Zie het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013, rov. 3.1-3.4. Het hof verwijst voorts naar het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Emmen, van 10 april 2013, rov. 2.4-2.11.
HR, 12-06-2015, nr. 14/02087
ECLI:NL:HR:2015:1600
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-06-2015
- Zaaknummer
14/02087
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1600, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:230
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2013:9956, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1600
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2014
- Wetingang
art. 96 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 238 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 239 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 241 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2016/380 met annotatie van H.B. Krans
JBPr 2016/17 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
JOR 2016/17 met annotatie van mr. G.J.P. Molkenboer
PS-Updates.nl 2019-0333
JBPr 2016/17 met annotatie van mr. S.M.A.M. Venhuizen
JOR 2016/17 met annotatie van mr. G.J.P. Molkenboer
Uitspraak 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237-240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten.
Partij(en)
12 juni 2015
Eerste Kamer
14/02087
EE/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANKEMMEN-COEVORDEN U.A.,gevestigd te Emmen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 360754/CV EXPL 12-4949 van de kantonrechter te Emmen van 10 april 2013;
b. het arrest in de zaak 200.128.063/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Rabobank is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013 en afdoening als onder 2.20 van de conclusie vermeld en voor het overige tot bekrachtiging van dat arrest.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De broers [eiser] en [A] zijn erfgenamen van hun ouders, die op 10 september 2009 zijn vermoord. Tot de nog onverdeelde nalatenschap van de ouders behoort hun huis. [eiser] en [A] zijn het niet eens over de wijze van verkoop van dat huis.
(ii) Rabobank heeft een vordering op [A]. Na verkregen toestemming heeft Rabobank conservatoir beslag gelegd op het huis. Het beslagexploit vermeldt onder meer:
“Het beslag geldt voor het aandeel dat voornoemde [A] heeft op voormelde onroerende zaak, welke onroerende zaak in de betreffende onverdeelde nalatenschap valt”
(iii) [eiser] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven. Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. In hoger beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten en is de zaak geroyeerd. De vaststellingsovereenkomst vermeldt onder meer:
“Over de eventuele schade voor [eiser] als gevolg van de handelwijze van de Rabobank, waaronder de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand, kan op dit moment niet veel worden gezegd. Deze eventuele schade staat thans nog open”.
3.2.1
In deze procedure heeft [eiser] gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 12.478,44. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het beslag onrechtmatig is gelegd en dat hij daardoor schade heeft geleden. Rabobank heeft de vordering bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt en dat [eiser] dus slechts recht heeft op vergoeding van proceskosten volgens het geliquideerde tarief. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
[eiser] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en, zakelijk weergegeven, gevorderd (i) voor recht te verklaren dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd, (ii) Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.808,44, en (iii) Rabobank te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg en appel.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, (i) voor recht verklaard dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde beslag te leggen, (ii) Rabobank veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.079,-- met rente, en (iii) Rabobank veroordeeld in de kosten van de procedure in appel, te berekenen volgens het liquidatietarief. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof overwoog daartoe eerst dat Rabobank, doordat zij op onjuiste wijze beslag heeft gelegd, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade dient te vergoeden (rov. 6.2-6.4). Vervolgens overwoog het hof:
“6.5 In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van deze procedure, strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding.
6.6
Het hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af.
6.7
Ten aanzien van de appelprocedure tegen dat vonnis die in een schikking is geëindigd, geldt dat de kosten van die procedure (zie paragraaf 5 van het proces-verbaal van 28 juni 2012) nadrukkelijk buiten de bereikte schikking zijn gelaten. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiervoor een vergoeding toekomt, doch dat die berekend dient te worden aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het hof overweegt daartoe dat er in een geval als hier aan de orde geen wettelijk (zoals artikel 50 Onteigeningswet) of jurisprudentieel toegekend recht bestaat op een integrale vergoeding van de nota's zoals die door de eigen rechtsbijstandverlener zijn verzonden. Het hof kan een dergelijke aanspraak ook niet afleiden uit het door [eiser] aangehaalde arrest van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:[2011:BQ1823]. [eiser] heeft gelijk dat het toepasselijke liquidatietarief evenmin dwingend is voorgeschreven en dat het hof daarvan kan afwijken. Het hof acht daartoe evenwel onvoldoende reden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. De gemaakte fout is meer van technische aard en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter te Zwolle, noch de kantonrechter te Emmen deze precies hebben onderkend. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in de appelprocedure van het kort geding het liquidatietarief dient te worden toegepast. Dat leidt ertoe dat daarvoor nog een proceskostenveroordeling aan [eiser] toekomt, voor wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op 2 punten naar tarief II, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht.
6.8
In de onderhavige procedure geldt voor het appel hetzelfde. Daar heeft [eiser] recht op 3 punten naar tarief I, en op het in rekening gebrachte griffierecht in hoger beroep. (…)”
3.3
Middel I keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 6.5 en 6.6. Volgens het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk omdat [eiser] schadevergoeding heeft gevorderd op de voet van art. 6:96 leden 1 en 2 BW en dus niet vergoeding van proceskosten op de voet van art. 241 Rv. De gevorderde schadevergoeding betreft de voor de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die procedure gemaakte reiskosten van [eiser] zelf, diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekend verzonden brieven.
