Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2018, nr. 16/00364
ECLI:NL:GHARL:2018:4480
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-05-2018
- Zaaknummer
16/00364
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:4480, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑05‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:290
- Vindplaatsen
NLF 2018/1236 met annotatie van
Uitspraak 23‑05‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Invoer schade-auto. Toonplicht Soesterberg.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 16/00364
uitspraakdatum: 23 mei 2018
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 februari 2016, nummer AWB 15/1971, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.431. Voorts is bij beschikking een boete opgelegd van € 243.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd. Aan belanghebbende is een proceskostenvergoeding toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraak betreffende de naheffingsaanslag in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. De zaak is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met de zaken 16/00263 en 16/00321.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van een uit een andere lidstaat overgebrachte personenauto van het merk BMW, 3-serie Touring – 335i Executive (VIN: [00000] , hierna: de auto) op 3 februari 2014 aangifte voor de BPM gedaan. Belanghebbende heeft daarbij gekozen voor toepassing van het tariefjaar 2012. Er is een bedrag van € 1.001 aan BPM voldaan. Voor de auto is € 14.500 exclusief omzetbelasting betaald.
2.2.
De datum van eerste toelating van de auto is 18 juli 2007. De auto is op 12 februari 2014 geregistreerd.
2.3.
Bij de aangifte is een taxatierapport overgelegd van 30 januari 2014, welk is opgemaakt door [A] , verbonden aan [B] (hierna: de taxateur; het taxatierapport). In het taxatierapport is een handelsinkoopwaarde vermeld van € 4.013, gebaseerd op de koerslijstwaarde van Autotelex van € 13.791, verminderd met een schadebedrag van € 9.778. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ongeveer zes jaar en zeven maanden, een kilometerstand van 129.298 en de algehele staat van onderhoud van de auto was volgens het taxatierapport, behoudens de schade, redelijk.
2.4.
Bij brief van 4 februari 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de auto is geselecteerd voor een hertaxatie en hem opgeroepen de auto daartoe aan te bieden aan de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DDRZ). De brief vermeldt daarover:
“op 04-02-2014 hebt u met mij telefonisch een afspraak gemaakt voor de hertaxatie van uw motorrijtuig. De hertaxatie zal verricht worden door Domeinen Roerende Zaken in Soesterberg. U moet uw motorrijtuig op 06-02-2014 om 09.00 of om 14.00 uur aanleveren op het volgende adres: Zuiderweg (zijweg Zeisterspoor) 3769 AP Soesterberg.”
2.5.
Bij e-mailbericht van 4 februari 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur als volgt geschreven:
“Ik ga niet in op uw uitnodiging mijn auto te tonen bij de DDRZ te Soesterberg en wel om de volgende redenen:
Mijn voertuig is nog niet geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet verzekerd. Voor de registratie bij de Rijksdienst Voor het Wegverkeer is dat een ander verhaal. Ik kan ten behoeve van het verkrijgen van de registratie een ééndagskenteken bij het RDW verkrijgen. In het verlengde daarvan is het voor uw op het RDW station in de regel aanwezig zijnde belastingambtenaren mogelijk om dezelfde dag een nadere controle van voertuig en aangifte uit te voeren.
Zou ik mijn voertuig (al dan niet zelfstandig voortbewogen) al naar DDRZ in Soesterberg gaan transporteren, is er eveneens een risico dat het voertuig daar niét in door u gewenste ongewijzigde staat zal verschijnen. Het voertuig kan immers (onverzekerd) betrokken raken bij een ongeval met alle gevolgen van dien en bij zelfstandig voortbewegen, komen er (aanzienlijke) kilometers bij. Voorts bestaat het risico dat het voertuig technische mankementen oploopt. Deze risico’s zijn voor mij niet aanvaardbaar.
Nu u voorstelt dat ik mijn voertuig op een andere dag en tijdstip wederom (al dan niet zelfstandig voortbewogen) over de weg dien te vervoeren, zou ik sowieso onverzekerd en (bij zelfstandige voortbeweging) eveneens in overtreding zijn. Dit is een, voor mij persoonlijk én in algemene zin, onaanvaardbaar risico.
