Zaak-/rolnummer: C/09/572294 / HA ZA 19-405, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
HR, 15-12-2023, nr. 22/04146
ECLI:NL:HR:2023:1748
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-12-2023
- Zaaknummer
22/04146
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1748, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑12‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:799, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1643, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:799, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1748, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 Wet RO. Verzekeringsrecht. Levensverzekering. Winstdeling. Gemengde verzekering van kapitalen, uit te keren bij overlijden voor einddatum dan wel bij in leven zijn op einddatum. Moet gedeelte van winstdeling, dat is gebruikt voor aanvulling van jaarlijks dalend verzekerd kapitaal bij overlijden voor einddatum, worden uitgekeerd nu verzekerde op einddatum in leven was? Uitleg; cao-norm of Haviltex. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/04146
Datum 15 december 2023
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J. van Weerden,
tegen
GOUDSE LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: De Goudse,
advocaat: M.S. van der Keur.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/572294 / HA ZA 19-405 van de rechtbank Den Haag van 30 oktober 2019;
b. het arrest in de zaak 200.277.496/01 van het gerechtshof Den Haag van 23 augustus 2022.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Goudse heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor De Goudse toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van De Goudse begroot op € 2.845,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 15 december 2023.
Conclusie 15‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Uitleg van een verzekeringsovereenkomst. Toepassing van (geobjectiveerde) Haviltexnorm.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/04146
Zitting 15 september 2023 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
[eiser]
tegen
Goudse Levensverzekeringen N.V.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiser] respectievelijk De Goudse.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze zaak klaagt eiser over de uitleg van een levensverzekeringsovereenkomst. Hij stelt dat hij, nu hij nog in leven was op de einddatum van de verzekering, ook recht heeft op uitkering van winstdelen die zijn bijgeschreven bij het verzekerde kapitaal bij overlijden. Zijn vorderingen zijn zowel door de rechtbank als het hof afgewezen. In cassatie stelt eiser onder meer dat het hof een onjuiste uitlegmaatstaf hanteerde en ook overigens de overeenkomst onjuist uitlegde.
1.2
Mijns inziens dient het cassatieberoep te falen.
2. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn ontleend aan r.o. 3.1 t/m 3.7 van het arrest van 23 augustus 2022 van het gerechtshof Den Haag (hierna: het hof).
2.1
[eiser] heeft in 1987 bij Tiel Utrecht Levensverzekeringen N.V. (inmiddels: De Goudse) een hypothecaire geldlening van ƒ 325.000,-- (€ 147.478,57), met een looptijd van 30 jaar, en een levensverzekering afgesloten.
2.2
Op het polisblad van de levensverzekering staat vermeld: 'met recht op aandeel in de winst'.
2.3
Op de polis van [eiser] zijn de volgende bedragen in guldens verzekerd:
“a. 195.000,- bij in leven zijn van de verzekerde op 01-06-2017;
b. 195.000,- terstond na overlijden van de verzekerde voor 01-06-2017;
c. 130.000,- verminderd met ƒ 4.333,- voor elk doorleefd geheel jaar sinds 01-06-1987 betaalbaar terstond na overlijden van de verzekerde voor 01-06-2017.”
2.4
In de algemene voorwaarden bij de levensverzekering is het volgende bepaald.
"Artikel 14. Winstdeling
1. Telkens wanneer uit de winst van de maatschappij een bedrag wordt bestemd voor winstaandeel aan polishouders, wordt dit overeenkomstig door de maatschappij vastgestelde maatstaven verdeeld over de verzekeringen met recht op aandeel in de winst (...)
2. Het winstaandeel op een verzekering wordt toegekend in de vorm van een aanvullende verzekering, welke aanspraak geeft:
a. wanneer op de polis is aangetekend ‘met recht op aandeel in de winst’, op een uitkering bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum van de verzekering – bij levenslange verzekeringen tegen premiebetaling, op de einddatum van de premiebetaling – of onmiddellijk na het eerder overlijden van de verzekerde; (…)”
2.5
Verder bevat de polis een aanhangsel met de volgende clausule:
“Winstgarantie.
De Maatschappij staat er voor in, dat op de einddatum van de verzekering de uitkering bij in leven zijn van de verzekerde(n), uit hoofde van de winstdeling overeenkomstig artikel 14, lid 2, onder a. resp. b. van de Algemene voorwaarden van verzekering (...) ten minste ƒ 27.300,- zal bedragen. (...)”
2.6
De toelichting op de aanbieding bevat onder meer de volgende passages:
“De TIEL UTRECHT Leven-Hypotheek
Deze hypotheekvorm is een combinatie van een hypothecaire geldlening en een daarmee gelijktijdig te sluiten levensverzekering met aandeel in de winst van TIEL UTRECHT Levensverzekering N.V..
Er worden door u bij TIEL UTRECHT twee kapitalen verzekerd.
Het ene kapitaal komt tot uitkering bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum, het andere onmiddellijk indien de verzekerde vóór die datum overlijdt.
Het verzekerde kapitaal bij overlijden is in het eerste verzekeringsjaar gelijk aan de geldlening.
Ieder volgend jaar is het kapitaal bij overlijden lager.
Dat kan, omdat de winstdeling in de eerste plaats wordt aangewend voor aanvulling van (de) dalende uitkering tot 100% van de lening.
Zie ook op de volgende bladzijde onder het kopje "winstdeling”. (...)
Winstdeling
Zolang er winst ter verdeling beschikbaar komt wordt de verzekering elk jaar met een winstbijschrijving verhoogd. (...)
De winstbijschrijvingen worden in de eerste plaats gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het volledige geleende bedrag. Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum. Het resterende deel van de winstbijschrijving wordt aangewend voor verhoging van de uitkering die plaatsvindt indien de verzekerde op de einddatum nog in leven is. Van die winst-uitkering bij in leven zijn kan direct bij het sluiten van de verzekering al een gedeelte worden gegarandeerd. Het directe voordeel van deze methodiek is, dat u kunt volstaan met het verzekeren van lagere bedragen dan de lening."
2.7
De Goudse heeft op de einddatum van de verzekering een totaalbedrag van € 100.875,-- aan [eiser] betaald. Dit bedrag is samengesteld uit het verzekerde kapitaal van € 88.487,- (ƒ 195.000,--) en de gegarandeerde uitkering uit hoofde van de winstdeling van € 12.388,-- (ƒ 27.300,--).
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij dagvaarding van 1 april 2019 betrekt [eiser] De Goudse in rechte bij de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank). [eiser] vordert dat de rechtbank – zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – De Goudse veroordeelt tot betaling van (i) een bedrag van € 58.991,--, althans een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 mei 2017, althans de datum van de dagvaarding, (ii) een bedrag van € 1.649,90 ter zake van incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van de dagvaarding, met (iii) veroordeling van De Goudse in de proceskosten. Hieraan legt [eiser] het volgende ten grondslag.