3.4.1
In cassatie dient tot uitgangspunt dat Rabobank onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door het onderhavige beslag te leggen. Zij is dan ook in beginsel gehouden de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden (art. 6:162 lid 1 BW). Het middel miskent echter dat de wetgever op dit uitgangspunt een uitzondering heeft gemaakt in de art. 6:96 lid 3 en 241 Rv ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In zoverre kan de wederpartij geen schadevergoeding vorderen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing. Zie aldus de M.v.T. Inv. bij art. 57 lid 6 (oud) Rv, dat correspondeert met het huidige art. 241 Rv, waarin onder meer het volgende is opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36):
“dat het [artikel een] geval regelt van samenloop van de bepalingen betreffende proceskosten en die van artikel 6.1.9.2 lid 2 onder b en c Nieuw B.W. In de memorie van antwoord betreffende Boek 6 wordt bij dit artikel opgemerkt dat de kosten van lid 2 onder b en c niet mede de proceskosten omvatten. Dit behoeft echter verduidelijking, omdat beide groepen van kosten elkaar kunnen overlappen. Te denken valt met name aan de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden in de salarissen en verschotten en plegen zij in deze vorm in belangrijke mate te worden vergoed (…). Komt het echter niet tot een proces, dan zullen de kosten, voorzover zij redelijk zijn, krachtens artikel 6.1.9.1 lid 2 onder b en c voor vergoeding in aanmerking komen. (…)
Tegen deze achtergrond is het wenselijk dat komt vast te staan dat in geval de hier bedoelde bepalingen samenlopen, omdat een procedure is aangespannen, voor de onderhavige kosten geen vergoeding op grond van artikel 6.1.9.2 kan worden toegekend, maar dat dan uitsluitend de bepalingen betreffende proceskosten van toepassing zijn. (…)
Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in „buitengewone omstandigheden” (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.”
3.4.2
Uit de wettekst en de zojuist aangehaalde toelichting volgt dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
3.5
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die [eiser] in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die [eiser] heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten.
Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is.
Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is.
3.6
Middel I faalt dus in zoverre. Ook de door overige door het middel, en door middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
Conclusie 13‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237-240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten.
Zaaknr. 14/02087
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 maart 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
de Coöperatieve Rabobank Emmen-Coevorden U.A.
Het gaat in deze zaak om de vordering tot integrale vergoeding van proceskosten en van enkele andere posten op de voet van art. 6:96 BW.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Eiser tot cassatie (hierna: [eiser]) en zijn broer [A] zijn erfgenaam van hun ouders die op 10 september 2009 in hun woning te [plaats] aan [a-straat] zijn vermoord (hierna: de woning).
De woning valt in de – onverdeelde – nalatenschap en vormt daarvan het belangrijkste (doch niet het enige) bestanddeel. De broers zijn het niet eens over de wijze van verkoop van de woning.
1.2 Verweerster in cassatie (hierna: Rabobank) heeft een vordering op [A]. Na verkregen toestemming daartoe heeft Rabobank op 1 juli 2011 conservatoir beslag gelegd op de woning. Het beslagexploit meldt:
“Het beslag geldt voor het aandeel dat voornoemde [A] heeft op voormelde onroerende zaak, welke onroerende zaak in de betreffende onverdeelde nalatenschap valt”
1.3 [eiser] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De voorzieningenrechter te Zwolle heeft bij vonnis van 6 maart 2012 het beslag opgeheven, oordelende dat een afweging van alle omstandigheden van het geval meebrengt dat de vordering tot opheffing van het beslag moet worden toegewezen.
1.4 Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het toenmalige gerechtshof te Leeuwarden. Aldaar heeft op 28 juni 2012 een comparitie van partijen plaatsgevonden die heeft geresulteerd in een schikking.
1.5 Deze schikking komt er in hoofdlijnen op neer dat [eiser] in staat moet zijn de woning te verkopen en dat bij verkoop de opbrengst van de woning op een kwaliteitsrekening van een notaris moet worden geplaatst. Indien komt vast te staan dat [A] waardig is om te erven – hij is verdachte in de moordzaak van zijn ouders – dan zal zijn aandeel in de erfenis op een afzonderlijke kwaliteitsrekening van een notaris worden geplaatst. [eiser] zal Rabobank van iedere door hem te stellen stap in de afhandeling van de nalatenschap op de hoogte houden. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor doorhaling, waaraan gevolg is gegeven.
1.6 Over kosten meldt de vaststellingsovereenkomst:
“Over de eventuele schade voor [eiser] als gevolg van de handelwijze van de Rabobank, waaronder de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand, kan op dit moment niet veel worden gezegd. Deze eventuele schade staat thans nog open”.
1.7 [eiser] heeft Rabobank bij inleidende dagvaarding van 29 november 2012 gedagvaard voor de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen, en heeft daarbij – samengevat – gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het onrechtmatige beslag ten bedrage van € 12.478,443..
1.8 De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland4.heeft de vorderingen bij vonnis van 10 april 2013 afgewezen.
1.9 [eiser] is, onder aanvoering van drie grieven, van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en heeft daarbij – zakelijk weergegeven – gevorderd dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en opnieuw rechtdoende:
(i) voor recht verklaart dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd;
(ii) Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 7.808,44 en
(iii) Rabobank wordt veroordeeld tot betaling van de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg en appel.
