Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:138.
HR, 23-12-2022, nr. 22/01123
ECLI:NL:HR:2022:1934
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-12-2022
- Zaaknummer
22/01123
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1934, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:830, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:79, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:830, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑09‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1934, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2022
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2023-0015
JIN 2023/32 met annotatie van mr. I.W. van Osch
JBPr 2024/1 met annotatie van mr. Th.D. van der Sanden
Uitspraak 23‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Erfrecht. Vereffening nalatenschap; verzet tegen slotuitdelingslijst. Niet-ontvankelijkheid in verzet; art. 4:218 BW en art. 187 Fw. Kostenveroordeling in verzoekschriftprocedure; misbruik van procesrecht?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/01123
Datum 23 december 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de vereffenaar],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vereffenaar,
niet verschenen.
1. Procesverloop in cassatie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 6791306 / EJ 18-209 van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.292.201/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 januari 2022.
[X] heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vereffenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [X] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [X] is een van de erfgenamen in de nalatenschap van zijn moeder, die is overleden op 17 april 2014. De nalatenschap heeft te gelden als beneficiair aanvaard.
(ii) Bij beschikking van 24 november 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vereffenaar benoemd tot vereffenaar.
(iii) Naar aanleiding van een brief van 11 oktober 2016 is [X] op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet gekomen tegen een door de vereffenaar gedeponeerde uitdelingslijst. De kantonrechter te Eindhoven heeft dit verzet ongegrond verklaard. Het gerechtshof ’s- Hertogenbosch1.heeft [X] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter te Eindhoven. De Hoge Raad2.heeft het cassatieberoep van [X] tegen de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verworpen.
(iv) Naar aanleiding van de hiervoor onder (iii) genoemde uitspraak van het gerechtshof ’s- Hertogenbosch heeft de vereffenaar bij brief van 6 maart 2018 aan (onder meer) [X] geschreven dat de uitdelingslijst definitief is geworden naar aanleiding van de beslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
2.2
[X] heeft een verzoekschrift ingediend waarin hij de hiervoor in 2.1 onder (iv) vermelde brief van de vereffenaar heeft aangemerkt als een nieuwe rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst en waarbij hij in verzet komt tegen de finale afwikkeling van de nalatenschap, zoals de vereffenaar blijkens deze brief voorstaat.
2.3
De kantonrechter heeft [X] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Het hof3.heeft [X] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter. Hiertoe heeft het hof, samengevat, overwogen dat (ook) tegen een beschikking op verzet als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW waarbij de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard, geen hoger beroep openstaat maar cassatieberoep (art. 187 Fw in verbinding met art. 4:218 lid 5 BW).
2.4
Het hof heeft [X] veroordeeld in de werkelijke proceskosten van de vereffenaar in hoger beroep, begroot op € 2.500,--. Hiertoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3.6.3. Met betrekking tot de kosten van onderhavige procedure overweegt het hof voorts als volgt. In haar verweerschrift verzoekt de vereffenaar om een veroordeling van [X] in de werkelijke proceskosten, welke zij begroot op een bedrag van € 2.500,00. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Hiervoor is het volgende redengevend. De onderhavige procedure betreft feitelijk een tweede (herhaald) verzet zijdens [X] ten aanzien van een aantal zaken waarop reeds – deels uitvoerig – inhoudelijk beslist is door de kantonrechter. Deze beslissing is al in kracht van gewijsde gegaan. [X] heeft er bovendien evident blijk van gegeven dat hij wist dat hoger beroep ook ditmaal was uitgesloten en dat uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Het hof acht de door [X] gestelde reden van het niet in cassatie gaan, zoals reeds overwogen in r.o. 3.6.1. van deze beschikking, ondeugdelijk.
Dit alles maakt dat de ten aanzien van dit soort verzoeken te hanteren zeer hoge drempel (zie o.m. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007, BA3516, NJ 2007/353) van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden.
Daar komt bij dat het door de vereffenaar in haar verweerschrift genoemde bedrag als zodanig ook niet door [X] is betwist en het bedrag het hof, mede gelet op de overgelegde hieraan ten grondslag liggende facturen, ook niet onredelijk voorkomt.”
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1 en 2 van het middel bestrijden het oordeel van het hof dat [X] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.2
Onderdeel 3 is gericht tegen de veroordeling van [X] in de werkelijke proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de vereffenaar. Het onderdeel klaagt dat de motivering die het hof heeft gegeven voor zijn oordeel dat de zeer hoge drempel van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden, onbegrijpelijk is. De door het hof genoemde omstandigheden kunnen niet het oordeel dragen dat is voldaan aan de strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf voor misbruik van procesrecht, aldus het onderdeel.
