Zie rov. 2.1 t/m 2.16 van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015.
HR, 27-01-2017, nr. 16/00699
ECLI:NL:HR:2017:112
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-01-2017
- Zaaknummer
16/00699
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:112, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑01‑2017; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:4661
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1069
ECLI:NL:PHR:2016:1069, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:112
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑03‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑02‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/33 met annotatie van Redactie
TvPP 2017, afl. 2, P. 65
JBPr 2017/33 met annotatie van Redactie
Uitspraak 27‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Uitsluiting in art. 490d Rv van hoger beroep tegen beschikking van rechter-commissaris; kan appelverbod met beroep op doorbrekingsgrond worden doorbroken?
Partij(en)
27 januari 2017
Eerste Kamer
16/00699
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
ING BANK N.V.,gevestigd te AMSTERDAM,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
2. LUCKY PARROT B.V.,gevestigd te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als ING; verweerders als [verweerder 1] en Lucky Parrot en gezamenlijk als [verweerders]
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/14/156667/KV-RK 14-291 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar van 9 september 2014 en 10 oktober 2014;
b. de beschikking in de zaak C/14/156667/KV-RK 14-291 van de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland van 3 november 2014;
c. de beschikking in de zaak 200.163.857/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft ING beroep in cassatie ingesteld. [verweerder 1] heeft een incidenteel verzoek ingediend tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het cassatierekest en het incidenteel verzoek zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Lucky Parrot heeft geen verweerschrift ingediend.
ING heeft een verweerschrift in het incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015 en tot afwijzing van het incidenteel verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) ING heeft, tot zekerheid voor de terugbetaling van een aan New Tulip Holding B.V. (hierna: NTH) verstrekt krediet, een pandrecht (eerste in rang) verkregen op de bollenkraam van NTH.
(ii) [verweerder 1] en Lucky Parrot hebben, tot zekerheid voor de terugbetaling van aan NTH verstrekte geldleningen, eveneens een pandrecht – respectievelijk tweede en derde in rang – verkregen op de bollenkraam van NTH.
(iii) NTH is haar betalingsverplichtingen jegens ING niet naar behoren nagekomen. Met een beroep op haar pandrecht heeft ING opdracht gegeven tot veiling van de bollenkraam van NTH.
(iv) De executieverkoop heeft in mei 2009 plaatsgevonden. Na aftrek van de veilingkosten en verrekening van de vordering van ING op NTH, zou een creditsaldo van € 41.822,40 zijn geadministreerd. ING heeft dit bedrag onder zich gehouden, daartoe aanvoerend dat haar pandrecht strekt tot zekerheid voor alle vorderingen die zij op enig moment op NTH heeft.
3.2.1
Op verzoek van [verweerders] heeft de voorzieningenrechter op de voet van art. 481 Rv een rechter-commissaris benoemd te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst van de executoriale verkoop van de bollenkraam van NTH zal plaatsvinden.
Partijen hebben hun vorderingen bij de rechter-commissaris aangemeld.
3.2.2
De rechter-commissaris heeft de verzochte rangregeling afgewezen op de grond dat ING voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het surplus van de aan haar overgemaakte executieopbrengst is opgesoupeerd door de door [verweerders] tegen haar ingestelde procedures waarin zij zich moest verweren; de daarmee gemoeide kosten mocht ING ingevolge haar algemene voorwaarden doorberekenen aan NTH nu deze procedures betrekking hadden op de afwikkeling van het door ING aan NTH verleende krediet; er is derhalve niets te verdelen overgebleven voor de overige belanghebbenden. Naar het oordeel van de rechter-commissaris heeft het verzoek van [verweerders] daarom geen kans van slagen, zodat aan hen geen gelegenheid zal worden geboden alsnog een lijst van belanghebbenden in het geding te brengen.
3.2.3
Op het hoger beroep van [verweerders] heeft het hof de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat alsnog een staat van verdeling zal worden opgemaakt, en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van [verweerders] in hun hoger beroep heeft het hof als volgt overwogen:
“2.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 490d Rv staat tegen de bestreden beslissing geen hoger beroep open. Volgens vaste rechtspraak kan het wettelijke rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien hij bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
2.3
Nu [verweerders] hebben aangevoerd dat de rechter-commissaris in zijn beschikking fundamentele vormen heeft verzuimd, dan wel de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, kunnen zij in hun hoger beroep worden ontvangen.”
4. Beoordeling van het middel
4.1
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 490d Rv weliswaar hoger beroep van de beschikking van de rechter-commissaris is uitgesloten, maar dat daardoor ingevolge art. 398, aanhef en onder 1°, Rv in verbinding met art. 78 leden 1 en 6 RO wel cassatieberoep van die beschikking openstaat, zodat er geen grond is om, met toepassing van de doorbrekingsrechtspraak, het hoger beroep ontvankelijk te achten.
4.2
Deze klacht is gegrond.
Art. 490d Rv bepaalt dat beschikkingen van de rechter-commissaris die krachtens afdeling 3 van titel 2 van boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn gegeven, niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Deze bepaling sluit cassatieberoep niet uit (vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 209, onder verwijzing naar HR 23 juni 1961, NJ 1961/412). Nu de Hoge Raad op grond van art. 78 lid 1 RO in verbinding met art. 398, aanhef en onder 1°, Rv kennisneemt van het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank tenzij daartegen een ander gewoon rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), stond voor [verweerders] cassatieberoep open tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
In een geval als het onderhavige, waarin geen algeheel rechtsmiddelenverbod geldt, maar slechts het hoger beroep is uitgesloten, staat het de appelrechter niet vrij om, onder verwijzing naar een van de doorbrekingsgronden, een partij ontvankelijk te achten in het door haar ingestelde hoger beroep (vgl. HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896, NJ 2013/351).
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het incidentele verzoek
Gelet op hetgeen hierna onder 6 wordt overwogen, heeft [verweerder 1] geen belang bij zijn incidentele verzoek om de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
6. Afdoening van de zaak
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de bestreden beschikking te vernietigen en [verweerders] alsnog in hun hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in de hoofdzaak:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015;
verklaart [verweerders] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van de beschikking van de rechter-commissaris in de rechtbank Noord-Holland van 3 november 2014;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot:
- in hoger beroep op nihil;
- in cassatie op € 853,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan;
met betrekking tot het incidentele verzoek:
wijst het verzoek af;
veroordeelt [verweerder 1] in de kosten van het geding met betrekking tot het incidentele verzoek, tot op deze uitspraak aan de zijde van ING begroot op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 januari 2017.
Conclusie 28‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht. Uitsluiting in art. 490d Rv van hoger beroep tegen beschikking van rechter-commissaris; kan appelverbod met beroep op doorbrekingsgrond worden doorbroken?
Zaaknr: 16/00699
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 28 oktober 2016
Conclusie inzake:
ING Bank N.V.
tegen
1. [verweerder 1]
2. Lucky Parrot B.V.
Het gaat in deze zaak betreffende de afwijzing door de rechter-commissaris van een verzoek tot het opmaken van een staat van verdeling in de zin van art. 483 Rv in het principale cassatieberoep over de vraag of het hof verweerders in cassatie terecht in hun hoger beroep ontvankelijk heeft verklaard nu appel van een dergelijke beslissing is uitgesloten maar een beroep is gedaan op een doorbrekingsgrond. Door verweerder in cassatie onder 1 is daarnaast bij incidenteel verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de door het hof gewezen beschikking verzocht.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Verzoekster in cassatie, hierna: ING, heeft ter zekerheid voor de terugbetaling van een aan New Tulip Holding B.V. (hierna: NTH) verstrekt krediet een pandrecht (eerste in rang) verkregen op de bollenkraam van NTH.
1.2 Verweerder in cassatie onder 1 ( [verweerder 1] ) en verweerster in cassatie onder 2 (Lucky Parrot), hierna gezamenlijk: [verweerders] , hebben ter zekerheid voor aan NTH verstrekte geldleningen eveneens een pandrecht – respectievelijk tweede en derde in rang – op de bollenkraam van NTH verkregen.
1.3 NTH is haar betalingsverplichtingen jegens ING niet naar behoren nagekomen. Met een beroep op haar pandrecht heeft ING vervolgens opdracht gegeven tot veiling van de bollenkraam van NTH.
De executieverkoop heeft op 25 en 27 mei 2009 plaatsgevonden.
1.4 Na aftrek van de veilingkosten en verrekening van de vordering van ING op NTH, zou een creditsaldo van € 41.822,40 zijn geadministreerd. ING heeft dit bedrag onder zich gehouden omdat haar pandrecht, volgens ING, zou strekken tot zekerheid voor alle vorderingen die ING op enig moment op NTH heeft.
