Hof 's-Hertogenbosch, 05-04-2018, nr. 16/03914
ECLI:NL:GHSHE:2018:1496
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-04-2018
- Zaaknummer
16/03914
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:1496, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑04‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:821
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/1239 met annotatie van
NTFR 2018/2038
Uitspraak 05‑04‑2018
Inhoudsindicatie
BPM. Wederom heeft de inspecteur geen verweerschrift ingediend. Gelet op eerdere uitspraken, ziet het Hof thans aanleiding hieraan consequenties te verbinden, namelijk een proceskostenvergoeding van € 500. Art. 8, lid 8, Uitv. reg. BPM (toonplicht) is niet in strijd met het recht. Wel moet de inspecteur bij het uitoefenen van zijn controlerecht, te weten het bepalen van de locatie waar de auto moet worden getoond, rekening houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het onderhavige geval heeft de inspecteur, nadat belanghebbende had aangegeven niet te zullen ingaan op de uitnodiging de auto te tonen in Soesterberg, gepoogd de auto bij belanghebbende te schouwen. De auto werd niet aangetroffen. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn niet geschonden. Bewijslast ten aanzien van waardevermindering in verband met schade rust op belanghebbende. Door het niet voldoen aan de toonplicht c.q. gelegenheid geven tot schouwen, heeft belanghebbende haar bewijspositie verzwakt. Het Hof ziet aanleiding de waardevermindering in verband met schade in goede justitie vast te stellen op € 4.000. Belanghebbende mag historisch tarief 2012-2 toepassen, ook al heeft de auto een datum eerste toelating van 27 februari 2013. Door de werking van art. 16a Wet BPM is niet uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt auto’s bevinden, waarvan de datum eerste toelating 27 februari 2013 is en waarop het tarief van 2012-2 is toegepast. Gelet op art. 110 VWEU en de rechtspraak van het HvJ mag ook belanghebbende dan het tarief 2012-2 toepassen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03914
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 oktober 2016, nummer BRE 15/2794, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2014 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ter zake van de registratie in het kentekenregister van een [automerk] , met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Bij deze aangifte heeft zij € 2.416 aan BPM aangegeven en voldaan.De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 december 2014 een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 2.037 (aanslagnummer [aanslagnummer] ), alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 203.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 maart 2015 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete vernietigd. Tevens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 244.
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraak betreffende de naheffingsaanslag in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken (getiteld “Verweerschrift in hoger beroep”) ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 17 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , adviseur te [B] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van de heer [C] (taxateur) en de heer [D] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [E] , de heer [F] en de heer [G] . Te dezer zitting is deze zaak gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld met de zaken met kenmerken 17/00068, 16/03915 en 16/03917.
1.7.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto, afkomstig uit een andere lidstaat van de EU (Duitsland), op 14 maart 2014 aangifte BPM (hierna: de aangifte) gedaan voor een bedrag van € 2.416 en dit bedrag voldaan. Als datum eerste toelating van de auto geldt 27 februari 2013. De netto catalogusprijs is € 24.242 en de CO2-uitstoot is 159 g/km.
2.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte gekozen voor de berekening van de vermindering BPM op basis van een taxatierapport, opgemaakt naar aanleiding van de fysieke opname op 12 maart 2014 door de heer [H] (hierna: het taxatierapport). Op het moment van de taxatie had de auto een kilometerstand van 20.969. Blijkens het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat, inclusief BTW en BPM, aan de hand van de koerslijst XRay Live bepaald op € 19.936. Voorts is rekening gehouden met een waardevermindering wegens schade, conform de bijlage schadecalculatie, van € 8.809. Aldus is de taxatiewaarde in huidige staat, inclusief BTW en BPM, bepaald op € 11.127.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende per e-mail van 18 maart 2014 uitgenodigd om de auto op 20 maart 2015 te tonen op de Domeinen Roerende Zaken, locatie te Soesterberg (hierna: Domeinen). Per email van 18 maart 2014 heeft belanghebbende als reactie gegeven dat zij niet ingaat op de uitnodiging om de auto te tonen bij Domeinen, maar dat zij de auto wel zes werkdagen na het doen van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar zal houden en dat de auto daarvoor gestald zal blijven staan op een door belanghebbende verzekerde locatie. Vervolgens hebben twee ambtenaren van de Belastingdienst op 19 maart 2014 onaangekondigd een bezoek gebracht aan het in de aangifte genoemde adres van belanghebbende, teneinde de auto te schouwen. Blijkens het daarvan op 19 maart 2014 opgemaakte verslag troffen de ambtenaren op dat adres een burgerwoning aan. Daar werden zij doorverwezen naar een ander adres, ook een burgerwoning. Ook daar werd de auto niet aangetroffen (blijkens het verslag stond de auto bij een schadeherstelbedrijf.) Zij hebben de auto aldus niet kunnen schouwen.
