Hof 's-Hertogenbosch, 13-01-2022, nr. 200.292.201/01
ECLI:NL:GHSHE:2022:79
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
13-01-2022
- Zaaknummer
200.292.201/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:79, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 13‑01‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1934, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0027
Jurisprudentie Erfrecht 2022/56 met annotatie van Anken, J.M. van, Bentvelzen, F.C.
JERF 2022/56 met annotatie van Anken, J.M. van, Bentvelzen, F.C.
JERF Actueel 2022/23
Uitspraak 13‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen niet ontvankelijk verklaard verzet tegen uitdelingslijst/ Vervolg op GHSHE 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:138 en HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393/ Niet ontvankelijk in hoger beroep vanwege appelverbod en mogelijkheid cassatieberoep/ veroordeling in werkelijke kosten
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 januari 2022
Zaaknummer: 200.292.201/01
Zaaknummer eerste aanleg: 6791306 / EJ 18-209
in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker]
advocaat: mr. H.A.H.M. Albrecht te Eindhoven
tegen
Mr. [de vereffenaar] ,
zaakdoende te [kantoorplaats] ,
in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflaatster] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vereffenaar,
advocaat: mr. N.M. Lindhout - Schot te Tilburg.
Met als belanghebbenden:
[belanghebbende 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
[belanghebbende 6] ,
wonende te [woonplaats] .
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de (eind)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2021 waarbij - zakelijk weergegeven - [verzoeker] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bij verzoekschrift van 4 april 2018 geuite bezwaar tegen de door de vereffenaar op 6 maart 2018 opgestelde rekening en verantwoording en uitdelingslijst met betrekking tot de nalatenschap van [erflaatster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1917 en overleden te [plaats] op [datum] 2014.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met bijlage, ingekomen ter griffie op 15 maart 2021, heeft [verzoeker] - kort weergegeven - het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de vereffening af te handelen zoals door de wetgever en de Hoge Raad bedoeld, derhalve dat eerst op het einde der vereffening een definitieve rekening en verantwoording en definitieve uitdelingslijst ter goedkeuring volgt en er pas uitgedeeld kan worden als de vereffening op haar einde is.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 augustus 2021, heeft de vereffenaar - kort weergegeven - primair en subsidiair verzocht om [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, meer subsidiair het hoger beroep van [verzoeker] als zijnde ongegrond en/of onbewezen af te wijzen en primair en subsidiair [verzoeker] te veroordelen in de werkelijke proceskosten als begroot op € 2.500,=, dan wel in de proceskosten volgens het liquidatietarief, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover voor zover [verzoeker] in gebreke blijft met voldoening daarvan na de veertiende dag na de betekening van de in deze te wijzen beschikking, alsmede [verzoeker] te veroordelen in de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking en, voor zover betaling niet binnen die termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover te rekenen vanaf (naar het hof begrijpt: afloop van) die termijn van voldoening.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het inlichtingenformulier met bijlagen van de advocaat van [verzoeker] van 19 mei 2021;
- de brief van mede-erfgenaam/belanghebbende [belanghebbende 2] te [woonplaats] , van 30 juli 2021;
- de namens de vereffenaar – niet doorgenummerde - overgelegde producties 1 tot en met 3 bij brief van haar advocaat van 19 november 2021, waaronder de door betreffende advocaat aan de vereffenaar gestuurde facturen,
- het emailbericht met bijlagen van de advocaat van [verzoeker] van 25 november 2021.
2.4.
De mondelinge behandeling in hoger beroep heeft - na vertraging vanwege het aanvankelijk niet adequaat aanleveren van stukken en vanwege aanhoudingsverzoeken - plaatsgevonden op 1 december 2021. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. Albrecht (beiden via videoconference-verbinding),
- de vereffenaar, bijgestaan door mr. Lindhout (beiden in persoon verschenen).
Van belanghebbende [belanghebbende 2] is het bericht (zie hierboven) ontvangen dat hij de
mondelinge behandeling niet zal bijwonen, alsook – beknopt- zijn visie op de zaak. De
overige belanghebbenden zijn, hoewel deugdelijk opgeroepen, niet verschenen.
3. De beoordeling
3.1.
De rechtbank heeft bij beschikking waarvan beroep bepaald dat het in de brief van de vereffenaar van 6 maart 2018 vervatte voorstel ter zake de finale afwikkeling van de vereffening geen nieuwe slotuitdelingslijst betreft waartegen (nogmaals) verzet open staat en [verzoeker] derhalve niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard. Daarbij heeft de rechtbank voldoende grond gezien om [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure, welke aan de zijde van de vereffenaar zijn vastgesteld op een bedrag van € 250,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde.
