aandelen in het kapitaal van Unilever PLC waren maximaal 25% van een - al of niet in contanten - ontvangen dividend aan Engelse inkomstenbelasting verschuldigd. Hen werd geen keuzemogelijkheid geboden; zij ontvingen het speciale dividend in contanten.
2.8 Teneinde zeker te stellen dat de (keuze voor) uitkering in preferente aandelen voor fiscale doeleinden ook daadwerkelijk als een stockdividend zou worden gekwalificeerd, heeft Unilever overleg gevoerd met de Nederlandse Belastingdienst. In een brief van Unilever van 4 februari 1999 aan de inspecteur der belastingen te Rotterdam zijn de tussen hen afgesproken voorwaarden en kenmerken waaraan de preferente aandelen moesten voldoen om door de Belastingdienst als stockdividend behandeld te worden, vastgelegd. De brief is door de inspecteur voor akkoord (mede)ondertekend en luidt - voor zover van belang - als volgt:
"Het preferente aandeel heeft de volgende kenmerken:
- de nominale waarde bedraagt NLG 0,10 en komt uit de agioreserve;
- de rekenwaarde is gelijk aan het bedrag van het speciale dividend in contanten (...);
- Het verschil tussen de rekenwaarde en de nominale waarde wordt voor fiscale doeleinden aangemerkt als "besmet agio";
- het dividend wordt berekend over de rekenwaarde;
- het dividend is gekoppeld aan de variabele marktrente waarbij een korting zal worden toegepast (...);
- (...);
- Unilever NV behoudt zich het recht voor om de preferente aandelen te converteren in gewone aandelen na verloop van vijf jaar na uitreiking van de preferente aandelen.
(...)
Unilever NV zal bij de aankondiging van het speciale dividend bekend maken dat zij de preferente aandelen niet zal inkopen binnen vijf jaar na de uitgifte ervan.
Unilever NV kan, zo zij dit wenselijk acht, bij de aankondiging van het speciale dividend de verwachting uitspreken dat na vijf jaar daadwerkelijk tot conversie zal worden overgegaan.
Unilever NV zegt toe dat zij geen pogingen zal ondernemen om institutionele beleggers te stimuleren om de preferente aandelen uit de markt te halen (...)."
2.9 In de bijlage van het persbericht van Unilever van 23 februari 1999 waarin de uitkering van het speciale dividend wordt aangekondigd is ter zake van het stockdividend onder meer vermeld:
"Unilever N.V. zal gedurende een periode van vijf jaar na de datum van uitgifte geen voorstel doen voor het terugkopen van de preferente aandelen. Zij behoudt zich het recht voor om op enig tijdstip na de genoemde periode van vijf jaar alle preferente aandelen om te wisselen tegen gewone aandelen. Unilever N.V. verwacht dit recht uit te oefenen indien nog preferente aandelen uit blijven staan na 1 december 2004. De maximale waarde van de preferente aandelen bij conversie zal worden beperkt tot de rekenwaarde.
2.10 In de in 2.6 vermelde brochure "Enige vragen beantwoord" van Unilever van februari 1999 wordt herhaald dat Unilever de preferente aandelen niet binnen vijf jaar na uitgifte zal inkopen en dat zij verwacht het recht tot conversie in gewone aandelen te zullen uitoefenen als na 1 december 2004 nog preferente aandelen uitstaan.
2.11 In de presentatie "Speciaal dividend, achtergrond en structuur" van Unilever van maart 1999, is met betrekking tot het "Preferent Aandelen Alternatief' - voorzover van belang - vermeld (sheet 12 en 13):
"Unilever heeft bij de vormgeving van het preferente aandelen [dividend] steeds rekening moet[en] houden met de fiscaliteit. Om te voorkomen dat preferente aandelen bij uitgifte door Nederlandse fiscus zouden worden belast heeft Unilever zich verplicht de preferente aandelen binnen de eerste vijf jaar na uitgifte niet te zullen inkopen. Na vijf jaar kan Unilever de preferente aandelen omzetten in gewone aandelen. Unilever heeft aangekondigd van dit recht gebruik te maken indien nog preferente aandelen uit staan na 1 december 2004, dat wil zeggen na vijf en halfjaar. Op meer kan Unilever zich om fiscale redenen op dit moment niet vastleggen."
2.12 In het Informatie Memorandum van 31 maart 1999 is met betrekking tot de preferente aandelen vermeld dat de raad van bestuur van Unilever na vijf jaar na uitgifte van de preferente aandelen kan besluiten tot conversie van een deel, groot NLG 14,40, van de zogeheten rekenwaarde ad NLG 14,50 van de preferente aandelen in gewone aandelen, de raad van bestuur verwacht dit recht uit te oefenen voorzover nog preferente aandelen uitstaan na 1 december 2004 en Unilever met de Belastingdienst is overeengekomen dat zij de preferente aandelen niet binnen vijf jaar na uitgifte zal terugkopen. Voorts is vermeld dat in de statuten van Unilever onder meer een nieuw artikel 50 betreffende de preferente aandelen zal worden opgenomen. De tekst van dat nieuwe artikel is in het Informatie Memorandum opgenomen.
2.13 Als financieel adviseur van Unilever ter zake van het speciale dividend trad - onder andere(n) - ABN AMRO Bank N.V. op. In maart 1999 heeft ABN AMRO Rothschild presentaties aan aandeelhouders en beleggers georganiseerd om de uitgifte van de preferente aandelen toe te lichten. Hierbij werd gebruik gemaakt van sheets waarbij op de openingssheet tevens de naam en het beeldmerk van Unilever waren afgebeeld. In deze presentatie, "Speciaal dividend, Toelichting op de structuur" van ABN AMRO Rothschild van maart 1999 is - voorzover relevant - vermeld:
"(Stockdividend in de vorm van preferente aandelen) Kernvraag: Gelooft u dat Unilever kan en zal zorgen dat dit alternatief zo gelijkwaardig mogelijk is? Zo ja, dan is de waardering een eenvoudige contante waarde berekening met een uitkomst van NLG 13 tot 14 (...).
(...)
Alleen bij een beurskoers van minder dan EUR 73,20 bedraagt de conversiewaarde per preferent aandeel minder dan NLG 14,40 (EUR 6,53). (...)
In haar persbericht, doet Unilever de volgende uitspraken:
"Unilever zal de eerste vijf jaar na uitgifte, niet tot inkoop van de preferente aandelen overgaan"
"Unilever N.V. verwacht dit (...) [conversierecht LT] uit te gaan oefenen (...)""(...) indien er nog preferente aandelen uitstaan (...)"
Hieruit kan worden afgeleid dat Unilever verwacht tussen 9 juni 2004 en 1 december 2004 de preferente aandelen in te kunnen kopen, danwel per 1 december 2004 te converteren. (...) een zodanige conversie danwel inkoop dat de houders minder dan NLG 14,50 per preferent aandeel ontvangen, zou in strijd zijn met de intentie van Unilever om een gelijkwaardig alternatief te bieden voor het contante dividend."
2.14 In de sheets - waarbij op de openingssheet eveneens tevens de naam en het beeldmerk van Unilever waren afgebeeld - van de presentatie "Superdividend, Toelichting op de structuur" van ABN AMRO Rothschild van 23 februari 1999 is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
"Algemene voorwaarden: (...) Unilever behoudt zich het recht voor te converteren vanaf vijf jaar na datum van uitgifte. De conversiewaarde bedraagt maximaal NLG 14.50.
Waardering (1): Voor de waardering kan het preferente aandeel worden beschouwd als bestaande uit twee afzonderlijke instrumenten:
. Gewoon preferent aandeel
. Conversie optie in handen van Unilever.
Waardering van de conversie optie o.b.v. van optietheorie veronderstelt dat Unilever alleen zal converteren als de conversie optie 'in the money' is (i.c. de aandelenkoers na vijf jaar is lager dan nader aan te kondigen minimum). Echter, het preferente aandeel is bedoeld als alternatief voor het contante dividend en niet als financieringsinstrument. Het lijkt derhalve niet voor de hand te liggen dat de conversie optie is bedoeld om goedkoop aandelen te kunnen plaatsen wanneer de koers beneden het hierboven bedoelde minimum zakt.
Waardering (2): Cruciaal voor de waardering is derhalve interpretatie van de intentie van Unilever m.b.t. de conversie optie:
"Unilever N. V. verwacht dit recht uit te gaan oefenen (...)"
"(...) indien er nog preferente aandelen uitstaan (...)"
"Unilever zal de eerste vijf jaar na uitgifte, niet tot inkoop van de preferente aandelen overgaan"
Waardering (3): Op basis van de vorige pagina, lijkt het waarschijnlijk dat Unilever NLG 14,50 (de rekenwaarde van de preferente aandelen) zal uitkeren voor 1 December 2004. Er wordt hierover echter geen zekerheid verschaft. Ervan uitgaande dat houders van de preferente aandelen de rekenwaarde zullen ontvangen (vijf jaar na uitgifte), kunnen de preferente aandelen gewaardeerd worden als een achtergestelde lening met een looptijd van 5 jaar. In dat geval ligt de waarde van het preferente aandeel tussen NLG 13 en NLG 14. (...).
2.15 Het voornemen van de speciale dividenduitkering is besproken - mede aan de hand van een diavertoning - in de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever van 4 mei 1999. Tijdens deze vergadering hebben de aandeelhouders (met een overgrote meerderheid 'voorstemmers') de diverse besluiten genomen die de uitgifte van het speciale (stock)dividend mogelijk moesten maken. Als gevolg hiervan zijn onder meer de statuten van Unilever - overeenkomstig het in 2.14 vermelde - gewijzigd.
