Hof 's-Hertogenbosch, 25-10-2018, nr. 18/00077
ECLI:NL:GHSHE:2018:4461
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
25-10-2018
- Zaaknummer
18/00077
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4461, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 25‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1575
- Wetingang
art. 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
- Vindplaatsen
NLF 2019/0277 met annotatie van
Uitspraak 25‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoont. Aan dit oordeel doet – gelet op de toepassing van de vrije bewijsleer – niet af dat de Inspecteur geen taxatierapport heeft overgelegd, doch volstaan heeft met een controlerapport. Het Hof overweegt voorts: (1) dat het niet strijdig is met artikel 110 van het VWEU om een naheffingsaanslag BPM op te leggen nadat een auto in het kentekenregister is geregistreerd, (2) dat er geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, (3) dat belanghebbende reeds geen recht heeft op vergoeding van rente over het nageheven bedrag aan BPM omdat ter zake aan haar uitstel van betaling is verleend en (4) dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op vergoeding van rente over het door haar betaalde griffierecht. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep slaagt, aangezien de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade niet binnen de hiertoe bestemde termijn heeft uitbetaald. Het Hof veroordeelt de Minister tot vergoeding van wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade vanaf de dag na 10 april 2018 tot aan 1 juni 2018.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00077
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 januari 2018, nummer BRE 16/4709, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
hierna: de Minister,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 2 februari 2015 een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd van € 1.815 (hierna: de naheffingsaanslag). Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 20 juni 2016 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.
1.3.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.632, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 909, de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 91, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht van € 334 vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 508. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 september 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mevrouw [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgesteld.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 4 april 2014 aangifte voor de BPM gedaan ter zake van de registratie van een uit Duitsland afkomstige personenauto van het merk [automerk] , het type[autotype] , met een chassisnummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto). Volgens de aangifte is belanghebbende een bedrag van € 2.585 aan BPM verschuldigd. Belanghebbende heeft dit bedrag voldaan.
2.2.
Belanghebbende is bij de berekening van het verschuldigde BPM-bedrag uitgegaan van een catalogusprijs, inclusief opties, van € 55.890, een – op de koerslijst van XRay gebaseerde – waardevermindering van € 41.204 en een aftrek in verband met schade van € 6.161.
2.3.
Belanghebbende onderbouwt voornoemde berekening door te verwijzen naar een door [F] , werkzaam bij [G] , opgesteld taxatierapport met dagtekening 4 april 2014 (hierna: het taxatierapport). Voor zover in de onderhavige procedure relevant, vermeldt het taxatierapport dat de carrosserie van de auto in beschadigde staat verkeert. Bovendien is in het taxatierapport opgenomen dat bij de taxatie van de auto rekening is gehouden met de omstandigheid dat de auto een onbekend schadeverleden heeft. Bij het taxatierapport zijn foto’s van de auto en een schadecalculatie gevoegd.
2.4.
De auto is op 8 april 2014 fysiek opgenomen op het vestigingsadres van belanghebbende door [H] (hierna: [H] ) en [J] (hierna: [J] ), medewerkers van het team auto/BPM van de Belastingdienst/kantoor Roosendaal. Met betrekking tot de bevindingen van deze opname is een (definitief) controlerapport met dagtekening 18 december 2014 (hierna: het controlerapport) opgesteld door [H] en [J] . Het controlerapport is als bijlage bij een brief met dagtekening 18 december 2014 aan belanghebbende toegezonden. In voornoemde brief is, voor zover hier relevant, het volgende opgenomen:
“(…) Op 16 juli 2014 heb ik u het conceptcontrolerapport toegezonden, waarin ik u in de gelegenheid heb gesteld om vóór 22 augustus 2014 te reageren. Ik heb tot op heden geen reactie van u ontvangen (…).”
2.5.
In het controlerapport is, voor zover hier relevant, opgenomen dat de auto op 8 april 2014 uitsluitend beschadigingen vertoonde die, gelet op de leeftijd en de kilometrage van de auto, als normale gebruikssporen gekwalificeerd dienen te worden. De Inspecteur heeft in het controlerapport aangekondigd een naheffingsaanslag van € 1.815 aan belanghebbende op te leggen.
2.6.
Overeenkomstig het in het controlerapport aangekondigde voornemen heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag van € 1.815 op 2 februari 2015 aan belanghebbende opgelegd.
2.7.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar.
2.8.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 1.632, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 909 en de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 91.
2.9.