3.2.
[verzoeker] voert tegen bovengenoemde beschikking - kort weergegeven - een tweetal grieven aan. Als eerste grief voert [verzoeker] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in de brief van de vereffenaar van 6 maart 2018 vervatte voorstel ter zake de finale afwikkeling van de vereffening geen nieuwe slotuitdelingslijst betreft waartegen (nogmaals) verzet open staat. De rechtbank marginaliseert daarmee het financiële belang van [verzoeker] bij een dergelijk verzet. Ook is [verzoeker] van mening dat het voorstel inzake de financiële afwikkeling van de vereffening in de brief van 6 maart 2018 geen nieuwe slotuitdelingslijst is, maar een tussentijdse uitdelingslijst omdat nog niet alle crediteuren posten bekend waren dan wel zijn. Daarbij valt te noemen de vordering “sommen ineens”, de arbeidsvordering, het loon van de vereffenaar en de overige vorderingen en nota’s. De conclusie van de rechtbank staat haaks op de uitgangspunten van de zienswijze van de Hoge Raad op het karakter van de vereffeningsprocedure.
Als tweede grief voert [verzoeker] aan het onbegrijpelijk te vinden dat de kantonrechter hem in de proceskosten veroordeeld heeft. Deze beslissing is volgens hem ontoereikend gemotiveerd.
3.3.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens [verzoeker] - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. In de eindbeschikking hanteert de rechtbank een dubieuze visie. Er staat immers eerst dat er geen nieuwe uitdelingslijst is en er dus geen verzet mogelijk is, maar even verderop staat dat [verzoeker] geen belang heeft bij een verzet. Dat is geen duidelijke lijn van de rechtbank. [verzoeker] heeft wel belang bij een hernieuwd verzet tegen de uitdelingslijst. De rechtbank zegt dat een inhoudelijke beoordeling niet mogelijk is, maar [verzoeker] stelt dat er weliswaar geen verzet mogelijk is tegen de slotuitdelingslijst, maar wel tegen de voorlopige uitdelingslijst. Het is juist dat [verzoeker] geen cassatie heeft ingesteld, maar hij heeft wel een cassatieadvocaat benaderd. Omdat de rechtbank in het vonnis een paar onjuiste data vermeld had lukte het deze advocaat echter niet om binnen acht dagen een cassatieverzoek op te stellen. Hij beschikte immers niet over het volledige procesdossier. Derhalve is [verzoeker] nu bij het hof wel ontvankelijk.
Er loopt nog een dagvaardingsprocedure tegen de vereffenaar ex artikel 4:223 BW bij de kantonrechter. Die procedure is gestart op 30 september 2017 en staat nu in verband met andere procedures – waaronder deze procedure - op de parkeerrol. Er is een tussenvonnis gewezen waarbij een comparitie van partijen is bepaald. Partijen hebben om een aanhouding van die comparitie verzocht in verband met de in dit hoger beroep te geven eindbeschikking.
De communicatie met de vereffenaar is slecht, in 2016 zei de vereffenaar dat ze alleen nog maar via zijn advocaat met [verzoeker] wilde communiceren. De vereffenaar vertegenwoordigt zes van de zeven erfgenamen, maar omdat [verzoeker] altijd de financiën van moeder geregeld heeft is hij nu “de pineut”. Toen de vereffenaar het testament van vader opvroeg bleek ineens dat [verzoeker] al sinds 1978 de eigenaar was van de woning en de inboedel en het vruchtgebruik. Maar daar ging de vereffenaar verder niet op in, zij hield dat geheim.
De broer en zussen van [verzoeker] zijn ook allemaal eigenaar, maar [verzoeker] was de enige die nog thuis woonde. Hij had dus een onderhoudsplicht van 1978 tot 2014 en deed ook drie keer per week het huis en de tuin. Daar heeft hij voor € 130.000,00 aan eigen geld ingestoken. Hij was de volle (mede-)eigenaar tot 2014 en daarna de blote eigenaar.
Het is een complexe zaak en dit is geen nodeloos hoger beroep, dus ook geen misbruik van procesrecht. Er is wel kracht van gewijsde, maar de dagvaardingsprocedure loopt nog. Bij de uitspraak van 1 februari 2017 liep de rechter te ver voor de muziek uit.