Ik stel mij op het standpunt dat de hertaxatie, zou deze door de DDRZ worden uitgevoerd, geen gelijkwaardige expertise is ten opzichte van de door mij aangeleverde taxatie. In dat verband verwijs ik naar het rapport van de Ombudsman d.d. 23 april 2009, rapportnummer 2009/074, II punt 3 en 4: (…)
(…)
Om voornoemde redenen beschouw ik uw verzoek als buitengewoon onredelijk op basis waarvan ik hier niet aan tegemoet zal komen. Indien u in staat bent uw hertaxatie op een, conform uw eisen in dit kader gesteld, gelijkwaardig te stellen onafhankelijk uitgevoerde expertise kunt baseren, houd ik mijn auto tot 6 werkdagen na mijn belastingaangifte in ongewijzigde staat beschikbaar voor uw hertaxateur. De auto zal daarvoor gestald blijven staan op een door mij verzekerde locatie.”
2.6.
Op 23 oktober 2014 heeft belanghebbende aangifte gedaan van de diefstal van de auto. In het proces-verbaal dat naar aanleiding van de aangifte is opgemaakt, is – onder meer – het volgende opgenomen:
“Hierbij doe ik aangifte van diefstal van mijn auto.
Ik ben eigenaar van een blauwe personenauto van het merk BMW touring, 335i AT, high executive, M uitvoering, blauw metalic met kenteken [Y-YYY-00] . Deze auto heb ik in februari 2014 geïmporteerd. Het betreft een unieke auto, er geen een hetzelfde in Nederland.
De kilometerstand van mijn auto is 136111 km. Mijn auto is voorzien van een alarm en startonderbreking. De dagwaarde van de auto is ongeveer 25.000 euro.”
2.7.
Met dagtekening 5 december 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd ten bedrage van € 2.431, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde van de auto van € 13.791, zijnde de koerslijstwaarde (Autotelex) zonder rekening te houden met een waardevermindering in verband met schade en een catalogusprijs van € 80.393. Tevens heeft de Inspecteur bij beschikking een verzuimboete aan belanghebbende opgelegd van € 243 (10%). Ter motivering van de naheffingsaanslag heeft de Inspecteur daarbij aan belanghebbende – onder meer – als volgt geschreven:
“Hoewel u daartoe opgeroepen was hebt u de auto niet aangeboden bij Domeinen Roerende Zaken in Soesterberg. U heeft mij schriftelijk op de hoogte gesteld van uw redenen om de auto niet in Soesterberg te tonen. Ik heb de verplichting om de auto te tonen weloverwogen opgelegd. De door u genoemde argumenten – voor zover ik ze valide acht – had ik daarbij reeds meegewogen, en ontslaan u dan ook niet van uw verplichting de auto te tonen. Nu u de auto niet getoond heeft voldoet u niet aan het gestelde in artikel 10, lid 8, van de Wet BPM en artikel 8, lid 8, (de toonplicht) van de Uitvoeringsregeling BPM.
(…)
Doordat de auto niet is getoond aan de door mij aangewezen deskundigen heb ik mij geen gefundeerd oordeel kunnen vormen over de juistheid van de door u gebruikte taxatie. Daarom stel ik mij op het standpunt dat de afschrijving en daarmee de waarde van de auto bepaald moet worden aan de hand van een koerslijst, dan wel aan de hand van de wettelijke tabel als u daarvoor geopteerd heeft.”
2.8.
In bezwaar is de naheffingsaanslag gehandhaafd, doch de boetebeschikking vernietigd.
2.9.
De Rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Geschil
3.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt die vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Voor de specifieke geschilpunten wordt verwezen naar onderdeel 4 van deze uitspraak.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag in verband met de koerslijst voor margeauto’s en de toepassing van een ander tariefjaar.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader (tekst 2014) en taxatiemethodiek
4.1.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt, voor zover hier van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het op de voet van artikel 9 Wet BPM bepaalde bedrag aan BPM berekend met inachtneming van een vermindering (de afschrijving). In artikel 10, zevende lid, Wet BPM, is bepaald dat bij de aangifte opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving.
4.2.