De Inspecteur heeft de vergoeding ter zake van immateriële schade van € 909 op 25 april 2018 aan belanghebbende voldaan, met dien verstande dat de Inspecteur in verband met de late uitbetaling van deze vergoeding voorts een bedrag aan rente van € 3 aan belanghebbende heeft vergoed.
2.10.
In het kader van de uitbetaling van de vergoeding van immateriële schade door de Minister heeft de Rechtbank belanghebbende bij brieven met dagtekening 12 januari 2018, 30 januari 2018, 16 februari 2018 respectievelijk 9 april 2018 gevraagd om haar rekeningnummer kenbaar te maken. Belanghebbende heeft aan deze verzoeken gehoor gegeven door middel van het formulier “Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn”. Dit formulier is niet gedagtekend.
2.11.
De Minister heeft de vergoeding van immateriële schade van € 91 op 1 juni 2018 aan belanghebbende voldaan. De Minister heeft ter zake van deze vergoeding geen rente aan belanghebbende vergoed.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag op het juiste bedrag vastgesteld?
2. Is het in strijd met het Unierecht, meer in het bijzonder met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU), om een naheffingsaanslag BPM op te leggen nadat een auto in het kentekenregister is geregistreerd?
3. Is het verdedigingsbeginsel geschonden?
4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over (een gedeelte van) het nageheven bedrag?5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de door de Rechtbank aan haar toegekende vergoeding voor immateriële schade?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en vergoeding van de werkelijke kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof?
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de vragen 2 tot en met 7 bevestigend beantwoord moeten worden en vraag 1 ontkennend.De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft hieraan ter zitting (desgevraagd), zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
- -
De bewijslast ter zake van de juistheid van de naheffingsaanslag rust op de Inspecteur.
- -
Indien het te hanteren rentepercentage – zoals de voorzitter mij heeft voorgehouden – 2% is, dan betwist ik niet dat de door de Inspecteur ter zake van de vergoeding van immateriële schade toegekende rentevergoeding van € 3 juist is.
- -
Ik weet niet wanneer het formulier “Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn” bij de Rechtbank is ingediend.
- -
Belanghebbende heeft een conceptversie van het controlerapport ontvangen. Bij deze conceptversie was geen begeleidende brief gevoegd.
3.5.
De Inspecteur heeft hieraan ter zitting (desgevraagd), zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
- -
Met betrekking tot de afschrijving op de waarde van de auto in verband met schade rust de bewijslast, in beginsel, op belanghebbende.
- -
Ik heb met betrekking tot de naheffingsaanslag uitstel van betaling aan belanghebbende verleend.
- -
De ter zake van de vergoeding van immateriële schade afgegeven rentebeschikking ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor. Indien deze rentebeschikking toch ter beoordeling voorligt, is mogelijk de toegekende rentevergoeding te laag. De rentevergoeding is berekend over de periode 12 februari 2018 tot en met 12 maart 2018, terwijl uitgegaan had dienen te worden van de periode 12 februari 2018 tot en met 25 april 2018.
- -
Gelet op de inhoud van de begeleidende brief bij het definitieve controlerapport, acht ik het aannemelijk dat de conceptversie van dit rapport aan belanghebbende is aangeboden als bijlage bij een begeleidende brief, waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om vóór 22 augustus 2014 op dit concept te reageren.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Vraag 1
4.1.
Het Hof stelt bij beantwoording van de vraag of de naheffingsaanslag tot een juist bedrag is vastgesteld, voorop dat de Inspecteur, in beginsel, dient te bewijzen dat het door belanghebbende in haar aangifte vermelde BPM-bedrag te laag is. De Inspecteur kan in dat kader wijzen op in de markt algemeen erkende koerslijsten, waarin waardes zijn opgenomen van met de ingevoerde auto vergelijkbare auto’s. Voor zover de belastingplichtige stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de aanwezigheid van schade, dan rust de bewijslast daarvoor op de belastingplichtige (zie onder andere Hof ‘s-Hertogenbosch 5 april 2018, nr. 16/03914, ECLI:NL:GHSHE:2018:1496).
4.2.
De Inspecteur heeft in dit geval gesteld dat de auto – gelet op de leeftijd en de kilometrage – uitsluitend normale gebruikssporen vertoont. De Inspecteur wenst aansluiting te zoeken bij de waarde, zoals deze volgt uit de koerslijst van XRAY – welke koerslijst eveneens door belanghebbende gehanteerd is in de door haar ingediende aangifte – zonder hierop een waardevermindering in verband met schade toe te passen.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur hiermee, gelet op hetgeen is vermeld onder 2.5, voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, mede gelet op het tot het dossier behorende beeldmateriaal van de auto en de leeftijd en de kilometrage van de auto, onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat de auto meer dan normale gebruiksschade vertoont.