3.3
In een verzoekschriftprocedure kan de rechter een veroordeling in de proceskosten uitspreken (art. 289 Rv). Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan, ook in een verzoekschriftprocedure, alleen plaats zijn in buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.4.
3.4
Het hof heeft bij zijn oordeel dat [X] in de werkelijke proceskosten van de procedure in hoger beroep veroordeeld dient te worden, de hiervoor in 3.3 weergeven maatstaf tot uitgangspunt genomen. De motivering van dat oordeel (zie hiervoor in 2.4) komt erop neer dat [X] niet alleen in deze procedure een aantal kwesties opnieuw aan de orde stelt waarover in een eerdere procedure al onherroepelijk inhoudelijk is beslist, maar bovendien hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, terwijl hij wist dat hoger beroep was uitgesloten en uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Deze motivering is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk. Het daarop gebaseerde oordeel van het hof dat onder deze omstandigheden het instellen van het hoger beroep in deze procedure misbruik van procesrecht oplevert, is verweven met waarderingen van feitelijke aard en is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [X] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaar begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 23 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑12‑2022
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:79.
Vgl. o.a. HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, rov. 5.1; HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3.
Conclusie 16‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Erfrecht. Vereffening nalatenschap; verzet tegen slotuitdelingslijst; niet-ontvankelijkheid erfgenaam in verzet; art. 4:218 BW en art. 187 Fw. Kostenveroordeling in verzoekschriftprocedure; misbruik van procesrecht?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01123
Zitting 16 september 2022
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[Erfgenaam]
(hierna: Erfgenaam)
tegen
[de vereffenaar]
(hierna: de vereffenaar)
Deze zaak heeft betrekking op het verzet van Erfgenaam met betrekking tot de uitdelingslijst van de vereffenaar van de nalatenschap van zijn moeder. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank, Erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat art. 4:218 BW en art. 187 Fw in dit geval niet van toepassing zijn en dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over misbruik van procesrecht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1.Erfgenaam is een van de erfgenamen in de nalatenschap van hun moeder die is overleden op 17 april 2014. Deze nalatenschap heeft te gelden als beneficiair aanvaard. Bij beschikking van 24 november 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vereffenaar benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap.
1.2
Naar aanleiding van een brief van 11 oktober 2016 heeft Erfgenaam verzet aangetekend tegen een door de vereffenaar gedeponeerde rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst. Dit verzet is bij beschikking van de kantonrechter te Eindhoven van 1 februari 2017 nagenoeg volledig ongegrond verklaard. Erfgenaam heeft hoger beroep ingesteld en is daarin bij beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 januari 20182.niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 21 december 20183.het door Erfgenaam tegen de beschikking van het hof ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.3
De vereffenaar heeft zich naar aanleiding van de beschikking van het hof van 18 januari 2018 bij brief van 6 maart 2018 tot onder anderen Erfgenaam gericht. Erfgenaam heeft op 4 april 2018 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant (sector kanton), waarin hij de brief van 6 maart 2018 heeft aangemerkt als een nieuwe rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst en waarmee hij in verzet is gekomen tegen de finale afwikkeling van de nalatenschap, zoals de vereffenaar blijkens deze brief voorstaat.
1.4
De kantonrechter heeft bij beschikking van 15 januari 2021 Erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek en daartoe onder meer overwogen dat het in de brief van de vereffenaar van 6 maart 2018 vervatte voorstel ter zake de finale afwikkeling van de vereffening geen nieuwe slotuitdelingslijst betreft waartegen (nogmaals) verzet open staat (rov. 4.2 en rov. 4.3). De kantonrechter heeft tevens voldoende grond gezien om Erfgenaam te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.5
Erfgenaam heeft bij het hof ’s-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld en het hof verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen. Bij beschikking van 13 januari 20224.heeft het hof Erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en daartoe het volgende overwogen:
‘3.6.1. [Erfgenaam] stelt dat hij destijds van de beschikking waarvan beroep in cassatie had willen gaan, en hiertoe ook een cassatieadvocaat te hebben benaderd, maar dat deze bij gebreke van het proces-verbaal niet tijdig een cassatieverzoek in heeft kunnen dienen. Het hof stelt voorop dat een cassatieverzoek ook zonder een beschikbaar proces-verbaal kan worden ingesteld – dat is in bijvoorbeeld insolventiezaken, waarmee deze zaak zich laat vergelijken heel gebruikelijk – en verwijst daarnaast naar een uitspraak van de Hoge Raad van 20 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3336) waarbij de cassatieadvocaat werd toegelaten tot het indienen van een aanvullend verzoekschrift waarbij het na het verstrijken van de cassatietermijn alsnog verstrekte proces-verbaal is overgelegd en aldus de gronden van het cassatiemiddel zijn aangevuld. Bovendien is de Hoge Raad de instantie die bepaalt of het cassatieberoep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, dan wel of nog herstel (op welke wijze dan ook) dient plaats te vinden.