1.10 Rabobank heeft de grieven bestreden.
Op 4 december 2013 heeft een pleitzitting plaatsgevonden waarbij beide partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
1.11 Vervolgens heeft het hof bij arrest van 31 december 2013 het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2013 vernietigd en voor recht verklaard dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door op 1 juli 2011 conservatoir beslag te leggen op de woning. Het hof heeft Rabobank daarnaast veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.079,- te vermeerderen met wettelijke rente, Rabobank veroordeeld in de kosten van de procedure in appel conform het toepasselijke liquidatietarief en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.12 [eiser] heeft het hof bij brief van 22 januari 2014 verzocht zijn arrest te verbeteren dan wel aan te vullen op het punt van de afwijzing van de vordering tot integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten. Het hof heeft dit verzoek bij beschikking van 18 februari 2014 afgewezen.
1.13 [eiser] heeft tegen het arrest van het hof van 31 december 2013 tijdig5.cassatieberoep ingesteld6..
Tegen Rabobank is verstek verleend.
[eiser] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het cassatieberoep, dat twee middelen met diverse klachten bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 6.5-6.8 (eerste en tweede zin), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“6.5 In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van deze procedure, strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding.
6.6
Het hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af.
6.7
Ten aanzien van de appelprocedure tegen dat vonnis die in een schikking is geëindigd, geldt dat de kosten van die procedure (zie paragraaf 5 van het proces-verbaal van 28 juni 2012) nadrukkelijk buiten de bereikte schikking zijn gelaten. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiervoor een vergoeding toekomt, doch dat die berekend dient te worden aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het hof overweegt daartoe dat er in een geval als hier aan de orde geen wettelijk (zoals artikel 50 Onteigeningswet) of jurisprudentieel toegekend recht bestaat op een integrale vergoeding van de nota's zoals die door de eigen rechtsbijstandverlener zijn verzonden. Het hof kan een dergelijke aanspraak ook niet afleiden uit het door [eiser] aangehaalde arrest van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:[2011:BQ1823, WvG]. [eiser] heeft gelijk dat het toepasselijke liquidatietarief evenmin dwingend is voorgeschreven en dat het hof daarvan kan afwijken. Het hof acht daartoe evenwel onvoldoende reden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. De gemaakte fout is meer van technische aard en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter te Zwolle, noch de kantonrechter te Emmen deze precies hebben onderkend. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in de appelprocedure van het kort geding het liquidatietarief dient te worden toegepast. Dat leidt ertoe dat daarvoor nog een proceskostenveroordeling aan [eiser] toekomt, voor wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op 2 punten naar tarief II, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht.
6.8
In de onderhavige procedure geldt voor het appel hetzelfde. Daar heeft [eiser] recht op 3 punten naar tarief I, en op het in rekening gebrachte griffierecht in hoger beroep. (…)”
2.2
Middel I komt op tegen de rechtsoverwegingen 6.5 en 6.6 en klaagt in de eerste plaats (onder 2) dat de geciteerde rechtsoverwegingen onbegrijpelijk zijn omdat [eiser] in deze bodemprocedure schadevergoeding heeft gevorderd in de zin van art. 6:96 leden 1 en 2 BW en niet een vergoeding van door hem gemaakte proceskosten in de betekenis van art. 241 Rv. De gevorderde schadevergoeding bestaat uit de voor de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die procedure gemaakte reiskosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en aangetekende brieven.
Het middel klaagt daarnaast (onder 3) dat indien het hof heeft bedoeld dat een schadevergoeding in de betekenis van art. 6:96 leden 1 en 2 BW bestaande uit de hiervoor genoemde posten gelijkgesteld moet worden met de reeds toegekende proceskostenvergoeding in de zin van art. 237 tot en met 241 Rv, dat oordeel rechtens onjuist is. Volgens de klacht sluit een toegekende proceskostenvergoeding niet uit dat aanspraak kan worden gemaakt op een schadevergoeding wegens geleden vermogensschade die meer omvat dan uitsluitend een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand zoals bedoeld in de art. 237 tot en met 241 Rv.
2.3
Middel II, dat zich richt tegen de rechtsoverwegingen 6.6-6.8 (eerste twee zinnen), klaagt in de kern dat het hof met betrekking tot de gevorderde integrale proceskostenvergoeding een onjuiste maatstaf heeft toegepast en ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter te Zwolle toegekende proceskostenveroordeling (rov. 6.6) alsmede dat er onvoldoende redenen zijn om van het toepasselijk liquidatietarief af te wijken omdat er geen aanwijzingen zijn dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd terwijl de gemaakte fout meer van technische aard is en wel zodanig dat de voorzieningenrechter, noch de kantonrechter deze heeft onderkend (rov. 6.7).
2.4
Ik behandel de beide middelen gezamenlijk.
Vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep
2.5
[eiser], die in de onderhavige procedure in eerste aanleg in persoon procedeerde, heeft in die instantie gesteld dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd waardoor hij schade heeft geleden. Hij heeft vervolgens onder het kopje “Kosten gemaakt voor rechtsgang” vergoeding gevorderd van een viertal posten van in totaal € 7.808,447.:
1. kosten voor het inhuren van een raadsvrouw, griffierecht en oproepingskosten (in de procedure tot opheffing van het beslag, toev. W-vG) ten bedrage van € 9.378,17. Omdat bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad in eerste aanleg een bedrag van € 2.095,89 is toegewezen8.en door hem is ontvangen op 31 juli 2012, resteert naar zijn zeggen nog een openstaande post van € 7.282,28;
2. reiskosten voor een totaalbedrag van € 347,16;
3. inkomstenderving als gevolg van tijdverlies begroot op € 150,-;
4. kosten gemaakt voor correspondentie met Rabobank ten bedrage van € 29,-.
2.6
Onder het kopje “Vermogensschade” heeft hij daarnaast vergoeding gevorderd van de schade die hij heeft ondervonden in ‘de verkoopbaarheid van de woning’9.en onder het kopje “Psychische dan wel emotionele schade”10.de schade als gevolg van een langer behandeltraject door een psycholoog11..
2.7
In hoger beroep heeft [eiser] in de eerste plaats zijn stellingen gehandhaafd dat het door Rabobank gelegde beslag op de woning onrechtmatig is en dat hij daardoor schade heeft geleden. Evenals in eerste aanleg heeft hij als vergoeding een bedrag van in totaal € 7.808,44 met een PM post voor wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten gevorderd in verband met de procedure tot opheffing van het beslag12.. Voorts heeft hij zijn eis verminderd en de in eerste aanleg gevorderde vermogensschade bestaande uit de waardedaling van de woning en de psychische kosten laten vervallen13..
2.8
[eiser] heeft zijn eis tevens vermeerderd14.en de volledige proceskosten gevorderd van de onderhavige procedure in eerste aanleg en in appel, bij pleidooi begroot op € 7.688,13 plus PM, alsmede de nakosten.
Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het liquidatietarief niet bindend is, dat Rabobank ondanks sommaties niet bereid is geweest het beslag onvoorwaardelijk op te heffen, dat Rabobank zelf hoger beroep heeft ingesteld en niet over de schadevergoeding heeft willen onderhandelen, laat staan deze heeft willen vergoeden.
Juridisch kader (algehele) proceskostenveroordeling en vergoeding vermogensschade op de voet van art. 6:96 BW
2.9
Een beslaglegger is (risico)aansprakelijk uit hoofde van onrechtmatige daad voor een ten onrechte gelegd beslag en is in beginsel gehouden de veroorzaakte schade te vergoeden15.. Deze vergoeding moet worden berekend door met elkaar te vergelijken de situatie waarin de beslagene als gevolg van de beslaglegging daadwerkelijk verkeert, en de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als het (onrechtmatige) beslag niet was gelegd en gehandhaafd16..
De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld op grond van de toepasselijke wettelijke bepalingen, zoals art. 6:96 BW dat in het eerste lid bepaalt dat vermogensschade zowel geleden verlies als gederfde winst omvat. Op grond van het tweede lid komen mede als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking: a) redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, b) redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en c) redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte17..
2.10
Een partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt ingevolge art. 237 Rv in beginsel in ‘de kosten’ veroordeeld. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen en de winnende wederpartij dat ook doet, wordt in de proceskostenveroordeling opgenomen een door de rechter te bepalen bedrag voor noodzakelijke reis- en verblijfkosten van de wederpartij en kunnen ook noodzakelijke verletkosten worden toegekend (art. 238 lid 1 Rv). Dit ziet op de gederfde inkomsten in verband met de aanwezigheid ter zitting18.. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen (zoals in de onderhavige procedure in appel en kort gedingprocedure tot opheffing van het beslag), kunnen van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht, aldus art. 239 Rv19..
2.11
De proceskostenvergoeding op de voet van art. 239 Rv wordt in beginsel berekend aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief en biedt geen volledige vergoeding van de gemaakte kosten. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een veroordeling in de proceskosten, die in het algemeen ten laste van de verliezende partij en ten gunste van de winnende partij wordt uitgesproken, niet berust op een door de verliezende partij gepleegde onrechtmatige daad: procederen kan, ook als dat niet tot een gunstig resultaat leidt, op zichzelf niet als onrechtmatig worden aangemerkt. Daarmee hangt ook samen dat het gehanteerde forfaitaire tarief veelal niet een volledige vergoeding inhoudt van alle door de winnende partij in verband met de procedure gemaakte kosten20.. De beslissing van de wetgever de afwenteling van de proceskosten door de in het gelijk gestelde partij te beperken is een rechtspolitieke, ingegeven door de vrees dat anders tegen het procederen een te hoge drempel zou worden opgeworpen. Bovendien moedigt de forfaitering van de proceskostenvergoeding beide partijen ertoe aan de kosten en het procesrisico binnen de perken te houden en aldus niet de toegang tot de rechter te ontmoedigen. Anderzijds brengt deze keuze met zich dat degene die volledig in het gelijk wordt gesteld een aanzienlijk deel van de door hem gemaakte kosten niet vergoed krijgt21..