1.5 Bij inleidend verzoekschrift, op 2 september 2014 ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, hebben [verweerders] zich tot de voorzieningenrechter in die rechtbank gewend met het verzoek op de voet van art. 481 e.v. Rv een rechter-commissaris te benoemen te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst van de executoriale verkoop van de bollenkraam van NTH zal plaatsvinden.
1.6 De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 9 september 2014 een rechter-commissaris3.benoemd. Partijen zijn ieder in de gelegenheid gesteld om hun vorderingen bij de rechter-commissaris aan te melden teneinde overeenkomstig de door hen daarbij aan te geven rang te worden gerangschikt.
1.7 ING heeft op 18 september 2014 een vordering ingediend, onder overlegging van een verweerschrift en onderliggende stukken.
[verweerders] hebben hun vorderingen op 1 oktober 2014 ingediend onder overlegging van bijbehorende stukken.
1.8 De rechter-commissaris heeft de verzochte rangregeling bij beschikking van 3 november 2014 afgewezen omdat naar zijn oordeel - kort weergegeven - ING voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het surplus van de indertijd aan haar overgemaakte executieopbrengst is opgesoupeerd door de door [verweerder 1] (en/of Lucky Parrot) tegen haar ingestelde procedures waarin zij zich moest verweren en die betrekking hadden op de afwikkeling van het in 2008 verleende krediet, waardoor er niets te verdelen is overgebleven voor de overige belanghebbenden. Het verzoek heeft daarom geen kans van slagen zodat aan [verweerders] geen gelegenheid zal worden geboden alsnog een lijst van belanghebbenden in het geding te brengen, aldus de rechter-commissaris.
1.9 [verweerders] zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam Zij hebben het hof daarbij verzocht de beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende een rangregeling op te stellen waaruit volgt dat de te verdelen opbrengst van de veiling € 716.868,43 bedraagt, ING hierop batig is gerangschikt voor haar vordering groot € 413.915,11, vervolgens Lucky Parrot batig is gerangschikt op het overschot uit de netto-opbrengst van de executie ter hoogte van € 302.953,32, onder afgifte van een bevelschrift in executoriale vorm, waarbij ING wordt bevolen het tekort aan Lucky Parrot uit te keren, te vermeerderen met de kosten van deze rangregeling, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
1.10 ING heeft een verweerschrift ingediend waarin zij concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [verweerders] in hun hoger beroep dan wel tot bekrachtiging van de bestreden beschikking met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [verweerders] in de proceskosten van het geding.
1.11 Op 29 mei 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in aanwezigheid van partijen en hun advocaten. De advocaat van [verweerders] heeft het hoger beroep nader toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. De advocaat van ING heeft het verweer van ING nader toegelicht aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen.
1.12 Het hof heeft bij beschikking van 10 november 2015 de beschikking van de rechter-commissaris vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat alsnog een staat van verdeling zal worden opgemaakt, en voorts de zaak teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland ter verdere afhandeling.
1.13 ING heeft tegen deze beschikking tijdig4.cassatieberoep ingesteld.
[verweerder 1] heeft zich bij verweerschrift in het principale cassatieberoep gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad en voorts incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarbij is verzocht de bestreden beschikking van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dit incidentele cassatieberoep is vervolgens ingetrokken, waarvoor in de plaats is gekomen een incidenteel verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking.
Lucky Parrot B.V. heeft geen verweer gevoerd in cassatie.
ING heeft een verweerschrift in het incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingediend.
2. Bespreking van het principale cassatieberoep
2.1
Het principale cassatieberoep bevat drie onderdelen.
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 2.3 van de bestreden beschikking, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rov. 2.2):
“2.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 490d Rv staat tegen de bestreden beslissing geen hoger beroep open. Volgens vaste rechtspraak kan het wettelijke rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien hij bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
2.3
Nu [verweerders] hebben aangevoerd dat de rechter-commissaris in zijn beschikking fundamentele vormen heeft verzuimd, dan wel de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, kunnen zij in hun hoger beroep worden ontvangen.”
2.2
Het onderdeel klaagt – verkort weergegeven – dat het hof heeft miskend dat art. 490d Rv alleen het hoger beroep van de gegeven beschikking van de rechter-commissaris uitsluit en dat tegen dergelijke beschikkingen wel cassatieberoep openstaat zodat de doorbrekingsleer niet aan de orde is.
2.3
Het onderdeel slaagt.
Art. 490d Rv bepaalt dat beschikkingen van de rechter-commissaris die krachtens afdeling 3 van titel 2 van Boek II Rv zijn gegeven, niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Nu deze bepaling cassatieberoep niet uitsluit5.en de Hoge Raad op grond van art. 78 lid 1 RO in samenhang met art. 398 aanhef en onder 1 Rv kennis neemt van een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank tenzij daartegen een ander rechtsmiddel heeft opengestaan (art. 78 lid 6 RO), had tegen de beschikking van de rechter-commissaris cassatieberoep moeten worden ingesteld.
Slechts in geval van een algeheel rechtsmiddelenverbod komt de mogelijkheid van doorbreking daarvan aan de orde.
2.4
Nu voor [verweerders] een wettelijk rechtsmiddel openstond, had het hof hen niet-ontvankelijk in hun hoger beroep moeten verklaren ongeacht het feit dat zij doorbrekingsgronden hebben aangevoerd.
Dit brengt mee dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd.
2.5
[verweerders] hadden dus binnen de termijn cassatieberoep moeten instellen.
Art. 340 Rv geeft een voorschrift voor het geval een partij tijdig in cassatie is gekomen, maar hoger beroep had moeten worden ingesteld. In mijn conclusie van 3 juni 2016 in de zaak met nummer 15/02723 ben ik uitvoerig ingegaan op het spiegelbeeld van art. 340 Rv, te weten het geval dat een partij – zoals hier – hoger beroep heeft ingesteld in plaats van cassatieberoep. Ik heb in die conclusie verwezen naar rechtspraak en literatuur over art. 340 Rv en uiteengezet dat de Hoge Raad dit wettelijk voorschrift analoog heeft toegepast in een zaak uit 1982, waarin een partij verzet had moeten instellen in plaats van cassatieberoep, omdat die partij op basis van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad ervan uit mocht gaan dat verzet voor haar niet openstond6.. Ik heb voorts ook vermeld dat de Hoge Raad in een arrest van 24 mei 19967.analoge toepassing van art. 340 Rv niet toestond op het (spiegelbeeldige) geval waarin een partij hoger beroep had ingesteld terwijl de uitspraak slechts vatbaar was voor cassatie8..
2.6
In mijn conclusie in de zaak met nummer 15/02723 heb ik desalniettemin geadviseerd tot analoge toepassing van art. 340 Rv en tot het bepalen door Uw Raad van een nadere termijn om het juiste rechtsmiddel in te stellen omdat de desbetreffende partij door het gerecht op het verkeerde been is gezet en om die reden hoger beroep in plaats van cassatie heeft ingesteld.
In het onderhavige geval is van het verschoonbaar instellen van het verkeerde rechtsmiddel als gevolg van een fout van de rechter evenwel geen sprake en kan art. 340 Rv dan ook niet analoog worden toegepast.
Dit betekent dat de beschikking van de rechter-commissaris herleeft en dat daartegen geen rechtsmiddel meer openstaat.
2.7
Nu onderdeel 1 van de verste strekking is en m.i. dus slaagt, laat ik behandeling van de onderdelen 2 en 3 achterwege.
3. Bespreking van het incidentele verzoek
3.1
In het incidentele verzoek klaagt [verweerder 1] dat het hof ten onrechte zijn bestreden beschikking niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard ondanks een expliciet verzoek daartoe van [verweerders]9.. [verweerder 1] betoogt er belang bij te hebben dat de beschikking van het hof alsnog uitvoerbaar bij voorbaat wordt verklaard omdat door de rechter-commissaris immers een rechtens onjuiste beslissing is genomen.
3.2
Nu het principale cassatieberoep m.i. dient te slagen heeft [verweerder 1] geen belang bij zijn incidenteel verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking van het hof van 10 november 2015.
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 november 2015 en
- tot afwijzing van het incidenteel verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2016
Zie de in de vorige noot genoemde uitspraak, rov. 1.1 t/m 1.3.
Aanvankelijk mr. K. van Dijk, die, nadat haar bij beschikking van 10 oktober 2014 verlof was verleend zich te verschonen als rechter-commissaris, is vervangen door mr. J.S. Reid.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 10 februari 2016 (per fax) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Zie Kamerstukken II, 1980-1981, 16 593, nr. 3, p. 69 met verwijzing naar HR 23 juni 1961, NJ 1961/412.
HR 29 oktober 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4466, NJ 1983/196 (Lobo/Nederlandse Credietbank).
Vgl. HR 24 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2077, NJ 1996/538 (Zonweg Holding/Staat).