3.6.2.
Voorts stelt [Erfgenaam], kortgezegd, dat in onderhavige zaak artikel 187 Fw niet van toepassing is omdat de kantonrechter geen inhoudelijke beslissing heeft genomen, maar hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn nieuwe verzet.
Uitgangspunt is dat een appelverbod ook geldt in een situatie zoals de onderhavige, waarbij de verzoeker al dan niet terecht – dit kan in het midden blijven – niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover de stellingen van [Erfgenaam] moeten worden begrepen als een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in deze situatie, waarin ingevolge artikel 187 Fw jo. artikel 4:218 lid 5 BW geen hoger beroep maar wel beroep in cassatie mogelijk is, de doorbrekingsjurisprudentie niet.
Zie in die zin o.m. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:112, NJ 2017/64 (in een zaak betreffende artikel 490d Rv), r.o. 4.2.:
“(…) In een geval als het onderhavige, waarin geen algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, maar slechts het hoger beroep is uitgesloten, staat het de appelrechter niet vrij om, onder verwijzing naar een van de doorbrekingsgronden, een partij ontvankelijk te achten in het door haar ingestelde hoger beroep (vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, NJ 2013/351, m.nt. H.J. Snijders).”
Hetgeen [Erfgenaam] overigens heeft betoogd kan evenmin leiden tot ontvankelijkheid in afwijking van het wettelijk systeem, als eerder in deze nalatenschap door het hof uitvoerig toegelicht (GHSHE 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:138) en bevestigd door de Hoge Raad (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393) (…).
Het hof acht [Erfgenaam] derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep nu (ook) tegen een beschikking op verzet waarbij de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard, geen hoger beroep openstaat, doch cassatieberoep gedurende acht dagen.’
1.6
De vereffenaar heeft het hof verzocht Erfgenaam te veroordelen in de werkelijke proceskosten, die zij heeft begroot op een bedrag van € 2.500,00. Het hof heeft dit verzoek toegewezen en daartoe in rov. 3.6.3 overwogen:
‘De onderhavige procedure betreft feitelijk een tweede (herhaald) verzet zijdens [Erfgenaam] ten aanzien van een aantal zaken waarop reeds – deels uitvoerig – inhoudelijk beslist is door de kantonrechter. Deze beslissing is al in kracht van gewijsde gegaan. [Erfgenaam] heeft er bovendien evident blijk van gegeven dat hij wist dat hoger beroep ook ditmaal was uitgesloten en dat uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Het hof acht de door [Erfgenaam] gestelde reden van het niet in cassatie gaan, zoals reeds overwogen in r.o. 3.6.1. van deze beschikking, ondeugdelijk.
Dit alles maakt dat de ten aanzien van dit soort verzoeken te hanteren zeer hoge drempel (zie o.m. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353) van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden.
Daar komt bij dat het door de vereffenaar in haar verweerschrift genoemde bedrag als zodanig ook niet door [Erfgenaam] is betwist en het bedrag het hof, mede gelet op de overgelegde hieraan ten grondslag liggende facturen, ook niet onredelijk voorkomt.’
1.7
Tegen deze beschikking is Erfgenaam tijdig in cassatie opgekomen. De vereffenaar heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt, na een korte inleiding, uiteen in drie onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.6.1, rov. 3.6.2 en rov. 4 van de bestreden beschikking en klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door Erfgenaam niet-ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 4:218 BW en daardoor art. 187 Fw niet van toepassing zijn omdat het in deze zaak niet gaat om een op grond van art. 4:218 lid 1 BW neergelegde rekening en verantwoording of uitdelingslijst, maar om een brief, althans een niet-gedeponeerd voorstel tot finale afwikkeling. In dat geval is de regeling voor rekening en verantwoording voor bewindvoerders van toepassing en staat de normale beroepstermijn open, althans staat deze termijn open omdat lid 5 van art. 4:218 BW daaraan niet in de weg staat. Voor zover dit niet in de stellingen van Erfgenaam besloten lag, had het hof dit ambtshalve ex art. 25 Rv moeten constateren en toepassen, aldus het onderdeel.