4.5.
Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende – in tegenstelling tot de Inspecteur – een taxatierapport heeft laten opstellen, terwijl de Inspecteur ter onderbouwing van de aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggende waarde van de auto verwijst naar een controlerapport, dat door medewerkers van de Belastingdienst is opgesteld. Gelet op de vrije bewijsleer staat het de Inspecteur namelijk vrij om de hoogte van de naheffingsaanslag op deze wijze te onderbouwen, met dien verstande dat het niet overleggen van een “eigen” taxatierapport door de Inspecteur een rol kan spelen bij de waardering door de rechter van het door partijen bijgebrachte bewijs (zie onder andere Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2018, nr. 16/00364, ECLI:NL:GHARL:2018:4480).De rechter beoordeelt uiteindelijk zelfstandig of belanghebbende haar stelling, dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade, voldoende aannemelijk heeft gemaakt met het ingebrachte taxatierapport.
4.6.
Voor zover belanghebbende betoogt dat het strijdig is met het Unierecht dat voor haar de verplichting geldt om ter onderbouwing van de door haar gestelde waardevermindering van de auto als gevolg van schade een door een externe deskundige opgesteld taxatierapport te overleggen, terwijl de Inspecteur ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde kan volstaan met verwijzing naar een controlerapport, overweegt het Hof dat de vrije bewijsleer ook voor belanghebbende geldt. Het staat belanghebbende derhalve vrij om met alle bewijsmiddelen de door haar gestelde schade aannemelijk te maken. Indien belanghebbende ervoor kiest om tegen betaling door een deskundige taxateur een taxatierapport op te laten stellen, is het niet in strijd met het Unierecht, indien belanghebbende de kosten die verbonden zijn aan het opstellen van dit taxatierapport, zelf dient te dragen (vgl. Hof van Justitie 14 april 2015, nr. C-76/14, Manea, ECLI:EU:C:2015:216, punt 40).
4.7.
Het Hof beantwoordt de eerste vraag bevestigend.
Vraag 2
4.8.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het strijdig is met artikel 110 van het VWEU om een naheffingsaanslag BPM op te leggen nadat een auto in het kentekenregister is geregistreerd.
4.9.
In de uitspraak van 7 januari 2016, nr. 15/00022, ECLI:NL:GHSHE:2016:14, heeft het Hof met betrekking tot een soortgelijke grief het volgende geoordeeld:
“4.1. Artikel 110 VWEU luidt als volgt:
“De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.
Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
4.2.
Belanghebbende vergelijkt de aankoop van een binnenlands gebruikt voertuig - dat reeds is geregistreerd - met de aankoop van een geïmporteerd gebruikt voertuig dat nog niet is geregistreerd. In de eerste situatie wordt de bij de registratie te weinig geheven of betaalde belasting (BPM) niet nageheven bij de koper van de gebruikte auto, maar bij diegene die de auto in het verleden heeft geregistreerd. In de tweede situatie wordt wel nageheven bij de koper van de gebruikte auto. Belanghebbende is daarom van mening dat het opleggen van naheffingsaanslagen ná het belastbare feit aan kopers van gebruikte geïmporteerde auto’s discriminerend is in de zin van artikel 110 VWEU.
4.3.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat het opleggen van een naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van artikel 110 VWEU. Er is sprake van discriminatie indien feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen ongelijk worden behandeld. Of de aankoop van een binnenlandse, reeds geregistreerde, gebruikte auto feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met de aankoop van een geïmporteerde gebruikte auto die nog niet is geregistreerd, dient mede te worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden die van belang zijn voor de belastingheffing. Voor de heffing van BPM wordt aangesloten bij de eerste registratie van het voertuig in het kentekenregister. Inherent hieraan is dat wanneer wordt geconstateerd dat te weinig BPM is voldaan, deze wordt nageheven bij degene die aanvankelijk de verschuldigde BPM ter zake van de registratie heeft voldaan. Deze nageheven BPM rust dan ook op de auto en zal – voor zover niet afgeschreven – worden doorberekend aan een volgende koper. In zoverre kan niet worden gezegd dat op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto.