Blijkens de toelichting op het wetsontwerp van art. 340 Rv (Kamerstukken II 1951/52, 2601, nr. 3) was de toenmalige Minister van Justitie Mulderije van mening dat een soortgelijke regeling moest worden getroffen voor het geval dat hoger beroep is ingesteld, maar het hoger beroep niet ontvankelijk blijkt, omdat de appellant in cassatie had moeten komen. Deze regeling moest volgens de minister worden opgenomen in wetsontwerp nr. 2079 met betrekking tot het geding in cassatie. Dit voornemen heeft echter geen navolging gekregen. Zie ook: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/95.
P. 7 van het beroepschrift van 30 januari 2015.
Beroepschrift 07‑03‑2016
INCIDENTEEL VERZOEK TOT UITVOERBAAR BIJ VOORRAADVERKLARING
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te (2282 AE) Rijswijk ZH aan de Haagweg nr. 108, ten kantore van AantjesZevenberg Advocaten van wie mr. K. Aantjes, die door hem is aanwezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor hem indient en ondertekent;
Verweerder, hierna te noemen [verweerder 1], heeft kennis genomen van het verzoekschrift tot cassatie, ingediend namens ING BANK N.V. (hierna te noemen ING), te dezer zake domicilie gekozen hebbende aan het Gustav Mahlerplein nr. 50 te (1082 MA) Amsterdam (Postbus 75505, 1070 AM), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. B.T.M. van der Wiel.
[verweerder 1] verweert zich daartegen niet en refereert zich te dien aanzien aan het oordeel van uw Raad, maar heeft recht en belang bij navolgend incidenteel verzoek.
Het hof heeft verzuimd zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Naar moet worden aangenomen, heeft het hof abusievelijk nagelaten de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te bepalen. Er is althans geen enkele reden aanwijsbaar waarom het hof de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zou hebben willen weigeren, [verweerder 1] het uitdrukkelijk om uitvoerbaar bij voorraadverklaring verzocht1.. In de beschikking geeft het hof niet aan, waarom dat verzoek niet is toegewezen, zodat het hof dat kennelijk over het hoofd heeft gezien2.. [verweerder 1] heeft er belang bij, dat alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking wordt uitgesproken3., waarbij het belang van [verweerder 1] zwaarder weegt dan dat van ING bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. Door de rechter-commissaris is immers een rechtens onjuiste beslissing genomen. Zoals het hof met juistheid heeft overwogen en beslist diende de rechter-commissaris, gelet op het bepaalde in de artikelen 483 en 484 lid 1 Rv., naar aanleiding van de (door de schuldeisers) overgelegde stukken een staat van verdeling op te maken en ter griffier te deponeren; alle belanghebbenden worden daarvan vervolgens door de griffier in kennis gesteld met vermelding van de dag waarop zij tegenspraak kunnen voorstellen en in geval van tegenspraak dient de rechter-commissaris krachtens artikel 486 lid 1 Rv. partijen, zo hij deze niet kan verenigen en voor zover het geschil niet reeds aanhangig is, naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank te verwijzen, hetgeen de rechter-commissaris heeft miskend4.. Wat er van zij, dat het hof in appel de zaak in beginsel aan zich had moeten houden, was er in casu wel degelijk de mogelijkheid en de noodzaak om deze zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Noord-Holland ter verdere afwikkeling, waarbij alsnog een staat van verdeling zal moeten worden opgemaakt. Ook de door ING in het principaal cassatieberoep genoemde jurisprudentie van uw Raad5. biedt daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid, met name omdat de rechtbank in casu om louter processuele redenen niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen, hetwelk alsnog dient te gebeuren, ook indien het principaal beroep mocht slagen; de beslissing van het hof, dat de rechter-commissaris de regeling van art. 483 e.v. Rv heeft geschonden en verzuimd heeft om overeenkomstig deze wettelijke bepalingen een straat van verdeling op te maken en dat zulks alsnog moet gebeuren, is immers rechtens juist en er kan geen twijfel over bestaan dat uw Raad gelijkluidend zou hebben beslist indien [verweerders] c.s., in plaats van tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 3 november 2014 te appelleren, daartegen (op de voet van art. 398 Rv) cassatieberoep bij uw Raad zou hebben ingesteld.
REDENEN WAAROM: [verweerder 1] zich wendt tot uw Raad, met het eerbiedig verzoek de tussen partijen op 10 november 2015 onder zaaknummer 200.163.857/01 gewezen beschikking van het gerechtshof Amsterdam alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, kosten rechtens.
Rijswijk, 7 maart 2016
Advocaat
Beroepschrift 10‑02‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen,
ING Bank N.V., een naamloze vennootschap gevestigd te Amsterdam (‘ING Bank’), die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM), ten kantore van mr. B.T.M. van der Wiel (Houthoff Buruma), advocaat bij de Hoge Raad, die door ING Bank is aangewezen om haar als zodanig te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift voor haar ondertekent en indient.
Verweerders in dezen zijn
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verweerder 1]’), en
- 2.
Lucky Parrot B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon (‘Lucky Parrot’),
tezamen: ‘[verweerders] c.s.’,
die beide in beide voorafgaande, feitelijke instanties zijn vertegenwoordigd door de advocaat mr. P.F.M. Deijkers, kantoorhoudende te (1625 NW) Hoorn aan de Geldelozeweg 6.
ING Bank stelt hierbij cassatieberoep in tegen de op 10 november 2015 uitgesproken eindbeschikking van het Gerechtshof te Amsterdam (het ‘hof’) in de zaak met zaak-nummer 200.163.857/01 tussen ING Bank als geïntimeerde en [verweerders] c.s. als appellanten (de ‘hofbeschikking’).
ING Bank legt bij dit verzoekschrift het volledige procesdossier over, bestaande uit:
- 1.
Verzoekschrift rangregeling ex art. 480 e.v. Rv namens [verweerders] c.s. d.d. 2 september 2014
- 2.
Beschikking voorzieningenrechter d.d. 9 september 2014
- 3.
Verzoek aan griffier om termijnstelling namens [verweerders] c.s. d.d. 16 september 2014
- 4.
Termijnstelling door griffier d.d. 17 september 2014
- 5.
Aanmeldingsbrief (verweerschrift) namens ING Bank met producties d.d. 18 september 2014
- 6.
Aanmeldingsbrief namens [verweerders] c.s. met producties d.d. 1 oktober 2014
- 7.
Beschikking meervoudige kamer ex artikel 41 Rv d.d. 10 oktober 2014
- 8.
Beschikking rechter-commissaris d.d. 3 november 2014
- 9.
Beroepschrift rangregeling namens [verweerders] c.s. met producties d.d. 30 januari 2015
- 10.
Verweerschrift in hoger beroep tegen beroepschrift inhoudende verzoek rangregeling namens ING Bank d.d. 27 februari 2015
- 11.
Spreekaantekeningen van mr. L.G. Montagne namens ING Bank d.d. 29 mei 2015
- 12.
Pleitnotities van mr. P.F.M. Deijkers namens [verweerders] c.s. d.d. 29 mei 2015
- 13.
Beschikking Hof Amsterdam d.d. 10 november 2015
ING Bank voert tegen de beschikking aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in de beschikking is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding
Feiten1.
A.
[verweerder 1] was in 2008 enig aandeelhouder van [A] B.V. Laatstgenoemde hield samen met Lucky Parrot de aandelen in New Tulip Holding B.V. (‘NTH’).2.
B.
Op 13 oktober 2008 heeft ING Bank (onder andere) NTH een kredietfaciliteit verstrekt met een limiet van € 400.000. Ter zekerheid voor terugbetaling heeft ING Bank onder meer een pandrecht (eerste in rang) verkregen op de gehele bollenkraam3. van NTH.4.
C.
Bij leningsovereenkomsten van 16 oktober 2008 hebben Lucky Parrot en [verweerder 1] NTH leningen verstrekt ten bedrage van € 300.000 respectievelijk € 422.866 (het laatste bedrag bestaande uit twee afzonderlijke leningen van € 222.866 en € 200.000). Ter zekerheid voor terugbetaling van voornoemde leningen verkregen Lucky Parrot en [verweerder 1] een tweede respectievelijk derde pandrecht op de bollenkraam.5.
D.
NTH is haar verplichtingen jegens ING Bank niet naar behoren nagekomen. Bij brief van 15 mei 2009 heeft ING Bank het krediet opgezegd en een beroep gedaan op haar pandrecht. De uitstaande schuld aan ING Bank bedroeg op dat moment € 431.915,11.6.
E.
Op 25 en 27 mei 2009 heeft in opdracht van ING Bank de executoriale verkoop van de bollenkraam plaatsgevonden.7.
F.
De bruto-opbrengst van voornoemde executieverkoop bedroeg € 716.868,43, de netto-opbrengst (na aftrek van de veilingkosten van € 137.614,32) € 579.254,11.8.