2.2
Art. 4:218 BW luidt, voor zover in deze zaak van belang, als volgt:
‘1. Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De kantonrechter kan deze termijn verlengen.
[…]
3. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.
[…]
5. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.’
2.3
Op grond van art. 4:218 lid 5 BW is art. 187 Fw van toepassing op het verzet als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 21 december 2018, die ook betrekking heeft op de onderhavige nalatenschap, bevestigd dat hieruit volgt dat tegen de beschikking op het verzet geen hoger beroep, maar slechts cassatieberoep kan worden ingesteld en wel binnen de verkorte termijn van acht dagen.5.
2.4
De afwijkende rechtsmiddelenregeling van art. 187 Fw jo. art. 4:218 lid 5 BW is niet op alle gevallen van toepassing waarin de rechtbank/kantonrechter heeft beslist op het verzet dat een partij heeft ingesteld tegen de rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst van de vereffenaar van de nalatenschap. Dit volgt uit de beschikking van de Hoge Raad van 17 juli 2020.6.In die zaak heeft de kantonrechter overwogen dat uit de uitdelingslijst bleek dat alle schulden van de nalatenschap konden worden voldaan en dat ingevolge art. 4:221 lid 2 BW in dergelijke gevallen geen rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst hoeft te worden gedeponeerd bij de rechtbank. Volgens de kantonrechter dient het verzoek daarom niet te worden getoetst aan art. 4:218 BW (zonder mogelijkheid van hoger beroep en met de verkorte termijn voor cassatieberoep), maar aan art. 4:151 BW en de paragrafen 10 en 11 van afdeling 6 van titel 14 van Boek 1 BW. De bevoegdheid om te beslissen op het verzoek heeft de kantonrechter ontleend aan art. 1:374 lid 2 BW. De bepalingen die de kantonrechter heeft toegepast, kennen geen afwijkende rechtsmiddelenregeling. De vereffenaar heeft tegen de beschikking van de kantonrechter cassatieberoep ingesteld, waarna de vraag is gerezen of de vereffenaar ontvankelijk is in cassatie dan wel hoger beroep had moeten instellen. In zijn beschikking van 17 juli 2020 heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat de rechter die op het rechtsmiddel moet beslissen, ambtshalve moet onderzoeken of de bestreden uitspraak vatbaar is voor het ingestelde rechtsmiddel en de bestreden uitspraak in dat verband zelfstandig moet kwalificeren. Volgens de Hoge Raad (rov. 3.3) kon de beschikking van de kantonrechter niet anders worden geduid dan een beslissing op de voet van art. 1:374 lid 2 BW, waartegen binnen drie maanden hoger beroep kon worden ingesteld, zodat de vereffenaar niet-ontvankelijk was in haar cassatieberoep.
2.5
Het onderdeel betoogt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het verzoek van Erfgenaam te toetsen aan art. 4:218 BW en niet aan de regeling voor rekening en verantwoording voor bewindvoerders (art. 4:221 lid 3 BW jo. art. 1:374 lid 2 BW), waarvoor geen rechtsmiddelenverbod en een verkorte beroepstermijn geldt. Daarmee werpt het onderdeel de vraag op of het hof het verzoek van Erfgenaam en daarmee de beschikking van de kantonrechter juist heeft gekwalificeerd.