In artikel 8, vierde lid, Uitvoeringsregeling BPM (UR-BPM) zijn regels opgenomen die worden gesteld aan de opgaaf bedoeld in artikel 10, zevende lid, Wet BPM. Daarin is onder meer bepaald dat gebruik gemaakt kan worden van een koerslijst of taxatierapport, waarbij tevens de eisen zijn uitgewerkt die worden gesteld aan het te gebruiken taxatierapport. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport wordt bij de berekening van de inkoopwaarde van de referentieauto uitgegaan van de waarde die uit een koerslijst volgt, op welke waarde vervolgens het bedrag van de getaxeerde schade in mindering is gebracht. Het Hof acht een dergelijke taxatiemethodiek op zichzelf toegestaan (vgl. onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.3.
Artikel 10, achtste lid, Wet BPM (tekst 2014) bepaalt dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dat artikel. Daarbij kan, met het oog op een juiste vaststelling van de afschrijving, een termijn worden vastgesteld waarbinnen het motorrijtuig in ongewijzigde staat beschikbaar moet worden gehouden voor controle van de toegepaste afschrijving.
4.4.
In artikel 8, achtste lid, UR-BPM is vermeld dat de inspecteur kan bepalen dat het motorrijtuig gedurende ten hoogste zes werkdagen na de datum waarop de aangifte is ingediend in ongewijzigde staat beschikbaar wordt gehouden teneinde het motorrijtuig in deze staat op een door de inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip te tonen.
Opleggen naheffingsaanslag
4.5.
Anders dan belanghebbende stelt, is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet verplicht om alvorens een naheffingsaanslag op te leggen, naar aanleiding van de aangifte van belanghebbende een fysiek onderzoek te laten uitvoeren aan de auto door deskundigen. Geen rechtsregel dwingt de Inspecteur daartoe. In het kader van de vrije bewijsleer staat het de Inspecteur vrij om – in een geval als het onderhavige – de aanvaardbaarheid van een aangifte te beoordelen door middel van een kritische beschouwing van het door of namens een belanghebbende overgelegde taxatierapport. Dat, indien de bezwaarfase wordt gevolgd door een fiscale procedure bij de belastingrechter, het niet (kunnen) overleggen van een “eigen” taxatierapport door de Inspecteur een rol kan spelen bij de waardering door de rechter van het door partijen bijgebrachte bewijs, is een omstandigheid die voor rekening van de Inspecteur blijft.
Bewijslastverdeling
4.6.
Voor wat betreft de verdeling van de bewijslast heeft het volgende te gelden. Naar het oordeel van het Hof rust op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de BPM die rust op de waarde (afgezien van de schade) van gelijksoortige auto’s op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto’s niet lager is dan de BPM die volgens hem, los van de schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto (afgezien van schade) € 13.791 bedraagt.
4.7.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt vervolgens met zich dat belanghebbende, als de meest gerede partij daartoe, tegenover de betwisting door de Inspecteur de omvang van de gestelde schade aannemelijk maakt alsmede de invloed van die schade op de waarde van de referentieauto’s (vgl. onder meer Hof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, nr. 14/00906, ECLI:NL:GHARL:2016:4938).
4.8.
De Inspecteur heeft zich erop beroepen dat de bewijslast moet worden (omgekeerd en) verzwaard omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Naar het oordeel van het Hof geldt ook voor de heffing van BPM dat slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie voor de heffing van inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen HR 30 oktober 2009, nr. 07/10513, ECLI:NL:HR:2009:BH1083).
4.9.
De Inspecteur heeft gebruik gemaakt van zijn op artikel 8, achtste lid, UR-BPM gebaseerde bevoegdheid om belanghebbende te verzoeken de auto in ongewijzigde staat op 6 februari 2014 bij DDRZ te Soesterberg te tonen. Naar het oordeel van het Hof geeft de eerste volzin in artikel 10, achtste lid, Wet BPM de Inspecteur de bevoegdheid tot het stellen van de eis dat het motorrijtuig op een door hem aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. Daarin is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Artikel 8, achtste lid, UR-BPM is dan ook niet in strijd met hogere regelgeving en dus verbindend.
4.10.