G.
Op 9 juni 2009 is het faillissement van NTH uitgesproken.9.
H.
De netto-veilingopbrengst van € 579.254,11 is op 29 september 2009 aan ING Bank overgemaakt en op 1 oktober 2009 (het debetsaldo van NTH bedroeg toen € 537.431,71) overgeboekt naar de rekening van NTH bij ING Bank, waardoor op deze rekening een creditsaldo van € 41.822,40 ontstond.10.
I.
[verweerder 1] (deels: c.s.) heeft ING Bank in de periode 2009–2014 in diverse procedures betrokken.11.
Procesverloop
J.
Bij verzoekschrift ex art. 490b lid 2 jo. 481 e.v. Rv d.d. 2 september 2014 heeft [verweerders] c.s. de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (de ‘voorzieningenrechter’ van de ‘rechtbank’) verzocht een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de opbrengst van de executoriale verkoop van de bollenkraam zou plaatsvinden.12.
K.
Bij beschikking d.d. 9 september 2014 heeft de voorzieningenrechter mr. K. van Dijk als rechter-commissaris benoemd.13.
L.
Op 18 september 2014 heeft ING Bank haar vordering ingediend, onder overlegging van een verweerschrift en onderliggende stukken. Op 1 oktober 2014 heeft [verweerders] c.s. zijn vorderingen ingediend onder overlegging van bijbehorende stukken.14.
M.
Bij beschikking d.d. 10 oktober 2014 heeft de rechtbank, na honorering van het verschoningsverzoek van mr. K. van Dijk, mr. J.S. Reid als rechter-commissaris benoemd (de ‘rechter-commissaris’).
N.
Bij beschikking van 3 november 2014 (de ‘r-c-beschikking’) heeft de rechter-commissaris het verzoek van [verweerders] c.s. om een rangregeling op te stellen afgewezen.
O.
In de r-c-beschikking heeft de rechter-commissaris in rov. 4.3 overwogen (i) dat [verweerders] c.s. niet de lijst van belanghebbenden als bedoeld in art. 481 lid 2 Rv heeft overgelegd en geëxecuteerde NTH noch haar curator in de procedure heeft betrokken als belanghebbenden, (ii) dat dit verzuim in beginsel gerepareerd zou kunnen worden door [verweerders] c.s. op te dragen alsnog de bedoelde lijst in het geding te brengen en ook de overige belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun vorderingen in te dienen, maar (iii) eerst te zullen beoordelen wat de kans van slagen van het verzoek zou zijn indien de lijst van belanghebbenden wel zou zijn overgelegd.
P.
In rov. 4.4–4.5 heeft de rechter-commissaris vervolgens overwogen dat uit het verweerschrift blijkt dat diverse vonnissen/arresten tussen partijen zijn gewezen waarover [verweerders] c.s. in zijn verzoekschrift nauwelijks heeft gerept. Volgens de rechter-commissaris heeft ING Bank daarover terecht opgemerkt dat dit in strijd is met art. 21 Rv.
Q.
In rov. 4.5 heeft de rechter-commissaris vervolgens geoordeeld dat ING Bank de in verband met deze procedures gemaakte kosten op grond van haar algemene bepalingen/algemene voorwaarden mocht doorberekenen aan NTH. Op grond hiervan is de rechter-commissaris tot het oordeel gekomen dat vooralsnog niet valt in te zien dat er nog iets ter verdeling onder de overige belanghebbenden is overgebleven. Anders dan [verweerders] c.s. heeft gesteld, heeft ING Bank volgens de rechter-commissaris voldoende onderbouwd dat zij als opbrengst van de veiling een bedrag van € 579:254,11 (van de bruto-opbrengst van € 716.868,43) heeft ontvangen. Tevens heeft ING Bank volgens de rechter-commissaris voldoende aannemelijk gemaakt dat het surplus is opgesoupeerd door (onder meer) de door [verweerder 1] (en/of Lucky Parrot) tegen haar ingestelde procedures.
R.
De rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat ‘omdat moet worden geoordeeld dat er niets te verdelen is overgebleven voor de overige belanghebbenden, (…) geoordeeld [wordt] dat het verzoekschrift ook geen kans van slagen zou hebben indien aan alle formaliteiten was voldaan, zodat aan verzoekers niet de gelegenheid zal worden geboden om alsnog de lijst van belanghebbenden in het geding te brengen’ en het verzoek van [verweerders] c.s. om een rangregeling op te stellen als gezegd afgewezen.
S.
[verweerders] c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen de r-c-beschikking.
Oordeel hof
T.
De kern van de op het hoger beroep van [verweerders] c.s. gewezen hofbeschikking luidt als volgt:
‘2.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 490d Rv staat tegen de bestreden beslissing geen hoger beroep open. Volgens vaste rechtspraak kan het wettelijke rechtsmiddelenverbod echter worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien hij bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
2.3
Nu [verweerders] c.s. hebben aangevoerd dat de rechter-commissaris in zijn beschikking fundamentele vormen heeft verzuimd, dan wel de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, kunnen zij in hun hoger beroep worden ontvangen.
2.4
Gelet op het bepaalde in de artikelen 483 en 484 lid 1 Rv dient de rechter-commissaris naar aanleiding van de (door de schuldeisers) overgelegde stukken een staat van verdeling op te maken en ter griffie te deponeren; alle belanghebbenden worden daarvan vervolgens door de griffier in kennis gesteld met vermelding van de dag waarop zij tegenspraak kunnen voorstellen. In geval van tegenspraak, verwijst de rechter-commissaris krachtens artikel 486 lid 1 Rv partijen, zo hij deze niet kan verenigen, en voor zover het geschil niet reeds aanhangig is, naar een door hem te bepalen terechtzitting van de rechtbank.
2.5
In de onderhavige zaak heeft de rechter-commissaris in plaats van het opmaken en deponeren van een verdelingslijst het verzoek van [verweerders] c.s. afgewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de rechter-commissaris hiermee zijn bevoegdheid overschreden en is hij buiten het toepassingsgebied van de regeling getreden. Niet alleen heeft de rechter-commissaris verzuimd om overeenkomstig voornoemde wettelijke bepalingen een staat van verdeling op te maken en partijen in de gelegenheid te stellen hun bezwaren tegen die verdeling kenbaar te maken, maar de rechter-commissaris heeft in zijn beschikking ook miskend dat bij een inhoudelijk geschil tussen partijen omtrent de verdelingslijst, dit geschil in een gewone rechtbankprocedure zal moeten worden beslecht.
2.6
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen zal de zaak worden teruggewezen naar de rechtbank Noord-Holland om alsnog een staat van verdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 483 e.v. Rv op te maken.’
U.
Het hof heeft de r-c-beschikking met zijn beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende
- (i)
bepaald dat alsnog een staat van verdeling zal worden opgemaakt en
- (ii)
de zaak terugverwezen naar de rechtbank ter verdere afhandeling.
Klachten
1. Doorbrekingsleer is niet aan de orde wanneer cassatieberoep openstaat
1.0.
In rov. 2.2 heeft het hof (terecht) vooropgesteld dat ingevolge het bepaalde in art. 490d Rv tegen de bestreden beslissing geen hoger beroep openstond. Ook heeft het hof in rov. 2.2 (terecht) overwogen dat een wettelijk rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel indien hij bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (deze gronden worden hierna tezamen aangeduid als ‘doorbrekingsgronden’). Vervolgens heeft het hof in rov. 2.3 geoordeeld dat [verweerders] c.s. in hoger beroep kan worden ontvangen nu hij doorbrekingsgronden heeft gesteld. Daarna heeft het hof in rov. 2.4–2.5 beoordeeld of een doorbrekingsgrond aan de orde was, geoordeeld dat dit het geval was en in rov. 2.6 en het dictum geconcludeerd dat de bestreden beschikking wordt vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank.
1.1.
Het hof is door met zijn hiervoor samengevatte oordelen te miskennen dat tegen de r-c-beschikking cassatieberoep openstond, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 490d Rv sluit alleen hoger beroep uit tegen de r-c-beschikking. In een dergelijk geval staat op grond van art. 398 aanhef en onder 1 Rv en art. 78 leden 1 en 5 Wet RO cassatieberoep tegen de r-c-beschikking open.
1.2.
Door in rov. 2.3 te oordelen dat [verweerders] c.s. in hoger beroep kon worden ontvangen op grond van het stellen van een doorbrekingsgrond, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof miskend dat wanneer tegen een beslissing geen hoger beroep maar wel cassatieberoep openstaat, de uitsluiting van hoger beroep niet kan worden doorbroken op grond van een doorbrekingsgrond. In dit geval stond cassatieberoep open, hetgeen met zich brengt dat het hof [verweerders] c.s. niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn appel. Voor zover [verweerders] c.s. wel ontvankelijk was in appel door het stellen van een doorbrekingsgrond, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het appelverbod van art. 490d Rv door een doorbrekingsgrond kan worden doorbroken. Het hof had de r-c-beschikking dan moeten bekrachtigen.
