HR, 11-10-2019, nr. 18/04907
18/04907
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2019
- Zaaknummer
18/04907
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1575, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑10‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:4461
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑10‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/49.20 met annotatie van Redactie
NLF 2019/2359 met annotatie van Yola Geradts
BNB 2019/182 met annotatie van A.E.H. van der Voort Maarschalk
JOM 2019/965
FED 2020/12 met annotatie van M. Lambregts
NTFR 2019/2610 met annotatie van mr. drs. F de Jong
Uitspraak 11‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding; art. 8:73 Awb; art. 6:119 BW; art. 6:119a, lid 1, BW; artikel 6:120, lid 1, BW; hoogte wettelijke rente over door de rechter toegekende vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn; te betalen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn houdt niet verband met een handelsovereenkomst. Dit geldt ook voor de vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04907
Datum 11 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 oktober 2018, nr. 18/00077, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/4709) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1
De Rechtbank en het Hof hebben de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierechten. Belanghebbende heeft voor het Hof betoogd dat zij hierover een rentevergoeding moet krijgen. Het Hof heeft dit betoog verworpen. Hiertegen richt zich middel IV.
2.1.2
In het door het Hof verworpen betoog van belanghebbende ligt besloten een verzoek om vergoeding van rente wegens vertraging in de vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, had het Hof daarom in zijn uitspraak de beslissing moeten opnemen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van die rente vanaf vier weken na de datum waarop het Hof uitspraak heeft gedaan (zie rechtsoverweging 2.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). Het middel slaagt in zoverre.
2.2.1
De Inspecteur heeft belanghebbende een rentevergoeding toegekend wegens te late betaling van de door de Rechtbank vastgestelde vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift. Ervan uitgaande dat artikel 6:119 BW van toepassing is, heeft de Inspecteur het rentepercentage van 2 gehanteerd dat is vastgesteld op grond van artikel 6:120, lid 1, BW in samenhang gelezen met het Besluit van 4 december 2014 tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 18 januari 1971, Stb. 27 (aanpassing wettelijke rente).
2.2.2
Belanghebbende heeft zich bij het Hof op het standpunt gesteld dat de Inspecteur het rentepercentage van 8 had moeten hanteren dat geldt in het geval van een handelsovereenkomst. Het Hof heeft dat standpunt verworpen omdat bij niet-handelsvorderingen – zoals de onderhavige – het rentepercentage 2 bedraagt.
2.2.3
Middel VI is gericht tegen dit oordeel en betoogt dat in dit geval is voldaan aan het in artikel 6:119a, lid 1, BW omschreven begrip handelsovereenkomst zoals dat moet worden uitgelegd volgens Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (hierna: de Richtlijn).
2.2.4
Middel VI faalt. De Richtlijn en artikel 6:119a BW strekken niet tot regulering van betalingen bij wijze van schadeloosstelling (vgl. HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70, rechtsoverweging 3.3.2). Het is dan ook niet voor redelijke twijfel vatbaar dat een te betalen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet verband houdt met een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW in samenhang gelezen met de Richtlijn. Opmerking verdient dat dit ook geldt voor de verplichting tot het vergoeden van de kosten van bezwaar, (hoger) beroep en beroep in cassatie, en voor de verplichting tot vergoeding van griffierecht. Ook die verplichtingen houden geen verband met een dergelijke handelsovereenkomst.
2.3
De middelen voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De beslissing van het Hof dient te worden aangevuld in de hiervoor in 2.1.2 bedoelde zin.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over het door belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht,
- beslist dat, indien het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht niet tijdig is vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 508 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.048, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2019.
Beroepschrift 11‑10‑2019
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik de verzuimen namens belanghebbende in voormelde kwesties.
Van de feiten en omstandigheden kan worden uitgegaan zoals deze zijn vastgesteld bij de feitenrechters.
Vast staat dat belanghebbende een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto heeft doen registeren in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en daartoe belasting heeft voldaan, welke belasting is nageheven door verweerder. Aldus wordt het geding beheerst door bepalingen van het Unierecht.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen zoals het heeft overwogen in 4.1. e.v. van zijn arrest, kort gezegd met betrekking tot de verdeling van bewijsvoering en bewijslast in het geval, zoals in casu, wanneer het geschil wordt beheerst door bepalingen van het Unierecht.
