Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/7.2
7.2 Terminologie
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS379923:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie Van der Wiel 2004, nr. 173 en Von Schmidt auf Altenstadt (VBP), nr. 5.1.1.
HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358 OdB).
HR 13 april 2001, NJ 2001, 334.
HR 16 september 1994, NJ 1995, 7.
HR 16 april 1999, NJ 1999, 234.
HR 4juni 1993, NJ 1993, 659 (DWFV).
Zo o.m. in HR 25 oktober 2002 (Verhoeven/Lammers), NJ 2003, 171 (MS).
HR 8 oktober 1982, NJ 1984, 58 (WHH).
HR 16 november 2001, NJ 2002, 401 (HJS).
Zie bijv. HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 (JBMV) en HR 5 november 1999, NJ 2000, 65.
HR 25 april 1997, NJ 1997, 528.
Vgl. Zonderland 1977, p. 2-4, die onder het begrip rechtspleging het geheel van middelen (instellingen en voorschriften) vat tot handhaving van de rechtsorde door inroeping van de autoriteit van de staat.
Van der Wiel 2004, nr. 173, stelt op zichzelf terecht dat de term 'procesorde' vanuit historisch perspectief bezien geen normatieve, maar enkel een descriptieve betekenis heeft. 'Procesorde' staat dan gelijk aan 'procesrecht', zoals ook een verwijzingen naar een rechtsorde in wezen een verwijzing haar het geldende recht inhouden. Zo beschouwd doet het begrip 'procesorde' thans archaïsch aan. De betekenis die het begrip 'procesorde' in historisch perspectief bezien heeft, behoeft echter niet doorslaggevend te zijn voor de betekenis die vandaag de dag aan dat begrip wordt gehecht en staat er dan ook niet aan in de weg dat daarbij een verband wordt gelegd met de ordening van handelingen en gebeurtenissen in een procedure.
HR 6juni 1997, NJ 1998, 723 (Hubben).
HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 (HJS).
Zie ook HR 18 februari 1994 (Copo/Berger), NJ 1994, 742 (HJS); HR 5 november 1999, NJ 2000, 64; HR 12 september 1997, NJ 1997, 733; HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4 (HJS) en HR 16 april 1999, NJ 1999, 432.
412. De frequentie waarmee de onderscheiden verwijzingen in de onderzochte rechtspraak voorkomen, varieert sterk. Verwijzingen naar een goede of behoorlijke procesorde komen het meest voor, gevolgd door verwijzingen naar een goede of behoorlijke rechtspleging. Verwijzingen naar een goede of behoorlijke procesvoering spelen slechts een bescheiden rol in de jurisprudentie. In de voor het civiele procesrecht relevante regelgeving werden alleen enkele verwijzingen naar een goede procesorde en een goede of behoorlijke rechtspleging aangetroffen.
De Hoge Raad verwijst veel vaker naar een 'goede' procesorde, dan naar een 'behoorlijke' procesorde. Daarentegen komen verwijzingen naar een 'behoorlijke' rechtspleging veel vaker voor dan verwijzingen naar een 'goede' rechtspleging. Aan de keuze voor verwijzing naar een 'goede' of een 'behoorlijke' procesorde (of rechtspleging of procesvoering) lijkt in de rechtspraak echter geen fundamenteel criterium ten grondslag te liggen. Hoewel de betekenis van de begrippen 'goed' en 'behoorlijk' niet geheel samenvalt, kunnen zij in voornoemde samenstellingen als synoniem worden beschouwd.
413. Op het eerste gezicht kan uit de onderzochte rechtspraak niet worden opgemaakt waarom de Hoge Raad in het ene geval verwijst naar een goede of behoorlijke 'procesorde' en in het andere geval naar een goede of behoorlijke 'rechtspleging' of 'procesvoering'. In de literatuur worden de verschillende verwijzingen wel op een hoop geveegd en beschouwd als synonieme uitdrukkingen.1 Het idee dat de keuze voor het ene of het andere criterium tamelijk willekeurig geschiedt, wordt versterkt doordat de Hoge Raad in enkele soortgelijke gevallen de ene keer de ene verwijzing hanteert, de andere keer de andere.