1.3.
Voor zover het hof van oordeel was dat hetgeen in appel in de vorm van een doorbrekingsgrond aan de orde is gesteld niet in de vorm van een cassatieklacht aangevoerd had kunnen worden en dat daarom (ondanks het openstaan van cassatie) het appelverbod van art. 490d Rv kon worden doorbroken, heeft het miskend dat (de aangevoerde) doorbrekingsgrond(en) ook in de vorm van cassatieklachten aan de orde hadden kunnen worden gesteld.
1.4.
's Hofs oordeel is voorts onbegrijpelijk want innerlijk tegenstrijdig, nu het hof enerzijds in rov. 2.2 heeft overwogen dat (enkel) hoger beroep was uitgesloten en tevens dat (enkel) een wettelijk rechtsmiddelenverbod doorbroken kan worden op grond van de doorbrekingsgronden, en anderzijds heeft geconcludeerd dat (in weerwil van het openstaan van cassatieberoep) het feit dat [verweerders] c.s. doorbrekingsgronden heeft gesteld, met zich brengt dat het hoger beroep ontvankelijk is.
Nadere toelichting
1.5.
Het is vaste rechtspraak van uw Raad dat een rechtsmiddelenverbod wordt doorbroken indien geklaagd wordt dat de rechter (i) buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden (ook wel aangeduid als ‘de desbetreffende regel is ten onrechte toegepast’15.), (ii) de desbetreffende regel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten/ten onrechte niet heeft toegepast (grond (i) en (ii) betreffen spiegelbeeldige situaties16.), of (iii) bij het nemen van zijn beslissing zodanig essentiële vormen niet in acht heeft genomen dat niet meer kan worden gesproken van eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.17. Zoals Snijders schrijft, is de ratio van deze doorbrekingsleer gelegen in de omstandigheid dat in de drie vermelde gevallen naar het oordeel van uw Raad op uiteenlopende gronden toch beroep mogelijk dient te zijn.18.
1.6.
Is er echter een andere mogelijkheid of ander tijdstip om op te komen tegen een uitspraak, dan bestaat er blijkens de rechtspraak van uw Raad geen aanleiding om de doorbrekingsleer toe te passen.19. Zo oordeelde uw Raad in het arrest Tros/Pretium dat de doorbrekingsjurisprudentie niet van toepassing is in het geval van art. 337 lid 2 Rv (op grond van welk artikel van tussenvonnissen waarbij geen voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd slechts hoger beroep ingesteld kan worden tegelijk met dat van het eindvonnis).20. Dit artikel sluit immers de bevoegdheid tot appel niet uit, maar regelt slechts het moment waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend.
1.7.
Indien geen sprake is van een rechtsmiddelenverbod maar slechts van appel-verbod terwijl cassatieberoep wel mogelijk is, is er volgens uw Raad eveneens geen reden de doorbrekingsleer van toepassing te achten. Uw Raad oordeelde in het arrest [naam 1]/Joodse Omroep:21.
‘De wetgever heeft in art. 388 lid 2 Rv hoger beroep van de beslissing inzake de heropening van het geding uitgesloten. De wetgever heeft evenwel niet tevens cassatieberoep uitgesloten, zodat tegen de beslissing op grond van art. 398, aanhef en onder 1o, Rv cassatieberoep openstaat. Bij deze stand van zaken bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de uitsluiting van hoger beroep kan worden doorbroken op een van de in de rechtspraak daartoe erkende gronden, te weten dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het artikel (in dit geval art. 382 Rv) is getreden, het ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.’
1.8.
In de onderhavige zaak was eveneens sprake van een appelverbod en niet van een rechtsmiddelenverbod. Artikel 490d Rv bepaalt (zoals het hof terecht heeft overwogen in rov. 2.2) dat beschikkingen van de rechter-commissaris krachtens de betreffende afdeling (inzake de verdeling van de opbrengst der executie) niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Cassatieberoep is in art. 490d Rv echter niet uitgesloten, zodat tegen de beschikking van de rechtbank op grond van art. 398, aanhef en onder 1o, Rv cassatieberoep openstond.22.
1.9.
In een cassatieberoep zouden dan de drie in de rechtspraak aanvaarde doorbrekingsgronden aan de orde gesteld kunnen worden. Uw Raad overwoog hierover het arrest [naam 1]/Joodse Omroep:23.
‘In dit verband verdient aantekening dat de voorvragen die de eerste twee doorbrekingsgronden betreffen, ook in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld; dat geldt eveneens voor de rechtsschending waarop de derde doorbrekingsgrond betrekking heeft. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de beperkingen die in cassatie zijn gesteld aan de beoordeling van oordelen van (deels) feitelijke aard, de gronden waarop in cassatie een uitspraak kan worden vernietigd, beperkter zijn dan in appel.’
1.10.
Ten aanzien van de uitsluiting van doorbreking van het appelverbod tegen een heropeningsbeslissing op grond van art. 388 lid 2 Rv oordeelde uw Raad dat dit strookt met de aard van de beslissing waarom het gaat.24. Immers, er bestaat naar het oordeel van de wetgever nu juist behoefte aan spoedige, definitieve duidelijkheid.25. Daaraan kan worden toegevoegd dat verdere rechtsbescherming kan worden gevonden binnen de heropende procedure zelf.
1.11.
Voor het appelverbod van art. 490d Rv geldt hetzelfde. De ratio ervan is dat de voorschriften rond het tot stand komen van de rangregeling op zichzelf een waarborg zijn voor een juiste omgang met de belangen van de deelnemers daarin, zodat hoger beroep is uitgesloten om die totstandkoming niet nodeloos op te houden (en derhalve spoedige, definitieve duidelijkheid te creëren). De ratio van het appelverbod in art. 490d Rv rechtvaardigt dat één beroepsmogelijkheid (namelijk cassatie) bestaat ten aanzien van beschikkingen van de rechter-commissaris met betrekking tot de rangregeling.26.
1.12.
Als toegelicht, had [verweerders] c.s. in plaats van hoger beroep cassatieberoep moeten instellen. Dit had uiterlijk binnen drie maanden te rekenen van de dag van de uitspraak (3 november 2014) moeten geschieden, hetgeen niet is gebeurd. Na het verstrijken van deze termijn is deze fout niet herstelbaar. Art. 340 Rv (op grond waarvan de appeltermijn opnieuw aanvangt wanneer in plaats van appel cassatieberoep is ingesteld) geldt immers niet voor de omgekeerde situatie.27.
1.13.
Is sprake van een rechtsmiddelenverbod dan is voldoende voor ontvankelijkheid dat een beroep wordt gedaan op een van de doorbrekingsgronden.28. Gegrondheid van de gestelde doorbrekingsgrond(en) is geen vereiste voor ontvankelijkheid.29. Door de rechter moet immers worden beoordeeld of het beroep op de doorbrekingsgrond slaagt, hetgeen inhoudelijke behandeling van de zaak vergt.30. Indien de rechter concludeert dat het beroep op de doorbrekingsgrond faalt, dient hij de uitspraak waarvan beroep te bekrachtigen.
1.14.
Wanneer sprake is van een appelverbod terwijl cassatieberoep openstaat, komt de rechter niet toe aan het onderzoeken van de gegrondheid van een beroep op een doorbrekingsgrond. In dat geval is de doorbrekingsleer immers niet van toepassing, zodat appellant in dat geval ondanks het stellen van (een) doorbrekingsgrond niet ontvankelijk is in appel. Een inhoudelijke beoordeling van de zaak is daartoe niet vereist. Het hof heeft in rov. 2.3 dan ook ten onrechte geoordeeld dat [verweerders] c.s. in hoger beroep kunnen worden ontvangen, nu het appelverbod van art. 490d Rv niet kan worden doorbroken door (een) doorbrekingsgrond(en).
1.15.
Zou evenwel moeten worden aangenomen dat [verweerders] c.s. wel ontvankelijk zijn in hoger beroep door het stellen van een doorbrekingsgrond, dan had het hof vervolgens moeten oordelen dat het appelverbod van art. 490d Rv niet doorbroken kan worden door (een) doorbrekingsgrond, zodat het beroep daarop faalt. Het hof had de r-c-beschikking moeten bekrachtigen.
1.16.
Gegrondbevinding van dit onderdeel leidt ertoe dat [verweerders] c.s. alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in hun hoger beroep, althans dat de r-c-beschikking alsnog moet worden bekrachtigd.
2. Beoordeling doorbrekingsgronden onjuist of onvoldoende gemotiveerd
2.0.