Meer bepaald heeft het gerechtshof overwogen dat de Inspecteur, in het geval zoals in casu de waarde van het voertuig is aangetoond middels een individuele waardebepaling, waarin de nationale wetgever verregaande, verzwaarde bewijsvoering heeft opgelegd, met het inbrengen van een koerslijst en het stellen dat de schade ontbreekt de op hem rustende bewijslast kan leveren.
Het gerechtshof heeft in 4.6 kortgezegd overwogen dat in casu het gebrek aan een eerlijk proces kan worden gerechtvaardigd door de in Nederland geldende vermeende vrije bewijsleer. Het Hof heeft met dat oordeel blijk gegeven van een kennelijk ernstige miskenning van het Unierechtelijk begrip wapengelijkheid. Als het oordeel van het gerechtshof wordt aanvaard wordt het nog een groter zooitje in dit land dan het al is! Dan kan de wetgever belastingplichtigen onaanvaardbare bewijsvoering voorschrijven en kan de heffende autoriteit volstaan met betwisting… Het moet niet erger worden…
Toelichting.
Het gerechtshof overweegt dat het belanghebbende vrij staat om met alle bewijsmiddelen de door haar gestelde schade aannemelijk te maken. Dat is apert onjuist en zelfs leugenachtig/bedrieglijk.
Vooropgesteld zij dat de nationale wetgever in de nationale regeling heeft vastgelegd dat dat de waardeverminderingscriteria betreffende de toestand en de uitrusting van het voertuig slechts juist kunnen worden toegepast indien een deskundige dit voertuig individueel onderzoekt, en dat de belastingplichtige de kosten van het deskundig onderzoek moet dragen.
Indien, zoals door het gerechtshof wordt aanvaard en gefaciliteerd dat de Inspecteur, zelfstandig, de waardeverminderingscriteria betreffende de toestand en de uitrusting van het voertuig kan toepassen zonder dat een deskundige dit voertuig individueel onderzoekt, dat een onaanvaardbare afbreuk impliceert van het begrip ‘eerlijk proces’, dat tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen — inhoudt dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij niet wezenlijk wordt benadeeld ten opzichte van de tegenpartij.
Uit de feiten blijkt — niet voor enige twijfel vatbaar — dat belanghebbende voorafgaande aan het doen van aangifte BPM van 4 april 2014, op 2 april 2014, de toestand en de uitrusting van het voertuig slechts juist heeft kunnen toepassen — overeenkomstig nationale bepalingen ex. artikel 4b Uitvoeringsregeling BPM 1992 — indien een onafhankelijke deskundige, in casu [A] van [B] dit voertuig individueel onderzoekt, met verdergaande, zeer specifieke voorwaarden en belemmeringen ex. de nationale wettelijke regeling.
Ook volgt uit de feiten dat het voertuig op 8 april 2014 onderzocht is door [C] en [D] beide medewerker van het team auto/BPM van de Belastingdienst/kantoor [P].
[D] en [C] zijn geen onafhankelijke erkende taxateur/deskundige en het rapport is niet voorzien van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.
Aldus staat vast dat onder de gegeven feiten en omstandigheden, daaronder begrepen de wijze van bewijsvoering casu bewijslevering, dat belanghebbende, die een derde onafhankelijke deskundige in de arm moet nemen en daarvan de kosten zelfstandig moet dragen, en het gerechtshof aanvaard dat de heffende autoriteit dat niet hoeft en zelfstandig, zonder derde deskundige, ogenschijnlijk — vruchtvol — kan stellen wat hij wil, het gerechtshof faciliteert toch wel, wezenlijk wordt benadeeld ten opzichte van de tegenpartij.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie, met betrekking tot het leerstuk van wapengelijkheid of equality of arms, dat het beginsel van wapengelijkheid tot doel heeft het evenwicht tussen procespartijen te waarborgen dat zij dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering en het contradictoire karakter van het debat voor de rechter.
Hof van Justitie, 28 juli 2016, C-543/14, ECLI:EU:C-2016:505;
- ‘40.
Het is vaste rechtspraak van het Hof dat het beginsel van wapengelijkheid (‘equality of arms’) — dat een logisch uitvloeisel is van het begrip ‘eerlijk proces’ en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen — inhoudt dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij niet wezenlijk wordt benadeeld ten opzichte van de tegenpartij (zie in die zin arresten van 6 november 2012, Otis e.a., C-199/11, EU:C:2012:684, punten 71 en 72; 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C-580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 31, en beschikking van 16 juli 2015, Sánchez Morcillo en Abril García, C-539/14, EU:C:2015:508, punt 48).