2.4.
Met dagtekening 5 december 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd, uitgaande van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto, inclusief BTW en BPM, van € 19.936, zonder rekening te houden met enig schadebedrag. Tevens heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 203 opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete vernietigd. Tevens heeft de Inspecteur hierbij aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend van € 244.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord.
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ook ontkennend, omdat belanghebbende in hoger beroep alsnog vraagt om toepassing van extra leeftijdskorting en de Inspecteur deze alsnog wil verlenen. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag als gevolg van het alsnog toekennen van extra leeftijdskorting in ieder geval dient te worden verminderd tot € 1.624.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben partijen daaraan het volgende toegevoegd.
Belanghebbende/gemachtigde/taxateur:
- Ik trek het in mijn hoger beroepschrift opgenomen verzoek om toekenning van een adequate rentevergoeding in.
- Ondanks dat de procedure de naheffingsaanslag betreft, concludeer ik tot een gedeeltelijke teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag aan BPM. Wanneer de Inspecteur besluit te gaan naheffen, mag belanghebbende de aangifte in zijn geheel herbeoordelen. Alles ligt dan weer open.
- Voor het feit dat de auto een ex-huurauto betreft is in de schadecalculatie een bedrag van € 986 (exclusief BTW) aan extra klaarmaakkosten opgenomen. Het gaat hierbij niet om de extra krassen, die zijn apart in de schadecalculatie opgenomen. Het gaat er om dat er veel verschillende mensen in zo’n auto hebben gereden. Voor een handgeschakelde auto, zoals de onderhavige, geldt dat iedereen anders schakelt en daardoor is er extra slijtage. Het blijkt in de praktijk ook dat kopers later terugkomen met die slijtage. Huurauto’s worden vaak ‘misbruikt’. Dit zie je ook aan de schokbrekers, de tandwielen van de versnellingsbak, de remschijven en de draagarmrubbers. Deze zijn al bij een veel lagere kilometerstand dan gebruikelijk versleten of beschadigd. Ook zit er vaak speling op het stuur of hoor je abnormale geluiden. In dat verband zijn er extra klaarmaakkosten opgenomen. In de koerslijst is hier geen rekening mee gehouden. Tegenwoordig kun je dat wel aanvinken in de koerslijst, maar dat ziet dan meer op het stigma van ‘huurauto’ en niet zozeer op de technische factor.
- Uit onderzoek blijkt dat er zeker 4 uur extra werk is bij het klaarmaken van een ex‑huurauto.
- In koerslijsten zijn juist geen huurauto’s opgenomen. Daarom kun je tegenwoordig ook een vinkje zetten. De waarde zonder rekening te houden met het feit dat het een ex-huurauto betreft, is dezelfde als in de periode dat je dat nog niet kon aanvinken in de koerslijst.
- De stelling van de Inspecteur dat huurauto’s juist vaker worden nagekeken en gerepareerd, klopt niet. Ex-huurauto’s zijn juist vaak beschadigd, zo ook de onderhavige auto. Het is juist een verdienmodel van verhuurders door schades achteraf alsnog af te boeken van de creditcard. Daarom moet je als huurder ook altijd goed opletten. Schades worden geïnventariseerd bij het inleveren en worden niet gerepareerd. Vaak hebben huurauto’s pas na 25.000 - 30.000 kilometers de eerste onderhoudsbeurt. Hier was de auto voor die tijd al verkocht.
De Inspecteur:
- Ik ben het niet eens met het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het te laat indienen van het verweerschrift. Er zijn geen nieuwe standpunten in hoger beroep ingenomen. De stukken zijn ook hoofdzakelijk afkomstig van belanghebbende. Ik heb in november 2017 nog geprobeerd een compromis te sluiten, maar dat wilde belanghebbende niet. Dat is ook één van de redenen van de late indiening van het verweerschrift.