2.16 Blijkens de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever van 4 mei 1999 heeft M. Tabaksblat, toenmalig voorzitter van de raad van bestuur, met betrekking tot de preferente aandelen - voorzover van belang - de volgende uitlatingen gedaan:
"(...) Zoals ik het sommetje nu maak, wat voor u op dit moment èn tot het moment van conversie, en dat is over 5,5 jaar (als ik het me goed herinner), dat ongeveer de verwachting is van een redelijk rendement in relatie tot wat we nu aan het doen zijn, dat is namelijk vermogen teruggeven aan de aandeelhouder. Als het u niet bevalt dan moet u die andere optie kiezen natuurlijk. (...) Wat wij teruggeven is het geld dat van u is en wat wij niet nodig hebben.
En dat doen we zo efficiënt mogelijk fiscaal gesproken, met dat alternatief, maar u moet niet vragen om er nog meer bovenop te doen. Dat moeten we over een jaar of drie nog maar eens [een, toevoeging LT] keer bekijken. (...) Er staat in de toelichting dat er een omwisselingsmogelijkheid is, niet eerder dan na vijf jaar. En op dat moment bekijken we natuurlijk wat voor iedereen het interessantste is. Maar er is dus een conversiemogelijkheid. (...) [en vervolgens, op de vraag: "Uw beleid is inderdaad om vijf jaar niets te doen om tegemoet te komen aan de Nederlandse belastingwetgeving?":] Dat is een conditie geweest. [en op de vraag: "En dan de mogelijkheid open houden om preferente aandelen in te kopen of om te ruilen tegen aandelen?":] Beiden, het staat erin. Dat heeft u goed gelezen. (...)."
2.17 Op 9 juni 1999 zijn circa 211.500.000 NLG 0,10 (later gesteld op € 0,05) cumulatief preferente aandelen met een rekenwaarde van NLG 14,50 (later € 6,58) geplaatst bij aandeelhouders van Unilever die gebruik hadden gemaakt van de keuze daarvoor onder het speciale (stock)dividend. De preferente aandelen hebben een notering verkregen aan de effectenbeurs van (thans) Euronext Amsterdam N.V.
2.18 Over de preferente aandelen staat in de jaarrekening van Unilever over het jaar 2003 vermeld:
"Unilever zal het 5 eurocenten cumulatief-preferente aandelenkapitaal van NV niet terugkopen vóór 9 juni 2004. Op elk moment na deze datum heeft Unilever de mogelijkheid € 6,534 van de rekenwaarde van de cumulatief-preferente aandelen om te wisselen in gewone aandelen NV en de resterende rekenwaarde is dan aflosbaar. Unilever verwacht het recht tot omwisseling te zullen uitoefenen indien er na 1 december 2004 nog preferente aandelen uitstaan."
De jaarrekeningen over de jaren 1999 tot en met 2002 bevatten vergelijkbare mededelingen, in de desbetreffende jaren met vermelding van guldenbedragen.
2.19 Bij e-mailbericht van 3 augustus 1999 heeft [betrokkene 2] namens Unilever geantwoord op een bericht van [betrokkene 3] van [A] N.V. . De in de oorspronkelijke, blauwe tekst met rood [hierna cursief; LT] daaraan toegevoegde of daarin gewijzigde gedeelten zijn van de hand van [betrokkene 2]. De tekst is een concept van een analistenrapport betreffende de preferente aandelen. Deze luidt - onder meer - als volgt:
"Het geboden product is met goedkeuring van en in overleg met de fiscus tot stand gekomen, en moet daarom een aantal onzekerheden bevatten:
1. Unilever heeft de intentie na 5 jaar de prefs terug te kopen, maar mag om fiscale redenen de terugkoopprijs niet hard in de prospectus vermelden. Gezien de bereidheid van Unilever om nu F 14,50 per aandeel aan dividend uit te keren, licht (ligt, LT) het in de verwachting dat zij de F 14,50 (E 6,58) als terugkoopkoers zal gebruiken. Nogmaals wil Unilever bevestigen dat men geen winstgevende financiering beoogt, maar puur een instrument om de F 14,50 fiscaal vriendelijker door te sluizen. Zoals ook in eerdere analyses onzerzijds bleek, mogen wij uitgaan van een aflossing van F 14,50. (...)
2. Teneinde de terugkoop "af te dwingen" kan de raad van bestuur besluiten tot conversie per 1 december 2004. Ook hier moet Unilever om fiscale redenen een risico inleggen voor de belegger. Art. 50 meldt een conversie in gewone aandelen Unilever die maximaal F 14,40 kan opleveren in aandelen Unilever, maar als de koers van Unilever onder de E [bedoeld zal zijn: F; LT] 73,18 uitkomt, neemt de waarde af. Men heeft gemeend dat men de geëiste fiscale onzekerheid het beste in dit element kon neerleggen, omdat de conversie in principe als een dwangmiddel moet gelden. (...) Unilever bevestigt de mogelijke negatieve werking van deze conversievoorwaarden, maar wijst nogmaals op het karakter van "dwangmiddel" om een ieder te motiveren te kiezen voor de terugkoop.
Unilever doet voor beide elementen geen harde uitspraken, dit om fiscale redenen. Punt 1 is natuurlijk het belangrijkste omdat daarmee punt 2 komt te vervallen. De goede bedoelingen van Unilever zijn wel uit haar mededelingen af te leiden.
Conclusies: Voor professioneel gebruik van de preferente aandelen moeten we bovenstaande onzekerheden nadrukkelijk meewegen. (...) Ten behoeve van beleggers die vertrouwen hebben in de goede bedoelingen van Unilever - die wij overigens delen - is het een prima product. Wel moet men dan in principe tot de eindlooptijd beleggen, omdat de beurskoers met de gegeven onzekerheden grillen kan vertonen. Bijgaand volgt een rendementsoverzicht op basis van de verwachtingen dat Unilever F14,50 als terugkoopwaarde gaat bieden en dat dit op 1 september 2004 kan worden gerealiseerd."
2.20 In een e-mailbericht van 30 november 1999 van [betrokkene 2] aan een medewerker van Unilever, heeft hij een eerder op die dag ontvangen e-mailbericht van [A] doorgezonden. Het doorgezonden e-mailbericht luidt als volgt:
"zoals [[betrokkene 3]] reeds eerder heeft aangegeven is [A] van plan om een rapport te publiceren over de preferente aandelen die eerder dit jaar door Unilever zijn uitgegeven. Bijgaand doe ik de draft versie toekomen voor commentaar. (...)"
Het e-mailbericht van [betrokkene 2] luidt, voorzover van belang, als volgt:
"bijgaand stuk ontving ik van [A], voor ons commentaar. Wij moeten ons niet wagen aan de speculaties die [A] maakt omtrent wat wij wel of niet zullen doen, maar dienen wel, denk ik, enkele feitelijke onjuistheden uit het stuk te laten verwijderen (bijv. (...) na 9 december 2004 vindt er niet verplicht een conversie plaats, maar wij hebben slechts de verwachting uitgesproken na 9 december 2004 te converteren voor zover er nog prefs uitstaan). Zo zijn er vast nog wel enkele fouten te ontdekken. (...)'
2.21 Op 28 januari 2002 heeft [betrokkene 3] wederom per e-mail contact met [betrokkene 2] opgenomen. Dit maal is de vraag of er nieuwe gezichtspunten met betrekking tot de prefs zijn te melden (klopt de perioden 2 a 3 maanden na afloop van 9 juni 2004 nog steeds? Of zal de uiteindelijke aflossing (...) per 1 december 2004 plaatsvinden?). [betrokkene 2] antwoordt dat Unilever blijft bij wat zij in 1999 heeft gezegd en dat zij niet in de gelegenheid is om specifieker te worden over wat zij al dan niet in 2004 gaat doen, omdat Unilever de "uitermate gunstige fiscale behandeling van de prefs niet in gevaar [wil] brengen".
2.22 Op 10 mei 2002 heeft [betrokkene 3] aan [betrokkene 2] gemeld dat er geruchten zijn dat Unilever de preferente aandelen niet zou willen aflossen. Hij vraagt of dat dan omzetting in aandelen betekent of dat de preferente aandelen ook kunnen doorlopen. [betrokkene 2] antwoordt dat de opties voor Unilever niet veranderd zijn: na 9 juni 2004 kan Unilever de preferente aandelen inkopen, converteren of laten uitstaan; Unilever is noch tot inkoop verplicht noch tot conversie. Hij verwijst naar de afspraak met de Belastingdienst in 1999.
2.23 In zijn verklaring van 9 augustus 2004 verklaart [betrokkene 2] ter zake van het hiervoor aangehaalde e-mailbericht van 3 augustus 1999 onder meer als volgt:
"De tekst geeft een tekst weer die [A] heeft opgesteld en is niet opgesteld door of namens Unilever en ook zeker niet door Unilever goedgekeurd. De daarin weergegeven speculaties kwamen geheel voor rekening van [A]. Ik ben daar ook niet in getreden. De strekking van mijn aanpassingen is met name geweest om te stellige uitspraken van [A] over wat Unilever na vijf jaar met de preferente aandelen zou gaan doen af te zwakken en in lijn te brengen met datgene wat Unilever in het Informatiememorandum daarover had gezegd.
Het ging derhalve om correctie van feitelijke onjuistheden en in het bijzonder om het beeld weg te nemen dat vaststond dat Unilever de preferente aandelen na vijf jaar zou inkopen voor EUR 6,58. Aan de andere kant wilde Unilever, zie hiervoor, ook niet de indruk wekken dat het de preferente aandelen als een eeuwigdurend financieringsinstrument zag, die de houders daarvan een zeer laag rendement zou gaan bieden."