2.6
Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het hof ambtshalve diende te onderzoeken of de beschikking van de kantonrechter vatbaar was voor hoger beroep. In dat kader moest het hof die beschikking zelfstandig kwalificeren. Het hof heeft in rov. 3.6.2 overwogen dat ingevolge art. 187 Fw jo. art. 4:218 lid 5 BW in deze situatie geen hoger beroep, maar wel beroep in cassatie mogelijk is. Uit deze rechtsoverweging volgt dat het hof de beschikking van de kantonrechter kennelijk heeft gekwalificeerd als een beslissing op verzet in de zin van art. 4:218 lid 3 BW. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De onderhavige zaak wijkt af van de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van de Hoge Raad van 17 juli 2020, waarnaar het onderdeel verwijst. In die zaak had de kantonrechter uitdrukkelijk overwogen dat het verzoek niet zal worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 4:218 BW, terwijl in de zaak die thans in cassatie aan de orde is, de kantonrechter dit niet uitdrukkelijk heeft overwogen. Evenmin geeft de beschikking van de kantonrechter aanleiding om aan te nemen dat hij aan een andere maatstaf dan art. 4:218 BW heeft getoetst. Integendeel, de kantonrechter spreekt van ‘(nogmaals) verzet’ (rov. 4.2) en ‘(hernieuwd) verzet’ (rov. 4.3), wat erop wijst dat hij aan het verzoek van Erfgenaam dezelfde kwalificatie geeft als aan het eerdere verzoek van Erfgenaam dat was gericht tegen de rekening en verantwoording/slotuitdelingslijst die de vereffenaar in 2016 had gedeponeerd. Niet ter discussie staat dat het eerdere verzoek als verzet in de zin van art. 4:218 lid 3 BW heeft te gelden en dat de beschikking van de kantonrechter van 1 februari 2017 geduid moet worden als een beslissing op de voet van die bepaling. Uit het voorgaande volgt dat het onderdeel faalt.
2.7
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.6.1 en rov. 3.6.2 van de bestreden beschikking. Volgens het onderdeel was het verzoekschrift van Erfgenaam mede gericht tegen de rekening en verantwoording en ziet art. 4:218 lid 5 BW niet op het verzet tegen de rekening en verantwoording. In dat geval is ook art. 187 Fw niet van toepassing en geldt de normale beroepstermijn. Voor zover dit niet in de stellingen van Erfgenaam besloten lag, had het hof dit ambtshalve moeten constateren ex art. 25 Rv, aldus het onderdeel.
2.8
Op grond van art. 4:218 lid 1 BW is de vereffenaar verplicht een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst te deponeren. Deze verplichting veronderstelt de verplichting van de vereffenaar om een rekening en verantwoording en een uitdelingslijst op te stellen.7.In de wet ontbreken voorschriften over de inrichting van de rekening en de verantwoording.8.In een oude uitspraak van de Hoge Raad (7 april 1898, W 7110) is beslist dat de vereffenaar hierin in elk geval de uitgaven en ontvangsten voor de nalatenschap moet vermelden.9.In de literatuur wordt aangenomen dat de vereffenaar ook moet vermelden de namen van de schuldeisers van de nalatenschap, welke vorderingen zij op de nalatenschap hebben en in hoeverre de vereffenaar deze heeft voldaan.10.De kosten van de vereffening, waaronder het loon van de vereffenaar, vallen onder de schulden van de nalatenschap.11.
2.9
Ten aanzien van het opmaken van de uitdelingslijst vinden op grond van art. 4:218 lid 5 BW de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing. Zo moet de vereffenaar op grond van art. 180 Fw een uitdelingslijst opstellen, waarbij rekening moet worden gehouden met de rangorde van de schulden van de nalatenschap en met eventuele voorrechten.12.Het opstellen van de rekening en verantwoording en het opmaken van de uitdelingslijst zijn geen strikt gescheiden handelingen, maar overlappen elkaar in hoge mate en lopen in elkaar over. De rekening en verantwoording zijn immers nodig voor het opmaken van de uitdelingslijst. Het onderscheid dat het onderdeel maakt tussen het verzet tegen het opmaken van de uitdelingslijst, waarop art. 4:218 lid 5 BW wel ziet, en het verzet tegen de rekening en verantwoording, waarop art. 4:218 lid 5 BW niet van toepassing zou zijn, komt mij dan ook gekunsteld voor.13.Het aanvaarden van dit onderscheid zou bovendien het gevaar meebrengen van parallelle procedures (bij het hof en de Hoge Raad) die – mede gezien de beperktere toetsingsmogelijkheden in cassatie – tot onverenigbare beslissingen kunnen leiden. Daarbij komt dat het onderscheid zich niet goed laat verenigen met de vaststelling van de Hoge Raad dat de overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetprocedure als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW uitgangspunt en geen uitzondering is.14.Daarmee faalt het onderdeel.
2.10
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.6.3, rov. 3.6.4 en rov. 4 en bevat verschillende klachten die betrekking hebben op het oordeel van het hof over de proceskosten.
2.11
Voor zover het onderdeel voortbouwt op de vorige onderdelen, deelt het in hun lot en faalt het eveneens.