3.2
De Goudse heeft een bedrag van € 58.991,-- gereserveerd aan winstuitkeringen voor het bij overlijden uit te keren kapitaal aan [eiser] (ook wel overlijdensspaarpot genoemd). [eiser] heeft hier recht op omdat de overlijdensspaarpot op grond van art. 14 lid 2 sub a van de algemene voorwaarden onderdeel is van het aan hem toekomende winstaandeel. Volgens [eiser] dient het gehele winstaandeel, dat wil zeggen de overlijdensspaarpot en de restspaarpot (dat wat van het winstaandeel overblijft na reservering voor de overlijdensspaarpot) op grond van de overeenkomst te worden uitgekeerd.
3.3
De Goudse heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Kort gezegd komt het verweer van De Goudse onder meer erop neer dat [eiser] de verzekeringsovereenkomst onjuist uitlegt. Bij in leven blijven van [eiser] op de einddatum wordt slechts het verzekerde kapitaal bij in leven blijven uitgekeerd, vermeerderd met de winstbijschrijvingen die over zijn gebleven na reservering voor het uit te keren kapitaal bij voortijdig overlijden (de restspaarpot). Aangezien deze winstbijschrijvingen lager zijn dan het bij aangaan van de verzekering gegarandeerde bedrag van ƒ 27.300,--, komt het slechts tot een uitkering van dat bedrag, aldus nog steeds De Goudse.
3.4
Op 19 september 2019 vond bij de rechtbank een comparitie van partijen plaats. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt.
3.5
Op 30 oktober 2019 wees de rechtbank vonnis1.(hierna: het vonnis). De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten. Hiertoe overwoog de rechtbank samengevat dat, nu partijen van mening verschillen over de inhoud van de verzekeringsovereenkomst, deze overeenkomst moet worden uitgelegd. Aangezien het in deze zaak draait om polisvoorwaarden waarover partijen niet hebben onderhandeld, is de uitleg met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Uitleg conform deze maatstaf is niet ondersteunend aan [eiser] standpunt. De polis en de toelichting op de aanbieding bepalen immers dat twee kapitalen worden verzekerd: het ene kapitaal wordt uitgekeerd bij leven en het andere bij overlijden. Nu [eiser] op 1 juni 2017 in leven was, volgt uit de letterlijke tekst van de polis, algemene voorwaarden en toelichting op de aanbieding dat het kapitaal bij overlijden niet wordt uitgekeerd (r.o. 4.2). De stellingen die [eiser] aandraagt om een andere uitleg te rechtvaardigen wijst de rechtbank af (r.o. 4.3 t/m 4.13). De rechtbank overweegt verder dat bij de uitleg van artikel 14 van de algemene voorwaarden, in samenhang met de toelichting, de rechtbank niet zodanige onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid is gebleken dat aanleiding bestaat toepassing te geven aan de contra proferentem-regel in art. 6:238 lid 2 BW (r.o. 4.9).
In hoger beroep
3.6
Bij appeldagvaarding van 29 januari 20202.is [eiser] in hoger beroep gekomen van het vonnis. In de kern klaagt [eiser] in appel dat de rechtbank de verzekeringsovereenkomst onjuist heeft uitgelegd en ten onrechte niet de contra proferentem-regel in art. 6:238 lid 2 BW toepaste. Verder vermeerdert [eiser] in appel zijn eis omdat hij tevens recht stelt te hebben op een bedrag van € 9.489,--, dat De Goudse tot en met 2015 ten onrechte zou hebben ingezet als winstbijschrijvingen ten behoeve van het uit te keren kapitaal bij in leven blijven. Dit bedrag, en eventueel onterecht bijgeschreven winstdelen na 2015, dienen te worden bijgeschreven op het uit te keren kapitaal bij overlijden, op uitkering waarvan [eiser] recht meent te hebben.3.In appel vordert [eiser] , na deze eisvermeerdering, dat De Goudse wordt veroordeeld, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van (i) een bedrag van € 58.991,--, te vermeerderen met wettelijke rente per 1 juni 2017, (ii) een bedrag van € 9.489,--, zijnde de winstbijschrijvingen binnen het gegarandeerde gedeelte van 2015, te vermeerderen met de winstbijschrijvingen binnen het gegarandeerde gedeelte van de jaren 2016 en 2017, alles te vermeerderen met wettelijke rente per 1 juni 2017, met (iii) veroordeling van De Goudse om de winstbijschrijvingen binnen het gegarandeerde gedeelte van de jaren 2016 en 2017 aan [eiser] mee te delen binnen twee weken na betekening van het te wijzen arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat De Goudse daarmee in gebreke blijft, en (iv) een bedrag van € 1.649,90, althans een door het hof in goede justitie vast te stellen bedrag, ter zake van incassokosten, met (v) veroordeling van De Goudse in de proceskosten in beide instanties.
3.7
De Goudse heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en vordert veroordeling van [eiser] tot betaling van de proceskosten in appel, uitvoerbaar bij voorraad.
3.8
[eiser] en De Goudse hebben op 27 september respectievelijk 24 november 2020 nadere aktes ingediend. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
3.9
Op 23 augustus 2022 heeft het hof arrest (hierna: het arrest) gewezen, waarin het hof het vonnis heeft bekrachtigd en [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, heeft veroordeeld in de proceskosten in appel en de nakosten.4.
3.10
Het hof overwoog, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
“6. Beoordeling in hoger beroep
6.1
Beoordeeld dient te worden op welk bedrag aan winstaandeel [eiser] op de einddatum van de verzekering aanspraak heeft.
6.2
Op grond van de overeenkomst is bij in leven zijn van [eiser] op de einddatum van de polis een bedrag van ƒ 195.000,- verzekerd. Bij vroegtijdig overlijden van [eiser] is eveneens een bedrag van ƒ 195.000,- verzekerd, en een jaarlijks dalend bedrag van aanvankelijk ƒ 130.000,-.
6.3
Daarbij heeft [eiser] recht op een aandeel in de winst. Het winstaandeel op een verzekering wordt volgens artikel 14 lid 2 van de algemene voorwaarden toegekend in de vorm van een aanvullende verzekering, die aanspraak geeft op een uitkering bij in leven zijn van [eiser] op de einddatum van de verzekering of onmiddellijk na eerder overlijden van [eiser] .
6.4
Blijkens het polisaanhangsel is gegarandeerd dat de uitkering uit hoofde van de winstdeling bij in leven zijn van [eiser] op de einddatum van de verzekering ten minste ƒ 27.300,- bedraagt.