2.24 Op 24 maart 2004 heeft de raad van bestuur van Unilever door middel van een persbericht medegedeeld voornemens te zijn de preferente aandelen in het eerste kwartaal van 2005 om te wisselen in gewone aandelen Unilever. Het persbericht houdt, zakelijk weergegeven, het volgende in. De conversie zal plaatsvinden volgens de voorwaarden, zoals uiteengezet in het Informatie Memorandum en artikel 50 van de statuten van Unilever. Er zal gebruik worden gemaakt van bestaande aandelen. De beslissing tot conversie houdt rekening met de huidige koers van de gewone aandelen Unilever en respecteert de belangen van alle aandeelhouders. De preferente aandelen die resteren na conversie, zullen een rekenwaarde hebben van € 0,05. Het is de bedoeling dat deze aandelen, na goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering, worden ingetrokken tegen betaling van die waarde. De beursnotering van de preferente aandelen zal worden voortgezet tot uiterlijk het moment van intrekking.
2.25 Nadere informatie over de beslissing om over te gaan tot conversie is in maart 2004 geplaatst op de website van Unilever. In een overzicht van vragen en antwoorden op die website is onder meer vermeld:
"Gegeven de huidige waarde van de gewone aandelen Unilever N.V. zou het ten opzichte van houders van gewone aandelen en tegenover de vennootschap niet gerechtvaardigd zijn een premie te betalen ten opzichte van de waarde die voortvloeit uit de conversieformule."
2.26 De koers van de preferente aandelen is op 24 maart 2004 met 20,4% gedaald, van € 6,07 tot € 4,83, bij een uitzonderlijk hoog handelsvolume.
2.27 Bij brief van 24 maart 2004 heeft Vereniging van Effectenbezitters (VEB) haar bezwaren tegen de voorgenomen conversie van de preferente aandelen aan Unilever kenbaar gemaakt. Namens een aantal professionele marktpartijen hebben mr. G.T.J. Hoff en mr. F.M. Peters bij brief van 5 april 2004 Unilever verzocht geen uitvoering aan het voornemen tot conversie te geven en alsnog tot inkoop van de preferente aandelen te besluiten. CommonWealth Investments B.V. heeft bij brief van 6 april 2004 Unilever bericht dat zij een groep preferente aandeelhouders representeert die circa negen miljoen stukken houdt. Zij heeft Unilever verzocht het besluit tot conversie uit te stellen tot na 9 juni 2004 en vervolgens, na voornoemde datum, een beslissing te nemen die niet strijdig is met de door Unilever gewekte verwachtingen.
2.28 In de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever van 12 mei 2004 is het voorgenomen besluit tot conversie besproken. Onder anderen [betrokkene 4] van VEB heeft diverse vragen gesteld over de voorgenomen conversie.
2.29 Op 3 juni 2004 heeft mr. P.J. van der Korst mede namens alle in 2.27 genoemde (rechts)personen Unilever schriftelijk op de hoogte gesteld van de bezwaren tegen de gang van zaken rond de voorgenomen conversie van de preferente aandelen.
2.30 Bij brief van 9 juni 2004 heeft de voorzitter van de raad van bestuur van Unilever mr. Van der Korst doen weten dat diens argumenten de raad van bestuur van Unilever geen aanleiding geven om terug te komen op het voorgenomen besluit tot conversie.
3. Procesverloop
3.1 Verweerders in cassatie hebben bij op 12 juli 2004 ter griffie van de Ondernemingskamer van het Hof Amsterdam (de Ondernemingskamer) ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht - samengevat en zakelijk weergegeven -:
1) een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken rond de uitgifte door Unilever van de preferente aandelen en het op 24 maart 2004 aangekondigde en gepubliceerde (voorgenomen) besluit van Unilever om deze preferente aandelen te converteren in gewone aandelen Unilever;
2) bij wijze van onmiddellijke voorziening, voor de duur van het geding Unilever te verbieden over te gaan tot het nemen van het besluit tot conversie van de preferente aandelen in gewone aandelen.
3.2 Verweerders in cassatie, verzoekers in eerste aanleg, hebben bij op 9 augustus 2004 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer (primair) verzocht de (rechts)personen die niet als verzoekers in het verzoekschrift van 12 juli 2004 waren vermeld, aan te merken als verzoekers en - subsidiair - deze (rechts)personen als belanghebbenden tot de procedure toe te laten.
3.3 Unilever heeft bij op 11 augustus 2004 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht verweerders in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen.
3.4 Unilever heeft bij op 31 augustus 2004 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verweerschrift haar verweer aangevuld en nadere producties in het geding gebracht.
3.5 Verweerders in cassatie hebben bij op 2 september 2004 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen aanvullend verzoekschrift hun verzoek aangevuld en nadere producties ingebracht, waaronder - in de vorm van een aangepaste bijlage B - de definitieve "lijst van verzoekers".
3.6 De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 6 september 2004 aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitnotities.
3.7 Bij beschikking van 21 december 2004 heeft de Ondernemingskamer een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van Unilever N.V. gevestigd te Rotterdam, met betrekking tot de preferente aandelen, zowel rond en naar aanleiding van de uitgifte op 9 juni 1999 als rond de besluitvorming over de op 24 maart 2004 bekendgemaakte (voorgenomen) conversie en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.8 Unilever heeft tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. Verweerders in cassatie hebben een verweerschrift ingediend.
4. Inleiding op de bespreking van het cassatiemiddel
4.1 Ik maak ter inleiding enige opmerkingen over de ontwikkeling van het enquêterecht. Oorspronkelijk is het enquêterecht ingevoerd met als strekking een minderheid van de aandeelhouders bescherming te bieden tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken:(3)
"2. Met het opnemen van het enquêterecht in de wettelijke bepalingen omtrent de naamloze vennootschap van 1928 was in de eerste plaats bedoeld een minderheid van aandeelhouders (...) te beschermen tegen een gebrek aan openheid en een onbevredigende gang van zaken."
4.2 Bij de herziening van het enquêterecht (1970) is de betekenis van het enquêterecht in een breder perspectief geplaatst:(4)
"1. In ons economisch stelsel waarin de produktie in hoofdzaak in particuliere ondernemingen geschiedt heeft de ondernemer behoefte een grote mate van vrijheid: hij immers bepaalt - binnen de perken van het maatschappelijk bestel - welke goederen in zijn onderneming zullen worden voortgebracht en hij kiest de middelen en de werkwijze. Mag men aannemen dat in het algemeen de Nederlandse ondernemer deze verantwoordelijkheid juist aanvoelt, dit neemt niet weg, dat een rechtsorde die aan onze economische orde beantwoordt, de mogelijkheid tot opening van zaken moet verschaffen, wanneer twijfel aan het beleid in een onderneming rijst, en de mogelijkheid tot correctie, wanneer die twijfel gegrond blijkt. Een zodanige waarborg is gelegen in de toepassing van het zgn. enquêterecht, waarvan het onderhavige wetsontwerp een betere regeling beoogt."
4.3 Blijkens de wetsgeschiedenis is het ook een functie van het enquêterecht vast te stellen wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor het mogelijk blijkend wanbeleid:(5)
"De geachte afgevaardigde de heer Nederhorst heeft gezegd, dat het enquêterecht daarom van beperkte betekenis zou zijn, omdat van werknemerszijde eerst zou moeten worden uitgezocht wie verantwoordelijk is voor een fout ondernemingsbeleid. Ik meen, dat dit niet juist is, want één van de doeleinden van de enquête is juist vast te stellen, bij wie de verantwoordelijkheid berust."
4.4 Indien de vennootschap in gebreke zou blijven maatregelen te nemen na gebleken wanbeleid is bij de herziening van het enquêterecht in 1970 de Ondernemingskamer de bevoegdheid gegeven zelf maatregelen te treffen:(6)
"Bevat derhalve de wet [van 1928, LT] behoorlijke waarborgen tegen misbruik, anderzijds geeft zij geen deugdelijke regeling voor het geval dat uit het onderzoek wanbeleid blijkt. Indien in een zodanig geval de meerderheid weigert in te grijpen, en de bestuurders zelf niet de consequenties trekken uit het verslag van het onderzoek, ontbreken aan de minderheid - en niet zelden zelfs aan de meerderheid - de middelen om de vennootschap weer gezond te maken. Een van de belangrijkste doeleinden van het wetsontwerp is, om hierin te voorzien."
Hiertoe werd in de wet een limitatieve lijst opgenomen van door de Ondernemingskamer te treffen definitieve voorzieningen.
4.5 Tijdens de parlementaire behandeling van de herziening van het enquêterecht in 1970 werd verder opgemerkt dat regeling voldoende waarborgen kende die een te lichtvaardig gebruik van de enquêteprocedure moesten voorkomen, gezien het risico op reputatieschade voor de betrokken rechtspersoon:(7)
"De wet voorziet in waarborgen tegen misbruik van het recht der minderheid: tevoren moet tevergeefs een dergelijk verzoek aan bestuur, commissarissen en algemene vergadering van aandeelhouders zijn gericht; de rechtbank wijst het verzoek af wanneer niet blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid en een goede gang van zaken te twijfelen; er moet zekerheid worden gesteld voor de voldoening van de op het onderzoek vallende kosten; de verzoekers dragen in beginsel de kosten.(8) Aldus komt tot uitdrukking dat het enquêterecht is "een zeer bijzondere bevoegdheid, welke, indien verkeerd toegepast, voor de vennootschap uiterst nadelige gevolgen kan hebben" (antwoord op het verslag van de Commissie van Voorbereiding inzake de Wet tot wijziging van de zede titel, eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, blz. 63). Immers, door het aanvragen en instellen van een enquête wordt een vennootschap in opspraak gebracht, hetgeen voor haar in het maatschappelijk verkeer onaangename consequenties kan hebben, zelfs wanneer het onderzoek niet tot een ongunstige conclusie omtrent het gevoerde beleid aanleiding geeft."
4.6 Bij uitbreiding van het toepassingsgebied van het enquêterecht naar stichtingen en verenigingen is over de strekking van het enquêterecht in de wetsgeschiedenis onder meer opgemerkt:(9)
"De regeling van het enquêterecht is oorspronkelijk geschreven voor commerciële rechtspersonen. In het Nederlandse stelsel van vrije ondernemingsgewijze productie zijn die in beginsel vrij hun doel te kiezen, en de middelen om dat te bereiken. Die vrijheid vindt zijn begrenzing in de beginselen van behoorlijk ondernemerschap, die elke ondernemer in acht moet nemen. Het enquêterecht is een middel om te waarborgen dat ondernemers zich daaraan houden."