- 41.
Dit beginsel strekt ertoe te zorgen voor een procedureel evenwicht tussen de partijen in een gerechtelijke procedure, door te waarborgen dat zij dezelfde rechten en verplichtingen hebben ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering en het contradictoire karakter van het debat voor de rechter (zie in die zin arrest van 6 november 2012, Otis e.a., C-199/11, EU:C:20l2:684, punten 71 en 72), alsook ten aanzien van de voor hen openstaande rechtsmiddelen (arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punten 44, 48 en 49).’
Door nu — zoals gerechtshof 's‑Hertogenbosch, in zijn niet aflatende drang nette burgers te tillen en te bedoezelen en te belazeren — te overwegen dat Goliath jegens David eenvoudigere rechten en verplichtingen heeft ten aanzien van met name de regels inzake de bewijsvoering, geeft het gerechtshof (Swinkels, Gladpootjes, Pijnenburg) blijk van een kennelijk onjuiste opvatting van bepalingen van het Unierecht.
Belanghebbende heeft — zoals gebruikelijk in dit vieze kutland — weer eens een keer geen eerlijk proces gehad. De rechtbank (clowntje Pauwels) heeft de heffende autoriteit — opzichtig — gefaciliteerd, het gerechtshof doet er niet voor onder en nu is het crapuul aan de Korte Voorhout aan de beurt in zijn niet aflatende drang burgers te belazeren en te besodemieteren!! Vies gajesland! Niks onafhankelijke rechtspraak, nada, helemaal niks, gewoon een enorme schurkenstaat in een ‘leuke’ verpakking.
Uw Raad moet — als hij het hoogste recht zou respecteren, hetgeen hij doorgaans niet doet natuurlijk in zijn niet aflatende drang een interne rechtsorde te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht — de rechtspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch (en rechtbank Zeeland-West-Brabant) casseren, de naheffingsaanslag vernietigen en de zaak terugverwijzen naar een ander gerechtshof teneinde te onderzoeken welke schade belanghebbende wel niet heeft verkregen doordat hij weer eens een keer geen eerlijk proces heeft gehad in kutland Nederland.
Maar ik ga ervan uit dat Uw Raad dat niet doet, de burger moet genaaid worden, hoe dan ook, alles is gerechtvaardigd in schurkenstaat Nederland, net als het gerechtshof en de rechtbank!!
Middel II.
Schending van het recht en of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU doordat het gerechtshof heeft overwogen dat in Nederland van te importeren gebruikte voertuigen kan worden nageheven nadat het belastbaar feit heeft plaatsgevonden, terwijl binnenlandse gebruikte voertuigen per definitie zijn uitgesloten van een dergelijke naheffing.
Het gerechtshof stelt dat een dergelijke inbreuk op artikel 110 VWEU, nu vast staat dat binnenlandse voertuigen per definitie uitgesloten zijn van naheffing na het belastbaar feit, anders dan te importeren gebruikte auto's met de stelling dat de bevoegdheid (voor de inbreuk op artikel 110 VWEU, red. JV) voor het naheffen na het belastbaar feit van te importeren gebruikte voertuigen is gelegen in artikel 20 AWR.
Uw Raad, een onrechtmatige daad plegend, maar dar is dagdagelijks aan de orde aan de Korte Voorhout, heeft in zijn niet aflatende drang de wetgever te faciliteren in zijn tocht burgers te tillen, zonder vragen voor te leggen aan de enige rechter die bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het Unierecht, de Unierechter, de zaak afgedaan zonder behandeling en een kennelijke schending van het Unierecht — naar ik veronderstel opzettelijk en zeer welbewust — in stand gelaten!! Uw Raad neemt het niet zou nauw met zijn wettelijke verplichtingen, genoegzaam gebleken. Uw Raad is een pak gajes dat zijn weerga niet kent in de maatschappij!!
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat er geen rechtvaardigingsgrond voor schending van artikel 110 VWEU bestaat, zodra de schending vaststaat. Ik wijs u volledigheidshalve maar op hetgeen het Hof van Justitie gepreciseerd heeft in het arrest Grundig Italiana Spa, 17 juni 1998, C-68/96, ECLI:EU:C:1998:299;
- ‘24.