Voor zover belanghebbende beoogt te stellen dat er sprake is van een verschil in formeelrechtelijke bepalingen, als gevolg waarvan degene die een geïmporteerde auto laat registreren, geconfronteerd wordt met de onzekerheid van mogelijke naheffing, is dit inherent aan het systeem dat degene die de auto laat registreren, de belasting is verschuldigd en bij te lage voldoening van de belasting het risico loopt dat dit wordt gecorrigeerd door middel van het opleggen van een naheffingsaanslag. Voor zover dit al als een verschil in behandeling moet worden gezien, is dit gerechtvaardigd vanuit het systeem van heffing van de BPM.
4.4.
Voor zover belanghebbende met zijn stelling heeft bedoeld dat nimmer kan worden nageheven nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, faalt deze stelling eveneens. De bevoegdheid tot het naheffen van de te weinig geheven of betaalde BPM vloeit immers voort uit artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Op grond van artikel 20, derde lid, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag pas door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend. Uit het door belanghebbende aangehaalde arrest (Hoge Raad 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64), waarin in geschil was of naheffing ter zake van de registratie van een personenauto ook kan plaatsvinden vóór de registratie van die auto, kan evenmin worden afgeleid dat geen naheffingsaanslag kan worden opgelegd ná het belastbare feit.”
Het tegen die uitspraak instelde cassatieberoep is ongegrond verklaard bij arrest Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 16/00507, ECLI:NL:HR:2017:856, onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
4.10.
Het Hof oordeelt thans in gelijke zin. Het standpunt van belanghebbende faalt.
4.11.
Het Hof beantwoordt de tweede vraag ontkennend.
Vraag 3
4.12.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat alhoewel aan haar – voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag – een conceptversie van het controlerapport is toegezonden, zij niet in de gelegenheid is gesteld om (mondeling) op dit concept controlerapport te reageren. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat een (conceptversie van een) controlerapport niet aan te merken is als een aankondiging van het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen.
4.13.
De Inspecteur stelt dat hij in de conceptversie van het controlerapport heeft aangekondigd, dat hij voornemens is om de naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen en dat laatstgenoemde in de begeleidende brief bij deze conceptversie uitdrukkelijk in de gelegenheid is gesteld om vóór 22 augustus 2014 op dit voornemen te reageren.
4.14.
Het Hof acht, gelet op de inhoud van de begeleidende brief bij het definitieve controlerapport (zie onderdeel 2.4), aannemelijk dat de conceptversie van het controlerapport aan belanghebbende eveneens is aangeboden als bijlage bij een begeleidende brief en dat belanghebbende in laatstgenoemde begeleidende brief in de gelegenheid is gesteld om vóór 22 augustus 2014 op deze conceptversie te reageren. Het Hof acht derhalve aannemelijk dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om vóór 22 augustus 2014 te reageren op het voornemen om de naheffingsaanslag aan haar op te leggen.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur door belanghebbende deze reactietermijn te bieden, voldaan aan het verdedigingsbeginsel.
4.16.
Het verdedigingsbeginsel waarborgt namelijk uitsluitend dat belanghebbende haar opmerkingen kenbaar kan maken over het aan haar kenbaar gemaakte voornemen. Deze regel heeft tot doel de bevoegde autoriteit in staat te stellen naar behoren rekening te houden met alle relevante elementen. Met name beoogt deze regel, ter verzekering van de effectieve bescherming van de belastingplichtige, deze laatste in staat te stellen een vergissing te corrigeren of individuele omstandigheden aan te voeren, die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of dat in een bepaalde zin wordt besloten (zie Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Anders dan belanghebbende meent, verplicht geen rechtsregel de Inspecteur belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen.
4.17.
Het Hof beantwoordt de derde vraag ontkennend.
Vraag 4
4.18.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de in strijd met het Unierecht nageheven BPM.
4.19.
Naar het oordeel van het Hof faalt deze grief reeds omdat het Unierecht uitsluitend verplicht tot vergoeding van rente indien er sprake is van in strijd met het Unierecht geïnde belastingen en de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat hij ter zake van de naheffingsaanslag uitstel van betaling heeft verleend. Voorts is aan het Hof niet een door de ontvanger afgegeven beschikking invorderingsrente ter beoordeling voorgelegd, waardoor het Hof – indien het Hof reeds tot de conclusie zou komen dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden in verband met strijd met het Unierecht – niet bevoegd is om bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente verschuldigd is (zie Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01298, ECLI:NL:HR:2018:1789).
4.20.
Het Hof beantwoordt de vierde vraag ontkennend.