- In het taxatierapport is een oordeel van de taxateur opgenomen over het uiterlijk en de technische staat van de auto. Alle namens belanghebbende aangedragen factoren betreffende ex‑huurauto zouden dan in het taxatierapport moeten zijn genoemd. Ik stel dat een huurauto juist vaker wordt gecontroleerd en nagekeken. Als een huurder de auto met schade inlevert, dan wordt dat gerepareerd voordat de auto aan een volgende huurder wordt gegeven. Daarnaast betaalt een huurder ook een borgsom. Van ‘misbruik’ zoals namens belanghebbende werd gesteld, zal dan ook geen sprake zijn. Huurders willen de borgsom immers niet kwijtraken.
- Een koerslijstwaarde is een gemiddelde van alle auto’s, dus ook van huurauto’s.
- Het is niet juist om een bedrag te calculeren voor kosten die mogelijk in de toekomst worden gemaakt. De opgenomen kosten zijn nu niet gemaakt voor deze auto.
- De werkwijze van Domeinen is dat auto’s ‘at random’ worden opgeroepen. De meeste auto’s worden niet gehertaxeerd. Er worden 2 auto’s per backoffice opgeroepen, dus in totaal 10 per dag. Vroeger, toen hertaxatie nog plaatsvond door taxateurs van CED en Dekra, werden de belastingplichtigen op locatie bezocht. Nu gebeurt dat door capaciteitsproblemen nauwelijks meer. Maar het is aan Domeinen om te bepalen hoe zij hun werkzaamheden inrichten. De Inspecteur kan niet eisen dat Domeinen de belastingplichtigen bezoekt.
- Anders dan belanghebbende kennelijk meent, betreft de grens van 150 kilometer de enkele reisafstand en niet de retourafstand.
- Voor zover ik de stelling dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard niet reeds bij de Rechtbank had ingetrokken, doe ik dat hierbij alsnog.
- Ik heb in mijn verweerschrift in hoger beroep aangegeven dat belanghebbende alsnog recht heeft op extra leeftijdskorting. Desondanks meen ik dat belanghebbende geen recht heeft op een proceskostenvergoeding, dan wel verzoek ik het Hof de proceskostenvergoeding sterk te matigen, om de reden zoals genoemd in het verweerschrift. Daar voeg ik aan toe dat bij naheffing een auto niet wordt gevolgd. Ik corrigeer de aangegeven handelswaarde en ga dan niet kijken of belanghebbende eventueel nog recht heeft op een extra leeftijdskorting. Belanghebbende kiest er zelf voor om eerder aangifte te doen dan de registratie.
- Artikel 16a Wet BPM speelt hier niet.
- Ik heb bij gegrondverklaring van het hoger beroep en toekenning van een proceskostenvergoeding geen bezwaar tegen de hoogte van de door belanghebbende geclaimde kosten van de taxateur van € 84,40 exclusief BTW.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en primair tot de vernietiging van de naheffingsaanslag en tot een teruggaaf van € 214; subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 273 aan belasting; meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.528 aan belasting. Voorts verzoekt belanghebbende het Hof de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en tot een schadevergoeding van € 500 wegens het niet tijdig indienen van het verweerschrift in hoger beroep.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.624.
4. Gronden
Overwegingen vooraf
4.1.
De Inspecteur heeft verzuimd binnen de door het Hof gestelde termijn een verweerschrift in te dienen. Evenmin is een verweerschrift ingediend nadat het Hof de Inspecteur heeft gewezen op dit verzuim. Pas na ontvangst van de uitnodiging voor de zitting heeft de Inspecteur een nader stuk ingediend, aangeduid als “Verweerschrift in hoger beroep”. Belanghebbende heeft hierover geklaagd.
4.2.
Het Hof heeft, onder meer, in zijn uitspraak van 17 maart 2017, nr. 16/00057, ECLI:NL:GHSHE:2017:1974, dienaangaande het volgende overwogen:
“Het handelen van de Inspecteur is in strijd met het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb. Uiteindelijk heeft de Inspecteur weliswaar met toepassing van artikel 8:58 van de Awb een stuk ingediend met een inhoudelijk verweer tegen het gestelde in het hogerberoepschrift, maar door deze handelwijze ontneemt de Inspecteur de wederpartij de mogelijkheid van het indienen van een conclusie van repliek en noodzaakt de wederpartij tot het op het allerlaatste moment nog indienen van nadere stukken als reactie op het “verweerschrift”. Voornoemd gedrag van de Inspecteur en de vervolgeffecten daarvan verstoren voorts de voorbereiding van het Hof. Het aldus handelen door de Inspecteur belemmert een efficiënte procesgang. Met een dergelijk gedrag miskent de Inspecteur zijn positie als professionele procespartij, in het bijzonder nu hij optreedt namens de overheid.