In een in 1996 gegeven beschikking2 oordeelde de Hoge Raad, in lijn van eerdere jurisprudentie, dat een redelijke, aan de eisen van een goede procesorde beantwoordende en met het stelsel van de wet verenigbare wetstoepassing meebracht dat in een verzoekschriftprocedure het bepaalde in de art. 157a en 157b (oud) Rv van overeenkomstige toepassing was. In 2001 besliste de Hoge Raad echter tot overeenkomstige toepassing van art. 157a (oud) Rv op grond van een redelijke, aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging beantwoordende wetstoepassing.3
In 1994 oordeelde de Hoge Raad dat een beschikking van de Rechtbank tot stand was gekomen in strijd met de mede in verband met het bepaalde in art. 5 EVRM in Wet Bopz-zaken in acht te nemen beginselen van een behoorlijke procesvoering, nu niet uit de beschikking bleek dat de raadsman van betrokkene voldoende gelegenheid had gekregen om kennis te nemen van en zich uit te laten over stukken waarop de Rechtbank zich baseerde, noch dat bijzondere redenen het achterwege laten daarvan wettigden.4 In 1999 verwees de Hoge Raad echter in eenzelfde context naar de mede met het bepaalde in art. 5 EVRM in acht te nemen beginselen van een behoorlijke rechtspleging.5
In het arrest Vredo/Veenhuis6 sprak de Hoge Raad uit dat ook in kort geding de grondbeginselen van een goede procesorde gelden, waartoe behoort het beginsel dat elke rechterlijke beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken. In nadien gewezen arresten rekende de Hoge Raad dit beginsel echter steevast tot de grondbeginselen van een behoorlijke rechtspleging.7
414. Betoogd is wel dat de eisen van een goede procesorde niettemin een ander toepassingsbereik hebben dan de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Zo meende P.A. Stein uit de rechtspraak van de Hoge Raad te kunnen opmaken dat de goede procesorde betrekking heeft op 'de verplichting van partijen tot medewerking aan een eerlijke gedingvoering', terwijl de eisen van een behoorlijke rechtspleging zouden zien op de wijze waarop de rechter van zijn bevoegdheden gebruik maakt.8 Dat laatste ligt in zoverre voor de hand, dat het de rechter is die recht doet, recht pleegt niet partijen.
De praktijk laat zich echter niet in een zo duidelijke tweedeling vangen. Ten eerste blijkt de stelling dat de goede procesorde enkel betrekking heeft op verplichtingen van partijen, niet houdbaar. De rechtspraak van de Hoge Raad biedt voorbeelden te over van gevallen waarin met een beroep op de goede procesorde eisen worden gesteld aan het handelen van de rechter. Ten tweede blijkt de rechter met het oog op een goede rechtspleging ook eisen te stellen aan de wijze waarop partijen hun processuele bevoegdheden uitoefenen.
Zowel de eisen van een goede procesorde, als de eisen van een behoorlijke rechtspleging werken twee kanten op. Uit het streven dat de rechtspleging in het concrete geval kan worden aangemerkt als een behoorlijke rechtspleging, vloeien verplichtingen voort voor partijen en de rechter. Datzelfde kan worden gezegd van het streven dat de procesorde in het concrete geval kan worden aangemerkt als een behoorlijke procesorde.
Dat de eisen van een goede rechtspleging twee kanten op kunnen werken, blijkt bijvoorbeeld uit het arrest Cooijmans/Raadschelders.9 Daarin sprak de Hoge Raad uit dat een beroep van een partij op het gezag van gewijsde zo duidelijk behoort te geschieden, dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak kan verweren. Die eis was volgens de Hoge Raad in overeenstemming met de eisen van een goede rechtspleging, die - zo vervolgde hij - 'dan ook niet meebrengen dat de rechter ambtshalve op het gezag van gewijsde van eventuele eerdere beslissingen heeft te letten.' Voorts kan worden gewezen op het arrest Ajax/Valk10, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het stellen van de eis dat inschrijving van een zaak ter rolle slechts kan geschieden tegen overlegging van de originele en complete dagvaarding, strookt met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Daardoor wordt de rolrechter immers in staat gesteld om vóór de rolzitting in verband met een eventueel te verlenen verstek te beoordelen of de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, aldus de Hoge Raad.
Dat ook de eisen van een goede rechtspleging twee kanten op kunnen werken, moge blijken uit de rechtspraak die betrekking heeft op de mogelijkheid om in een laat stadium van de procedure in hoger beroep nog nieuwe grieven aan te dragen.11 Daarin heeft de Hoge Raad de regel geformuleerd dat de appèlrechter in beginsel geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in hoger beroep worden voorgedragen. Die regel berust op de eisen van een goede procesorde, aldus de Hoge Raad, en de gedachte dat die eisen meebrengen dat de appellant de vrijheid heeft door het formuleren van grieven de aanvankelijke omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep af te palen, maar dat daartegenover staat dat de geïntimeerde bij het bepalen van zijn standpunt op de aldus getrokken grenzen mag afgaan. In wezen gaat het hier om een eis die zich tot appellant richt, inhoudende dat hij al zijn grieven concentreert in de memorie van grieven of het beroepschrift, geformuleerd als de verplichting van de rechter om aan de veronachtzaming van die eis een sanctie te verbinden. In dezelfde uitspraken overwoog de Hoge Raad dat de goede procesorde evenwel kan meebrengen dat uit de aard van het geschil een uitzondering op voormelde regel moet worden aanvaard. In een dergelijk geval brengen de eisen van een goede procesorde volgens hem wel mee, dat de wederpartij genoegzaam gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien. In deze context houden de eisen van een goede procesorde uitsluitend een verplichting in voor de rechter. Voorts kan in dit verband worden gewezen op het arrest Siedsma/Reek12, waarin de Hoge Raad uitsprak dat de eisen van een goede procesorde meebrachten dat de voor dagvaarding geschreven bepalingen van art. 93 (oud, thans 121) Rv van overeenkomstige toepassing waren te achten op andere oproepingsexploten. Art. 93 (oud) Rv schreef voor wat de rechter diende te doen indien gedaagde niet in het geding verscheen en de dagvaarding aan een nietigheidsgebrek leed.