Het enquêterecht beoogt de beginselen van behoorlijk ondernemerschap te bevorderen.(10) Waar nodig kan het enquêterecht daarbij als een medicijn dienen om misstanden in de rechtspersoon te corrigeren.(11)
4.7 Daarbij is de vraag gerezen in hoeverre er nog belang voor toepassing van het enquêterecht is ingeval een rechtspersoon in staat van faillissement is verklaard. Komt het enquêterecht nog een functie toe indien de patiënt reeds is overleden? De Hoge Raad heeft in de Ogem-beschikking deze vraag bevestigend beantwoord.(12) In de Ogem-beschikking onderscheidde de Hoge Raad met een beroep op de wetsgeschiedenis- conform de conclusie van A-G Mok(13) drie doelstellingen van het enquêterecht: (i) sanering (ii) opening van zaken, en (iii) vaststelling bij wie verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid.(14) (15)
4.8 Deze drie doelstellingen dienen te worden beschouwd in het licht van de belangen die het enquêterecht beoogt te dienen met het bevorderen van de beginselen van behoorlijk ondernemerschap. In dit licht is hetgeen de Hoge Raad in de OGEM-beschikking heeft overwogen niet verrassend, nu, ook al heeft het enquêterecht vanwege de staat van faillissement in een concreet geval voor de betreffende rechtspersoon geen medicinale werking, toepassing van het enquêterecht nog wel degelijk een functie kan hebben. Immers, ook in dergelijke gevallen kan het enquêterecht ertoe bijdragen inzicht te krijgen hoe het mogelijk is geweest dat bijvoorbeeld aandeelhouders de waarde van hun aandelen tot niets of bijna niets zagen verschrompelen.
4.9 Het voorgaande laat onverlet dat in geval een vennootschap in staat van faillissement verkeert er een verschuiving in de strekking van enquêterecht optreedt. Na faillissement is een enquête niet langer gericht op sanering en herstel van verhoudingen maar vooral gericht op het verkrijgen van openheid en het afleggen van verantwoording(16). Daarmee doet zich ook een belangenverschuiving voor. Waar vooral ook de rechtspersoon zelf gebaat zal zijn bij een enquête die op sanering en herstel is gericht, kunnen verzoekers bij een enquête waarmee men openheid en verantwoording wil bereiken ook eigen belangen nastreven.(17)
4.10 Dat het enquêterecht zich op deze wijze leent voor het nastreven van eigen belangen is onderwerp van discussie in de literatuur. Zo onderscheidt Van Solinge(18) enquêtes in eigenlijke zin en enquêtes in ongelijke zin. Een enquête in eigenlijke zin is gericht op sanering en het herstel van de gezonde verhoudingen binnen de onderneming. Een enquête in oneigenlijke zin dient andere doeleinden. Zo kunnen de verzoekers beogen om met de in de enquêteprocedure bereikte openheid bestuurders en commissarissen aansprakelijk te (doen) stellen en daarmee vooral eigen belangen te dienen.
4.11 Een ruim standpunt over mogelijke toepassingen van het enquêterecht is verwoord door Willems, de voorzitter van de Ondernemingskamer:(19)
"4.1. (...) De wettelijke aanknopingspunten aangaande de vraag of het rechtsmiddel enquête veelomvattend is leiden weliswaar aan de ene kant tot een bevestigende beantwoording van die vraag, maar aan de andere kant moet eveneens worden vastgesteld dat wanneer de analyse tot die wettelijke aanknopingspunten beperkt blijft en het niet wettelijke verankerde aanknopingspunt wordt weggedacht, het enquêterecht nergens over gaat. Want wat is het nut van de vaststelling dat a) een ruime groep van belanghebbenden bij een rechtspersoon b) een ongelimiteerd diepgaand onderzoek kan doen instellen c) omtrent alle "ins and outs" van een rechtspersoon? Dat nut valt wanneer niet verder wordt gekeken immers niet te ontdekken. De conclusie moet dan ook zijn dat het enquêterecht geen functie heeft. De functie moet dus blijkbaar elders worden gevonden. Anders gezegd, het enquêterecht is blijkbaar een accessorium [is] of in goed Nederlands gezegd heeft als dienstmaagd een dienende functie ten behoeve van iets anders. De zin van het enquêterecht ligt dus buiten de enquête zelf.
4.2 Als men dit voor ogen houdt alsmede dat de wet de functie ten behoeve waarvan het enquêterecht dient niet definieert en daarmee dus ook niet begrenst, valt niet goed in te zien waarom de enquête niet onbegrensde doeleinden zou kunnen dienen. Een onderscheid tussen eigenlijke en oneigenlijke enquêtes valt dan ook niet goed te maken. Het is deze gedachte tengevolge waarvan de enquêteprocedure kan functioneren zowel ten behoeve van sanering en herstel van de gezonde verhoudingen binnen de onderneming van de rechtspersoon, van vaststelling van verantwoordelijkheden, van het doen nakomen van civielrechtelijke overeenkomsten of het uitoefenen van rechten of vernietigen van overeenkomsten, van het doen nakomen van informatieplichten, van preventie en van rechtsvorming, van het op peil brengen van de faillissementskas, van het afdwingen van medezeggenschapsrechten en van al datgene wat verder maar zou kunnen worden bedacht of van wat zich in de toekomst verder zal kunnen aandienen."
4.12 Op dit ruimhartige standpunt van de voorzitter van de Ondernemingskamer is mijns inziens het een en ander af te dingen. Zo heeft de Hoge Raad in de hierboven geciteerde Ogem-beschikking uit de wetsgeschiedenis van het enquêterecht wel degelijk enigszins begrensde doelstellingen voor het enquêterecht afgeleid. Ook is het - gegeven het beperkte aantal definitieve voorzieningen dat de Ondernemingskamer kan opleggen - niet zonder meer duidelijk hoe de Ondernemingskamer nu werkelijk effectief kan bevorderen dat een overeenkomst over de naleving waarvan een geschil bestaat wordt nagekomen of wordt vernietigd. Ik wijs erop dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de in de wet opgenomen voorziening vooral bedoeld zijn om het belang van de vennootschap te dienen. De wetgever heeft nooit het idee gehad dat met behulp van het enquêterecht de naleving van een contract bevorderd kan worden of de vernietiging van een contract bewerkstelligd kan worden. In de MvT op het wetsvoorstel enquêterecht(20) is te lezen:
"De rechter moet die voorzieningen kunnen treffen, die tot herstel van een gezonde toestand in de vennootschap kunnen leiden, zonder overigens zelf het nodige beleid te voeren. De Ondernemingskamer zal - naar men mag vertrouwen - die beslissingen geven, die, passend bij de aard en de ernst van het wanbeleid, zoals dit bij het onderzoek is gebleken, zo mogelijk de weg openen tot herstel. In de woorden "voorzieningen welke zij op grond van de uitkomst van het onderzoek geboden acht" ligt opgesloten dat de Ondernemingskamer geen voorzieningen treft, voor zover de vennootschap uit eigen beweging voldoende maatregelen heeft getroffen, en voorts dat die voorzieningen niet verder gaan dan voor de sanering noodzakelijk is".
In de wettelijke regeling van het enquêterecht, zoals door de Hoge Raad is uitgelegd, zijn meer begrenzingen te vinden dan blijkt uit het hierboven weergegeven citaat van de voorzitter van de Ondernemingskamer. De wetgever heeft begrensd wie om een enquête kunnen verzoeken(21) en welke voorzieningen de Ondernemingskamer kan treffen.(22) Bij de aanvang en afsluiting van de enquêteprocedure zijn grenzen aan het optreden van de Ondernemingskamer gesteld. Wel moet worden opgemerkt dat de aantrekkingskracht van het enquêterecht vergroot is door de regel van art. 2: 349a BW dat de Ondernemingskamer in elke stand van het geding verzocht kan worden voorlopige voorzieningen te treffen in verband met de toestand van de rechtspersoon of het belang van het onderzoek.(23) Ook heeft het feit dat de vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer - behoudens cassatie - voor partijen ook in andere procedures bindend is waarschijnlijk de toepassing van het enquêterecht bevorderd. Weliswaar heeft de Hoge Raad in de Ogem-beschikking(24) geoordeeld dat daarmee niet is vastgesteld of en in hoeverre dit wanbeleid aan iedere individuele functionaris kan worden verweten en deze daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, niettemin zal in de praktijk de vaststelling van wanbeleid door de Ondernemingskamer een zekere reflexwerking hebben op de daaropvolgende aansprakelijkheidsprocedure.(25)
4.13 Dit geheel van ontwikkelingen heeft geleid tot een trend in het enquêterecht die door Josephus Jitta(26) als volgt is verwoord:
"Van een procedure waarbij de onderneming en haar problemen centraal stonden, ontwikkelt de enquêteprocedure zich voor de betrokken partijen in sommige gevallen in feite tot een strijdmiddel tussen verschillende (maar vaak niet alle) bij de onderneming betrokken belanghebbenden waarin de eigen op zichzelf meestal legitieme belangen van de rechtstreeks betrokken partijen centraal staan en niet langer noodzakelijkerwijs de belangen van de betrokken onderneming."
Bij dit citaat kan worden opgemerkt dat het vrij normaal verschijnsel in het recht is dat bepaalde rechtsinstituten in de loop van de tijd een breder toepassingsgebied krijgen. Er doet zich veelvuldig een zekere "Funktionswandel" van rechtsinstituten voor. Daar is mijns inziens op zich weinig tegen. Zij hangt samen met het voortdurend in beweging zijn van de maatschappij. We kunnen in dit verband zonder meer spreken over een uitdijing van het enquêterecht.