2.12
Met betrekking tot samenloop van de vermogensschade van het tweede lid van art. 6:96 BW en de proceskostenveroordeling van de art. 237 e.v. Rv bepaalt art. 241 Rv dat jegens de wederpartij geen vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW kan worden toegekend ter zake van verrichtingen waarvoor de in de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten (de proceskosten), zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak22.. Ook art. 6:96 lid 3 BW bepaalt dat lid 2 onder b en c van dat artikel niet van toepassing is voor zover in het gegeven geval krachtens art. 241 Rv de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. In zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, zijn de verrichtingen van de advocaat ten behoeve van de procedure verrichtingen waarvoor de in art. 239 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten.
Het verschil tussen het geliquideerde salaris en de rekening van de advocaat kan dus niet op de voet van het tweede lid van art. 6:96 BW als vermogensschade worden gevorderd. In zoverre falen de klachten van middel I.
2.13
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een vordering tot vergoeding van alle proceskosten alleen toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM23..
2.14
Uit rechtsoverweging 6.7 kan worden afgeleid dat het hof deze maatstaf heeft toegepast en daarbij heeft onderzocht of Rabobank het conservatoire beslag heeft gebaseerd op stellingen waarvan zij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Naar het feitelijke oordeel van het hof zijn er geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd, is de fout meer van technische aard en hebben noch de voorzieningenrechter, noch de kantonrechter deze precies onderkend. In deze overwegingen ligt het oordeel besloten dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen te kunnen aannemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Middel II faalt derhalve.
2.15
Het hof heeft in rechtsoverweging 6.5 geoordeeld dat [eiser] in appel nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten vordert die zijn gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van de onderhavige procedure strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding. In rechtsoverweging 5.1 heeft het hof evenwel overwogen dat [eiser] zijn vordering tot vergoeding van de hiervoor in 2.5 onder 2-4 genoemde reiskosten, gederfde inkomsten en aangetekende brieven heeft gehandhaafd.
Voor zover het hof deze vordering in rechtsoverweging 6.5 is vergeten, is zijn oordeel onvolledig. Voor zover het hof de gevorderde vergoeding van reiskosten, gederfde inkomsten en aangetekende brieven heeft geschaard onder de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten, rijst de vraag of dit verrichtingen betreffen in de zin van art. 241 Rv waarvoor de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Indien dat niet het geval is, had het hof – ambtshalve de rechtsgronden aanvullend – moeten beoordelen of de vordering tot vergoeding van de genoemde posten als vermogensschade op de voet van art. 6:96 BW voor toewijzing in aanmerking komt.
2.16
In de literatuur is enerzijds opgemerkt dat reis- en verblijfkosten van een partij die zijn gemaakt om een zitting bij te wonen, niet voor vergoeding in aanmerking komen indien de partij verplicht wordt vertegenwoordigd door een advocaat, omdat haar aanwezigheid dan niet noodzakelijk is24.dan wel in de proceskostenveroordeling zijn inbegrepen25.. Anderzijds wordt ook het standpunt ingenomen dat soms ook (zelf) gemaakte reiskosten als werkelijke kosten in de kostenveroordeling kunnen worden opgenomen26..
2.17
M.i. is er geen beletsel om in een procedure met verplichte procesvertegenwoordiging reis- en verletkosten van een partij als verschotten op te voeren. De gedachte dat een partij niet ter zitting aanwezig hoeft te zijn indien hij wordt vertegenwoordigd door een advocaat lijkt achterhaald: tegenwoordig behoren partijen zelf ook aanwezig te zijn bij comparities en pleidooien27.. Een beperking in de vergoeding van de kosten tot situaties dat de aanwezigheid van een partij in persoon door de rechter wordt vereist, is dus niet meer op zijn plaats.
2.18
In de onderhavige zaak zijn, voor zover valt na te gaan, deze posten van in totaal € 497,16 niet als verschotten opgevoerd. Dit betekent dat dit bedrag naar mijn mening in het onderhavige geval, waarin de onrechtmatigheid van het beslag is gegeven en de kosten zijn gemaakt in verband met de procedure tot opheffing van het beslag, als vermogensschade op de voet van art. 6:96 lid 1 BW kan worden gevorderd. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat deze kosten verrichtingen betreffen in de zin van art. 241 Rv waarvoor de art. 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten dan wel deze posten niet als vermogensschade in de zin van art. 6:96 lid 1 BW kunnen worden opgevat, geeft zijn oordeel mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het cassatieberoep in zoverre.
Nu Rabobank niet heeft bestreden dat deze kosten zijn gemaakt en ook de omvang daarvan niet heeft bestreden, ligt de vordering m.i. voor toewijzing gereed.
2.19
Met betrekking tot de vier aangetekende brieven (twee vóór de procedure tot opheffing van het beslag en twee vóór de onderhavige procedure) worden de kosten (van € 29,-) op grond van art. 241 Rv geacht te zijn begrepen in de proceskostenveroordeling die door de rechtbank Lelystad-Zwolle en het hof zijn toegekend. Dit bedrag komt derhalve niet voor vergoeding op grond van art. 6:96 lid 2 BW in aanmerking, zodat het cassatieberoep op dit punt faalt.
2.20
Ik meen dat de Hoge Raad deze zaak zelf kan afdoen door het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin de vordering van [eiser] tot vergoeding van een bedrag van € 497,16 voor gemaakte reiskosten en verletkosten in verband met de procedure tot opheffing van het beslag is afgewezen en door Rabobank te veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [eiser].