Bijgevolg kan het argument van de Italiaanse regering, dat de heffingsmodaliteiten voor nationale en ingevoerde producten verschillend zijn geregeld om te voorkomen dat de nationale producenten voor elk product een aangifte zouden moeten indienen, niet worden aanvaard. Artikel 95 biedt de betrokken staat immers geen enkele rechtvaardigingsmogelijkheid, zodra de discriminatie eenmaal vaststaat.’
Vergelijk in gelijke zin;
- ‘57.
Ik voeg daaraan toe dat een nationale maatregel die binnen de werkingssfeer van artikel 34 VWEU valt, kan worden gerechtvaardigd door een van de in artikel 36 VWEU en in de rechtspraak van het Hof genoemde redenen, waardoor deze niet onder het verbod valt. Een dergelijke rechtvaardigingsmogelijkheid is daarentegen niet voorzien in de context van de toepassing van artikel 110 VWEU.
Conclusie van ADVOCAAT-GENERAAL Y. BOT van 9 juli 2015
Zaak C-198/14. ECLI:EU:C:2015:463 Valev Visnapuu tegen Kihlakunnansyyttäjä (Helsinki), Suomen valtio — Tullihallitus’
Aldus is de rechtvaardiging, notabene ook nog eens gelegen in een nationale regeling, dat uit artikel 20 AWR voortvloeit dat er een bevoegdheid ontstaat, natuurlijk regelrechte kul en geeft weer eens blijk hoe naar dit gajesland en bovenal de rechtspraak in dit enorme kutland wel niet georganiseerd is!!
Als wij de overwegingen van het gerechtshof zouden aanvaarden ontstaat nog meer dan thans al het geval is een interne rechtsorde die apert niet strookt met bepalingen van het Unierecht. Onbekendheid met bepalingen van het Unierecht disculpeert niet en mag worden verwacht bij hoven en Uw Raad.
Volgens vaste en reeds lange rechtspraak van het Hof van Justitie moet — alvorens de onderscheidende last tussen binnenlandse voertuigen en uit andere lidstaten afkomstige voertuigen te kunnen vaststellen — voor de vereiste van artikel 110 VWEU een product-vergelijking worden gemaakt.
Daarbij is van belang vast te stellen de orde zijnde belasting in de praktijk op dezelfde wijze van toepassing is op ingevoerde gebruikte voertuigen en op gebruikte voertuigen die in Nederland zijn gekocht, welke twee categorieën voertuigen gelijksoortige producten in de zin van artikel 110 VWEU, eerste alinea, EG zijn (vgl. HvJ, 10 december 2007, Pjotr Kawala, ECLI:EU:C:2007:770, r.o. 31).
Vgl. in gelijke zin HvJ, 19 december 2013, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857 en HvJ, 7 april 2011, Ion Tatu, ECLI:EU:C:2011:219, r.o. 21;
- ‘21.
Bij verzoekschrift, neergelegd bij het Tribunalul Sibiu op 17 december 2008, heeft Tatu verzocht om veroordeling van verweerders tot teruggaaf van dat bedrag. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft hij gesteld dat de betrokken heffing onverenigbaar is met het Unierecht, met name omdat zij wordt geheven op uit een andere lidstaat in Roemenië ingevoerde tweedehands voertuigen die voor het eerst in Roemenië worden geregistreerd, terwijl voor gelijksoortige reeds in Roemenië geregistreerde voertuigen deze heffing niet meer wordt geheven wanneer die worden doorverkocht als tweedehands voertuigen. Ingevoerde tweedehands voertuigen worden aldus zwaarder belast dan gelijksoortige reeds in Roemenië geregistreerde voertuigen, waardoor Roemeense consumenten ertoe worden gebracht laatstgenoemde voertuigen te kopen.’
Vgl. in gelijke zin, Hof van Justitie, 29 april 2004, Weigel/Weigel, ECLI:EU:C:2004:256, r.o. 86;
‘Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het in artikel 90 EG neergelegde discriminatieverbod, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op nationale producten die gelijksoortig zijn. Een dergelijke regeling zou de nationale producten bij voorbaat uitsluiten van de zwaarste belasting (zie arrest van 15 maart 1983, Commissie/Italië, 319/81, Jurispr. blz. 601, punt 17). Het heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).’
Vast staat — niet voor enige twijfel mogelijk — dat een heffing, zoals in casu, van te importeren, gebruikte voertuigen, hoe gering ook, — waarvan gelijksoortige, reeds in het binnenland geregistreerde gebruikte voertuigen per definitie (structureel) zijn uitgesloten, zich niet verhoudt tot bepalingen van artikel 110 VWEU.