4.14 Er kunnen niettemin een aantal bezwaren worden aangevoerd tegen het feit dat een enquêteprocedure kan dienen om bijvoorbeeld een latere aansprakelijkheidsprocedure te faciliteren. Ten eerste kan worden gezegd dat hiermee de strekking van het enquêterecht wordt miskend.(27) Enige bedoeling van de wetgever om het enquêterecht als opstap naar een aansprakelijkheidsprocedure te laten fungeren is niet te vinden in de wetsgeschiedenis. Eerder is het tegendeel het geval. Uit de regel van art. 2: 350, lid 3 BW die inhoudt dat de rechtspersoon de kosten van het onderzoek draagt blijkt dat de wetgever er niet vanuit is gegaan dat een enquêteprocedure als opstap zou kunnen dienen tot bijvoorbeeld een aansprakelijkstelling van de rechtspersoon. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de wetgever heeft beoogd de rechtspersoon te dwingen de financiële middelen te verstrekken voor iets dat uiteindelijk een opstap blijkt te zijn voor een aansprakelijkheidsprocedure tegen hemzelf. Dat de wetgever met het enquêterecht geen echte antagonistische geschilbeslechting beoogde, blijkt ook uit de omstandigheid dat de enquête met een verzoekschrift en niet met een dagvaarding wordt ingeleid en de Ondernemingskamer de vrijheid heeft naar eigen inzicht een voorziening van art. 2: 356 BW op te leggen.(28) Zij heeft in dat opzicht in de visie van de wetgever geen lijdelijke rol. Deze kenmerken van de enquêteprocedure gaan wringen wanneer een partij poogt in het kader van de enquêteprocedure met een nogal antagonistische houding een geschil beslecht te krijgen.
4.15 Ik meen dat het bezwaar dat de enquêteprocedure al te onbegrensd wordt toegepast ondervangen dient te worden doordat bij de beoordeling van een verzoek tot enquête nagegaan dient te worden of het onderzoek kan bijdragen aan het in acht nemen van de redelijkheid en billijkheid van art. 2: 8 BW door degenen die krachtens wet en statuten bij zijn organisatie zijn betrokken. De Hoge Raad heeft in de Zwagerman II-beschikking al een aanzet gegeven om het gebruik van het enquêterecht te plaatsen in het kader van art. 2: 8 BW.(29) Voor deze benadering pleit dat art. 2: 8 BW de grondnorm van het rechtspersonenrecht is. Het enquêterecht dient ertoe de naleving van deze grondnorm te helpen bevorderen. De elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn daarbij te beschouwen als concretiseringen van de algemene norm van de redelijkheid en billijkheid van art. 2: 8 BW.(30) Ook de drie doelstellingen, zoals geformuleerd in de Ogem-beschikking, kunnen als een ontleding en uitwerking van de beginselen van de redelijkheid en billijkheid worden beschouwd. Zo brengt de redelijkheid en billijkheid binnen een rechtspersoon mee dat jegens de bij de organisatie van de rechtspersoon betrokkenen verantwoording wordt afgelegd voor de gang van zaken in de rechtspersoon. Het gevolg van deze benadering is dat in geval het verzoek tot een enquête niet kan bijdragen tot het bevorderen van de redelijkheid en billijkheid binnen een rechtspersoon en er bij voorbeeld alleen toe dient de naleving van een bepaald contract te bevorderen, de verzoekers doorgaans niet ontvankelijk verklaard dienen te worden. Als met het verzoek echter wel beoogd wordt de redelijkheid en billijkheid binnen de rechtspersoon te bevorderen, zijn de verzoekers, voor zover aan de andere ontvankelijkheidsvereisten is voldaan, doorgaans wel ontvankelijk. Hierbij dient de omstandigheid dat de verzoekers met een verzoek om een enquête ook eigen belangen (bij voorbeeld een aansprakelijkstelling van de rechtspersoon of bestuurders) kunnen nastreven buiten beschouwing te worden gelaten.(31) Het mogelijk behartigen van eigen belangen van verzoekers tot enquête zijn mijns inziens niet relevant voor de beantwoording van de vraag of een enquêteonderzoek toegelaten kan worden.
4.16 Een tweede klacht tegen een ruime toepassing van het enquêterecht betreft het feit dat de enquêteprocedure een procedure in één feitelijke instantie betreft die met minder waarborgen is omkleed dan de gewone civiele rechtsgang.(32) Zo zullen bestuurders en commissarissen en de wederpartij van de rechtspersoon bij een contract waarover een geschil bestaat veelal slechts als belanghebbende kunnen deelnemen aan een enquêteprocedure. Aangevoerd wordt dat op deze wijze de processuele waarborgen die zouden gelden in een civiel geding voor de vennootschap, een bestuurder of commissaris of een wederpartij, indien deze rechtstreeks in rechte zouden worden betrokken, ten onrechte worden omzeild. Deze klacht wint aan gewicht, naarmate het enquêterecht een grotere rol gaat spelen bij de normale civiele geschilbeslechting.
4.17 De uitkomst van een enquêteprocedure zal onvermijdelijk een zekere reflexwerking kunnen hebben naar een aansprakelijkheidsprocedure. Dit bezwaar kan worden gerelativeerd door het feit dat de Hoge Raad inmiddels uitdrukkelijk heeft overwogen dat de door de Ondernemingskamer vastgestelde feiten in een aansprakelijkheidprocedure niet op voorhand vast staan, zelfs niet behoudens tegenbewijs.(33) Deze beslissing van de Hoge Raad heeft de bruikbaarheid van de uitkomst van een enquêteprocedure in een gewoon civielrechtelijk geding beperkt.
4.18 Tegen deze achtergrond kom ik tot bespreking van het middel.
5. Beoordeling van het middel
5.1 Het cassatiemiddel bestaat uit 6 onderdelen.
5.2 Het eerste onderdeel richt zich tegen rov. 3.3 en 3.4 van de bestreden beschikking, waarin de Ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"3.3 Aan Unilever kan worden toegegeven dat het verzochte onderzoek - mede - het tussen de preferente aandeelhouders en Unilever gerezen vermogensrechtelijke conflict betreft en dat een dergelijk conflict op zichzelf en zonder meer niet kan leiden tot gegronde twijfel aan een juist beleid van de vennootschap, zulks te minder nu geen sprake lijkt te zijn van verstoring van de dagelijkse gang van zaken in de onderneming van de vennootschap. Verzoekers hebben hiertegenover onder meer aangevoerd dat zij geen, althans onvoldoende inzicht hebben in het besluitvormingsproces en de belangenafweging binnen Unilever ter zake van (de uitgifte van) de preferente aandelen, alsmede in de wijze van totstandkoming van externe berichtgeving van Unilever dienaangaande en dat zij derhalve niet kunnen beoordelen of Unilever hen onjuiste onderscheidenlijk misleidende informatie heeft verstrekt. Een onderzoek zou volgens verzoekers de door hen gezochte opheldering kunnen geven.
"3.4 De Ondernemingskamer is van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin het vermogensrechtelijke conflict ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, het verkrijgen van een opening van zaken als door verzoekers bedoeld, moet worden beschouwd als een van de doeleinden van een mogelijk onderzoek Mitsdien kan van oneigenlijk gebruik van de enquêteprocedure door verzoekers, zoals Unilever stelt, niet worden gesproken. Verzoekers worden dan ook in hun verzoek ontvangen."
5.3 Het eerste onderdeel voert - samengevat - aan dat de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat als een van de doeleinden van een mogelijk onderzoek moet worden beschouwd "het verkrijgen van opening van zaken als door verzoekers bedoeld" in het licht van hetgeen door verzoekers is aangevoerd (onvoldoende inzicht in de besluitvorming). De Ondernemingskamer miskent daarmee dat het verkrijgen van opening van zaken alleen doel van een enquête kan zijn, indien er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van de gerekwestreerde vennootschap. Het verkrijgen van opening van zaken teneinde de verzoeker van een enquête in staat te stellen te kunnen beoordelen of er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid van de gerekwestreerde vennootschap, kan daarentegen geen doel van een enquête zijn.
5.4 Het eerste onderdeel mist feitelijke grondslag. Het berust op een onjuiste lezing van de beschikking van de Ondernemingskamer. Rov. 3.3 en 3.4 zien op het verweer van Unilever dat de preferente aandeelhouders niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoek, nu sprake is van een vermogensrechtelijk conflict dat nimmer aanleiding kan zijn tot gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. In rov. 3.4 geeft de Ondernemingskamer aan dat de preferente aandeelhouders in hun verzoek kunnen worden ontvangen aangezien het hier weliswaar een vermogensrechtelijk conflict betreft maar dat dit in dit geval ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt. Deze overweging betreft de vraag of de preferente aandeelhouders ontvankelijk zijn in hun verzoek. Dat is een mijns inziens begrijpelijke overweging. Zo kan het functioneren van de vennootschap en haar organen heel wel voorwerp van onderzoek in een enquêteprocedure zijn. Anders dan het onderdeel betoogt, valt uit deze overweging geen rechtsopvatting van de Ondernemingskamer af te leiden over de vraag wanneer een verzoek tot enquête toewijsbaar is.(34)
5.5 Het tweede onderdeel bevat een rechtsklacht en een uit drie subonderdelen bestaande motiveringsklacht.
5.6 De rechtsklacht richt zich tegen rov. 3.4 en voert - in de kern - het volgende aan:
"De Ondernemingskamer overweegt in rov. 3.4 daarentegen ten onrechte dat in een geval als het onderhavige, waarin het vermogensrechtelijke conflict tussen de preferente aandeelhouders en Unilever N.V. ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, het verkrijgen van opening van zaken als door Verzoekers bedoeld, moet worden beschouwd als een van de doeleinden van een mogelijk onderzoek. De Ondernemingskamer miskent dat Verzoekers alleen dan in hun verzoek zouden kunnen worden ontvangen en dat het enquêteverzoek alleen dan zou kunnen worden toegewezen, indien datgene wat die Verzoekers aan hun verzoek ten grondslag leggen, gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van de vennootschap Unilever N.V. betreft en ook blijkt in te houden en dat de enkele omstandigheid dat het vermogensrechtelijke geschil tussen partijen "ook" de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen "raakt", daarvoor onvoldoende is. Door dit te miskennen geeft de Ondernemingskamer blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5.7 Ook het tweede onderdeel maakt mijns inziens ten onrechte geen scherp onderscheid tussen (i) de ontvankelijkheidsvraag in een enquêteprocedure en (ii) de vraag of een verzoek tot enquête toewijsbaar is. Rov. 3.4 van de aangevallen beschikking heeft, zoals bij het vorige onderdeel is uiteengezet, betrekking op de ontvankelijkheid van de verzoekers. In het algemeen bestaat slechts aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring indien een verzoek niet kan slagen om redenen die buiten de zaak zelf liggen.(35) Indien bijvoorbeeld niet wordt voldaan aan de (formele) eisen die worden gesteld door de artt. 2: 344 tot en met 2: 349 BW dient een verzoek tot enquête niet-ontvankelijk te worden verklaard.(36) Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de Ondernemingskamer dan niet toe.