Het Hof volstaat op dit moment met een laatste waarschuwing aan de Inspecteur. In toekomstige zaken waarin dit gebeurt zal het Hof aan het handelen van de Inspecteur consequenties verbinden, bijvoorbeeld door middel van het toekennen van een proceskostenvergoeding, ongeacht de uitkomst van het geschil.”
4.3.
Het Hof ziet thans aanleiding aan dit handelen van de Inspecteur consequenties te verbinden. Het Hof zal in de onderhavige zaak bij het vaststellen van de hoogte van de proceskostenvergoeding met dit handelen door de Inspecteur rekening houden (zie nader onder 4.16). Dat er, zoals de Inspecteur ter zitting heeft gesteld, in hoger beroep geen nieuwe stukken/standpunten zouden zijn en dat de stukken hoofdzakelijk afkomstig zijn van belanghebbende, doet, wat daar ook van zij, aan dit oordeel niet af. Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling van de Inspecteur dat hij in november 2017 nog heeft getracht een compromis te bereiken, nu de door het Hof gestelde termijn voor het indienen van een verweerschrift toen al diverse maanden was verstreken.
Ten aanzien van het geschil
Toonplicht
4.4.
Belanghebbende bestrijdt primair de gehele naheffingsaanslag en subsidiair stelt zij dat deze tot een te hoog bedrag is opgelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt zij dat:- de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan;
- het verzoek van de Inspecteur om de auto te Soesterberg te tonen niet in redelijkheid is gedaan;- artikel 8, lid 8, Uitvoeringsregeling BPM onverbindend dient te worden verklaard, meer in het bijzonder dat de Staatssecretaris buiten zijn bevoegdheid is getreden door het stellen van een ‘plaats’ alwaar het voertuig getoond moet worden, dan wel dat het genoemde artikel 8, lid 8, in strijd is met artikel 28 VWEU en/of artikel 110 VWEU;- het niet verschijnen te Soesterberg niet leidt tot een verzwaring van de bewijslast van belanghebbende;- de oproeping om de auto in Soesterberg te tonen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;- de hertaxatie door Domeinen niet als deskundig, objectief en rechtmatig aan te merken is.
4.5.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd om de auto te tonen aan een medewerker van Domeinen te Soesterberg. Belanghebbende is op deze uitnodiging niet ingegaan, omdat zij – naar zij in (hoger) beroep stelt – onevenredig hoge kosten zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren. Omdat de auto ten tijde van de uitnodiging nog niet geregistreerd was in het Nederlandse kentekenregister en daarmee niet WA-verzekerd, zou belanghebbende een oplegger moeten huren en de reis- plus wachttijd naar en in Soesterberg betekent ook een tijdinvestering en derhalve ook nog eens kosten van personeel e.d. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de kosten die zij zou moeten maken om de auto naar Soesterberg te vervoeren, € 525 zouden bedragen, welke kosten niet in verhouding staan tot het nageheven bedrag (€ 2.037) en wijst in dat verband op de uitspraak van het HvJ van 20 september 2007, C‑76/04 (Commissie/Griekenland), gepubliceerd onder meer in V-N 2007/48.23, r.o. 53:
“53. Vastgesteld moet worden dat een dergelijk recht de eigenaar van een voertuig er slechts van kan weerhouden om beroep in te stellen bij een bezwarencommissie indien dit een aanzienlijk aandeel van het bedrag van de betwiste registratiebelasting vertegenwoordigt.”
Daarom heeft belanghebbende de Inspecteur aangeboden de auto te (doen) controleren op een door belanghebbende verzekerde locatie. Op die uitnodiging is de Inspecteur niet ingegaan, hoewel andere belastingplichtigen wel “een bezoek aan huis” van de Inspecteur krijgen, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt in hoger beroep onder meer dat het verzoek van de Inspecteur om de auto te tonen op de locatie te Soesterberg, gelet op de door belanghebbende aangevoerde bezwaren, niet in redelijkheid is gedaan en voorts dat de Inspecteur belanghebbende niet kan verplichten om de auto te tonen op een door de Inspecteur aan te wijzen locatie om de redenen, genoemd hierboven. Belanghebbende verbindt aan haar stelling primair de conclusie dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden.
4.6.
Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 10, lid 8, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) geeft de Inspecteur voldoende bevoegdheid tot het stellen van de eis dat de auto op een door de Inspecteur aan te wijzen plaats en tijdstip moet worden getoond. In artikel 10, lid 8, van de Wet is immers in algemene zin bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van artikel 10, dus ten behoeve van de bepaling van de hoogte van de vermindering. Deze regels zijn gegeven in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM. Anders dan belanghebbende, acht het Hof de bepaling in het genoemde artikel 8, lid 8, niet in strijd met het recht. Naar het oordeel van het Hof zijn de delegatiemogelijkheden gegeven in artikel 10, lid 8, van de Wet in artikel 8, lid 8, van de Uitvoeringsregeling BPM niet overschreden.
4.7.
Wel is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur bij het uitoefenen van zijn controlerecht in dit geval het bepalen van de locatie, waar de auto moet worden getoond rekening dient te houden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het evenredigheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het verbod van willekeur. Belanghebbende heeft gewezen op het beleid van de Inspecteur inhoudende dat belastingplichtigen, die meer dan 150 kilometer moeten afleggen om zich op een door de Inspecteur aan te wijzen locatie te melden, door de Inspecteur worden bezocht op hun bedrijfslocatie, in plaats van dat zij zich op de locatie van Domeinen dienen te melden. De Inspecteur heeft de laatste stelling van belanghebbende op zich niet bestreden. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of de genoemde afstand van 150 kilometer een enkele reis betreft (Inspecteur), dan wel retour (belanghebbende). Belanghebbende is gevestigd op een afstand van ca. 92,3 km van Soesterberg.
4.8.
In het onderhavige geval heeft de Inspecteur, nadat belanghebbende had aangegeven niet te zullen ingaan op de uitnodiging de auto te tonen in Soesterberg, maar de auto wel zes dagen na het doen van de aangifte in ongewijzigde staat beschikbaar te houden op een door belanghebbende verzekerde locatie, gepoogd de auto te schouwen. Daartoe heeft de Inspecteur binnen de genoemde termijn, gedurende welke de auto beschikbaar zou worden gehouden, het in de aangifte BPM genoemde adres bezocht, alwaar de auto niet werd aangetroffen. Daar is de Inspecteur vervolgens doorverwezen naar een ander adres, alwaar de auto evenmin is aangetroffen, waarna de Inspecteur de zoektocht naar de auto heeft gestaakt. Nu de Inspecteur belanghebbende tegemoet is gekomen met zijn pogingen de auto op locatie te schouwen, maar de gelegenheid daartoe hem is onthouden, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden.
Het feit dat de Inspecteur niet in de gelegenheid is gesteld om de auto te hertaxeren, betekent naar het oordeel van het Hof echter niet dat de Inspecteur enkel om die reden voorbij kan gaan aan de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade. Nog steeds dient aan de hand van de door belanghebbende – op wie de bewijslast voor waardevermindering als gevolg van de schade rust – aangevoerde bewijsmiddelen, beoordeeld te worden of op de handelsinkoopwaarde van de auto een bedrag aan schade in mindering kan worden gebracht. Door het niet voldoen aan de toonplicht c.q. gelegenheid geven tot schouwen, heeft belanghebbende haar bewijspositie wel verzwakt.
Waardevermindering wegens schade
4.9.
De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof uitdrukkelijk zijn stelling, dat de bewijslast van belanghebbende moet worden verzwaard, ingetrokken. Ter onderbouwing van haar standpunt beroept belanghebbende zich op het taxatierapport. De Inspecteur bestrijdt dat de auto schade heeft. Voorts bestrijdt hij dat de auto minder waard zou zijn als gevolg van het feit dat het een ex-huurauto betreft.
Het Hof is het, gelet op de bij het taxatierapport behorende foto’s en rekening houdend met de leeftijd en de kilometrage van de auto, met belanghebbende eens dat de auto meer lakschade en beschadigingen vertoont dan een vergelijkbaar voertuig, doch volgt belanghebbende niet in haar stelling dat alle lakschade en beschadigingen de waarde van de auto verminderen en - in het algemeen - dat het in het taxatierapport opgevoerde schadebedrag voor 100% de waarde van de auto vermindert. Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof beaamd, dat in het taxatierapport ten onrechte de expertisekosten als schade zijn meegenomen. Gelet op de foto’s van het taxatierapport, de overmatige lakschade, het feit dat Nederlandstalige onderhoudsboekjes ontbreken en de Nederlandstalige software moet worden geïnstalleerd en voorts dat het hier een ex-huurauto betreft, ziet het Hof aanleiding de waardevermindering in goede justitie vast te stellen op een bedrag van € 4.000, inclusief BTW. De handelsinkoopwaarde bedraagt dan € 19.936 minus € 4.000 is € 15.936.