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013 en afdoening als hiervoor onder 2.20 vermeld en voor het overige tot bekrachtiging van dat arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑03‑2015
Voor zover thans van belang. Zie voor een volledig overzicht van het procesverloop in eerste aanleg de rov. 1.1-1.3 van het in de vorige noot genoemde vonnis en van het procesverloop in hoger beroep het bestreden arrest, rov. 2.1-2.3.
Zie voor een omschrijving van de in eerste aanleg ingestelde vordering rov. 2.12 van het vonnis van de kantonrechter van 10 april 2013 en rov. 4.1 van het bestreden arrest.
Zie de Wet herziening gerechtelijke kaart (Stb. 2012/313) en rov. 1.3 van het vonnis van de kantonrechter.
De cassatiedagvaarding is op 31 maart 2014 uitgebracht. Zie de verklaring van de deurwaarder bij exploot van 14 april 2014 in verband met het in ongerede raken van het originele dagvaardingsexploot.
In het in cassatie ingediende procesdossier ontbreken p. 5 van de inleidende dagvaarding met het petitum en productie 5 bij de brief van 20 november 2013 van [eiser] in hoger beroep (processtuk nr. 8 in het dossier).
Inleidende dagvaarding, p. 3 onder 14-17.
Inleidende dagvaarding onder 18.
Inleidende dagvaarding, p. 4.
Conclusie van repliek onder 36-40. Als gezegd is de inleidende dagvaarding incompleet vanaf pag. 5.
“Dagvaarding hoger beroep tevens houdende memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis” onder 13.
“Dagvaarding hoger beroep tevens houdende memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis” onder 12.
“Dagvaarding hoger beroep tevens houdende memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis” onder 26-30.
HR 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608, NJ 1997/366, rov. 4.2, m.nt. C.J.H. Brunner.
HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1823, NJ 2011/309, rov. 3.3.
In de literatuur gaat de meeste aandacht uit naar de buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2 BW, die tot de proceskosten worden gerekend, indien een procedure volgt, zie o.m.: de noot van C.J.H. Brunner onder HR 3 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5568, NJ 1988/275; H.A. Bouman, De kleur van rechtsbijstand, VR 1990/10, p. 253 en 254; S.D. Lindenbergh, Buitengerechtelijke kosten; grondslag en betekenis daarvan, in: S.D. Lindenbergh e.a. (red.), Buitengerechtelijke kosten, Vijf visies op de redelijkheid, 2000, p. 27 e.v.; J. Ekelmans, Naar een nieuwe balans bij de toedeling van kosten van een procedure?, in: M.L. Hendrikse en A.W. Jongbloed (red.), De toekomst van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2004, p. 145 en 146; J.L.R.A. Huydecoper, Verhaal van (buitengerechtelijke) kosten – wat doen we ermee?, VrA 2005/3; A.I.M. van Mierlo, De vergoeding van buitengerechtelijke kosten en proceskosten, in: P.F.A. Bierbooms e.a. (red.), Aspecten van aansprakelijkheid, 2005, p. 23 e.v.; J.H.M. van Swaaij, Wettelijke rente, compensatoire interessen en buitengerechtelijke kosten, Bb 2005/32; K. Teuben, Buitengerechtelijke kosten van verweer, Bb 2005/47; M.L. Hendrikse, De buitengerechtelijke kosten, Preadvies voor de Vereniging van Incasso-Advocaten, 2005, Hoofdstuk 3; Chr.H. van Dijk, (Buiten)gerechtelijke kosten: ongemakkelijk, in: J. Hulsman e.a. (red.), Tijd is geld, p. 123 e.v.; H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, nr. 124; S.M.A.M. Venhuizen, De verhaalbaarheid van buitengerechtelijke kosten, Brengt wetsvoorstel 32 418 verbeteringen?, WPNR 2011/6881, p. 283 e.v. en R.L. Bakels, Het vonnis, in: A.W. Jongbloed e.a. (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, 2014, p. 306.
In het voorheen geldende art. 57 lid 4 stond nog: “Voor het overige betaalt elke partij haar eigene kosten”. Deze zin is waarschijnlijk als overbodig geschrapt, zie Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 239, aant. 1.
HR 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6164, NJ 2005/216, rov. 5.3.2. Zie voor de grondslag van de toekenning van proceskosten ook MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36.
MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36; GS Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 239 Rv, aant. 2 en noot S.D. Lindenbergh onder 4 onder HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1212, NJ 2014/387.
Zie o.m. HR 3 april 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5568, NJ 1988/275, rov. 3.2, m.nt. C.J.H. Brunner; HR 26 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0903, NJ 1995/42, rov. 3.5, m.nt. C.J.H. Brunner; HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2404, NJ 1997/651, rov. 3.5; HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7004, NJ 2003/566, rov. 3.5 en HR 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760, NJ 2007/482, rov. 3.9. Zie voorts MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36; Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 239, aant. 2 en art. 241, aant. 1 en 2.
HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.1 met verwijzing naar HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353, rov. 4.6. Zie ook MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36.
W.L. Haardt, De Veroordeeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. 1945, p. 109.
C. Ingelse en L. Mölenberg, Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard? Afwijking van het liquidatietarief soms geboden, Advocatenblad 1998/20, p. 1143.