5.8 Ik acht in beginsel niet-ontvankelijkheid gerechtvaardigd als het geschil waarop het enquêteverzoek betrekking heeft niets of heel weinig te maken heeft met de binnen de rechtspersoon geldende redelijkheid en billijkheid van art. 2: 8 BW. Door te overwegen dat onderhavig verzoek weliswaar een vermogensrechtelijk geschil betreft dat ook de positie van de vennootschap en het functioneren van haar organen raakt, heeft de Ondernemingkamer in voldoende mate inzichtelijk gemaakt waarom in onderhavig geval het verzoek betrekking heeft op de redelijkheid en billijkheid die uit art. 2: 8 BW voortvloeit. Ik zie dan ook voor de Ondernemingskamer geen reden om te moeten oordelen dat het enquêteverzoek niet ontvankelijk verklaard dient te worden.
5.9 Zou de Ondernemingskamer na inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot de conclusie zijn gekomen dat er onvoldoende aannemelijk is geworden dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, dan kan dit alleen leiden tot afwijzing van het verzoek. Voor zover het onderdeel niet opkomt tegen de verwerping van het niet-ontvankelijkheidsverweer maar opkomt tegen de toewijzing van het verzoek tot enquête miskent het middel dat rov. 3.4 daar niet op ziet.
5.10 Subsidiair bevat het tweede onderdeel een drietal motiveringsklachten die alle stranden nu zij uitgaan van de onjuiste rechtsopvatting dat voor ontvankelijkheid van het enquêteverzoek vereist is dat moet blijken van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid. Nu gesteld is dat er gegronde redenen bestaan om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen is voor ontvankelijkheid niet meer vereist dan een rechtens te respecteren belang. Ik verwijs verder naar hetgeen hierboven in nr. 5.8 en 5.9 dienaangaande is opgemerkt.
5.11 Onderdeel 3 richt zich tegen rov. 3.9 van de bestreden beschikking:
"3.9 De bezwaren van verzoekers tegen dit voorgenomen besluit tot conversie zijn alle gebaseerd op de (veronder)stelling dat in 1999 en daarna door Unilever het vertrouwen is gewekt dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per preferent aandeel zou inkopen. In dit verband is de Ondernemingskamer van oordeel dat, indien sprake is van door of namens Unilever gewekte gerechtvaardigde verwachtingen als door verzoekers bedoeld, het negeren daarvan een zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen door Unilever inhoudt dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden. Weliswaar zou alsdan sprake zijn van een enkele gedraging (het verstrekken van onvoldoende of onjuiste informatie met betrekking tot de preferente aandelen) dan wel van een incidenteel besluit (tot het - in strijd met die verstrekte informatie - converteren van de preferente aandelen), doch niet valt uit te sluiten dat deze gedraging of dit besluit voor de vennootschap zeer nadelige gevolgen zal hebben, met name indien zou blijken dat opzettelijk onvoldoende of onjuiste informatie is verschaft. In dit geding staat derhalve centraal de vraag of door of namens Unilever bij de prefhouders het hier bedoelde vertrouwen is gewekt. In het geval dat moet worden vastgesteld of redelijkerwijze valt aan te nemen dat daarvan geen sprake is, bestaan naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen gegronde redenen voor twijfel aan een juist beleid. Indien komt vast te staan dat dat vertrouwen is gewekt of indien daarmee ernstig rekening moet worden gehouden, is daarentegen een onderzoek geïndiceerd."
5.12 Het derde onderdeel voert aan dat blijkens rov. 3.9 de Ondernemingskamer van oordeel is dat het negeren door Unilever van het vertrouwen waarop de preferente aandeelhouders zich beroepen het gelasten van een enquête rechtvaardigt. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel dat verzoekers in hun verzoek kunnen worden ontvangen en het enquêteverzoek toewijsbaar is in het licht van deze overweging onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
5.13 De toelichting op het onderdeel wijst erop dat het negeren van opgewekte verwachtingen onder bepaalde omstandigheden kan worden gerechtvaardigd. Het belang van de vennootschap moet centraal staan en niet het nakomen van gewekte verwachtingen voor zover dat niet met dat belang zou stroken. Van gegronde redenen om te twijfelen aan een juist beleid van de gerekwestreerde vennootschap kan dus pas sprake zijn, wanneer er ten minste ernstig althans reëel rekening mee moet worden gehouden dat de gewekte verwachtingen bij het nemen van het besluit in het geheel niet zijn meegewogen, althans dat dat besluit gelet op de gewekte verwachtingen in redelijkheid niet genomen had kunnen worden. Voor het ontvangen van verzoekers in hun verzoek en het toewijzen van het enquêteverzoek, is dus pas ruimte wanneer verzoekers stellen, en door de Ondernemingskamer ook wordt vastgesteld, dat er ten minste ernstig althans reëel rekening mee moet worden gehouden dat Unilever bij het nemen van het voorgenomen conversiebesluit eventueel gewekte verwachtingen in het geheel niet heeft meegewogen, althans dat het voorgenomen conversiebesluit gelet op de eventueel gewekte verwachtingen in redelijkheid niet genomen had kunnen worden en er dus sprake is van willekeurig handelen.
5.14 Het middel faalt. Juist is dat gewekte verwachtingen niet altijd door de rechtspersoon gehonoreerd behoeven te worden. De omstandigheden kunnen een andere beslissing rechtvaardigen dan dat overeenkomstig de gewekte verwachtingen wordt gehandeld. In het algemeen kan niet worden volgehouden dat uit het negeren van gewekte verwachtingen noodzakelijk volgt dat is gehandeld in strijd met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Het is echter ook weer niet uit te sluiten dat het negeren van gewekte verwachtingen wel in strijd is met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Wanneer ik nu het geheel van de rov. 3.5-3.25 van de bestreden beschikking op mij laat inwerken, komt daaruit het beeld naar voren dat de Ondernemingskamer op basis van de omstandigheden van het geval niet bij voorbaat kan uitsluiten en er vervolgens ernstig mee rekening houdt en als gevolg daarvan wel aangenomen moet hebben dat er een behoorlijke kans bestaat dat er zodanige verwachtingen door Unilever zijn gewekt dat het niet-honoreren daarvan -alle omstandigheden in aanmerking genomen- in strijd komt met de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap. Naar onder andere deze naar het inzicht van de Ondernemingskamer niet uit te sluiten mogelijkheid en naar deze behoorlijke kans gelast de Ondernemingskamer een onderzoek. Ik wijs in dit verband op de volgende uitlatingen van de Ondernemingskamer:
"r.o 3.9. .. In dit verband is de Ondernemingskamer van oordeel dat, indien sprake is van door of namens Unilever gewekte gerechtvaardige verwachtingen als door verzoekers bedoeld, het negeren daarvan een zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen door Unilever inhoudt dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden ...In dit geding staat derhalve centraal de vraag of door of namens Unilever bij de prefhouders het hier bedoelde vertrouwen is gewekt....".
"rov. 3.19 .....In het bijzonder valt niet uit te sluiten dat de - op zich onnodige - toevoeging "om fiscale reden" de suggestie heeft gewekt een onderliggende boodschap te behelzen, namelijk dat Unilever alleen pro forma, in haar publieke mededelingen, onzekerheid deed bestaan omtrent de (in de tweede helft van 2004) te hanteren inkoopprijs, doch dat zij wel degelijk beoogde een "fiscaal verboden" uitgestelde betaling van het oorspronkelijke dividend tot stand te brengen en dat, ook al mocht zulks niet met zoveel woorden worden gezegd, de beleggers daarop konden rekenen".
" rov.3.20...Met name valt in het .....email-bericht van 3 augustus 1999 met zoveel woorden te lezen dat Unilever de intentie heeft de preferente aandelen na vijf jaar in te kopen, dat zij uitsluitend "om fiscale redenen" de inkoopprijs niet tevoren bekend kan maken, maar dat het - gezien de bereidheid van Unilever om in 1999 de rekenwaarde aan dividend uit te keren - in de verwachting ligt dat zij in 2004 de rekenwaarde van €6,58 als inkoopkoers zal gebruiken. Blijkens de (rode) tekstkleur (dan wel recht geschreven gedeelten daarvan) is ...juist dit laatste onderdeel - de gemotiveerde verwachting van de inkoopwaarde - door [betrokkene 2] ingevoegd. Ook het daarop volgende gebruik...van de term "goede bedoelingen" van Unilever door [betrokkene 2] acht de Ondernemingskamer in dit verband in een richting wijzen die niet overeenkomst met de stelling die Unilever in dit geding inneemt en bij uitstek geschikt om grond te geven aan de verwachting waarop verzoekers zich in dit geding beroepen".