Vraag 5
4.21.
Voorts betoogt belanghebbende dat zij recht heeft op vergoeding van rente over het griffierecht, aangezien het Unierecht verplicht tot vergoeding van rente over onverschuldigd betaalde bedragen. Het Hof volgt belanghebbende niet in die stelling.
4.22.
Het Hof stelt voorop dat de nationale wetssystematiek niet verplicht tot vergoeding van rente over het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht. De beslissing van de Rechtbank waarin de Inspecteur, voor zover relevant, wordt gelast het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank door belanghebbende betaalde griffierecht aan laatstgenoemde terug te betalen, wordt namelijk krachtens artikel 8:106 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), evenals de rest van de uitspraak, opgeschort totdat onherroepelijk op het hoger beroep is beslist. Voordien is de Inspecteur dan ook niet gehouden het griffierecht aan belanghebbende terug te betalen. Van verschuldigdheid op grond van de nationale wetgeving van enige rente over het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht is dan ook geen sprake (vgl. Hof Den Haag 8 oktober 2014, nr. 12/00606 tot en met 12/00625, ECLI:NL:GHDHA:2014:3211). Op grond van de nationale wetgeving is de Inspecteur evenmin verplicht tot vergoeding van rente over het door belanghebbende ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht.
4.23.
Anders dan belanghebbende meent, dwingt ook het Unierecht niet tot vergoeding van rente over het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht. Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht, vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld. Het Hof verwijst in dat verband naar rechtsoverweging 4.27 van de uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden 10 januari 2017, nr. 15/00182 en 15/00270,
“4.27. De grondslag voor vergoeding van het griffierecht is gelegen in artikel 8:74 van de (…) Awb (…). Die bepaling voorziet alleen in vergoeding van het (nominale) bedrag van het betaalde griffierecht, en niet in vergoeding van rente daarover. De regeling van het griffierecht heeft een exclusief en limitatief karakter, zodat voor een aanvullende vergoeding van rente over het betaalde griffierecht bij wege van schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb geen plaats is (HR 24 september 2010, 09/03257, ECLI:NL:HR:2010: BN8049). Daarbij maakt het geen verschil of het standpunt van de Inspecteur in strijd is met het nationale recht of met het Unierecht (vgl. HR 19 december 2014, nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, r.o 2.4). Ook indien sprake is van strijd met het Unierecht vormen de griffierechten een “bijkomend vraagstuk”, dat naar nationaal recht moet worden beoordeeld (vgl. HvJ EU 12 september 2000, Metallgesellschaft en Hoechst, gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98, ECLI:EU:C:2001:134, punt 86, HvJ EU 6 december 2001, Clean Car Autoservice GmbH, C-472/99, ECLI:EU:C:2001:663, punten 27 en 28, en HvJ EU 4 december 2003, Evans, C-63/01, ECLI:EU:C:2003:650, punt 76). Het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel brengt mee dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied niet ertoe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het Unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt (HR 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929 en HR 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Daarvan is met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht op de voet van artikel 8:74 van de Awb naar het oordeel van het Hof geen sprake.”
4.24.
Ook de vijfde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Vraag 6
4.25.
Met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de in dit kader door de Inspecteur betaalde rentevergoeding van € 3 te laag is - indien het te hanteren rentepercentage 8% bedraagt - en juist is indien het te hanteren rentepercentage 2% bedraagt. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat de Minister ten onrechte geen rente heeft vergoed met betrekking tot het gedeelte van de vergoeding dat voor zijn rekening komt (€ 91).
4.26.
Belanghebbendes verzoek tot het toekennen van een hogere rentevergoeding ter zake van de door de Inspecteur betaalde vergoeding van immateriële schade faalt, aangezien het bij niet-handelsvorderingen – zoals de onderhavige – te hanteren rentepercentage 2% bedraagt.
4.27.