Het gerechtshof heeft de ene inbreuk op artikel 110 VWEU aan de andere geregen, maar dat moet ook natuurlijk, de burger moet in zijn rechten genaaid worden.
Uw Raad doet het wel af met een 81 RO, naait de burger lekker mee, lekker samen leuke dingen doen…
Nee, Uw Raad had de rechtspraak van gerechtshof 's‑Hertogenbosch moeten casseren en als er al enige twijfel was geweest, maar dat kan niet, dan had Uw Raad vragen moeten voorleggen aan het Hof van Justitie.
Maar nee, hoerentent is het bij de Hoge Raad, ze hadden beter de nieuwbouw kunnen vestigen aan de Geleenstraat of de Doubletstraat, hadden ze nog concurrentie gehad van andere Unieburgers, naaien die burger, weg rechten, weg gerechtvaardigde belangen, we trekken 81 RO uit de kast, dat zet zoden aan de dijk!!
Het kan onmogelijk anders zijn alsdat het naheffen na het belastbaar feit een nadelige, protectionistische invloed heeft op binnenlandse voertuigen die daar per definitie van zijn uitgesloten, hetgeen, zoals het Hof heeft overwogen, zich niet verhoudt tot bepalingen van het Unierecht.
Ik merk op dat Uw Raad niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen en in het geval, zoals in casu een vraag met betrekking tot het Unierecht krijgt voorgelegd slechts 2 en geen 3 of mogelijkheden heeft de zaak af te doen.
Of Uw Raad legt vragen voor aan de Unierechter, of Uw Raad doet de zaak af, overeenkomstig aanwijzingen van de Unierechter, zoals in casu uitgelegd in o.m. zijn arresten van 10 december 2007 en 29 april 2004, zoals hiervoor geduid.
Uw Raad mag niet de door de nationale wetgever gegeven bevoegdheid ex. artikel 81 RO uit de kast trekken en daarmee een interne rechtsorde handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Uw Raad doet dat structureel, aantoonbaar, zoals in casu wel en is geen knip voor de neus waard, maar dat is ook niet doel en strekking van de Hoge Raad mag ik nadrukkelijk veronderstellen. Nee de taak is burgers oplichten en de wetgever en de andere overheidsorganen faciliteren en fêteren!! En daar zou een burger respect voor moeten opbrengen, lijkt me niet dus!
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, of de rechtspraak van het gerechtshof casseren, of vragen voorleggen aan het Hof van Justitie, meer smaken zijn er wettelijk gezien niet, helaas voor Uw Raad.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het verdedigingsbeginsel namelijk uitsluitend waarborgt dat belanghebbende haar opmerkingen kenbaar kan maken en anders dan belanghebbende meent, geen rechtsregel de Inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een mondeling onderhoud uit te nodigen.
Toelicting.
Hert is zonneklaar dat de rechtsopvatting van het gerechtshof in kennelijke strijd is met bepalingen van de hoogste rechtsorde.
Vgl. Hof van Justitie, 3 juli 2014, Kamino/Datema, gevoegde zaken, C-129/13 en C130/13, ECLI:EU:C:2014:2041;
- ‘27.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of op het beginsel van eerbiediging door de administratie van de rechten van de verdediging en het daaruit voortvloeiende recht van eenieder om te worden gehoord alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden, zoals die gelden in het kader van het douanewetboek, door particulieren rechtstreeks een beroep kan worden gedaan voor de nationale rechter.
- 28.
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging een algemeen beginsel van Unierecht vormt waarvan het recht om in elke procedure te worden gehoord integraal deel uitmaakt (arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punten 33 en 36, en M., C-277/11, EU:C:2012:744, punten 81 en 82).
- 29.
Het recht om in elke procedure te worden gehoord is thans niet alleen verankerd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, die garanderen dat de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces in het kader van elke gerechtelijke procedure worden geëerbiedigd, maar ook in artikel 41 daarvan, dat het recht op behoorlijk bestuur waarborgt. Artikel 41, lid 2, van het Handvest bepaalt dat dit recht op behoorlijk bestuur met name het recht van eenieder behelst om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen (arrest M., EU:C:2012:744, punten 82 en 83). Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 1 december 2009 in werking is getreden, is als zodanig echter niet van toepassing op de procedures die hebben geleid tot de uitnodigingen tot betaling van 2 en 28 april 2005 (zie naar analogie arrest Sabou, C-276/12, EU:C:2013:678, punt 25).