" rov. 3.21....Dat kan echter niet althans niet zonder meer worden gezegd van de door ABN AMRO Rothschild....verspreide ....informatie waarin....aan het samenstel van uitingen door Unilever de door verzoekers bepleite interpretatie wordt gegeven. Het valt bepaald niet uit te sluiten dat die presentaties mede voor rekening onderscheidenlijk met goedkeuring van Unilever zijn gegeven en dat (aldus) de bedoelde interpretatie -mede - aan Unilever is toe te rekenen...".
" rov. 3.23 Onder deze omstandigheden moet er naar het oordeel van de Ondernemingskamer ernstig rekening mee worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen de - te honoreren - verwachting is ontstaan dat Unilever zich - ondanks de afspraak met de Nederlandse belastingdienst - (impliciet) wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen €6,58 per preferent aandeel zou inkopen....".
Ik meen dat uitgaande van die mogelijkheid waarmee naar het inzicht van de Ondernemingskamer ernstig rekening gehouden moet worden en uitgaande daarmee van die behoorlijke kans - welke mogelijkheid en kans beide overigens samenhangen met waarderingen van de door de Ondernemingskamer aangenomen omstandigheden van feitelijke aard - het niet onbegrijpelijk is dat de Ondernemingskamer voldoende gegronde redenen aanwezig heeft geacht om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen en met het oog daarop een onderzoek naar de gang van zaken rond de preferente aandelen heeft bevolen. Hierbij merk ik op dat de Ondernemingskamer in voldoende mate heeft onderkend dat Unilever in beginsel een zekere beleidsvrijheid heeft bij het al dan niet honoreren van bepaalde verwachtingen. De Ondernemingskamer hanteert immers in rov. 3.7 als uitgangspunt dat Unilever niet zonder meer verplicht is de preferente aandelen in te kopen tegen een bedrag gelijk aan de rekenwaarde van die aandelen en in rov. 3.8. dat Unilever in beginsel het recht heeft tot conversie van de preferente aandelen over te gaan.
5.15 Het vierde onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op het oordeel van de Ondernemingskamer - in rechtsoverweging 3.9. - dat het conversiebesluit weliswaar een incidenteel besluit betreft maar niet valt uit te sluiten dat deze gedraging of dit besluit voor de vennootschap zeer nadelige gevolgen zal hebben, met name indien zou blijken dat opzettelijk onvoldoende of onjuiste informatie is verschaft. Het onderdeel voert aan dat de Ondernemingskamer nader had moeten motiveren waarom dit gegronde reden om aan een juist beleid te twijfelen met zich brengt. De Ondernemingskamer had ten minste nog moeten nagaan of er ook zodanige aanwijzingen zijn dat er ernstig, althans reëel rekening mee moet worden gehouden dat van een en ander in het onderhavige geval ook sprake is.
5.16 In de Ogem-beschikking(37) heeft de Hoge Raad - naar aanleiding van de klacht dat wanbeleid een "structureel" karakter moet dragen -geoordeeld dat:
"(...) ook een enkele gedraging wanbeleid kan opleveren, hetgeen met name het geval kan zijn, indien die gedraging tot voor de onderneming zeer nadelige gevolgen heeft geleid."
Over de omstandigheid dat sprake moet zijn "zeer nadelige gevolgen" is door de Hoge Raad in de Rodamco-beschikking(38) geoordeeld dat voldoende is dat een besluit mogelijk tot nadelige gevolgen heeft kunnen leiden:
"3.26 (...)Ten slotte is - anders dan het onderdeel veronderstelt - voor de beslissing dat van wanbeleid is gebleken niet noodzakelijk dat komt vast te staan dat het besluit ook daadwerkelijk tot nadelige gevolgen heeft geleid. Voldoende kan zijn, zoals de Ondernemingskamer hier kennelijk heeft aangenomen, dat het besluit mogelijk tot nadelige gevolgen had kunnen leiden."
Uit deze jurisprudentie valt op te maken dat in het algemeen niet al te hoge motiveringseisen worden gesteld aan het oordeel van de Ondernemingskamer dat sprake is van ernstige gevolgen.
5.17 In onderhavig geval is niet aan de orde de vraag of sprake is van wanbeleid maar de vraag of er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen. Dienaangaande heeft de Ondernemingskamer (in rov. 3.9) - samengevat - geoordeeld dat er (i) mogelijk sprake is van een verwijtbare gedraging ("indien sprake is van door of namens Unilever gewekte gerechtvaardigde verwachtingen als door verzoekers bedoeld") hetgeen (ii) mogelijk ("niet valt uit te sluiten") tot nadelige gevolgen aanleiding kan geven. Beide mogelijkheden hangen samen. De vraag of er sprake is van een nadelige gevolgen voor Unilever zal voor een belangrijk deel afhangen van het antwoord op de vraag in hoeverre het gedrag van Unilever ten opzichte van de preferente aandeelhouders verwijtbaar is geweest.(39) Het onderdeel miskent dat in casu op voorhand duidelijk is dat indien komt vast te staan dat sprake is geweest van opgewekte verwachtingen dit aanleiding zal geven tot nadelige gevolgen voor de vennootschap. Gedacht kan worden aan schadeclaims, een mogelijke vertrouwensbreuk tussen aandeelhouders en het bestuur, etc. De Ondernemingskamer was op dit punt dan ook niet gehouden tot een nadere motivering. De vraag in hoeverre deze schade reëel is, lost zich daarmee op in de vraag in hoeverre er aanwijzingen zijn te veronderstellen dat sprake is van opgewekte verwachtingen. Deze vraag wordt in de bestreden beschikking uitvoerig besproken. Nu het onderdeel voorbij gaat aan het verband tussen de mogelijk gewekte verwachtingen van Unilever en de mogelijk dientengevolge ontstane nadelige gevolgen voor Unilever, berust het onderdeel op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking en faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.18 Het vijfde onderdeel voert aan dat de Ondernemingskamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het enquêteverzoek toe te wijzen zonder enige overweging te wijden aan de belangen van Unilever die zich tegen het gelasten van een enquête verzetten, nu aan toewijzing van een enquêteverzoek een belangenafweging ten grondslag moet liggen. Voor zover de Ondernemingskamer dit niet heeft miskend, is de beslissing om een onderzoek te gelasten onvoldoende gemotiveerd aldus het middel.
5.19 De toelichting van het middel verwijst naar hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 20 november 1996, NJ 1997, 188:
"3.3.1. (...) De aan de Ondernemingskamer gegeven bevoegdheid een enquête te bevelen is een discretionaire, dat wil zeggen dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden, met dien verstande dat voor toewijzing van een verzoek ingevolge art. 2:350 lid 1 BW slechts plaats is, wanneer blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen.
3.3.2. De Ondernemingskamer kan de bevoegdheid om al dan niet een enquête te bevelen uiteraard slechts uitoefenen ten aanzien van het concrete aan haar voorgelegde verzoek. Dit brengt mee dat een door haar gemaakte belangenafweging moet steunen op feiten en omstandigheden zoals die zich voordoen in het haar voorgelegde geval. Het discretionaire karakter van de aan de Ondernemingskamer toegekende bevoegdheid brengt, anders dan de onderdelen betogen, mee dat betrekken van de met de aangevoerde redenen aan de orde gestelde belangen van de verzoeker(s) in de belangenafweging onverlet laat dat de Ondernemingskamer aan andere belangen zwaarder gewicht hecht."
5.20 In het oordeel van de Ondernemingskamer dat in onderhavig geval aanleiding bestaat het enquêteverzoek toe te wijzen ligt besloten het oordeel dat hetgeen door de preferente aandeelhouders is aangevoerd dient te prevaleren boven de belangen zoals deze zijn aangevoerd van de zijde van Unilever. Nu de aan de Ondernemingskamer gegeven bevoegdheid een enquête te bevelen een discretionaire is, kan in cassatie het oordeel van de Ondernemingskamer dat aanleiding bestaat tot het toewijzen van een enquête slechts in beperkte mate worden getoetst.(40) De door de Ondernemingskamer te dier zake gemaakte belangenafweging zal slechts dan niet in stand kunnen worden gelaten indien zij onbegrijpelijk is. De Ondernemingskamer dient een beschikking dan ook zodanig te motiveren dat deze begrijpelijk is. Tot verder gaande motivering is zij niet gehouden. De rechtsklacht dat de Ondernemingskamer gehouden was een overweging te wijden aan de belangen van Unilever die zich tegen het gelasten van een enquête verzetten faalt mijns inziens. De Ondernemingskamer heeft in de rov. 3.5-3.25 uitvoerig uiteengezet waarom zij vindt dat in deze zaak een onderzoek bevolen dient te worden. Hierbij vindt een weging plaats van argumenten voor en tegen het gelasten van een enquête. Uit deze uitvoerige motivering blijkt voldoende dat de Ondernemingskamer oog heeft gehad voor het belang van Unilever dat geen enquête gelast dient te worden.
5.21 Ook de motiveringsklacht faalt. De belangenafweging zoals deze kennelijk is gemaakt door de Ondernemingskamer is niet onbegrijpelijk in het licht van de - rechtens noch onjuist noch onbegrijpelijk te achten (zie hiervoor) - overweging (3.9) van de Ondernemingskamer dat (i) indien sprake is van door of namens Unilever gewekte gerechtvaardigde verwachtingen als door verzoekers bedoeld, het negeren daarvan een zodanig ernstig onzorgvuldig of laakbaar handelen door Unilever inhoudt dat de elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden en (ii) het - feitelijke - oordeel dat er "ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger (...) de - te honoreren - verwachting is ontstaan dat Unilever zich - ondanks zijn afspraak met de Nederlandse Belastingdienst - (impliciet) wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen n de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per preferent aandeel zou inkopen.".
5.22 Onderdeel zes gaat uit van de juistheid van één van de vorige onderdelen. Nu dit niet het geval is behoeft dit onderdeel geen verdere bespreking.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan de beschikking van de Ondernemingskamer te Amsterdam van 21 december 2004.