Ter zake van de verplichting van de Minister tot vergoeding van rente over de vergoeding van immateriële schade van € 91, stelt het Hof voorop dat de Hoge Raad bij arrest van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, als volgt heeft overwogen met betrekking tot de uiterste datum waarop een bij een rechterlijke uitspraak vastgestelde immateriële schadevergoeding uitbetaald dient te worden:
“(…)3.3. (…) De verplichting tot betaling van een vergoeding ter zake van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt vastgesteld bij uitspraak, waarbij tevens de omvang van de vergoeding wordt vastgesteld. Omwille van de praktische uitvoerbaarheid moet ervan worden uitgegaan dat de uiterste datum waarop deze betaling moet plaatsvinden is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen in het openbaar is gedaan, en dat de wettelijke rente eerst gaat lopen de dag na die uiterste datum (vgl. CBb 29 november 2013, nr. 10/1301, ECLI:NL:CBB:2013:257, en CRvB 30 januari 2014, nr. 13/2399, ECLI:NL:CRVB:2014:296). Dit uitgangspunt geldt ook indien deze verplichting is neergelegd in een uitspraak waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend en evenzeer wanneer de werking van de desbetreffende uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het rechtsmiddel is verstreken of, indien dat rechtsmiddel is ingesteld, daarop is beslist. (…)”
4.28.
Gelet op voornoemde uitgangspunten had de Minister de vergoeding van immateriële schade uiterlijk vier weken na de datum, waarop de Rechtbank de uitspraak waarin deze veroordeling is opgenomen, in het openbaar heeft gedaan (8 januari 2018), dienen uit te betalen. De vergoeding is op 1 juni 2018 uitbetaald (zie onderdeel 2.11).
4.29.
Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigen de omstandigheden van het onderhavige geval echter een afwijking op het door de Hoge Raad in het arrest van 26 februari 2016, nr. 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, vastgestelde uitgangspunt. Uit de gedingstukken blijkt namelijk dat de Rechtbank, in verband met de uitbetaling door de Minister van de immateriële schadevergoeding, diverse malen (voor het laatst in de brief met dagtekening 9 april 2018) verzocht heeft om het rekeningnummer van belanghebbende aan haar te verstrekken (zie onderdeel 2.10). Naar het oordeel van het Hof is derhalve het vermoeden gerechtvaardigd dat in ieder geval tot 9 april 2018 geen uitbetaling door de Minister van de door de Rechtbank toegekende immateriële schadevergoeding mogelijk was, aangezien tot dat moment door het toedoen van belanghebbende niet bekend was, naar welk rekeningnummer deze vergoeding overgemaakt diende te worden.
4.30.
Partijen hebben ter zitting geen duidelijkheid kunnen verstrekken over de datum, waarop belanghebbende het formulier “Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn” heeft ingediend en dit kan ook niet worden vastgesteld aan de hand van het van de Rechtbank ontvangen dossier. Het is derhalve onduidelijk op welke datum belanghebbende haar rekeningnummer aan de Rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Nu de Rechtbank een en ander niet heeft vastgelegd, gaat het Hof er, gelet op het ontbreken van navolgende aanmaningen, veronderstellenderwijze vanuit dat belanghebbende voornoemd formulier één dag ná 9 april 2018, derhalve op 10 april 2018 heeft ingediend.
4.31.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden had de Minister derhalve uiterlijk op 10 april 2018 tot uitbetaling van de immateriële schadevergoeding dienen over te gaan.
4.32.
Het Hof zal de Minister derhalve veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente (2%) over de vergoeding van immateriële schade van € 91 vanaf de dag na 10 april 2018 tot aan de dag waarop de Minister voornoemde schadevergoeding aan belanghebbende heeft voldaan (1 juni 2018). Belanghebbendes grief slaagt.
4.33.
Het Hof beantwoordt vraag 6, gelet op het voorgaande, bevestigend.
Vraag 7
4.34.
Belanghebbendes verzoek tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en het geding bij de Rechtbank en het Hof faalt, aangezien van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), het Hof niet is gebleken. Het enkele feit dat de naheffingsaanslag door de Rechtbank is verminderd in verband met de BTW-marge correctie, en in zoverre de naheffingsaanslag in strijd was met het EU-recht, vormt geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in deze bepaling (vgl. Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35 729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929,BNB 2005/374).
4.35.
Vraag 7 beantwoordt het Hof ontkennend.
Slotsom
4.36.
De slotsom is dat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, met dien verstande dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden, en het Hof de Minister zal veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 91 vanaf de dag na 10 april 2018 tot aan 1 juni 2018.
Ten aanzien van het griffierecht
4.37.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, dient de Minister aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 508 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.38.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Minister te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.39.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak), dat is € 250,50.
4.40.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade van € 91 vanaf de dag na 10 april 2018 tot aan 1 juni 2018;
- -
gelast dat de Minister aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 508 vergoedt, en
- -
veroordeelt de Minister in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 250,50.
Aldus gedaan op 25 oktober 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J. Swinkels en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier, alsmede door het oudste lid, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.