In rov. 2.3 heeft het hof overwogen dat [verweerders] c.s. heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris in zijn beschikking fundamentele vormen heeft verzuimd, dan wel de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, zodat hij daarom ontvangen kan worden in hoger beroep. In rov. 2.4–2.5 heeft het hof vervolgens geoordeeld dat de rechter-commissaris door in plaats van een verdelingslijst op te maken en te deponeren het verzoek van [verweerders] c.s. af te wijzen zijn bevoegdheid heeft overschreden en buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat 's hofs beschikking wordt vernietigd (rov. 2.6 en het dictum).
2.1.
's Hofs overweging in rov. 2.3 dat [verweerders] c.s. heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, geeft blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken nu [verweerders] c.s. niet (daadwerkelijk) een beroep op deze doorbrekingsgrond heeft gedaan. [verweerders] c.s. heeft deze doorbrekingsgrond weliswaar genoemd,31. maar hetgeen [verweerders] c.s. daaraan ten grondslag heeft gelegd laat zich niet anders uitleggen dan een beroep op onjuiste toepassing van de desbetreffende regeling.
2.2.
Voor zover hetgeen [verweerders] c.s. bij appelpleidooi heeft aangevoerd wel als een beroep op het ten onrechte buiten toepassing laten van de desbetreffende regeling geldt en het hof zijn beoordeling van het beroep van [verweerders] c.s. op doorbreking van het appelverbod daarop heeft gebaseerd, heeft het miskend dat het aanvoeren van doorbrekingsgronden uiterlijk in het beroepsschrift dient te geschieden.
2.3.
Indien het hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld dat de rechter-commissaris de in rov. 2.4 uiteengezette regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld. [verweerders] c.s. heeft deze stelling immers niet (voldoende kenbaar) ingenomen. Hetgeen [verweerders] c.s. heeft aangevoerd laat zich niet anders uitleggen dan een beroep op onjuiste toepassing van de desbetreffende regeling.
2.4.
Indien het hof heeft geoordeeld dat [verweerders] c.s. heeft gesteld dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden, geeft dat blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken. [verweerders] c.s. heeft deze stelling immers in zijn processtukken niet ingenomen. Het enkele in abstracto noemen van (het bestaan van) deze doorbrekingsgrond32. kan niet (zonder meer) als zodanig worden gelezen.
2.5.
Nu [verweerders] c.s. niet (voldoende kenbaar) heeft gesteld dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld door in rov. 2.5 niettemin te oordelen dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden.
2.6.
Indien het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat de stelling dat een beschikking inhoudelijk in strijd is met het recht en/althans dat een regel onjuist is toegepast kwalificeert als een doorbrekingsgrond waarmee een rechtsmiddelenverbod of een appelverbod kan worden doorbroken, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.7.
Het oordeel van het hof in rov. 2.5 dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de in rov. 2.4 aangehaalde regeling is getreden, is om twee redenen onjuist. Ten eerste kan niet worden gezegd dat de rechter-commissaris de regeling heeft toegepast terwijl toepassing niet aan de orde was. Ten tweede heeft het hof miskend dat het oordeel van de rechter-commissaris onmiskenbaar inhoudt dat [verweerders] c.s geen belang heeft bij toepassing van de regeling. Dat is een inhoudelijk oordeel waartegen niet met succes met een beroep op een doorbrekingsgrond kan worden opgekomen.
Nadere toelichting
2.8.
[verweerders] c.s. heeft betoogd dat het appelverbod wordt doorbroken
- (i)
omdat de rechter-commissaris fundamentele vormen heeft verzuimd nu verzoekers niet zijn gehoord op het verweer van ING Bank33. en
- (ii)
omdat de beschikking inhoudelijk in strijd is met het recht.34.
[verweerders] c.s. noemt wel andere doorbrekingsgronden,35. maar dit gaat niet verder dan aanduiding ervan in abstracto, zonder deze doorbrekingsgronden daadwerkelijk in te roepen. De onderbouwing die [verweerders] c.s. heeft gegeven, kan niet anders worden uitgelegd dan als een beroep op schending van hoor en wederhoor en een inhoudelijke bestrijding van het oordeel van de rechter-commissaris.
2.9.
Zowel in zijn beroepschrift als in zijn appelpleitnota heeft [verweerders] c.s. allereerst betoogd dat sprake is van een vormverzuim nu verzoekers niet zijn gehoord, zodat sprake is van strijd met art. 279 Rv en art. 6 EVRM en van een eerlijke en onpartijdige behandeling geen sprake is geweest.36.
2.10.
In zijn beroepschrift heeft [verweerders] c.s. vervolgens het arrest Enka/Dupont genoemd en gesteld dat een appelverbod niet absoluut is, nu hoger beroep niet is uitgesloten voor zover in appel wordt geklaagd dat de wet door de eerste rechter ten onrechte, dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast, of ten onrechte buiten toepassing is gelaten. [verweerders] c.s. heeft ter onderbouwing van zijn beroep op dit arrest betoogd dat de doorbrekingsleer van toepassing is omdat de beschikking inhoudelijk in strijd is met het recht.37.
2.11.
In het kader van zijn bestrijding van de r-c-beschikking is [verweerders] c.s. vervolgens eerst ingegaan op de overweging van de rechter-commissaris in rov. 4.3 dat de lijst van belanghebbenden niet is overgelegd38. en de overweging in rov. 4.5 dat sprake is van strijd met art. 21 Rv nu [verweerders] c.s. met geen woord heeft gerept over de in rov. 4.4 weergegeven procedures.39.
2.12.
Ten slotte is [verweerders] c.s. in zijn beroepschrift ingegaan op de overwegingen van de rechter-commissaris in rov. 4.5 die hem tot de conclusie hebben gebracht dat er niets te verdelen is overgebleven (zodat het verzoek om een rangregeling op te stellen is afgewezen).
2.13.
In zijn appelpleitnota heeft [verweerders] c.s. weliswaar gesteld dat de wet ten onrechte buiten toepassing is gelaten, maar zijn onderbouwing van deze stelling houdt (evenals zijn betoog in het beroepschrift) slechts een inhoudelijke bestrijding in van de beslissing van de r-c dat er niets te verdelen is overgebleven. ‘Ook inhoudelijk is de beschikking dermate in strijd met het recht, dat de rechter de wet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten’,40. aldus [verweerders] c.s. in zijn appelpleitnota.
2.14.
[verweerders] c.s. heeft bepleit waarom hij het niet eens is met de beschikking van de rechter-commissaris en in dat kader onder meer gesteld:
- (i)
dat het verweer van ING Bank in de diverse procedures die tegen [verweerder 1] zijn gevoerd niet te beschouwen is als verweer ter handhaving en uitoefening van haar pandrecht;41.
- (ii)
dat de rechter-commissaris ten onrechte voorbij is gegaan aan het betoog van [verweerders] c.s. dat de beweerdelijk door ING Bank betaalde advocaat- en proceskosten na de veiling van mei 2009 niet meer onder het sindsdien vervallen pandrecht zijn te brengen,42. en dat de rechter-commissaris heeft miskend dat de parate executie middels een veiling door de pandhouder het pandrecht teniet doet gaan, zodat het pandrecht geen zekerheid meer kan vormen voor daarna komende vorderin-gen;43.
- (iii)
dat de uitspraak van de rechter-commissaris fundamenteel onjuist is in zoverre dat daarin is aangenomen dat de beweringen van ING Bank over de omvang van haar advocaat- en proceskosten en over de hoogte van de netto veilingopbrengst wel juist zullen zijn en tevens dat ING Bank haar vorderingen onvoldoende gespecificeerd heeft;44. en
- (iv)
dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft overwogen dat ING Bank de netto-veilingopbrengst voldoende heeft onderbouwd.45.
2.15.
Uit [verweerders] c.s.' stellingen (ook in zijn appelpleitnota, waarin hij immers hetzelfde betoogt als in zijn beroepschrift) blijkt slechts dat hij het niet eens is met de argumenten op grond waarvan de rechter-commissaris heeft geconcludeerd dat er niets te verdelen is overgebleven. Zoals ING Bank reeds stelde in haar verweerschrift: [verweerders] c.s. is het eenvoudigweg niet eens met de beslissing van de rechter-commissaris.46. [verweerders] c.s. heeft niet gesteld dat de rechter-commissaris geen bevoegdheid had het verzoek tot het opstellen van een rangregeling af te wijzen, maar heeft enkel betoogd dat de rechter-commissaris deze mogelijkheid om het verzoek om een rangreling af te wijzen niet juist heeft toegepast.
2.16.
Zoals uw Raad oordeelde, vormt een onjuiste toepassing van een regel (anders gezegd: een met het recht strijdige toepassing van deze regel) geen grond voor doorbreking.47. Als dat anders zou zijn, zou het rechtsmiddelenverbod niet gelden op het terrein waarvoor het bij uitstek is bedoeld, aldus Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent.48. De stelling van [verweerders] c.s. dat de beschikking inhoudelijk in strijd is met het recht kwalificeert niet als grond waarmee een rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken.49.