- 30.
Dat beginsel, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 36), vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (arrest Sopropé, EU:C:2008:746, punt 37).
- 31.
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (zie arresten Sopropé, EU:C:2008:746, punt 38; M., EU:C:2012:744, punt 86, en G. en R., C-383/13 PPU, EU:C:2013:533, punt 32).’
Uw Raad papegaaide de hoogste rechter;
‘Zo de inspecteur erin slaagt te rechtvaardigen dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over alle elementen waarop het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen is gebaseerd, moet de inspecteur vervolgens aannemelijk maken dat ook dan is voldaan aan de voorwaarden om de eerbiediging van het recht om te worden gehoord te verzekeren (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1809 en Hoge Raad 4 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161).’
Aldus staat ondubbelzinnig vast dat de rechtsopvatting van gerechtshof 's‑Hertogenbosch blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geduid moet worden als een poging burgers te tillen en te belazeren en hun uit de hoogste rechtsorde voortkomende rechten te ontnemen teneinde een Interne rechtsorde te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht.
Uw Raad moet de rechtspraak van het gerechtshof casseren maar ik ga er vanuit dat Uw Raad er wel een 81 RO van maakt, het enige wat Uw Raad echt goed kan.
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen doordat het gerechtshof belanghebbende niet volgt in zijn stelling dat het Unierecht verplicht tot vergoeding van rente over onverschuldigd betaalde bedragen (die samenhangen met de aan de lidstaat betaalde of ingehouden bedragen die rechtstreeks met de belasting verband houden).
Toelichting.
Het gerechtshof bazelt over allerlei nationale regelingen, maar dat doet er niet toe. Het Unierecht heeft rechtstreekse werking, met voorrang en derogerend, ten aanzien van nationale regelingen.
Uit het Unierecht volgt de wettelijke verplichting, die niet afhankelijk gesteld kan worden van nationale regelingen. Bovendien zijn diverse stellingen al achterhaald door rechtspraak van Uw Raad, o.m. 21 december 2018 met betrekking tot terugbetaling griffierecht e.a..
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 18 april 2013, Mariana Irimie, ECLI:EU:C:2013:250 volgt ondubbelzinnig;
- ‘21.
Bovendien moet in herinnering worden geroepen dat wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, de justitiabelen niet alleen recht hebben op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Dit omvat mede de verliezen die het gevolg zijn van het feit dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar zijn (zie arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punten 87–89, en 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 205; arrest Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 25, en arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich e.a., C-113/10, C-147/10 en C-234/10, punt 65).
- 22.
Hieruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arresten Littlewoods Retail e.a., reeds aangehaald, punt 26, en Zuckerfabrik Jülich e.a., reeds aangehaald, punt 66).’
Het gerechtshof heeft dus ook in deze kwestie — naar ik veronderstel geheel doelbewust — willens en wetens — het Unierecht kennelijk ernstig miskend. Geen enkele nationale regeling of anderszins kan wettelijke verplichtingen die uit het Unierecht zelf voortkomen beïnvloeden of matigen of anderszins.
Uit het Unierecht zelf voortkomende verplichtingen dienen van rechtswege toegepast te worden in de nationale implementatiewetgeving, zodat gewaarborgd wordt dat belanghebbende zijn uit het Unierecht voortkomende rechten kan verzilveren.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen doordat het gerechtshof heeft overwogen dat de wettelijke rente voor te betalen schadevergoeding 2% bedraagt, omdat het gerechtshof de vergoeding duidt als een niet-handelsvordering.
Toelichting.
De Nederlandse implementatiewet is wat betreft de toepassing van de wettelijke handelsrente ruimer geformuleerd dan de Europese richtlijn, zowel wat betreft het onderwerp van de transactie (vermogensrechten) als de hoedanigheid van partijen. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit ook bedoeld is. Maar ook kan de wettelijke regeling ruimer worden gelezen wat betreft de aard van de transactie (overeenkomst om baat, verplichting tot geven of doen). Zo gelezen, vallen ook kredietovereenkomsten, verzekeringsovereenkomsten en contractuele schadeloosstellingen, boetes en andere niet primaire verplichtingen (zoals voorwaardelijke verplichtingen tot teruggave van een deel van de koopprijs) onder de regeling van de handelsrente.