H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer, a.w., nr. 121.
J. Ekelmans, a.w., p. 143.
Beroepschrift 14‑04‑2014
Heden, de veertiende april tweeduizendveertien;
Verklaart ondergetekende, Marcello Frederik Alexander Driesenaar, gerechtsdeurwaarder, gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Admiraal de Ruijterweg 21, hierbij dat deze expeditie ex artikel 18 lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet eensluidend is met het op 31 maart 2014 door mij, uitgebrachte exploot van dagvaarding en is afgegeven in verband met het in het ongerede raken van het originele exploot van dagvaarding.
Heden de éénendertigste maart tweeduizend veertien. Ten verzoeke van:
[eiser].
wonende te [woonplaats]; te dezer zake woonplaats kiezende te DEN HAAG aan de Javastraat 74 (2585 AS) ten kantore van de advocaat Mr R.K. van der Brugge; die door mijn rekwirant wordt aangewezen om hem als advocaat in rechte voor de Hoge Raad der Nederlanden te vertegenwoordigen en als zodanig zal optreden;
[Heb ik, MARCELLO FREDERIK ALEXANDER DRIESENAAR, gerechtsdeurwaarder. gevestigd te Amsterdam, Kantoorhoudende te Amsterdam aan de Admiraal de Ruijterweg 21;]
AAN:
De [cooperatie f.i.] COÖPERATIEVE RABOBANK EMMEN-COEVORDEN U.A.: gevestigd en kantoorhoudende te EMMEN, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbend ten kantore van de advocaat Mr B.J. Essink; kantoorhoudende aan Newtonlaan 203 (3884 BH) te UTRECHT, aldaar ten kantore van zojuistgenoemde advocaat mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Dhr. R. Spelt, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
Dat mijn rekwirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 december 2013 heeft gewezen onder zaaknummer 200.128.063 tussen mijn rekwirant als appellant en gerekwireerde als geïntimeerde;
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende als bovenomschreven mat domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, voornoemde gerekwireerde:
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag 25 (vijfentwintig) april 2014 (tweeduizendveertien), 's‑ochtends om 10.00 (tien) uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Burgerlijke Kamer, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr 52 te Den Haag (2814 CV);
Met de aanzegging, dat:
- a.
indien verweerster in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel ;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweeds lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 38, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
Alsdan namens mijn rekwirant als eiser in cassatie te horen aanvoeren als middelen van cassatie tegen bovengenoemde arrest; welke cassatiemiddelen in hun onderling verband gelezen dienen te worden:
Vooropgesteld wordt dat eiser in cassatie hierna zal worden aangeduid als ‘[eiser]’ en verweerster in cassatie als ‘Rabobank’
Cassatiemiddel I:
1—
Ten onrechte heeft het Gerechtshof in r.o. 6.8. overwogen en beslist:
‘In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen (…).’
En in r.o. 6.8.:
‘Het Hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af.’
Omdat:
2—
[eiser] heeft in het hoger beroep in deze bodemprocedure een schadevergoeding gevorderd bestaande uit de nota's van De Haan Advocaten en de door hem gemaakte reiskosten, gederfde inkomsten en aangetekende brieven inzake de rechtsgang betreffende de opheffing van het conservatoire beslag. Zie rechtsoverweging 5.1. van 's‑Hofs arrest. Zie ook de alinea's 14 tm 17 van de inleidende dagvaarding, de alinea's 15, 16, 24, 30, 31, 34 Conclusie van Repliek. En do alinea's 13 (pagina 4) en 24 Appeldagvaarding tevens inhoudende de Grieven). [eiser] heeft, wat zojuistgenoemde rechtsgang betreft, in deze bodemprocedure een schadevergoeding gevorderd in de zin van art. 96 leden 1 en 2 : 6 BW en niet een vergoeding voor door hem gemaakte proceskosten in de betekenis van art. 241 Rv. De gewraakte overwegingen van het Hof zijn daarom onbegrijpelijk.
3—
Als het Hof met de gewraakte overwegingen de bedoeling heeft gehad om tot uitdrukking te brongen dat een schadevergoeding in de betekenis van art. 96 leden 1 en 2 : 6 BW, en bestaande uit de nota's van ingeschakelde advocaten en de door de eiser gemaakte reiskosten, gederfde inkomsten en kosten van aangetekende brieven, gelijkgesteld moet worden met een reeds toegekende proceskosten-vergoeding in de betekenis van de artt. 237 tm 241 Rv inzake een rechtsgang betreffende de opheffing van een conservatoir beslag, zijn de gewraakte overweging rechtens onjuist.
Want de in deze alinea genoemde schadevergoeding betreft geleden vermogensschade ten gevolge van een onrechtmatige daad. Terwijl de in deze alinea genoemde proceskostenvergoeding een vergoeding betreft voor de, door een procespartij in een specifieke gerechtelijke procedure gemaakte kosten van rechtsbijstand. Een dergelijke toegekende proceskostenvergoeding sluit niet uit dat aanspraak kan worden gemaakt op een schadevergoeding wegens geleden vermogenschade die meer omvat dan uitsluitend een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand zoals bedoeld in de artt. 237 tm 241 Rv.