2 Het verzoekschrift is op 21 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
3 MvT Kamerstukken II 1967-1968, 9596, nr. 3, p. 4.
4 MvT Kamerstukken II 1967-1968, 9596, nr. 3, p. 4.
5 Zie Minister Polak (Handelingen II, 1969/1970, 9595,9596, blz. 2903). Zie hierover verder bijv. R.M. Hermans, Het onderzoek in de enquêteprocedure, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2002-2003, 2003, blz. 116/117.
6 MvT Kamerstukken II, 1967-1968, 9596, nr. 3 blz. 4:. Voorts wijs ik op de navolgende opmerking van de minister in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1969/1970, 9595,9596, blz. 2903): "Die rechter kan dan volgens beide ontwerpen beschikken over vergaande en passende maatregelen om de wagen weer in het goede spoor te krijgen".
7 MvT Kamerstukken II 1967-1968, 9596, nr. 3, p. 4.
8 Op de hier genoemde waarborgen dient een nuance te worden aangebracht. Het beginsel dat de kosten van het onderzoek in beginsel voor rekening komen van de verzoekers tot enquête heeft in de loop van de parlementaire behandeling een andere invulling gekregen. Art. 2:350 lid 3 BW (voorheen 53a WvK) bepaalt dat indien het verzoek wordt toegewezen de kosten voor rekening komen van de vennootschap. Dit werd redelijk gevonden omdat immers een verzoek slechts zou worden toegewezen indien er gronden waren aan een juist beleid te twijfelen (MvT Kamerstukken II 1967-1968, 9569, nr. 3, p. 6). Mocht uit het verslag van het onderzoek blijken dat het verzoek op onredelijke gronden is gedaan dan kan de Ondernemingskamer de kosten alsnog op verzoekers verhalen, aldus art. 2:354 BW (voorheen art. 54b WvK). Gezien de eerdere rechterlijke toets op dit punt zal hieraan niet snel zijn voldaan. Zie hierover verder P.G.F.A. Geerts, aantek. bij art. 2:354, Rechtspersonen losbl., 2004.
De mogelijkheid verzoekers tot de kosten van de procedure te veroordelen dient in samenhang te worden begrepen met art. 2:350 lid 2 BW dat bepaalt dat indien een enquêteverzoek wordt afgewezen en ook niet op redelijke grond zal zijn gedaan de rechtspersoon de Ondernemingskamer kan verzoeken verzoekers te veroordelen tot vergoeding van de schade die de rechtspersoon heeft geleden wegens het ten onrechte indienen van het verzoek. De rechtspraak is conform de wens van de wetgever zeer terughoudend in het toewijzen van een dergelijk verzoek (zie hierover verder C.A. Boukema, aantek. bij art. 350 lid 2, Rechtspersonen losbl., 2002).
9 MvA Kamerstukken II 1992-1993, 22 400, nr. 6, p.10.
10 Dit uit zich ook in de bevoegdheid van de Advocaat-Generaal bij het hof Amsterdam een enquêteverzoek te mogen indienen indien het openbaar belang dit vordert (art. 2:345 lid 2 BW).
11 Met als meest verstrekkende maatregel de ontbinding van de vennootschap ex art. 2:356 sub f BW.
12 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem) m.nt. Ma.
13 Zie de conclusie onder 3.
14 "4.1. Bij de beoordeling van deze middelen moet worden vooropgesteld dat de wetgever blijkens de ontstaansgeschiedenis van de regeling van het enquêterecht, zoals deze is neergelegd in Boek 2 BW, als doeleinden van het enquêterecht niet slechts heeft beschouwd de sanering van en het herstel van gezonde verhoudingen door de maatsregelen van reorganisatorische aard binnen de onderneming van de betrokken rechtspersoon, maar tevens de opening van zaken en de vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust voor mogelijk blijkend wanbeleid, terwijl bovendien van de mogelijkheid van de instelling van een enquête een preventieve werking zou kunnen uitgaan. Dit brengt mede dat het de OK vrijstaat om in voorkomende gevallen te volstaan met de uitspraak dat gebleken is van wanbeleid bij de betrokken rechtspersoon, zonder tevens één of meer van de in art. 2:356 BW genoemde voorzieningen te treffen, en dat er derhalve geen grond is om aan te nemen dat de OK zich van ieder oordeel zou moeten onthouden, indien de rechtspersoon surséance van betaling heeft verkregen of in staat van faillissement is verklaard en sanering of herstel van gezonde verhouding niet meer tot de mogelijkheden behoort."
15 Later herhaald in onder meer HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite) m.nt. Ma. rov. 4.1.1., met als toevoeging dat het enquêterecht zich ook kan uitstrekken tot een onderzoek naar het functioneren van de personen die de rechtspersoon doen optreden.
16 Vgl. P.G.F.A. Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht (diss.), 2004, p. 44.
17 Zie ook mijn conclusie voor HR 24 juni 2005 (R04/109) (Decidewise), onder 2.11.
18 G. Van Solinge, Tussen wanbeleid en aansprakelijkheid, in: Drie Nijmeegse redes, 1998, p. 44.
19 J.H.M Willems, De enquêteprocedure: een efficiënte dienstmaagd, in: Conflicten rondom de rechtspersoon, 2000, p. 39-40.
20 Kamerstukken II 1967/1968, 9596, nr. 3, p. 8.
21 Aan die grenzen wenst de Hoge Raad betrekkelijk strak de hand te houden: HR 1 februari 2002, NJ 2002, 225 en NJ 2002, 226 (De Vries Robbé), m.nt. Ma.
22 Zie voor een beschikking waarin een beperkte uitleg van de voorzieningen van art. 2: 356 BW wordt voorgestaan: HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 (Zwagerman I), rov. 3.9.
23 Dit toenemende besef heeft in belangrijke mate bijgedragen aan de opkomst van het enquêterecht, aldus Willems in: J.H.M. Willems, De enquêteprocedure: een efficiënte dienstmaagd, in: Conflicten rondom de rechtspersoon, 2000, p. 29-45 (p. 38).
24 Rov. 5.
25 In de Text Lite beschikking (rov. 4.1.3) oordeelde de Hoge Raad dat de Ondernemingskamer niet bevoegd is een oordeel te geven over de persoonlijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van geconstateerd wanbeleid. In HR 8 april 2005, JOR 2005,119 (Laurus) heeft de Hoge Raad verder geoordeeld; "3.8 (...) Indien personen die deel uitmaken van de organen van de rechtspersoon door derden die als gevolg van wanbeleid schade hebben geleden aansprakelijk worden gesteld in een afzonderlijke, op art. 6:74 en/of art. 6:162 en/of art. 2:138/248 BW gebaseerde, procedure, is de vaststelling van de ondernemingskamer dat van wanbeleid van de onderzochte rechtspersoon sprake is - behoudens cassatie - weliswaar bindend voor diegenen die in de tweede procedure van de enquête zijn verschenen en ofwel tot toewijzing van hetgeen verzocht en/of gevorderd is hebben geconcludeerd ofwel daartegen verweer hebben gevoerd, maar dit impliceert niet de persoonlijke aansprakelijkheid van de leden van de organen van de rechtspersoon voor dat wanbeleid. De door de ondernemingskamer vastgestelde feiten staan in een aansprakelijkheidsprocedure ook niet op voorhand vast, zelfs niet behoudens tegenbewijs. Het oordeel van de ondernemingskamer dat van wanbeleid sprake is geweest, kan daarin onder omstandigheden wel de bewijsrechtelijke betekenis hebben dat de rechter, mede gelet op de inhoud van het door de onderzoekers opgestelde verslag en het daarover in de tweede procedure van de enquête gevoerde debat, voorshands bewezen acht dat de aangesproken persoon tegenover de rechtspersoon zijn taak niet heeft vervuld op de wijze waarop een redelijk bekwame en redelijk handelende functionaris die taak in de gegeven omstandigheden had behoren te vervullen."
26 M.W. Josephus Jitta, Het enquêterecht, hoe verder?, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2001-2002, 2002, blz. 103-119 (p. 104).
27 Bijv. Van Solinge, t.a.p., p. 44.
28 HR 4 oktober 2002, NJ 2002, 556 (Zwagerman II), rov. 3.2.4.
29 Zie HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296.
30 Zie in deze A-G Bakels in onderdeel 2.7 van zijn conclusie bij HR 21 februari 2003, NJ 2003, 181 (Viba) m.nt. Ma. onder NJ 2003, 182..
31 Dit strookt ook met de bevoegdheid van de Ondernemingskamer ook andere maatregelen te treffen dan waarom is verzocht, HR 4 oktober 2002, NJ 2002, 556 (Zwagerman beheer II) rov. 3.2.4.
32 Josephus Jitta, t.a.p., p. 105.
33 Rov. 3.8.
34 De vraag of in casu gegronde redenen bestaat om aan een juist beleid te twijfelen wordt door de ondernemingskamer beantwoord in rov. 3.5 tot en met 3.24.
35 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2002, p. 119.
36 Zo bepaalt art. 2: 349 BW bijvoorbeeld dat een verzoek tot enquête niet-ontvankelijk is indien de bezwaren tegen het gevoerde beleid niet vooraf aan het bestuur en de raad van commissarissen kenbaar is gemaakt.
37 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem), rov. 7.5.
38 HR 18 april 2003, NJ 2003, 286 (Rodamco) rov. 3.26.
39 Dit blijkt ook uit de overweging van de Ondernemingskamer dat met name sprake zal zijn van voor de vennootschap nadelige gevolgen indien zou blijken dat Unilever de preferente aandeelhouders opzettelijk zou hebben misleid. Gezien deze samenhang behoefde het oordeel van de Ondernemingskamer dat "niet valt uit te sluiten" dat sprake is van nadelige gevolgen in casu geen nadere motivering.
40 W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, p. 51.