2.17.
De hiervoor (in § 2.14) genoemde stellingen van [verweerders] c.s. kwalificeren niet als beroep op de doorbrekingsgrond dat de rechter-commissaris de betreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of op de doorbrekingsgrond dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regel is getreden (ook wel aangeduid als ‘de desbetreffende regel is ten onrechte toegepast’; zie § 1.5). 's Hofs overweging in rov. 2.3 dat [verweerders] c.s. heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, geeft dan ook blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken. Voor zover het hof van oordeel was dat [verweerders] c.s. heeft gesteld dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden, geeft dat eveneens blijk van een onbegrijpelijke lezing van de processtukken. Dat [verweerders] c.s. de betreffende doorbrekingsgronden (slechts, zonder relevante onderbouwing) als zodanig heeft genoemd, doet daar niet aan af. Als dit al niet had moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerders] c.s., had dit in ieder geval aanleiding moeten geven tot het verwerpen van het beroep op de aldus wel in abstracto genoemde, maar niet onderbouwde doorbrekingsgronden, en dus tot bekrachtiging van de r-c-beschikking.
2.18.
Indien het hof meende dat [verweerders] c.s. bij appelpleidooi door het enkele (zonder daarop toegesneden onderbouwing) stellen dat de r-c ‘de wet ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten’, (voldoende) heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris de desbetreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten (terwijl hetgeen [verweerders] c.s. daaraan ten grondslag heeft gelegd zich niet anders laat uitleggen dan een beroep op onjuiste toepassing van de desbetreffende regeling), heeft het hof miskend dat het aanvoeren van doorbrekingsgronden uiterlijk in het beroepsschrift dient te geschieden. Immers, zoals uw Raad50. oordeelde dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die worden aangevoerd ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, zodat ook doorbrekingsgronden daaronder moeten worden geschaard. Ingevolge de in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel behoort de rechter in beginsel niet te letten op grieven die in een later stadium dan de conclusie van eis, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) de conclusie van antwoord zijn aangevoerd.
2.19.
Nu [verweerders] c.s. niet heeft onderbouwd dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden en/althans dat de rechter-commissaris die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, vielen deze doorbrekingsgronden buiten de rechtsstrijd. Is sprake van een rechtsmiddelenverbod dan volstaat voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep dat een beroep wordt gedaan op een doorbrekingsgrond.51. Vervolgens dient de appelrechter de (voor)vraag te beoordelen of deze gestelde doorbrekingsgrond(en) slaagt/slagen. Het hof mocht dan ook niet ambtshalve oordelen over niet gestelde doorbrekingsgronden.
2.20.
A-G Huydecoper laat in een van zijn conclusies zien dat een dergelijk verbod tot aanvulling van de feitelijke grondslag goede zin heeft.52. Als de rechter recht zou (mogen) doen op feitelijke gronden die niet deugdelijk door een procespartij zijn gesteld, is het bijna onvermijdelijk dat de daardoor benadeelde partij geen adequate gelegenheid krijgt om bij zijn processuele standpuntbepaling met de betreffende feiten rekening te houden, en om die daarbij te weerspreken of te weerleggen. Zo heeft ook ING Bank geen verweer kunnen voeren tegen niet gestelde doorbrekingsgronden.
2.21.
Door in rov. 2.5 niettemin te oordelen dat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling is getreden, heeft het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag aangevuld. Hetzelfde geldt wanneer moet worden aangenomen dat het hof in rov. 2.5 heeft geoordeeld dat de rechter-commissaris die regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
3. Zaak ten onrechte terugverwezen naar de rechtbank
3.0.
In rov. 2.6 heeft het hof geoordeeld dat de zaak (gezien de aanwezigheid van een doorbrekingsgrond) zal worden terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland om alsnog een staat van verdeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 483 e.v. Rv op te maken. In het dictum (rov. 3) heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat alsnog een staat van verdeling zal worden opgemaakt en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Noord-Holland ter verdere afhandeling.
3.1.
Door te oordelen dat de zaak (vanwege de aanwezigheid van een doorbrekingsgrond) wordt terugverwezen naar de rechtbank ter verdere afhandeling, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Aldus heeft het hof miskend dat wanneer een beroep op een doorbrekingsgrond naar het oordeel van de appelrechter slaagt, hij vervolgens de zaak zelf af dient te doen.
3.2.
Bovendien/althans heeft het hof miskend dat de devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat bij hoger beroep tegen einduitspraken geen terugverwijzing plaatsvindt, en dat zich hier geen grond voor een uitzondering op deze regel voordoet.
Nadere toelichting
3.3.
In het arrest [naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf53. liet uw Raad zich uit over de gang van zaken wanneer in appel (een) doorbrekingsgrond(en) aan de orde is/zijn gesteld. Uw Raad oordeelde als volgt54.:
‘Voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep volstaat dat een beroep wordt gedaan op een van deze doorbrekingsgronden. Indien het beroep op een doorbrekingsgrond naar het oordeel van de appelrechter slaagt, beoordeelt hij vervolgens het geschil, voor zover aan zijn oordeel onderworpen. Indien het beroep op de doorbrekingsgrond faalt, wordt het hoger beroep verworpen.’
3.4.
Voornoemd oordeel is in lijn met de conclusie van A-G Wesseling-van Gent55. voor het arrest. Zij stelde dat het hof, wanneer het de gestelde doorbrekingsgrond honoreert, het hof de zaak zelf zal moeten afdoen.
3.5.
Ook in het arrest [naam 7]/[D]56. oordeelde uw Raad dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat van een gestelde doorbrekingsgrond geen sprake was en dat de rechtbank daarentegen de grief waarin daarover werd geklaagd gegrond had dienen te oordelen ‘en vervolgens, de zaak verder aan zich houdend, deze in volle omvang, zonder aan de grieven te zijn gebonden, [had] moeten behandelen’. Onder verwijzing naar voornoemd arrest oordelen Snijders en Wendels dat het in de rede ligt dat wanneer de appelrechter een doorbrekingsgrond gegrond acht, de zaak daarmee ook voor het overige volledig op hem afgewenteld wordt.57.
3.6.
Nu [verweerders] c.s. heeft verzocht een rangregeling ex art. 480 e.v. Rv op te stellen, de rechter-commissaris dit verzoek heeft afgewezen en het hof vervolgens een doorbrekingsgrond van het appelverbod aanwezig achtte omdat de rechter-commissaris buiten het toepassingsgebied van de regeling was getreden, diende het hof [verweerder 1] s verzoek om een rangregeling vervolgens zelf af te handelen en derhalve zelf de staat van verdeling op te maken.
3.7.
Tevens heeft het hof miskend dat de devolutieve werking van het hoger beroep met zich brengt dat bij hoger beroep tegen einduitspraken geen terugverwijzing plaatsvindt.58. Zoals uw Raad oordeelde (onder andere in de arresten [naam 8]/[naam 9] en AB&P/AXA) wordt door het hoger beroep tegen een einduitspraak in beginsel de gehele zaak naar de hogere rechter overgebracht en brengt deze regel mee dat de hogere rechter zich niet deels aan deze hem opgedragen taak mag onttrekken door een gedeelte van de beslissing van het aan zijn oordeel onderworpene over te laten aan de rechter die zijn oordeel over de zaak reeds heeft gegeven.59. Een uitzondering op deze regel geldt volgens uw Raad60.‘in de gevallen waarin de appelrechter een uitspraak van de rechter in eerste aanleg vernietigt waarbij deze zich onbevoegd heeft verklaard van het geschil kennis te nemen, hetzij wegens ontbreken van rechtsmacht van de Nederlandse rechter, hetzij op grond van het bepaalde in art. 1022 lid 2 Rv, hetzij uit hoofde van het onderwerp van het geschil (vgl. HR 16 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926, NJ 1993/654, en HR 7 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949, NJ 1993/655)’. In het arrest AB&P/AXA61. oordeelde uw Raad dat met deze uitzonderingen op één lijn kan worden gesteld ‘het geval waarin in eerste aanleg ten onrechte ontslag van instantie is verleend en waarin dus de rechter op louter processuele gronden eveneens niet aan een inhoudelijke behandeling van de zaak tussen de betrokken partijen is toegekomen’. Van verdere uitbreiding van de mogelijke uitzonderingen heeft uw Raad niet willen weten.62.
3.8.
De door uw Raad aanvaarde uitzonderingen doen zich niet voor, zodat het hof niet tot terugverwijzing had mogen overgaan.