Het Hof acht de bepaling dat een motorrijtuig moet worden getoond te Soesterberg in beginsel proportioneel en vanuit het oogpunt van een doelmatige controle gerechtvaardigd. In dit verband heeft de Inspecteur desgevraagd toegelicht dat ieder BPM-kantoor per week aan de hand van een benchmarkanalyse uit een grote hoeveelheid aangiften tien aangiften – in de regel aangiften waarin gebruik gemaakt wordt van een individuele taxatie – selecteert waarvan de indieners worden uitgenodigd het voertuig op een van de locaties van DDRZ (Soesterberg, Hoogeveen of Bleiswijk) te tonen. De maximale afstand is 150 kilometer enkele reis. Op deze locaties kan een schouw onder optimale omstandigheden worden uitgevoerd (gekwalificeerd personeel van DDRZ, goede verlichting, beschikbaarheid van alle benodigde apparatuur en programmatuur). Ingeval de geselecteerde belastingplichtige bijzondere omstandigheden aanvoert, kan de Inspecteur eventueel een schouw op locatie laten uitvoeren. Deze wordt dan gedaan door medewerkers van de Belastingdienst, zonder de genoemde hulpmiddelen. Op grond van deze toelichting acht het Hof de schouw door DDRZ geschikt voor het doel waartoe het dient, namelijk controle van de aangifte.
4.11.
Belanghebbende maakt gebruik van de mogelijkheid voor de auto een individuele taxatie uit te voeren en zo de BPM op maat en zo gunstig mogelijk te berekenen. Mede gelet op de omstandigheid dat de auto al een reis vanuit het buitenland heeft gemaakt, kan een uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen (enkele reis 66 kilometer) bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden niet als een disproportionele belasting worden gezien. Het gaat te ver om, zoals belanghebbende kennelijk bepleit, de voordelen van zijn keuze geheel aan belanghebbende te laten toekomen terwijl de Belastingdienst de hieruit voortvloeiende kosten moet maken. Het Hof merkt op dat belanghebbende in zijn reactie op de uitnodiging algemene bezwaren heeft geuit en geen persoonlijke of bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Belanghebbende heeft de Inspecteur in zoverre de kans ontnomen een goede belangenafweging te maken tussen de schouw in Soesterberg en een schouw op locatie bij belanghebbende. Het feit dat niet alle belastingplichtigen uitgenodigd worden om in Soesterberg te verschijnen, betekent niet dat belanghebbende, daartoe uitgenodigd, mag weigeren om te verschijnen. Het staat de Inspecteur vrij om, afhankelijk van de feitelijke situatie en de omstandigheden, belastingplichtigen al dan niet uit te nodigen voor een hertaxatie (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, nr. 15/01177, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001). Naar het oordeel van het Hof was de beslissing van de Inspecteur om belanghebbende uit te nodigen de auto in Soesterberg te tonen gelet op alle feiten en omstandigheden niet onredelijk.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de uitnodiging de auto in Soesterberg te tonen niet in strijd is met het Unierecht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan is naar het oordeel van het Hof van belang dat niet reeds op grond van het niet nakomen van de uit artikel 10, achtste lid, Wet BPM jo. artikel 8, achtste lid, UR-BPM, voortvloeiende verplichting de auto op een door de inspecteur aan te wijzen plaats te tonen, kan worden geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Uit de wettelijke systematiek volgt niet dat het aldus beschikbaar houden van een motorrijtuig een integraal onderdeel zou uitmaken van de aangifte als bedoeld in artikel 6 Wet BPM.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto € 13.791 bedraagt, doch wel of de auto meer dan normale gebruiksschade heeft en de herstelkosten hiervan de handelsinkoopwaarde van de auto nadelig beïnvloeden. In de onderhavige procedure spitst de vraag of belanghebbende de vereiste aangifte heeft gedaan zich dan ook toe op de vraag of belanghebbende in de aangifte op de handelsinkoopwaarde van € 13.791 terecht een bedrag in mindering heeft gebracht in verband met schade van de auto. Partijen verschillen voorts van mening over de hoogte van het bedrag van de eventuele kosten van het herstel en over de mate waarin de kosten van een dergelijk herstel drukken op de handelsinkoopwaarde van de auto.