Het gerechtshof heeft blijk gegeven van een miskenning van het recht.
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen.
Ik merk op dat ik u een vraag voorleg die voortkomt uit bepalingen van het Unierecht, zowel qua materieel recht als ook qua implementatiewet en bij de meest gering twijfel Uw Raad gehouden is vragen voor te leggen aan de Unierechter.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en of verzuim van vormen, doordat het gerechtshof heeft overwogen dat het verzoek van belanghebbende om over te gaan tot vergoeding van de werkelijke kosten van het geding moet worden afgewezen, kort gezegd doordat de rechtbank de naheffingsaanslag in strijd was met bepalingen van het Unierecht geen bijzondere omstandigheid vormt, onder verwijzing naar het arrest Bosal van Uw Raad.
Het middel is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook onbegrijpelijk en kan zelfstandig het gegeven oordeel niet dragen.
Toelichting.
Het is vaste, reeds lange, overvloedige rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, dat de toegang tot het recht in volie omvang gewaarborgd moet worden. Daartoe moet een adequate vergoeding van de kosten van advisering, vertegenwoordiging of verdediging worden gewaarborgd, omdat, wanneer dat niet het geval is, de toegang tot het recht — onrechtmatig — wordt beperkt.
Het is vaste, reeds lange, overvloedige rechtspraak van de hoogste rechter, de Unierechter, met betrekking tot artikel 110 VWEU, dat artikel 110 VWEU alleen dan gewaarborgd wordt als volgens dezelfde modaliteiten wordt geheven en de belasting op te importeren, gebruikte voertuigen nooit hoger is, zelfs niet in een enkel geval, dan de belasting die rust op binnenlandse, soortgelijke producten, in casu voertuigen.
Het Hof van Justitie heeft in o.m. zijn arresten Haahr Petroleum en Weigel/Weigel voor recht verklaard dat wanneer een binnenlands gebruikt voertuig, in casu, uitgesloten is van de hoogste belasting, een dergelijke belastingheffing in kennelijke strijd is met artikel 110 VWEU;
Vgl. in gelijke zin, Hof van Justitie, 29 april 2004, Weigel/Weigel, ECLI:EU:C:2004:256, r.o. 86;
‘Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat het niet verenigbaar kan worden geacht met het in artikel 90 EG neergelegde discriminatieverbod, wanneer men de hogere belasting doet afhangen van een criterium dat per definitie nimmer van toepassing kan zijn op nationale producten die gelijksoortig zijn. Een dergelijke regeling zou de nationale producten bij voorbaat uitsluiten van de zwaarste belasting (zie arrest van 15 maart 1983, Commissie/Italië, 319/81, Jurispr. blz. 601, punt 17). Het heeft tevens geoordeeld dat een gedifferentieerde belasting zich niet verdraagt met het gemeenschapsrecht, wanneer de zwaarst belaste producten naar hun aard ingevoerde producten zijn (zie arrest van 4 maart 1986, Commissie/Denemarken, 106/84, Jurispr. blz. 833, punt 21).’
Hof van Justitie, 17 juli 1997, Haahr Petroleum, ECLI:EU:C:1997:368, r.o. 31;
- ‘31.
Dit geldt a fortiori voor een gedifferentieerde belastingheffing waarbij het criterium voor de hogere belasting juist de invoer is en die derhalve per definitie alle nationale producten van de zwaarste belasting uitsluit.’
Aldus moest het de Inspecteur, die niet gehouden was aan wettelijke regelingen waaruit volgt dat hij de hoogste belasting moest heffen, voor zover het er trouwens iets toe doet, weten dat wanneer hij te importeren gebruikte voertuigen betrekt in de heffing op grond van de hoogste belasting, waarvan binnenlandse voertuigen per definitie zijn uitgesloten — voor binnenlandse voertuigen geldt immers geen onderscheid voor de hoogte van de restantbelasting BPM — hij in kennelijke strijd met bepalingen van het Unierecht handelde En dus wist dan wel behoorde te weten dat een daartegen ingestelde procedure onmogelijk stand zou kunnen houden.
Het gerechtshof heeft weer eens — zoals steeds vaker met dit gerechtshof — blijk gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting van het recht. Triestig, maar wordt toch wel gedekt door Uw Raad naar ik mag veronderstellen, dan gaat dat hoogtij vieren natuurlijk, dat snapt eenieder. Uw Raad is verworden tot een bak gajes die zijn weerga niet kent in de maatschappij, anders dan bij andere overheidsinstellingen. Het land is intens doordziek!