Conclusie
ING Bank verzoekt de Hoge Raad de hofbeschikking te vernietigen, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
ING Bank verzoekt voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Dit verzoekschrift is ingediend in negenvoud.
Amsterdam, 10 februari 2015
Advocaat
Aangehaalde literatuur en jurisprudentie
Jurisprudentie
- —
HR 23 juni 1961, NJ 1961/412
- —
HR 29 maart 1985, NJ 1986/242, ECLI:NL:HR:1985:AG498
- —
HR 15 november 1991, NJ 1992/119, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417
- —
HR 16 april 1993, NJ 1993/654, ECLI:NL:HR:1993:ZC0926
- —
HR 7 mei 1993, NJ 1993/655, ECLI:NL:HR:1993:ZC0949
- —
HR 24 mei 1996, NJ 1996/538, ECLI:NL:HR:1996:ZC2077
- —
HR 22 november 1996, NJ 1997/204, ECLI:NL:HR:1996:ZC2210
- —
CPG voor HR 8 februari 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD6628, NJ 2002/266
- —
HR 3 februari 2006, NJ 2006/120, ECLI:NL:HR:2006:AU8278
- —
HR 20 juni 2008, NJ 2009/21, ECLI:NL:HR:2008:BC4959
- —
HR 11 december 2009, NJ 2010/581, ECLI:NL:HR:2009:BK0857
- —
HR 27 mei 2011, RvdW 2011/685, ECLI:NL:HR:2011:BP9036
- —
HR 10 februari 2012, NJ 2012/230, ECLI:NL:HR:2012:BU7255
- —
HR 21 september 2012, NJ 2013/351, ECLI:NL:HR:2012:BW4896
- —
HR 28 september 2012, NJ 2012/556, ECLI:NL:HR:2012:BX0598
- —
HR 17 januari 2014, JBPr 2014/26, ECLI:NL:HR:2014:96
- —
HR 17 januari 2014, NJ 2015/68, ECLI:NL:HR:2014:97
- —
HR 18 april 2014, NJ 2015/125, ECLI:NL:HR:2013:BZ7174
- —
(CPG voor) HR 5 december 2014, NJ 2015/275, ECLI:NL:PHR:2014:1856 & ECLI:NL:HR:2014:3536
- —
HR 18 december 2015, NJ 2016/35, ECLI:NL:HR:2015:3633
Literatuur
- —
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012, nr. 24 en 143
- —
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 320
Parlementaire geschiedenis
- —
Kamerstukken II 1980/81, 16 593, nr. 3, p. 69 (MvT)
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑02‑2015
R-c-beschikking rov. 2.1–2.12; hofbeschikking rov. 2.1.1–2.1.6.
R-c-beschikking rov. 2.1.
In de pandakte (productie 2 bij het verzoekschrift rangregeling ex art. 480 e.v. Rv zijdens [verweerders] c.s.) omschreven als ‘alle bloembollen en knollen (…) welke zich in gerooide toestand op de terreinen en in de gebouwen (…) van pandgever bevinden, alsmede — reeds nu voor het moment van de afscheiding of het rooien — alle bloembollen en knollen welke zich thans bevinden in de gronden (…) van pandgever (…)’.
R-c-beschikking rov. 2.2; hofbeschikking rov. 2.1.1.
R-c-beschikking rov. 2.4–2.5; hofbeschikking rov. 2.1.1.
R-c-beschikking rov. 2.8.
R-c-beschikking rov. 2.10; hofbeschikking rov. 2.1.2.
R-c-beschikking rov. 2.12, 3.2; hofbeschikking rov. 1.1.
Verweerschrift § 2.10; Verzoekschrift zijdens [verweerder 1] c.s. § 13.
R-c-beschikking rov. 2.12; hofbeschikking rov. 2.1.2.
R-c-beschikking rov. 4.4–4.5.
Hofbeschikking rov. 2.1.3.
Hofbeschikking rov. 2.1.4.
Hofbeschikking rov. 2.1.5.
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, p. 286; onder andere in HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 (Enka/Dupont; m.nt. L. Wichers Hoeth & W.L. Haardt), rov. 3.2 gebruikt uw Raad deze formulering voor deze doorbrekingsgrond.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 320.
Zie o.a. HR 29 maart 1985, NJ 1986/242 (Enka/Dupont; m.nt. L. Wichers Hoeth & W.L. Haardt), rov. 3.2; HR 10 februari 2012, NJ 2012/230, rov. 2.4; HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1; HR 28 september 2012, NJ 2012/556 (Tros/Pretium), rov. 4.5; HR 18 december 2015, NJ 2016/35 ([naam 2]/St Jeugdbescherming), rov. 3.4.
H.J. Snijders in zijn noot (§ 2) onder HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep).
Zie het hierna nog te citeren arrest HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1. Zie A-G Wesseling-van Gent (§ 3.14) voor HR 18 april 2014, NJ 2015/125 (B]/[naam 3.; m.nt. H.B. Krans).
HR 28 september 2012, NJ 2012/556 (Tros/Pretium), rov. 4.5.
HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1.
Kamerstukken II 1980/81, 16 593, nr. 3, p. 69 (MvT); HR 23 juni 1961, NJ 1961/412.
HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1.
HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1.
HR 21 september 2012, NJ 2013/351 ([naam 1]/Joodse Omroep; m.nt. H.J. Snijders), rov. 4.2.1. en de noot sub 2.
Zie ook H.J. Snijders in deze bewoordingen over art. 388 lid 2 Rv in zijn voornoemde noot.
HR 24 mei 1996, NJ 1996/538 ([C]/Staat), rov. 3.
HR 5 december 2014, NJ 2015/275 ([naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf; m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.4.3.
HR 15 november 1991, NJ 1992/119, rov. 3.2; zie H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 322.
Zie ook A-G Wesseling-van Gent (§ 2.7) voor HR 5 december 2014, NJ 2015/275 ([naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf; m.nt. W.D.H. Asser).
Beroepschrift p. 2, appelpleitnota p. 2–3.
Beroepschrift p. 2.
Beroepschrift p. 1–2; Plta II–V p. 1–2.
Beroepschrift p. 1–2 Plta II–V p. 2.
Beroepschrift p. 2 (1e alinea); Plta II–V, p. 1–4.
Beroepschrift p. 1–2; Plta II–V p. 1–2.
Beroepschrift p. 2 (1e alinea).
Beroepschrift p. 2–3.
Beroepschrift p. 3–4.
Plta II–V p. 2.
Beroepschrift p. 4–5; Plta II–V, p. 2–3.
Beroepschrift p. 5.
Plta II–V, p. 2–3.
Beroepschrift p. 5–6.
Beroepschrift p. 6.
Verweerschrift § 4.4.
Zie o.a. HR 27 mei 2011, RvdW 2011/685, rov. 3; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24; H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 321.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24.
Zie ook Verweerschrift § 4.4.
HR 3 februari 2006, NJ 2006/120 (Budé/Geju), rov. 4.3; HR 20 juni 2008, NJ 2009/21 ([naam 5]/NOM; m.nt. H.J. Snijders & J.M.M. Maeijer), rov. 4.2.2–4.2.4.
HR 5 december 2014, NJ 2015/275 ([naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf; m.nt. W.D.H. Asser), rov. 3.4.3. Dat dit anders is wanneer sprake is van een appelverbod is in onderdeel I aan de orde gekomen.
In zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2002:AD6628) sub 7 voor HR 8 februari 2002, NJ 2002/266 ([naam 6]/Stichting Monumentenzorg Curaçao).
HR 5 december 2014, NJ 2015/275 ([naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf; m.nt. W.D.H. Asser).
Rov. 3.4.3.
A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2014:1856) sub 2.7 voor HR 5 december 2014, NJ 2015/275 ([naam 4]/Tiels Schoonmaakbedrijf; m.nt. W.D.H. Asser).
HR 22 november 1996, NJ 1997/204 (naam 7]/[D.; m.nt. P.A. Stein), rov. 3.3.
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel, Deventer: Kluwer 2009, nr. 323.
Zie o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/143.
HR 16 april 1993, NJ 1993/654 (naam 8]/[naam 9.), rov. 3.2; HR 7 mei 1993, NJ 1993/655 (naam 10]/[naam 11.; m.nt. H.E. Ras), rov. 3.6; HR 11 december 2009, NJ 2010/581 (AB&P/AXA; m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4.1; HR 17 januari 2014, NJ 2015/68 (m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4; HR 17 januari 2014, JBPr 2014/26 (m.nt. D. Roffel), rov. 3.5.2.
Zie o.a. HR 17 januari 2014, NJ 2015/68 (m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4.
HR 11 december 2009, NJ 2010/581 (AB&P/AXA; m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4.1.
Zie HR 17 januari 2014, NJ 2015/68 (m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.4; HR 17 januari 2014, JBPr 2014/26 (m.nt. D. Roffel), rov. 3.5.2.