2.12
Voor het overige betoogt het onderdeel dat het oordeel van het hof in rov. 3.6.3 onbegrijpelijk is dat in dit geval de zeer hoge drempel van misbruik van procesrecht is overschreden. Het onderdeel betoogt dat geen sprake is van een tweede (herhaald) verzet door Erfgenaam ten aanzien van een aantal zaken waarop reeds deels uitvoerig inhoudelijk is beslist door de kantonrechter. De kantonrechter heeft in de beschikking van 15 januari 2021 immers vastgesteld dat er aanmerkelijke verschillen zijn tussen de gedeponeerde slotuitdelingslijst en het voorstel tot finale afwikkeling. Daarop is niet inhoudelijk beslist, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van misbruik van recht. In elk geval had Erfgenaam op dat punt een redelijk belang om het voorstel door de rechter te laten toetsen, hetgeen het hof heeft miskend. Het onderdeel betoogt ook dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is dat Erfgenaam er evident blijk van heeft gegeven dat hij wist dat hoger beroep ook ditmaal was uitgesloten en dat uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Erfgenaam had in zijn hoger beroepschrift immers gesteld dat hoger beroep wel degelijk mogelijk was en slechts ‘overigens’ gesteld dat het voor hem niet mogelijk was om in cassatie te gaan. Volgens het onderdeel heeft Erfgenaam in de processtukken niet erkend dat uitsluitend cassatieberoep nog mogelijk was.
2.13
Op grond van art. 289 Rv, dat ingevolge art. 362 Rv ook van toepassing is op het hoger beroep, kan de rechter in een verzoekschriftprocedure een veroordeling in de proceskosten uitspreken. Volgens de Hoge Raad is het overgelaten aan het inzicht van de rechter of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.15.De rechter is niet gehouden het Liquidatietarief in acht te nemen en mag een partij dus ook veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten, waarbij hij, wat de hoogte betreft, wel rekening dient te houden met een eventueel daartegen gevoerd verweer.16.De rechter hoeft zijn oordeel in beginsel niet te motiveren, maar de omstandigheden van het geval of de stellingen van de partijen kunnen dit anders doen zijn.17.Heeft de rechter zijn beslissing omtrent de proceskosten gemotiveerd, dan kan deze motivering in cassatie wel op begrijpelijkheid worden getoetst.18.De verzoekschriftprocedure wijkt hiermee af van de dagvaardingsprocedure, waarin de werkelijke proceskosten volgens de rechtspraak van de Hoge Raad slechts voor vergoeding in aanmerking komen in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen.19.
2.14
De klacht dat het oordeel van het hof dat de zeer hoge drempel van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden, onbegrijpelijk is, faalt bij gebrek aan belang. Het hof was in deze verzoekschriftprocedure immers niet verplicht om misbruik van procesrecht vast te stellen om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Daarop stuit de klacht af.
2.15
Ik geef de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑09‑2022
Er heeft in hoger beroep geen feitenvaststelling plaatsgevonden. De hier genoemde feiten zijn ontleend aan rov. 2 van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, sector kanton, van 15 januari 2021. Zie ook rov. 3.1 van de beschikking van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39, gegeven tussen dezelfde partijen over dezelfde nalatenschap.
ECLI:NL:GHSHE:2022:79, JErf 2022/56, m.nt. J.M. van Anken en F.C. Bentvelzen.
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393, NJ 2019/39. Zie ook Asser/Perrick 4 2021/638.
ECLI:NL:HR:2020:1311, NJ 2020/308, JErf 2021/11, m.nt. J.W.A. Biemans.
Zie S. Perrick, Over het verzet tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst van de vereffenaar, Tijdschrift Erfrecht 2020-6, p. 135-136.
Zie ook het model voor de rekening en verantwoording in Bijlage F van de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 2021) van de Expertgroep Erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel, Kanton en Toezicht, te raadplegen op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/richtlijnen-vereffening-nalatenschappen.pdf.
Zie Perrick, a.w., Tijdschrift Erfrecht 2020-6, p. 136; zie ook Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10 december 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:9166, rov. 3.9.