6.5
Uit de toelichting bij de aanbieding valt het volgende af te leiden. Op basis van de overeenkomst zijn twee kapitalen verzekerd. Het ene kapitaal (ƒ 195.000,-) komt tot uitkering bij in leven zijn van [eiser] op de einddatum van de verzekering, het andere kapitaal (ƒ 195.000,- plus – aanvankelijk – ƒ 130.000,-) wordt uitgekeerd indien [eiser] vóór die datum is overleden. Het verzekerde bedrag bij overlijden van ƒ 130.000,- neemt ieder jaar af. Het kapitaal dat wordt uitgekeerd indien [eiser] voor de einddatum is overleden, wordt echter jaarlijks aangevuld met de winstdeling zodat te verwachten is dat per saldo bij vroegtijdig overlijden steeds het volledig geleende bedrag wordt uitgekeerd. Het resterende deel van de winstbijschrijving wordt aangewend voor verhoging van de uitkering die plaatsvindt indien [eiser] op de einddatum van de verzekering nog in leven is.
6.6
Vast staat dat ten behoeve van de verzekering van [eiser] niet meer dan het gegarandeerde bedrag van ƒ 27.300,- aan winst beschikbaar is gekomen. Dit bedrag heeft De Goudse op de einddatum aan [eiser] betaald.
6.7
Het gaat hier om de uitleg van de onderhavige polisvoorwaarden. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden, en uit de processtukken niet blijkt dat het in dit geval anders is geweest, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de bij de polisvoorwaarden behorende toelichting, waartoe ook de gebruikte definities van begrippen kunnen worden gerekend (vgl. onder meer HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed)).
6.8
Het hof kan zich geheel en al verenigen met de overwegingen van de rechtbank die hebben geleid tot het oordeel dat de letterlijke bewoordingen van de polis, de algemene voorwaarden en de bijbehorende toelichting geen steun bieden voor het standpunt van [eiser] , en dat ook overigens ieder aanknopingspunt ontbreekt voor de door [eiser] voorgestane uitleg dat de winst, die door De Goudse is gebruikt om het jaarlijks dalende verzekerde bedrag van ƒ 130.000,- bij vroegtijdig overlijden aan te vullen, op de einddatum van de levensverzekering aan [eiser] moet worden uitgekeerd, en maakt deze overwegingen tot de zijne.
6.9
Dat in de toelichting staat dat de winstbijschrijvingen worden gebruikt om het op de polis genoemde dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het ‘volledig geleende bedrag’, zoals [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd, is juist maar leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar bedroeg het volledige geleende bedrag ƒ 325.000,-, bij vroegtijdig overlijden was echter naast het jaarlijks dalende verzekerde bedrag van aanvankelijk ƒ 130.000,- ook een gegarandeerd bedrag van ƒ 195.000,- verzekerd. Met die beide bedragen zou naar verwachting, rekening houdend met winstbijschrijvingen, bij vroegtijdig overlijden aflossing van de gehele hypotheekschuld mogelijk zijn geweest. De winstuitkering werd immers in de eerste plaats daarvoor gebruikt. Gelet daarop en op de overige bewoordingen van de polis, de algemene voorwaarden en de toelichting in onderling verband beschouwd kan de in de toelichting genoemde aanvulling tot het ‘volledig geleende bedrag’ niet anders worden uitgelegd dan als aanvulling tot een bedrag van ƒ 130.000,- naast het bedrag van € [bedoeld zal zijn: ƒ, A-G] 195.000,- bij voortijdig overlijden. Slechts het daarna resterende deel van de jaarlijkse winstbijschrijving zou steeds worden aangewend voor verhoging van de uitkering die zou plaatsvinden indien [eiser] op de einddatum nog in leven zou zijn. Omdat ten behoeve van de verzekering van [eiser] bij in leven zijn op de einddatum niet meer dan het gegarandeerde bedrag van ƒ 27.300,- aan winst beschikbaar is gekomen, heeft De Goudse op de einddatum kunnen volstaan met uitbetaling aan [eiser] van dat gegarandeerde bedrag.
6.10
Evenals de rechtbank is het hof bij de uitleg van de polis, de algemene voorwaarden en de toelichting niet zodanige onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid gebleken dat aanleiding bestaat toepassing te geven aan artikel 6:238 lid 2 BW (de contra-proferentem-regel). De grieven 1 tot en met 9 falen.”
In cassatie
3.11
Bij procesinleiding van 8 november 2022 heeft [eiser] (tijdig) bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest. De Goudse concludeert bij verweerschrift tot verwerping van het cassatieberoep. De Goudse heeft haar stellingen schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel valt uiteen in twee onderdelen, waarbij onderdeel 2 uiteenvalt in vier subonderdelen die zich richten tegen de door het hof gehanteerde uitlegmaatstaf (onderdeel 1) en tegen de door het hof bereikte uitleg (onderdeel 2). Het lijkt mij nuttig om eerst (heel) kort het relevante juridisch kader op dit punt te schetsen.
Uitleg van een polis
4.2
In het eerste middelonderdeel wordt uitleg volgens de ‘Haviltex-norm’ geplaatst tegenover uitleg volgens de ‘CAO-norm’. De Haviltex- en CAO-norm zijn beide uitlegmaatstaven die zijn ontwikkeld in de rechtspraak van de Hoge Raad.5.De Haviltex-norm bouwt voort op de thans in art. 3:33-35 BW neergelegde wils-vertrouwensleer en luidt als volgt:
‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.’6.
De CAO-norm houdt in dat bij de uitleg van een CAO in beginsel doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bewoording daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst.7.Tekstuele uitleg conform de CAO-norm vindt naar het oordeel van Uw Raad ook toepassing bij de uitleg van ‘andere geschriften waarin een overeenkomst of een andere regeling is vastgelegd die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is.’8.In het arrest DSM/ […] overwoog de Uw Raad dat en waarom tussen de Haviltex-norm en de CAO-norm geen tegenstelling maar een vloeiende overgang bestaat:
‘Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltex-norm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd – nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden – de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derden groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen. Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg […].’9.
4.3
Uitgangspunt bij verzekeringsovereenkomsten is dat zij worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-norm.10.Voor de uitleg van polisvoorwaarden die deel uitmaken van een beurspolis heeft Uw Raad een bijzondere uitlegnorm geformuleerd in het arrest Chubb/Dagenstaed:
‘Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden (en uit de stukken van het geding geen andere conclusie getrokken kan worden dan dat niet gesteld is dat zulks in dit geval anders is), is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de in voorkomend geval – zoals ook hier – bij de polisvoorwaarden behorende toelichting.’11.