Tot slot merkt [verzoeker] ten aanzien van de proceskosten op dat hij geen misbruik van recht maakt, hij benadeelt de overige erfgenamen niet, hij heeft ze juist bevoordeeld want de woning is in de loop der jaren steeds meer waard geworden.
3.4.
Bij verweerschrift heeft de vereffenaar - zakelijk weergegeven - het navolgende gesteld. Primair voert de vereffenaar aan dat [verzoeker] in verband met het instellen van een verkeerd rechtsmiddel niet-ontvankelijk in zijn verzoek is. Het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep is niet tijdig en bovendien bij de verkeerde instantie ingediend. Subsidiair stelt de vereffenaar dat [verzoeker] , nu zijn verzoek in strijd is met de beginselen van de goede procesorde, ook om die reden niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vereffenaar verwijst hierbij naar het beginsel van “ne bis in idem” en de regeling betreffende het gezag van gewijsde. [verzoeker] start telkens (zinloze) procedures om zich vervolgens op het standpunt te kunnen stellen dat de vereffening nog niet is afgerond zodat voor hem de weg van artikel 4:223 lid 2 BW nog openstaat.
De vereffening is feitelijk ook al geruime tijd gereed, het wachten is enkel nog op de afronding van de diverse door [verzoeker] opgestarte juridische procedures. De Hoge Raad heeft immers als hoogste instantie beslist naar aanleiding van het verzet van [verzoeker] tegen de uitdelingslijst. Bovendien heeft [verzoeker] gedurende het vereffeningstraject ook ruimschoots de tijd en gelegenheid gehad om zijn vordering(en) door de rechter te laten vaststellen.
3.5.
Ter zitting in hoger beroep is hieraan door en namens de vereffenaar - zakelijk weergegeven - nog het volgende toegevoegd. [verzoeker] stelt wel een belang te hebben, maar dat is maar de vraag. De vereffenaar en de overige erfgenamen hebben ook een belang, namelijk dat deze kwestie nu een keer wordt afgerond. Er ligt al een inhoudelijke beslissing die ook al in gezag/kracht van gewijsde is gegaan. Indien [verzoeker] ontvankelijk zou zijn dan moet er alsnog gewacht worden op de uitslag van de vaststellingsprocedure. Maar dat leidt allemaal niet tot een andere beslissing op de verzetsgronden. Het leidt dus alleen maar tot nog meer extra kosten. De vraag of het om een tussenuitdeling zou gaan is juridisch een heel andere casus. Er is behoorlijk wat actief en mensen zitten op een uitkering te wachten. Wanneer komt hier nou eens een einde aan, aldus de vereffenaar? Daarbij komt dat de cassatietermijn gewoon niet gehaald is. De wet is op dit gebied duidelijk.
Er is ook al heel veel overleg geweest. De vereffenaar is alleen nog niet toegekomen aan het te gelde maken van de nalatenschap. [verzoeker] begon allerlei juridische procedures zonder de vereffenaar daarvan op de hoogte te stellen. Overleg met [verzoeker] was sowieso altijd al lastig.
De woning ging in 1983 naar moeder en toen is de vordering vereffend. Het testament uit 1978 ziet niet op de woning. Dat er sprake zou zijn van zaakwaarneming door [verzoeker] is compleet nieuw voor de vereffenaar.
Tot slot geeft de vereffenaar aan het verzoek met betrekking tot de proceskostenveroordeling
te handhaven. Het is allemaal klaar, dus dit hoger beroep is volledig zinloos. En alle kosten
komen ook voor rekening van de overige erfgenamen, [verzoeker] gaat maar door. Er is in 2013
bij de kantonprocedure al besproken dat een dagvaardingsprocedure geen zin zou hebben
omdat een dergelijke procedure op dezelfde discussie zou zien. Ook is de boedelbeschrijving
van 13 mei 2016 helder. Op pagina 4 punt 3 daarvan staat expliciet dat schuld van vader aan
kinderen nihil is.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.1.
[verzoeker] stelt dat hij destijds van de beschikking waarvan beroep in cassatie had willen gaan, en hiertoe ook een cassatieadvocaat te hebben benaderd, maar dat deze bij gebreke van het proces-verbaal niet tijdig een cassatieverzoek in heeft kunnen dienen. Het hof stelt voorop dat een cassatieverzoek ook zonder een beschikbaar proces-verbaal kan worden ingesteld – dat is in bijvoorbeeld insolventiezaken, waarmee deze zaak zich laat vergelijken heel gebruikelijk - en verwijst daarnaast naar een uitspraak van de Hoge Raad van 20 november 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3336) waarbij de cassatieadvocaat werd toegelaten tot het indienen van een aanvullend verzoekschrift waarbij het na het verstrijken van de cassatietermijn alsnog verstrekte proces-verbaal is overgelegd en aldus de gronden van het cassatiemiddel zijn aangevuld. Bovendien is de Hoge Raad de instantie die bepaalt of het cassatieberoep tijdig en op de juiste wijze is ingesteld, dan wel of nog herstel (op welke wijze dan ook) dient plaats te vinden.