Ook in de literatuur wordt wat betreft de beschikbare rechtsmiddelen geen onderscheid gemaakt tussen het verzet tegen de rekening en verantwoording en het verzet tegen de uitdelingslijst. Zie o.a. Perrick, a.w., Tijdschrift Erfrecht 2020-6, p. 137: ‘Ik acht het verantwoord aan te nemen dat ook een erfgenaam die op de voet van artikel 4:218 lid 3 BW tegen de rekening en verantwoording en/of de uitdelingslijst in verzet is gekomen, tegen de daarop gegeven beschikking van de kantonrechter of de rechtbank, binnen acht dagen nadat zij is gegeven, beroep in cassatie kan instellen.’ Zie ook Kolkman in T&C BW, art. 4:218 BW, aant. 4: ‘Tegen de in lid 1 genoemde stukken kan iedere belanghebbende binnen een maand na de bekendmaking van lid 2 in verzet komen. (…) Uit art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw volgt dat het enige rechtsmiddel tegen dit verzet cassatie is, dat bovendien binnen acht dagen dient te worden ingesteld.’
HR 21 december 2018, reeds aangehaald, rov. 3.7.1.
Zie o.a. HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:329, rov. 3.2.3.
HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7995, NJ 2009/234, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5. Zie voorts Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/139.
Zie o.a. HR 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV9444, NJ 2006/656, m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 5 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3694, NJ 2001/651, rov. 3.3.
Zie o.a. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353, rov. 4.5; HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233, rov. 5.2; HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, m.nt. S.D. Lindenbergh, rov. 5.3.4.
Beroepschrift 31‑03‑2022
PROCESINLEIDING IN EEN VERZOEKPROCEDURE
Geeft eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: ‘verzoeker’), te dezer zake woonplaats kiezende aan de Rijnsburgerweg nr. 141, 2334 BM Leiden (postadres: Postbus 788 2300 AT Leiden) ten kantore van Groenendijk & Kloppenburg Advocaten van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. N.C. van Steijn hem ten deze vertegenwoordigt en deze procesinleiding ondertekent.
Verweerster in cassatie is:
mevrouw [de vereffenaar] kantoorhoudende te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [de overledene], laatstelijk woonplaats gekozen hebben te 5038 CJ Tilburg aan de Heuvelring 41 ten kantore van mr. N.M. Lindhout — Schot (dlb advocaten & mediators).
Belanghebbenden zoals genoemd in de bestreden beschikking zijn:
- 1.
[belanghebbende 1], overleden1.
- 2.
[belanghebbende 2], wonende aan de [adres], te ([postcode]) [woonplaats];
- 3.
[belanghebbende 3], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], gemeente [gemeente];
- 4.
[belanghebbende 4], wonende te [woonplaats], verder adres bij verzoeker onbekend;
- 5.
[belanghebbende 5], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats];
- 6.
[belanghebbende 6], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats];
Inleiding
1.
Deze zaak richt zich tot de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 13 januari 2022 met zaaknummer: 200.292.201/01. Verzoeker tot cassatie kan zich niet verenigen met deze beschikking.
2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 december 2021 was ten tijde van het opstellen van deze procesinleiding nog niet aanwezig in het dossier. Het is opgevraagd en in dit verband wordt een voorbehoud gemaakt om het middel te mogen aanvullen indien het proces-verbaal daar aanleiding toe mocht geven.
Middel van cassatie
3.
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden recht heeft gedaan als in die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende — mede in onderling verband te beschouwen — redenen.
Onderdeel 1
4.
Het hof is in r.o. 3.6.1 en 3.6.2 en in de beslissing in r.o. 4 uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door [verzoeker] niet-ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep.
5.
Het hof heeft miskend dat art. 4:218 BW en daardoor art. 187 Fw. niet van toepassing zijn omdat het in de onderhavige zaak niet gaat om een op grond van art. 4:218 lid 1 BW neergelegde rekening en verantwoording of uitdelingslijst maar om een brief, althans een niet gedeponeerd voorstel tot finale afwikkeling.2. In dat geval is de regeling voor rekening en verantwoording voor bewindvoerders van toepassing en staat de normale beroepstermijn open, althans staat de normale beroepstermijn open omdat lid 5 van art. 4:218 BW daaraan niet in de weg staat.3. Voor zover dit niet in de stellingen van [verzoeker] besloten lag had het hof dit ambtshalve ex art. 25 Rv. moeten constateren en toepassen.4.5.
Onderdeel 2
6.
Het hof is in r.o. 3.6.1 en 3.6.2 en in de beslissing in r.o. 4 ook om de hierna volgende reden uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door [verzoeker] niet-ontvankelijk te achten in zijn hoger beroep.
7.