Historisch tarief
4.10.
De auto heeft een datum eerste toelating van 27 februari 2013 en is geregistreerd op 31 mei 2014. In beginsel wordt de bruto BPM berekend naar het tarief van 2014; dat is € 8.190. Op grond van artikel 10b van de Wet, mag belanghebbende ervoor kiezen de bruto BPM te berekenen naar een tarief geldend sinds eerste ingebruikname (2013); dat is € 8.437. Nu de bruto BPM berekend naar het tarief van 2013 hoger is dan de bruto BPM berekend naar het tarief van 2014, zal in beginsel het tarief van 2014 worden gehanteerd.
4.11.
In hoger beroep stelt belanghebbende echter dat zij ook een beroep kan doen op het historische tarief geldend van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2012 (hierna: het tarief 2012-2); de bruto BPM bedraagt dan € 7.997. Zij wijst erop dat artikel 16a van de Wet de mogelijkheid biedt om voor auto’s die binnen twee maanden na een tariefsverhoging voor het eerst in Nederland zijn geregistreerd, de belasting te berekenen op grond van het lagere voorafgaande tarief. Daardoor is het niet uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt referentievoertuigen bevinden die zijn ingeschreven in de eerste twee maanden van 2013, maar waarop het tarief 2012-2 is toegepast. Anders dan de Inspecteur kennelijk meent, doet belanghebbende hiermee geen direct beroep op artikel 16a van de Wet. Belanghebbende beroept zich namelijk op artikel 110 VWEU en de jurisprudentie van het HvJ, op grond waarvan op de later ingevoerde auto geen hogere belasting mag drukken dan op het referentievoertuig. Om die reden vindt belanghebbende dat ook zij het tarief 2012-2 mag toepassen.
4.12.
Het Hof is dat met belanghebbende eens. De referentievoertuigen waarmee vergeleken moet worden, zijn auto’s met een datum eerste toelating van 27 februari 2013. Artikel 16a van de Wet maakt het mogelijk dat zich op de Nederlandse markt auto’s bevinden, waarvan de datum eerste toelating 27 februari 2013 is en waarop het tarief van 2012-2 is toegepast. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts worden geacht verenigbaar te zijn met artikel 110 VWEU, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft. De BPM bij invoer mag niet hoger zijn dan het laagste restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen, oftewel de BPM op de onderhavige auto met een eerste toelating in Duitsland van 27 februari 2013 mag niet hoger zijn dan de BPM op een gelijksoortige auto met een eerste toelating in Nederland van 27 februari 2013. Nu niet kan worden uitgesloten dat zich op de Nederlandse markt een referentievoertuig bevindt met een datum eerste toelating van 27 februari 2013, waarop het tarief 2012-2 is toegepast, kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat ook belanghebbende het tarief 2012-2 mag toepassen. De bruto BPM bedraagt aldus € 7.997.
Extra leeftijdskorting
4.13.
Het toepassen van een extra leeftijdskorting is tussen partijen niet meer in geschil. Het Hof berekent de verschuldigde BPM alsdan, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van € 15.936, een historische nieuwprijs van € 37.770 en een bruto BPM van € 7.997, op € 3.153, zodat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd naar (€ 3.153 minus € 2.416 is) € 737.
Verzoek teruggaaf
4.14.
Nu de naheffingsaanslag deels in stand blijft, kan het antwoord op de vraag of belanghebbende, ondanks dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan BPM, recht heeft op een (gedeeltelijke) teruggaaf van dat op aangifte voldane bedrag aan BPM, in het midden blijven.
Slotsom
4.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd als hierna bepaald.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 331, respectievelijk € 503, te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.18.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
4.19.
Voor wat betreft de tegemoetkoming in de proceskosten betreffende het hoger beroep ziet het Hof, gelet op het overwogene in 4.1 tot en met 4.3, aanleiding om met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit, af te wijken van hetgeen is bepaald in artikel 2, lid 1, van het Besluit. Het Hof stelt de vergoeding van proceskosten aldus vast op € 1.586,40. Dit bedrag is inclusief een vergoeding van € 84,40 voor de door belanghebbende naar de zitting meegebrachte deskundige en inclusief een vergoeding van € 500 vanwege het overwogene in 4.1 tot en met 4.3.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, met uitzondering van de beslissing inzake de verzuimboete en de vergoeding van kosten;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot € 737;
- -
gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 834 vergoedt; en
- -
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.588,40.
Aldus gedaan op 5 april 2018 door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.