Cassatiemiddel II:
1—
Ten onrechte heeft het Hof in de rechtsoverwegingen 6.6, 6.7 en 6.8 (eerste en tweede zin) overwogen en beslist dat aan toewijzing van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding in de zin van art. 96 leden 1 en 2 : 6 BW in de weg staat dat [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter Zwolle toegekende proceskostenvergoeding. En dat [eiser] uitsluitend recht heeft op een vergoeding van zijn kosten van rechtsbijstand inzake het door de Rabobank tegen dit vonnis van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep voorzover het toepasselijk liquidatietarief hiervoor een vergoeding toestaat. Ook heeft het Hof ten onrechte overwogen en beslist dat er onvoldoende redenen bestaan om hiervan af te wijken omdat er geen aanwijzingen zijn dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd terwijl de gemaakte fout meer van technische aard is en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter noch de kantonrechter deze precies hebben onderkend.
2—
Uit de gewraakte overwegingen van 's‑Hofs arrest blijkt dat deze heeft miskend dat de door [eiser] gevorderde schadevergoeding getoetst had moeten worden aan de volgende maatstaf:
Degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem gelegd onrechtmatig beslag is in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk voor alle schade die de benadeelde als gevolg van die gebeurtenis heeft geleden. Ook de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid kunnen voor vergoeding in aanmerking komen mits deze kosten als gevolg van het onrechtmatige beslag zijn gemaakt (sine-qua-non-verband). Ook dienen zij tevens in een zodanig verband met de onrechtmatige beslaglegging te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend.
Voor de vraag of kosten van deskundige bijstand als een gevolg van de onrechtmatige beslaglegging voor vergoeding in aanmerking komen, geldt het vorenoverwogene eveneens, met dien verstande dat wat betreft de vraag of deze schade in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust, dat deze aan de daarvoor aansprakelijke persoon kan worden toegerekend, dient te worden beoordeeld of het redelijk was in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de onrechtmatige beslaglegging deskundige bijstand in te roepen en of de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
3—
Het Hof heeft niet getoetst aan zojuistgenoemde maatstaf maar ten onrechte beslissend geacht, wat de procedure ten overstaan van de voorzieningenrechter te Zwolle betreft, dat [eiser] heeft nagelaten om (incidenteel) hoger beroep in te stellen j tegen de proceskostenveroordeling te zijnen gunste conform het liquidatietarief. Voor wat betreft de, doorgehaalde, procedure ten overstaan van het Gerechtshof inzake het door de Rabobank tegen het vonnis van de voorzieningenrechter ingestelde hoger beroep, heeft het eveneens niet getoetst aan zojuist geformuleerde maatstaf maar ook ten onrechte het toepasselijke liquidatietarief beslissend geacht. Ook heeft het Hof ten onrechte van belang geacht dat Rabobank onopzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd terwijl de gemaakte fout meer van technische aard is en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter noch de kantonrechter deze precies hebben onderkend.
4—
Mocht het Hof wel getoetst hebben aan de achter 2) geformuleerde maatstaf, zijn 's‑Hofs overwegingen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet duidelijk is waarom de door [eiser] gevorderde kosten van rechtsbijstand inzake de rechtsgang die tot de opheffing van het gelegde conservatoire beslag heeft geleid, niet in een sine-qua-non-verband staan ten opzichte van het door de Rabobank gelegde onrechtmatige beslag; waarom deze kosten niet kunnen worden toegerekend aan de Rabobank; waarom het maken van deze kosten in de omstandigheden van het geval onredelijk zijn dan wel waarom de omvang van de gevorderde kosten onredelijk hoog zijn.
5—
De overwegingen van het Hof dat de Rabobank niet opzettelijk een foutief conservatoir beslag heeft gelegd terwijl de gemaakte fout van technische aard is zodat de voorzieningenrechter en de kantonrechter deze niet hebben onderkend, kunnen en mogen in casu geen rol spelen. De Rabobank heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep het verweer gevoerd dat het conservatoire beslag foutief was gelegd en ook niet dat Rabobank daarbij onopzettelijk een technische fout heeft gemaakt. In hoger beroep heeft de Rabobank benadrukt dat het conservatoire beslag op juiste wijze was gelegd en dat daarbij geen fouten zijn gemaakt. Evenmin heeft [eiser] in zijn processtukken in eerste en tweede aanleg de stelling betrokken dat de Rabobank onopzettelijk foutief heeft gehandeld en dat er slechts een technische fout door de Rabobank is gemaakt.
De overwegingen van het Hof in r.o. 6.7. (blz 5 arrest; vanaf ‘Er zijn geen aanwijzingen … tm onderkend’ getuigen daarom van het door het Hof overschrijden van de, door de procespartijen getrokken, grenzen van hun rechtsstrijd.
Mitsdien:
Concludeert [eiser] dat de Hoge Raad der Nederlanden het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 31 december 2013, gewezen onder zaaknummer 200.128.063, zal vernietigen met zodanig verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren;
Met veroordeling van verweerster in de proceskosten van de procedure in cassatie.
De kosten van dit exploot zijn:
[dagvaarding | € | 77,52 |
informatiekosten | € | |
toeslag BTW-schade | € | 16.28 |
€ | 93,80] |
[de eisende partij kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968 zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]