In een dergelijk geval biedt de Haviltex-norm, die uitgaat van op basis van de gedragingen en verklaringen van partijen vast te stellen individuele partijbedoelingen en recht beoogt te doen aan de context waarin een overeenkomst moet werken, immers weinig aanknopingspunten.12.Deze norm is, op de vloeiende overgang van Haviltex- naar CAO-norm, weliswaar objectiever dan de ‘zuivere’ Haviltex-norm, maar geldt niettemin als toepassing van die norm.13.Zo volgt uit het gebruik van de woorden ‘met name’ dat er ruimte is om naar gelang de concrete omstandigheden van het geval bij de uitleg ook gewicht toe te kennen aan meer subjectieve factoren.14.
4.4
Uitleg van een overeenkomst behoort in beginsel tot het domein van de rechter die over de feiten oordeelt.15.De door de feitenrechter voorgestane uitleg is, als de juiste maatstaf voor uitleg is toegepast, in cassatie slechts toetsbaar op begrijpelijkheid en motivering.16.Een motiveringklacht kan slagen indien de rechter weliswaar de juiste uitlegnorm weergeeft, maar die vervolgens niet toepast en voorbijgaat aan voor de inhoud of uitleg van de overeenkomst relevante stellingen.17.In dit verband geldt voorts dat een door de feitenrechter gegeven uitleg van een overeenkomst niet onbegrijpelijk is enkel op de grond dat een andere uitleg evenzeer mogelijk is.18.
4.5
Tegen deze achtergrond bespreek ik nu de middelonderdelen.
Onderdeel 1
4.6
Onderdeel 1 komt blijkens de inleiding op tegen r.o. 6.7, 6.8, 6.9 en (kennelijk, hoewel de inleiding dat niet vermeldt) tegen r.o. 5.3. Hoewel het niet is onderverdeeld in subonderdelen, lees ik er twee (sub)klachten in: (i) onder 1.1 t/m 1.12 stelt het onderdeel dat het hof bij de uitleg van de verzekeringsovereenkomst ten onrechte de CAO-norm toepaste in plaats van de Haviltex-norm en (ii) onder 1.13 t/m 1.18 stelt het onderdeel dat het hof ex art. 149 lid 1 Rv de voorspelling van [betrokkene 1] (die namens (de rechtsvoorgangster van) De Goudse zou hebben opgetreden) dat [eiser] geld over zou houden aan de verzekering, de daarop gebaseerde verwachting van [eiser] en de gerechtvaardigdheid van die verwachting had moeten vaststellen, omdat De Goudse deze stellingen niet zou hebben weersproken. Beide (sub)klachten falen. Ik licht dit toe.
4.7 (
(Sub)onderdeel 1 (i) stelt dat in zaken als deze de Haviltex-norm dient te worden toegepast, maar dat het hof in r.o. 6.7 ten onrechte de CAO-norm voorop heeft gesteld. Het hof heeft in r.o. 6.7 (in navolging van de rechtbank) de hiervoor geciteerde uitlegregel voor polisvoorwaarden uit HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed) vooropgesteld. Dat is (een geobjectiveerde variant van) de Haviltexnorm, die blijkens de woorden ‘met name’ meer ruimte biedt voor subjectivering dan de CAO-norm. Het (sub)onderdeel gaat dus uit van een onjuiste lezing van het arrest en faalt daarom. Uit r.o. 4.10 t/m 4.13 van het vonnis (die het hof in r.o. 6.8 van het arrest tot de zijne maakte) volgt overigens dat wel andere omstandigheden die niet volgen uit de tekst van de overeenkomst zijn meegewogen. Ook om die reden gaat het (sub)onderdeel onder 1.5-1.12 uit van een onjuiste lezing van het arrest.
4.8 (
(Sub)onderdeel 1 (ii) stelt onder 1.13 t/m 1.18 van de procesinleiding dat het hof ex art. 149 lid 1 Rv de voorspelling van [betrokkene 1] dat [eiser] geld over zou houden aan de verzekering, de daarop gebaseerde verwachting van [eiser] en de gerechtvaardigdheid van die verwachting had moeten vaststellen, omdat De Goudse deze stellingen niet zou hebben weersproken. Meer in het bijzonder betoogt [eiser] , met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken in appel, dat hij in eerste aanleg nog stelde dat De Goudse gegarandeerd zou hebben dat [eiser] zijn hypotheekschuld kon aflossen en geld zou overhouden, maar dat hij dit standpunt in appel heeft verlaten voor het standpunt dat de verzekering ertoe diende het mogelijk te maken het geleende bedrag volledig af te lossen en zelfs geld over te houden. Tegen deze gewijzigde stellingname zou De Goudse geen verweer hebben gevoerd, aldus [eiser] .
4.9
Voor zover in de memorie van grieven al een gewijzigde stellingname kan worden gelezen (en het hof die daarin – gegeven zijn uitlegvrijheid ten aanzien van de door partijen ingenomen stellingen – had moeten lezen), geldt dat uit het verweer van De Goudse voldoende volgt dat zij weerspreekt dat de verzekering ertoe diende de volledige hypotheekschuld af te lossen en geld over te houden.19.Haar verweer heeft immers de evidente strekking dat – kort gezegd – alleen bij voortijdig overlijden van [eiser] de winstdelen die zijn bijgeschreven bij het uit te keren kapitaal bij overlijden tot uitkering komen. Hieruit volgt dat het hof niet zonder meer gehouden was de (gewijzigde) stellingname van [eiser] in appel ex art. 149 lid 1 Rv als onbestreden vast te stellen, zoals [eiser] hier (tevergeefs) betoogt. Op dit punt is het arrest dan ook niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft bovendien, door de overwegingen van de rechtbank (in het bijzonder r.o. 4.10 t/m 4.13 van het vonnis) tot de zijne te maken en in r.o. 6.9, (wel) gerespondeerd op de stelling van [eiser] dat de verzekering ertoe diende de volledige hypotheekschuld af te lossen en geld over te houden.
4.10
Slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
4.11
Onderdeel 2 komt (blijkens de inleiding) op tegen r.o. 6.8 t/m 6.10 en stelt dat het hof de toe te passen rechtsnorm onjuist toepaste. Dit onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen: 2.a t/m 2.d.
4.12
Subonderdeel 2.a stelt dat het hof niet alle relevante omstandigheden heeft vastgesteld en meegewogen. In dit verband verwijst [eiser] naar zijn stelling in onderdeel 1 dat het hof de juistheid van de stelling van [eiser] had moeten vaststellen dat de verzekering ertoe diende het mogelijk te maken het geleende bedrag af te lossen en geld over te houden. Vervolgens had het hof, aldus het subonderdeel, deze vaststelling als omstandigheid moeten meewegen bij de uitleg van de polisvoorwaarden. Hiertoe stelt [eiser] dat, (i) indien het hof deze omstandigheid niet heeft meegewogen omdat het uitging van de CAO-norm, het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en (ii) indien het hof heeft gemeend dat deze omstandigheid niet van belang is voor uitleg van de polisvoorwaarden aan de hand van ofwel de Haviltex- ofwel de CAO-norm, het hof dat oordeel niet afdoende heeft gemotiveerd.