Het verzoekschrift van [verzoeker] was (mede) gericht tegen de rekening en verantwoording. Lid 5 van art. 4:218 BW — indien van toepassing — ziet echter niet toe op het verzet tegen de rekening en verantwoording. In dat geval is ook art. 187 Fw. niet van toepassing en geldt de normale beroepstermijn. Voor zover dit niet in de stellingen van [verzoeker] besloten lag had het hof dit ambtshalve ex art. 25 Rv. moeten constateren.6.
Onderdeel 3
8.
Bij het slagen van één of meer de vorige onderdelen kan het voortbouwend oordeel over de proceskosten in 3.6.3, 3.6.4 en de beslissing daarover in r.o. 4 niet in stand blijven.
9.
Los daarvan is het oordeel van het hof dat de zeer hoge drempel van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden onbegrijpelijk.
Allereerst is — anders dan het hof overweegt — geen sprake van een tweede (herhaald) verzet zijdens [verzoeker] ten aanzien van een aantal zaken waarop reeds deels uitvoerig inhoudelijk is beslist door de kantonrechter. De kantonrechter had in de beschikking van 15 januari 2021 immers vastgesteld dat er aanmerkelijke verschillen zijn tussen de gedeponeerde slotuitdelingslijst en het voorstel tot finale afwikkeling. Daarop is niet inhoudelijk beslist zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van misbruik van recht.7. In elk geval had [verzoeker] op dat punt een redelijk belang om het voorstel door de rechter te laten toetsen, hetgeen het hof heeft miskend.
Bovendien is de overweging onbegrijpelijk dat [verzoeker] er evident blijk van heeft gegeven dat hij wist dat hoger beroep ook ditmaal was uitgesloten en dat uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. [verzoeker] had in zijn hoger beroepschrift immers gesteld dat hoger beroep wel degelijk mogelijk was en slechts ‘overigens’ gesteld dat het voor hem niet mogelijk was om in cassatie te gaan.8. [verzoeker] heeft in de processtukken niet erkend dat uitsluitend cassatieberoep nog mogelijk was.
Deze overwegingen (zowel ieder voor zich als in onderlinge samenhang) kunnen het oordeel dat is voldaan aan de strenge en tot terughoudendheid nopende maatstaf van misbruik van procesrecht niet dragen.9.
Weshalve
Verzoeker tot cassatie wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedige verzoek de bestreden beschikking te vernietigen met zodanige verdere beschikking als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Leiden, 31 maart 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑03‑2022
informatie en adresgegevens verkregen van verzoeker
zie r.o. 4.2 en 4.3 van de beschikking van de kantonrechter
zie art. 4:221 lid 3 jo. 1:374 lid 2 BW en HR 17-07-2020, ECLI:NL:HR:2020:1311 zie ook Prof. dr. Perrick ‘Over het verzet tegen de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst van de vereffenaar’, Tijdschrift Erfrecht, 2020, nr. 6
ambtshalve toepassing: zie voornoemde beschikking: ECLI:NL:HR:2020:1311 r.o. 3.3 en 3.5
stellingen verzoeker: zie de akte bij de kantonrechter van [verzoeker] van 17 november 2020, nr. 6, zie verder nrs. 5 en 6 van het hoger beroepschrift voor de stellingen van [verzoeker] waarin hij stelt dat de gewone beroepstermijn openstaat omdat de rechtbank heeft beslist dat geen sprake is of kan zijn van een nieuwe uitdelingslijst of rekening en verantwoording, zie ook nr 11 van het hoger beroepschrift dat de brief niet kwalificeert als een nieuwe maar als een tussentijdse uitdelingslijst, zie ook nr. 21 van het hoger beroepschrift en r.o. 3.3. van de bestreden beschikking
zie de in voetnoot 4 genoemde beschikking en de vindplaatsen in de vorige voetnoot, zie wat betreft het verzet tegen de rekening en verantwoording: inleidend verzoekschrift nr. 7 en 9 t/m 14, brief van [verzoeker] aan de kantonrechter van 16 mei 2018, r.o. 3.1 en 4.1 van de beschikking van de kantonrechter en nr. 1 van het hoger beroepschrift
hoger beroepschrift nrs. 6 en 22
hoger beroepschrift nrs. 5 t/m 7
zie bv. HR 15-09-2017 ECLI:NL:HR:2017:2360, zie ook het oordeel van hetzelfde hof van 18-1-2018 in de procedure tussen dezelfde partijen als de onderhavige procedure: ECLI:NL:GHSHE:2018:138, waarin werd geoordeeld dat geen sprake was van misbruik van recht door [verzoeker] ook al was hij door de vereffenaar op art. 187 Fw. gewezen