Toepassing van normale regels van stelplicht en bewijslast
4.15.
Belanghebbende, op wie daarvoor de bewijslast rust, heeft de herstelkosten van de aan de auto opgetreden en te repareren schade berekend op € 9.778 (inclusief btw). Zij heeft daartoe een gespecificeerde schadecalculatie overgelegd, uitgesplitst naar kosten van materiaal, plaat- en spuitwerk en arbeidsloon. Tevens heeft zij foto’s overgelegd van de auto in staat van schade. Belanghebbende heeft de auto, in weerwil van een daartoe gedaan verzoek, niet in Soesterberg aan de Inspecteur getoond.
Schade
4.16.
Blijkens het door belanghebbende overgelegde rapport betreffen de kosten van schadeherstel met name het spuitwerk (€ 4.806,16 exclusief btw), plaatwerk (€ 361,48 exclusief btw) kosten monteur (€ 818,16 exclusief btw), alsmede de kosten van diverse nevenwerkzaamheden, zoals antiroestbehandeling, werk aan velgen en reparaties aan het interieur (€ 1.841,90 exclusief btw).
4.17.
De Inspecteur betwist dat de auto meer dan normale gebruikssporen heeft. Op de foto’s in het onder 2.3. genoemde taxatierapport is met uitzondering van de lichte krassen geen schade te zien. De door belanghebbende als schade aangemerkte elementen zijn volgens de Inspecteur al als gebruikssporen verdisconteerd in de koerslijst.
4.18.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, die door het verzuim van belanghebbende de auto niet heeft kunnen schouwen, en gelet op het overgelegde fotomateriaal en de gespecificeerde schadecalculatie acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van schade aan de auto. De auto had ten tijde van de aangifte een leeftijd van ongeveer 6 jaar en zeven maanden en een kilometerstand van 129.298. Gelet op deze omstandigheden kunnen de geconstateerde krassen, slijtage in het interieur en gebreken als normale gebruikssporen worden aangemerkt. Dit geldt ook voor de remschijven en de remblokken die vervangen dienen te worden. Een motorrijtuig met een leeftijd en een kilometrage vergelijkbaar met die van de auto vertoont slijtage aan alle onderdelen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van meer dan normale slijtage.
4.19.
De conclusie luidt dat het Hof in het taxatierapport geen aanleiding ziet de handelsinkoopwaarde van de auto neerwaarts aan te passen.
Margeauto
4.20.
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto, na aftrek van 5% vanwege toepassing van de koerslijst voor margeauto’s en zonder neerwaartse bijstelling wegens schade, € 13.101 bedraagt.
Tariefjaar
4.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat toepassing van het tarief uit 2009 tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leidt dan het tarief 2012 waarvoor in de aangifte is gekozen. Toepassing van dit tarief resulteert in een bruto BPM van € 19.772 en een verschuldigde BPM van € 3.223. Nu belanghebbende reeds € 1.001 op aangifte heeft voldaan, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.222.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof acht, anders dan de Inspecteur bepleit, aanleiding aanwezig voor een proceskostenvergoeding. De te hanteren koerslijst is lange tijd onderwerp van discussie geweest tussen de betrokkenen bij procedures zoals de onderhavige. In januari 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in alle gevallen mag worden aangesloten bij de handelsinkoopwaarde van een margevoertuig. Dat belanghebbende hier pas in hoger beroep een beroep op doet, kan hem niet worden tegengeworpen. Reeds hierom is het niet uitsluitend aan de handelwijze van belanghebbende te wijten dat in hoger beroep wordt uitgegaan van een lagere koerslijstwaarde.
5.3.
De Inspecteur heeft voor de bezwaarfase een proceskostenvergoeding toegekend van € 244. Hiertegen zijn geen gronden aangevoerd, zodat het Hof de beslissing van de Inspecteur ter zake in stand zal laten.
5.4.
De kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dienen te worden vastgesteld op € 1.002 voor de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501) en eveneens € 1.002 voor de hogerberoepsfase (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 501) tezamen € 2.004.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag,
– vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.222,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.004,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 251 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 23 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.