4.13
Het subonderdeel bouwt voort op de in onderdeel 1 ontwikkelde klachten en opent geen nieuwe gezichtspunten. Het subonderdeel kan aldus niet tot cassatie leiden.
4.14
Subonderdeel 2.b stelt dat het hof niet alle (naar ik begrijp: contractuele) bepalingen in onderlinge samenhang heeft beoordeeld. Meer in het bijzonder snijdt het subonderdeel de volgende onderwerpen aan: (i) het hof heeft in r.o. 6.2 t/m 6.5 de (wel) in r.o. 3.6 geciteerde volzin uit de toelichting op de aanbieding “(…) Eenmaal bijschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum (…)” ten onrechte niet weergegeven,20.(ii) voor zover het hof deze volzin als grondslag voor de uitleg door [eiser] van de hand heeft gewezen, ontbreekt een motivering terzake,21.(iii) het hof heeft in r.o. 6.9 de verzekeringsovereenkomst onjuist uitgelegd,22.en (iv) het oordeel van het hof in r.o. 6.10 dat geen aanleiding bestaat toepassing te geven aan de contra proferentem-regel van art. 6:238 lid 2 BW en dat hierom grieven 1 t/m 9 falen kan niet overeind blijven.23.
4.15
Ad sub(sub)onderdelen 2.b (i) en (ii): het hof heeft de bedoelde zinsnede weergegeven onder 3.6. De rechtbank geeft in r.o. 4.4 van het vonnis de bedoelde volzin weer24.en respondeert in r.o. 4.5 op de uitleg die [eiser] eraan geeft. Het hof maakt deze overwegingen in r.o. 6.8 tot de zijne. Overigens zou ook uit r.o. 6.5 (in het bijzonder de laatste twee zinnen25.) kunnen worden opgemaakt dat het hof in aanmerking heeft genomen dat de jaarlijks bijgeschreven winst gegarandeerd blijft. Deze subonderdelen berusten dus op een onjuiste lezing van het arrest, missen feitelijke grondslag en falen daarom.
4.16
Ad sub(sub)onderdeel 2.b (iii): [eiser] stelt onder 2.13-2.15 van de procesinleiding dat het hof in r.o. 6.9 tot een onjuiste uitleg is gekomen van de volgende in de toelichting opgenomen zin: “De winstbijschrijvingen worden in de eerste plaats gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het volledige geleende bedrag”. [eiser] meent dat dit betekent dat, omdat de verzekering op volledige aflossing van de geldlening was gericht, de winst die De Goudse gebruikte om het jaarlijks dalende verzekerde bedrag van ƒ 130.000,- bij voortijdig overlijden aan te vullen, op de einddatum van de verzekering aan [eiser] moet worden uitgekeerd, zowel bij in leven zijn als bij voortijdig overlijden. [eiser] stelt dat dit volgt uit de door hem gestelde samenhang, die is gebaseerd op de in het gesprek met [betrokkene 1] ontstane verwachtingen en op een samenhangende beschouwing van de letterlijke tekst van de polisvoorwaarden.26.
4.17
In mijn optiek kan de bestreden uitleg van het hof in r.o. 6.9 de (hiervoor onder 4.4 weergegeven) in cassatie aan te leggen toets (ruimschoots) doorstaan. Het hof wijst erop dat de tekst van de toelichting bepaalt dat winstbijschrijvingen in de eerste plaats worden aangewend om het jaarlijks dalende uit te keren kapitaal bij overlijden aan te vullen tot het volledig geleende bedrag en dat het resterende deel wordt aangewend ten behoeve van het uit te keren kapitaal bij in leven blijven. Aangezien laatstbedoelde winstbijschrijvingen lager waren dan het bedrag van ƒ 27.300,-- dat gegarandeerd was bij in leven blijven, kon De Goudse volstaan met uitkering van dat gegarandeerde bedrag, aldus het hof. Deze uitleg is goed te volgen, gelet niet alleen op de zojuist aangehaalde tekst van de toelichting, maar ook op het uitgangspunt dat er twee verzekerde kapitalen zijn, waarbij het ene tot uitkering komt bij voortijdig overlijden en het andere bij in leven blijven. De door [eiser] voorgestane uitleg dat de winst die wordt aangewend ten behoeve van het jaarlijks dalende verzekerde bedrag bij voortijdig overlijden óók bij in leven blijven tot uitkering komt strookt hier niet mee. De uitleg van het hof is aldus niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het sub(sub)onderdeel faalt dan ook.
4.18
Ad sub(sub)onderdeel 2.b (iv): het sub(sub)onderdeel stelt onder 2.16 van de procesinleiding tot slot dat het oordeel van het hof in r.o. 6.10 dat bij de uitleg van de polis, de algemene voorwaarden en de toelichting niet zodanige onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid is gebleken dat aanleiding bestaat toepassing te geven aan de contra proferentem-regel in art. 6:238 lid 2 BW, en dat hierom de grieven 1 t/m 9 falen, op grond van de voorgaande klachten niet overeind kan blijven.
4.19
Ook dit sub(sub)onderdeel faalt. Het sub(sub)onderdeel beoogt met de verwijzing naar ‘voorgaande klachten’ voort te bouwen op de overige klachten in het subonderdeel. In het voorgaande herken ik evenwel geen klacht waaruit de onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid in de zin van art. 6:238 lid 2 BW zou volgen.
4.20
Het sub(sub)onderdeel stelt verder in 2.17 dat het genuanceerde oordeel (‘niet zodanige onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid’) zich niet verdraagt met het stellige oordeel van het hof onder 6.9 (‘kan (…) niet anders worden uitgelegd dan als (…)’) en dat het oordeel daarom onbegrijpelijk is: ‘Het onder 6.9 stellig uitgesproken oordeel sluit immers de nuancering onder 6.10 uit en vice versa.’, aldus de slotwoorden van 2.17. Dit betoog volg ik niet. Het oordeel van het hof in r.o. 6.10 dat het hof niet zodanige onduidelijkheid of onbegrijpelijkheid is gebleken dat aanleiding bestaat toepassing te geven aan art. 6:238 lid 2 BW wordt immers juist mede gedragen door de overweging in r.o. 6.9 dat de in de toelichting genoemde aanvulling tot het ‘volledig geleende bedrag’ niet anders kan worden uitgelegd dan als aanvulling tot een bedrag van ƒ 130.000,- naast het bedrag van [ƒ] 195.000,- bij voortijdig overlijden. Het is dus niet onbegrijpelijk, maar juist begrijpelijk, dat uitgesproken duidelijkheid op dit punt bijdraagt aan het oordeel dat de polis, algemene voorwaarden en de toelichting niet zodanig onduidelijk of onbegrijpelijk zijn dat art. 6:238 lid 2 BW voor toepassing in aanmerking komt.