Uw Raad moet doen wat het behoort te doen, het Unierecht in volle omvang waarborgen en het gegeven oordeel van het gerechtshof casseren wegens een kennelijk onjuiste opvatting van het recht.
Onbekendheid met bepalingen van het Unierecht disculpeert niet, noch voor de rechtelijke macht, noch voor de heffende autoriteit.
Conclusie;
Alle middelen slagen, nu zij gebaseerd zijn op een kennelijk onjuiste opvatting van het recht door het gerechtshof. Het spat er aan alle kanten vanaf dat het — opzettelijk — onjuist is. Maar dat kan ook onmogelijk anders natuurlijk als je werkt in een enorm kutland als Nederland waar de hoogste nationale rechter, wiens oordelen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, er zo'n ontiegelijke teringzooi van maakt en louter en alleen uit is op burgers tillen, oplichten en benadelen waar mogelijk. Triestig, maar het is niet anders.
Het moet worden benadrukt dat Uw Raad, als rechter die in laatste aanleg uitspraak doet, het recht van de Unie niet de uitlegging kon geven die voortvloeit uit vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie, met betrekking tot artikel 110 VWEU, maar ook met betrekking tot de voornoemde arresten, zoals de wettelijke verplichting — van rechtswege — tot terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden.
Ook met betrekking tot een adequate — werkelijke — proceskostenvergoeding en verschillende heffingsmodaliteiten — die Uw Raad afdoet met de nationale regeling ex. artikel 81 RO — het Unierecht daarmee niet in volle omvang waarborgend — maakt Uw Raad er een ongelooflijke teringzooi van, zonder zich vooraf met een prejudiciële vraag tot het Hof te wenden.
Ik verwijs Uw Raad — die blijkbaar niet wil begrijpen in zijn niet aflatende drang een interne rechtsorde te handhaven die niet strookt met bepalingen van het Unierecht, naar het recente arrest van het Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Europese Commissie/Frankrijk, ECLI:EU:C:2018:811, waarin het Hof schending van artikel 267 VWEU vaststelde.
Uw Raad kan geen voorrang geven aan nationale bepalingen als bv. artikel 81 RO, als Uw Raad een vraag voorgelegd krijgt met betrekking tot het Unierecht.
In dit verband dient er ten eerste aan te worden herinnerd dat de verplichting van de lidstaten om de bepalingen van het VWEU te eerbiedigen, geldt voor alle autoriteiten, daaronder begrepen, in het kader van hun bevoegdheden, de rechterlijke instanties, dus ook voor Uw Raad, al lijkt het erop dat Uw Raad meent dat ze zich werkelijk alles kunnen permitteren, als de burger maar genaaid wordt, hoe doet er niet toe, faciliteren die heffende autoriteit en die wetgever!
Ik merk op dat het niet voorleggen van vragen aan het hof, wanneer Uw Raad een vraag met betrekking tot het Unierecht krijgt voorgelegd, een onrechtmatige daad oplevert.
Uw Raad kan onmogelijk met zekerheid zeggen dat wat het gerechtshof heeft overwogen met betrekking tot de onmogelijkheid van naheffen na het belastbaar feit, het niet vergoeden van rente over geheven griffierecht, etc. etc.
Uw Raad haalt alle verdenkingen van gebrek aan onafhankelijkheid, of nog heel veel erger over zich heen. Het zal net zo zijn als vroeger met de katholieke kerk, werd aangehangen door de katholieken, de betrokken werden op handen gedragen, maar toen al was bekend dat deze en gene niet met zijn poten van kleine kindjes kon afblijven. Later werd dat in zijn algemeenheid bekender en keerden de mensen zich van de katholieke kerk, begrijpelijk.
In het geval van Uw Raad zat dat niet anders zijn. Mogelijk denken er nog mensen dat Uw Raad onafhankelijk en netjes is, maar dat is apert niet zo, het moment komt steeds dichterbij waaruit volgt dat ik gelijk zal krijgen dat Uw Raad een zooltje wittenboorden-criminelen is die de wetgever en de heffende autoriteit doorlopend, structureel faciliteert en met vileine arresten, het hoogste recht niet waarborgend, de burger het welbekende bos instuurt.
Uw Raad zou zich intens, intens diep moeten schamen, maar het tegendeel zal waar zijn zegt mij gevoel… Kutland!