415. Het voorgaande neemt niet weg dat met de keuze voor een beroep op de eisen van een goede rechtspleging de nadruk wordt gelegd op de wijze waarop de 'rechts-plegende' rechter te werk gaat of op de eisen die meer in het algemeen mogen worden gesteld aan de (inrichting van de) rechtspleging als maatschappelijk verschijnsel.13 Met een beroep op de eisen van een goede procesorde kan daarentegen worden benadrukt dat de eis, regel of beslissing die op die eisen wordt gebaseerd, is ingegeven door de wenselijk geachte wijze van procederen in een procedure, meer in het bijzonder, door de gewenste ordening van handelingen en gebeurtenissen in een procedure.14 De eis dat elke rechterlijke beslissing wordt gemotiveerd, valt dan bijvoorbeeld eerder aan te merken als eis van een behoorlijke rechtspleging, dan als eis van een behoorlijke procesorde.
Zo bezien kunnen de eisen van een goede procesorde worden beschouwd als onderdeel van de eisen van een behoorlijke rechtspleging. Voldoet de gevolgde procedure niet aan de eisen die daaraan met het oog op een goede procesorde worden gesteld, dan voldoet de rechtspleging middels die procedure evenmin aan de eisen die met het oog op de behoorlijkheid van de rechtspleging als maatschappelijk verschijnsel aan de wijze van rechtspleging worden gesteld. Omgekeerd laat in deze optiek niet iedere schending van de eisen die aan de rechtspleging als maatschappelijk verschijnsel worden gesteld, zich ook aanmerken als een inbreuk op de wenselijk geachte wijze van procederen in een procedure.
416. Ten slotte verdient het aanbeveling om verwijzingen naar de eisen van een behoorlijke procesvoering te reserveren voor de normering van het procesgedrag van partijen, als tegenhanger van de eisen van een behoorlijke rechtspleging die zich tot de rechter richten. Een proces wordt immers gevoerd door partijen, ten overstaan van de 'rechtsplegende' rechter. Hoewel ook de burgerlijke rechter al lang niet meer lijdelijk toeziet hoe partijen procederen, gaat het te ver om te stellen dat ook de rechter zich met procesvoering bezighoudt. Met de keuze voor een beroep op de eisen van een behoorlijke procesvoering in plaats van een beroep op de eisen van een goede procesorde, zou de rechter kunnen benadrukken dat de door hem gegeven beslissing of regel niet zozeer verband houdt met de gewenste ordening van handelingen
en gebeurtenissen in de procedure, als wel met de fatsoenlijkheid van de processuele gedragingen van partijen.
417. Wat er ook zij van bovenstaande onderscheidingen, scherpe grenzen dienen op grond daarvan niet te worden getrokken. Zoals in het navolgende nog zal worden uitgewerkt, verwijzen alle genoemde begrippen naar normen van ongeschreven procesrecht. Nu veelal lastig is uit te maken of de verwijzing naar het ene begrip meer gepast is dan een verwijzing naar het andere begrip - en een verwijzing naar het ene in plaats van het andere begrip daarom ook niet snel als volstrekt ongepast kan worden beschouwd - is de strekking van de verwijzing - een beroep op normen van ongeschreven procesrecht - van meer gewicht dan de daartoe gebruikte formulering.
De Hoge Raad blijkt niet zwaar te tillen aan de door de rechter of partijen gebruikte formulering. De jurisprudentie biedt tal van voorbeelden van gevallen waarin de Hoge Raad de in het cassatiemiddel gebezigde verwijzing naar het ene begrip in zijn oordeel 'vertaalt' in een verwijzing naar een ander begrip. Zo betoogde eiser tot cassatie in de zaak AZG/Het Noorden15, dat het hof in strijd had gehandeld met een goede procesorde door in hoger beroep niet toe te staan bepaalde prijzenbeschikkingen over te leggen. De Hoge Raad oordeelde - in lijn van de hierboven aangebrachte nuanceringen dat het hof aldus in strijd was gekomen met de eisen van een behoorlijke rechtspleging. In het arrest Van Schaik/Verboom16 oordeelde de Hoge Raad dat art. 6 EVRM, noch de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrachten dat aan Van Schaik een extra termijn werd gegund om haar verzuim ter herstellen, in antwoord op het betoog van Van Schaik dat het hof in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 6 EVRM had gehandeld door die gelegenheid tot herstel niet te bieden.17