4.21
Subonderdeel 2.b faalt.
4.22
Subonderdeel 2.c stelt dat het hof een ‘onmiskenbaar taalkundig onjuiste uitleg’ heeft gehanteerd. De taalkundige uitleg van het hof is onbegrijpelijk omdat het hof, door kennelijk niet ook de contractsbepaling “Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum” aan zijn overwegingen ten grondslag te leggen, de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld ten onrechte niet heeft gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en van de bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Voor zover het hof de overweging van de rechtbank in r.o. 4.5 van het vonnis omtrent voornoemde contractsbepaling tot de zijne heeft gemaakt, geldt dat de taalkundige uitleg aldaar onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is, althans zo begrijp ik het subonderdeel. Aangezien het hof de bedoelde rechtsoverweging van de rechtbank inderdaad tot de zijne heeft gemaakt in r.o. 6.8 van het arrest ga ik er in de verdere bespreking van dit subonderdeel van uit dat het een motiveringsklacht richt tegen r.o. 4.5 van het vonnis.27.
4.23
Ter ondersteuning van deze motiveringsklacht voert het subonderdeel aan dat (i) in de volzin “De winstbijschrijvingen worden in de eerste plaats gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het volledige geleende bedrag” de woorden “bij overlijden” geen tijdsbepaling vormen, zoals de rechtbank in r.o. 4.5 kennelijk overwoog, maar onderdeel zijn van de persoonsvorm die wordt gevormd door de term “het dalende verzekerde bedrag bij overlijden”,28.en (ii) de term “gegarandeerd tot de einddatum” niet betekent, zoals de rechtbank voorstaat, dat de tot het eventuele vooroverlijden van [eiser] bijgeschreven winsten bij vooroverlijden hadden moeten worden uitgekeerd, aangezien de verplichting tot uitkering van de tot aan het eventuele vooroverlijden van [eiser] gerealiseerde winstbijschrijving al volgt uit de daaraan voorafgaande bepaling: “De winstbijschrijvingen worden in de eerste plaats gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het volledige geleende bedrag.”29.Daarnaast (iii) zou het hof onvoldoende zijn ingegaan op de grief van [eiser] terzake30.en (iv) zou de vaststelling van het hof in r.o. 6.6 dat ten behoeve van de verzekering van [eiser] niet meer dan het bedrag van ƒ 27.300,-- aan winst beschikbaar is gekomen feitelijk onjuist zijn.31.
4.24
De sub(sub)onderdelen 2.c (i) en (ii) stellen beide dat het hof c.q. de rechtbank de overeenkomst onjuist heeft uitgelegd. Voor het kader dat geldt voor de toetsing in cassatie van de uitleg van overeenkomsten door de feitenrechter verwijs ik naar de uiteenzetting onder 4.4 hiervoor.
4.25
Tegen die achtergrond meen ik dat het subonderdeel niet kan slagen. Het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.5 van het vonnis, dat het hof in r.o. 6.8 tot het zijne heeft gemaakt, is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het uitgangspunt van de winstbijschrijvingen is immers – zoals volgt uit de tekst van de toelichting – dat zij in de eerste plaats worden gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden (zoals beschreven in de polis, zie onder 2.3 hiervoor) aan te vullen tot het volledig geleende bedrag. Voor zover er na deze aanvulling een bedrag aan winstdeel resteert, zo bepaalt de toelichting op de aanbieding, wordt dit aangewend voor de verhoging van de uitkering die plaatsvindt bij in leven blijven. Het is niet zo dat winstdelen die zijn bijgeschreven bij het verzekerde kapitaal bij voortijdig overlijden ook gelden voor het verzekerde kapitaal bij in leven blijven. Dit komt overeen met het uitgangspunt dat er twee verschillende verzekerde kapitalen zijn, zoals volgt uit de polis en de algemene voorwaarden (zie onder 2.3, respectievelijk 2.4 hiervoor), waarvan er één tot uitkering komt bij voortijdig overlijden en het andere bij in leven blijven. Er komt dus per definitie altijd een verzekerd kapitaal te vervallen. De zin “Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum” heeft de rechtbank dan ook begrijpelijkerwijs zo kunnen opvatten dat een eventueel geleden verlies niet verrekend mag worden met de eerder op een verzekerd kapitaal bijgeschreven winst. Ontoereikend gemotiveerd is het oordeel niet.
4.26
De door [eiser] in cassatie aangedragen argumenten (ad (i) en (ii) hierboven) maken dit niet anders. De letterlijke betekenis van de toelichting is niet anders als de woorden “bij overlijden” een tijdsaanduiding vormen dan wanneer zij onderdeel zijn van de persoonsvorm “het dalende verzekerde bedrag bij overlijden”. In beide gevallen is immers helder dat de tekst erop doelt dat winstbijschrijvingen in de eerste plaats worden aangewend ten behoeve van het verzekerde kapitaal dat tot uitkering komt bij voortijdig overlijden. Ook stelling (ii) kan [eiser] niet baten. De zin “Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum” heeft de rechtbank, zoals hierboven reeds gezegd, in r.o. 4.5 van het vonnis begrijpelijkerwijs zo kunnen opvatten dat eventuele verliezen niet worden verrekend met reeds bijgeschreven winstdelen, en dat de winstdelen die op enig moment zijn bijgeschreven op het bij voortijdig overlijden uit te keren kapitaal aldus hoe dan ook uitgekeerd dienen te worden bij voortijdig overlijden.
4.27
Sub(sub)onderdeel 2.c (iii) stelt onder 2.27-2.31 van de procesinleiding dat de uitleg van het hof evenmin kan standhouden omdat het onvoldoende is ingegaan op de grief van [eiser] terzake, met name grief 1.3, de op drie en op twee na laatste alinea van de toelichting op die grief. Daar heeft [eiser] onder meer met een beroep op de volzin “Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum” betoogd dat de rechtbank ten onrechte de woorden “aan te vullen tot het volledige geleende bedrag”, waarmee volgens [eiser] wordt bedoeld dat de winst bedoeld is om zowel bij voortijdig overlijden als bij in leven blijven de gehele lening te kunnen aflossen, heeft weggelaten. In r.o. 6.9 zou het hof onvoldoende op deze grief hebben gerespondeerd.