3.6.2.
Voorts stelt [verzoeker] , kortgezegd, dat in onderhavige zaak artikel 187 Fw niet van toepassing is omdat de kantonrechter geen inhoudelijke beslissing heeft genomen, maar hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn nieuwe verzet.
Uitgangspunt is dat een appelverbod ook geldt in een situatie zoals de onderhavige, waarbij de verzoeker al dan niet terecht – dit kan in het midden blijven – niet-ontvankelijk is verklaard. Voor zover de stellingen van [verzoeker] moeten worden begrepen als een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in deze situatie, waarin ingevolge artikel 187 Fw jo. artikel 4:218 lid 5 BW geen hoger beroep maar wel beroep in cassatie mogelijk is, de doorbrekingsjurisprudentie l niet.
Zie in die zin o.m. HR 27 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:112, NJ 2017/64 (in een zaak betreffende artikel 490d Rv), r.o. 4.2.:
“(…) In een geval als het onderhavige, waarin geen algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, maar slechts het hoger beroep is uitgesloten, staat het de appelrechter niet vrij om, onder verwijzing naar een van de doorbrekingsgronden, een partij ontvankelijk te achten in het door haar ingestelde hoger beroep (vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, NJ 2013/351, m.nt. H.J. Snijders).”
Hetgeen [verzoeker] overigens heeft betoogd kan evenmin [geboorteplaats] tot ontvankelijkheid in afwijking van het wettelijk systeem, als eerder in deze nalatenschap door het hof uitvoerig toegelicht (GHSHE 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:138) en bevestigd door de Hoge Raad (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393), [geboorteplaats] .
Het hof acht [verzoeker] derhalve niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep nu (ook) tegen een beschikking op verzet waarbij de verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard, geen hoger beroep openstaat, doch cassatieberoep gedurende acht dagen.
3.6.3.
Met betrekking tot de kosten van onderhavige procedure overweegt het hof voorts als volgt. In haar verweerschrift verzoekt de vereffenaar om een veroordeling van [verzoeker] in de werkelijke proceskosten, welke zij begroot op een bedrag van € 2.500,00. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Hiervoor is het volgende redengevend. De onderhavige procedure betreft feitelijk een tweede (herhaald) verzet zijdens [verzoeker] ten aanzien van een aantal zaken waarop reeds – deels uitvoerig - inhoudelijk beslist is door de kantonrechter.. Deze beslissing is al in kracht van gewijsde. gegaan. [verzoeker] heeft er bovendien evident blijk van gegeven dat hij wist dat hoger beroep ook ditmaal was uitgesloten en dat uitsluitend cassatieberoep mogelijk was. Het hof acht de door [verzoeker] gestelde reden van het niet in cassatie gaan, zoals reeds overwogen in r.o. 3.6.1. van deze beschikking, ondeugdelijk. ,
Dit alles maakt dat de ten aanzien van dit soort verzoeken te hanteren zeer hoge drempel (zie o.m. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007,BA3516, NJ 2007/353) van misbruik van procesrecht in dit geval is overschreden.
Daar komt bij dat het door de vereffenaar in haar verweerschrift genoemde bedrag als zodanig ook niet door [verzoeker] is betwist en het bedrag het hof, mede gelet op de overgelegde hieraan ten grondslag liggende facturen, ook niet onredelijk voorkomt.
3.6.4.
Het hof zal deze proceskostenveroordeling vermeerderd met de verzochte nakosten – conform het thans geldende tarief - en rente, zoals verzocht, tevens uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de (werkelijke) proceskosten van onderhavig hoger beroep en stelt deze aan de zijde van de vereffenaar conform diens opgave vast op een bedrag van € 2.500,00,en voor wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op€ 248,00, vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking is voldaan aan de bij deze beschikking uitgesproken proceskostenveroordeling en betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat het bedrag van € 2500,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de datum van de betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening,
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.R.M. de Moor, N.W.M. van den Heuvel en M. Breur en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.