4.28
Ik stel in dit verband voorop dat het aan de appelrechter is om grieven uit te leggen. De toetsing hiervan in cassatie is beperkt. Over de uitleg van gedingstukken kan in cassatie immers slechts worden geklaagd met een motiveringsklacht.32.
4.29
De wijze waarop het hof in r.o. 6.9 respondeert op de grief van [eiser] is niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd. Het hof overweegt immers – kort gezegd – dat de bewoordingen “aan te vullen tot het volledig geleende bedrag” slechts zien op het uit te keren kapitaal bij overlijden en dat het restant dat daarna eventueel overblijft wordt aangewend ten behoeve van het uit te keren kapitaal bij in leven blijven. Dat deze uitleg de toets der kritiek in cassatie kan doorstaan volgt reeds uit de uiteenzetting onder 4.25 hiervoor. Het hierboven uiteengezette bezwaar van [eiser] maakt dit niet anders, aangezien uit de bewoordingen in de toelichting, alsmede uit het uitgangspunt dat er twee verschillende verzekerde kapitalen zijn, valt op te maken dat de winstdelen in twee tranches worden verdeeld. Ook is voldoende duidelijk dat de volzin “Eenmaal bijgeschreven winstkapitalen blijven steeds volledig gegarandeerd tot de einddatum” zo is te begrijpen dat eventuele verliezen niet worden verrekend met reeds bijgeschreven winstdelen op het kapitaal dat is verzekerd bij voortijdig overlijden.
4.30
Uit het voorgaande volgt dat de respons van het hof in r.o. 6.9 op de grief van [eiser] niet onbegrijpelijk en evenmin ontoereikend gemotiveerd is.
4.31
Sub(sub)onderdeel 2.c (iv) stelt, tot slot, onder 2.32-2.33 van de procesinleiding dat de vaststelling van het hof in r.o. 6.6 dat ten behoeve van de verzekering van [eiser] niet meer dan het gegarandeerde bedrag van ƒ 27.300,-- aan winst beschikbaar is gekomen, feitelijk onjuist is indien het hof daarmee het oog heeft gehad op de winstbijschrijvingen die zijn gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen tot het volledige geleende bedrag. Die winstbijschrijvingen bedragen namelijk ten minste € 57.017,--, aldus het subonderdeel.
4.32
Het sub(sub)onderdeel berust op een onjuiste lezing van het arrest, omdat het hof in r.o. 6.6 doelt op het verzekerde kapitaal dat wordt uitgekeerd bij in leven blijven van [eiser] , en niet op het verzekerde kapitaal dat wordt uitgekeerd bij voortijdig overlijden. Dit volgt uit r.o. 6.6 in samenhang met r.o. 6.5, in het bijzonder gelet op de volzin: “Het resterende deel van de winstbijschrijving wordt aangewend voor verhoging van de uitkering die plaatsvindt indien [eiser] op de einddatum van de verzekering nog in leven is.”
4.33
Vanwege deze onjuiste lezing van het arrest ontbeert het subonderdeel feitelijke grondslag en kan het niet tot cassatie leiden.
4.34
Subonderdeel 2.c faalt.
4.35
Subonderdeel 2.d stelt dat de uitleg van de polisvoorwaarden strijdig is met de letterlijke bewoordingen daarvan. Ter onderbouwing voert het subonderdeel – met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken – samengevat aan dat [eiser] erop heeft gewezen dat art. 14 lid 2 sub a van de algemene voorwaarden van toepassing is op de verzekering, volgens dit artikel het bijgeschreven winstdeel in de vorm van een aanvullende verzekering altijd tot uitkering komt, ofwel op de einddatum van de verzekering, ofwel na voortijdig overlijden, terwijl art. 14 lid 2 sub c van de algemene voorwaarden (dat niet van toepassing is) bepaalt dat uitsluitend onmiddellijk na overlijden aanspraak bestaat op uitkering van de aanvullende verzekering. Met zijn oordeel zou het hof art. 14 lid 2 sub a hebben uitgelegd alsof art. 14 lid 2 sub c zou gelden. Om deze reden heeft het hof (in navolging van de rechtbank) de polisvoorwaarden in strijd met de letterlijke bewoordingen daarvan uitgelegd. Hierom kan het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat De Goudse alleen bij vooroverlijden van [eiser] het winstkapitaal had moeten uitkeren, niet overeind blijven, net zomin als het daaruit volgende oordeel dat de aan [eiser] toegekende winstbijschrijvingen op de einddatum niet aan hem hoeven te worden uitgekeerd maar wel op de einddatum aan De Goudse zijn komen te vervallen, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.36
Dit subonderdeel faalt. Ik licht dit toe.
4.37
De veronderstelling van [eiser] dat het hof (in navolging van de rechtbank) de polisvoorwaarden heeft uitgelegd alsof art. 14 lid 2 sub c van de algemene voorwaarden van toepassing is, is onjuist. Dit artikel bepaalt inderdaad dat het alleen tot een uitkering van de aanvullende verzekering komt bij voortijdig overlijden,33.maar dat is niet wat het hof heeft overwogen. Het hof heeft steeds uitdrukkelijk in acht genomen dat – zoals art. 14 lid 2 sub a bepaalt – het zowel bij in leven blijven van [eiser] als bij voortijdig overlijden tot een uitkering van een aanvullende verzekering kan komen en niet, zoals 14 lid 2 sub c bepaalt, enkel en alleen bij voortijdig overlijden. Dit blijkt in het bijzonder uit het gegeven dat het hof in r.o. 6.9 overweegt dat [eiser] recht heeft op het gegarandeerde deel van de aanvullende verzekering die tot uitkering komt bij in leven blijven.
4.38
Hieruit volgt dat het hof niet heeft overwogen conform [eiser] interpretatie van het arrest. Het subonderdeel berust dan ook op een onjuiste lezing van het arrest en kan – bij gebrek aan feitelijke grondslag – niet tot cassatie leiden.
4.39
Slotsom is dat (ook) onderdeel 2 faalt.
4.40
Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat het cassatieberoep dient te worden verworpen. Ik geef afdoening met toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑09‑2023
De appeldagvaarding ontbreekt in het door [eiser] gefourneerde dossier.
Zie hierover randnummers 10.10-10.12 van de memorie van grieven.
Hof Den Haag 23 augustus 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1643.
Zie hierover meer uitvoerig o.m.: Asser/Sieburgh 6-III 2022/374; R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Boom juridisch 2022, p. 302 e.v.; H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen – In nationaal en internationaal perspectief (Mon. Privaatrecht nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 29 e.v.
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, m.nt. C.J.H. Brunner (Haviltex), r.o. 2.
HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1059, NJ 1994/173, m.nt. P.A. Stein onder NJ 1994/174, r.o. 3.3; HR 24 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1072, NJ 1994/174, m.nt. P.A. Stein, r.o. 3.6.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron (DSM/ […]), r.o. 4.3.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493, m.nt. C.E. du Perron (DSM/ […]), r.o. 4.4.
M.L. Hendrikse, J.G.J. Rinkes, M.H. Pluymen & J.C. de Bie, ‘Verzekeringsrecht en algemene voorwaarden’, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht (R&P VR nr. 2), Deventer: Wolters Kluwer 2023/2.2.2.2; H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen – In nationaal en internationaal perspectief (Mon. Pr. nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2022/4.2.4; F.H.J. Mijnssen en K. Engel, Verzekering, (Mon. BW B88), Deventer: Wolters Kluwer 2021/9.7; conclusie van A-G Hartlief van 30 juni 2023, ECLI:NL:PHR:2023:643, onder 3.58; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:1153, onder 3.26, met verwijzing naar rechtspraak aldaar) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:387, RvdW 2020/331; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:185, onder 3.7), voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2793, NJ 2008/284 (Chubb/Dagenstaed), r.o. 3.4.2.
Ontleend aan: de conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:1153, onder 3.28) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:387, RvdW 2020/331; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:185, onder 3.8), voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660. Zie in gelijke zin: R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2022, p. 319.
R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2022, p. 319; H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen – In nationaal en internationaal perspectief (Mon. Pr. nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2022/2.3.3; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/342; F.H.J. Mijnssen en K. Engel, Verzekering, (Mon. BW B88), Deventer: Wolters Kluwer 2021/9.7; J.W.A. Biemans, W.D. Kolkman & L.C.A. Verstappen, Uitleg van notariële akten (AN, nr. 160), Deventer: Wolters Kluwer 2015/1.2.3; M.L. Hendrikse, ‘Uitleg van verzekeringsvoorwaarden’, NTHR 2008/4, p. 147; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:1153, onder 3.28) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:387, RvdW 2020/331; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:185, onder 3.9), voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660. Anders: W.L. Valk in T&C BW, art. 6:248 BW, aant. 2.d (bijgewerkt t/m 1 juli 2023), maar H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen – In nationaal en internationaal perspectief (Mon. Pr. nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2022/2.3.3. merken de in Chubb/Dagenstaed geformuleerde uitlegregel wel aan als een toepassing van de geobjectiveerde Haviltex-norm..
Zie o.m.: HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800, NJ 2020/68, m.nt. S.D. Lindenbergh, r.o. 3.7.1; HR 8 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1191, RvdW 2009/621, r.o. 6.2, HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9717, NJ 2006/378, m.nt. M.M. Mendel, r.o. 4.2; Asser/Sieburgh 6-III 2022/368.
Zie o.m.: HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7886, NJ 2010/623, r.o. 3.4.1; conclusie van A-G Snijders, ECLI:NL:PHR:2023:743, onder 3.3 e.v.; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:670, onder 3.20) voor HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, NJ 2020/435, m.nt. J.L. Smeehuijzen; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2019:1153, onder 3.33) voor HR 6 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:387, RvdW 2020/331; conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:749, onder 3.2) voor HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112, NJ 2018/450; conclusie van A-G Hartlief (ECLI:NL:PHR:2017:185, onder 3.22), voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1055, RvdW 2017/660; R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 422-423; M. Vriend, GS Verbintenissenrecht (bijgewerkt t/m 18 februari 2023), art. 6:248 BW, aant. 6.5; C.E. Drion, ‘Memorandum uitlegjurisprudentie van de Hoge Raad’, ORP 2016/150, onder 3; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/171 e.v.
Zie bijvoorbeeld: HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:957, JOR 2021/260, r.o. 3.2.2; HR 12 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9430, NJ 2001/199, r.o. 3.9. Zie ook: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/173; M. Vriend, GS Verbintenissenrecht (bijgewerkt t/m 18 februari 2023), art. 6:248 BW, aant. 6.5.
HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, NJ 2005/169, m.nt. J.H. Spoor, r.o. 3.3.3. Zie ook: R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 423; conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2018:164, onder 2.9) voor HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:819, NJ 2018/161.
Ik verwijs in het bijzonder naar de volgende vindplaatsen in appel: randnummers 15-18 en 28-31 van de memorie van antwoord; randnummers 5-6 van de nadere akte in appel d.d. 24 november 2020.
Randnummers 2.8-2.9 van de procesinleiding.
Randnummers 2.10-2.12 van de procesinleiding.
Randnummers 2.13-2.15 van de procesinleiding.
Randnummers 2.16-2.17 van de procesinleiding.
‘ [eiser] beroept zich erop dat volgens de toelichting het deel van de winstbijschrijvingen dat wordt gebruikt om het dalende verzekerde bedrag bij overlijden aan te vullen gegarandeerd blijft tot de einddatum.’
‘Het kapitaal dat wordt uitgekeerd indien [eiser] voor de einddatum is overleden, wordt echter jaarlijks aangevuld met de winstdeling zodat te verwachten is dat per saldo bij vroegtijdig overlijden steeds het volledig geleende bedrag wordt uitgekeerd. Het resterende deel van de winstbijschrijving wordt aangewend voor verhoging van de uitkering die plaatsvindt indien [eiser] op de einddatum van de verzekering nog in leven is.’
Zie randnummer 2.11 van de procesinleiding, waarnaar verwezen wordt onder randnummer 2.14 van de procesinleiding.
Indien het cassatieberoep zich richt tegen een uitspraak waarin de appelrechter zich heeft verenigd met de overwegingen van de eerste rechter en die tot de zijne heeft gemaakt, kunnen de cassatieklachten zich richten tegen die overwegingen van de eerste rechter en vormen die overwegingen het voorwerp van onderzoek in cassatie, zie: HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:339, NJ 2017/393, m.nt. H.J. Snijders, r.o. 4.2.3.; zie tevens: A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019/53.
Randnummer 2.23 van de procesinleiding.
Randnummers 2.24-2.25 van de procesinleiding.
Randnummers 2.27-2.31 van de procesinleiding.
Randnummers 2.32-2.33 van de procesinleiding.
H.J. Snijders & A. Wendels, Civiel appel (BPP nr. 2), Deventer: Kluwer 2009/218; H.E. Ras/A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. IV), Deventer: Wolters Kluwer 2017/40; A.E.H. van der Voort Maarschalk, ‘De toetsing in cassatie’, in B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019/68.
Dit is kenbaar uit de algemene voorwaarden, productie 2 bij de dagvaarding van [eiser] .