Zie rov. 2.2 van het tussenvonnis van 24 maart 2010 van de Rechtbank Rotterdam. Het Hof heeft niet aangegeven van welke feiten het uitgaat, maar het heeft de bestreden vonnissen op één punt na bekrachtigd en daarmee allicht ook de feitenvaststelling.
HR, 26-02-2016, nr. 15/00363
ECLI:NL:HR:2016:339
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-02-2016
- Zaaknummer
15/00363
- Roepnaam
Fitness Carnisselande/Bouwonderneming Stout
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:339, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑02‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2234, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:3088, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:2234, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑10‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:339, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑01‑2015
- Wetingang
art. 119a Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2017/393 met annotatie van H.J. Snijders
JOR 2016/219
TvPP 2016, afl. 3, p. 66
JOR 2016/219
Uitspraak 26‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Aanneming van werk. Procesrecht. Zogenoemde ‘second opinion’-appelprocedure; aan een daartegen gericht cassatiemiddel te stellen eisen. Verschuldigdheid wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) indien geen factuur is verstuurd en geen uiterste dag van betaling is overeengekomen. Implementatie van Richtlijn 2000/35/EG; is ingebrekestelling een gelijkwaardig verzoek tot betaling als bedoeld in art. 3 lid 1 Richtlijn?
Partij(en)
26 februari 2016
Eerste Kamer
15/00363
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. FITNESS CARNISSELANDE B.V.,
2. WELLNESSELANDE BARENDRECHT B.V.,
3. WELLNESSELANDE NEDERLAND B.V.,alle gevestigd te Barendrecht,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. B.T.M. van der Wiel,
t e g e n
[verweerster],gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. L. van den Eshof.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Fitness Carnisselande c.s. en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 274501/HA ZA 06-3424 van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2008, 24 maart 2010, 9 november 2011 en 18 december 2013;
b. de arresten in de zaak 200.150.453/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 juli 2014 en 7 oktober 2014.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 7 oktober 2014 hebben Fitness Carnisselande c.s. beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt, zowel in het principale als in het incidentele beroep, tot verwerping.
De advocaten van Fitness Carnisselande c.s. hebben bij brief van 9 november 2015 op die conclusie gereageerd. De advocaat van [verweerster] heeft dat bij brief van 13 november 2015 gedaan.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Fitness Carnisselande exploiteert een fitness-/sportcentrum. Wellnesselande Barendrecht is begin 2005 opgericht voor de exploitatie van een nieuw te bouwen fitness-/sportcentrum. Wellnesselande Nederland is houdster van de aandelen in Fitness Carnisselande en Wellnesselande Barendrecht.
- -
ii) [verweerster] heeft in opdracht en voor rekening van Fitness Carnisselande c.s. werkzaamheden verricht aan een drietal woningen te Oud-Beijerland.
- -
iii) [verweerster] heeft ten behoeve van het ontwerp van een fitnesscentrum en de aanvraag van een bouwvergunning diverse werkzaamheden verricht en laten verrichten.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerster] in conventie dat Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 327.023,20, te vermeerderen met primair handelsrente, subsidiair wettelijke rente, en met kosten. Het gevorderde bedrag betreft kosten die [verweerster] stelt te hebben gemaakt in verband met de hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iii) genoemde werkzaamheden, en gederfde winst na afgebroken onderhandelingen. De vordering van Fitness Carnisselande c.s. in reconventie is in cassatie niet aan de orde.
3.2.2
De rechtbank heeft in conventie Wellnesselande Nederland veroordeeld om € 87.528,07 aan [verweerster] te betalen, te vermeerderen met de handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW, en Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 143.239,53 aan [verweerster], te vermeerderen met de handelsrente. Fitness Carnisselande c.s. zijn in conventie hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster].
3.2.3
De rechtbank heeft ter zake van de toegewezen handelsrente in het eindvonnis, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[verweerster] vordert over de totale hoofdsom primair de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag waarop Wellnesselande c.s. in verzuim zijn geraakt. Wellnesselande c.s. hebben gemotiveerd betwist wettelijke (handels)rente te zijn verschuldigd. (rov. 2.22)
Op grond van art. 6:119a lid 1 BW is wettelijke handelsrente verschuldigd bij vertraging in de voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst. De overeenkomst tussen partijen betreft een handelsovereenkomst. (rov. 2.23) Daaraan doet niet af dat (nog) geen factuur is verstuurd voor de verrichte verbouwingswerkzaamheden. In de parlementaire geschiedenis is, onder verwijzing naar art. 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 opgemerkt dat bij elke handelstransactie gebruik moet worden gemaakt van een factuur (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 9). Uit deze opmerking kan echter niet worden afgeleid dat, indien een factuur ontbreekt, reeds om die reden geen sprake is van een handelstransactie. (rov. 2.24)De ingebrekestelling van 23 oktober 2006, waarin de ontwerpkosten, de kosten projectmanagement, de verbouwingskosten per woning en de btw (per kostenpost afzonderlijk) zijn vermeld, kan als een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek worden beschouwd. Indien destijds een factuur door [verweerster] zou zijn verzonden, zou ingevolge art. 6:119a lid 2, aanhef en onder a, BW de handelsrente zijn gaan lopen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldenaar de factuur zou hebben ontvangen. Gelet hierop komt het de rechtbank redelijk voor dat de handelsrente is verschuldigd vanaf 32 dagen na de ingebrekestelling, derhalve 24 november 2006. (rov. 2.26)
3.2.4
Fitness Carnisselande c.s. hebben hoger beroep ingesteld. Partijen hebben desgevraagd toelating verkregen tot de zogenoemde Second opinionprocedure van het hof (zie het eindarrest van het hof onder ‘De procedure’). Het hof heeft in het eindarrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
De enige grief van Fitness Carnisselande c.s. luidt dat de rechtbank in de tussenvonnissen van 24 maart 2010 en 9 november 2011 en in het eindvonnis niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen zij in eerste aanleg hadden gevorderd (rov. 1). Het hof heeft kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg. Het neemt de overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne, behoudens zijn andersluidende overwegingen. (rov. 2) Het eindvonnis zal gedeeltelijk worden vernietigd (rov. 4). De bestreden vonnissen zullen voor het overige worden bekrachtigd. Dit behoeft, gezien art. 4.2 van het Second Opinion Reglement, geen nadere motivering. (rov. 5)
Het hof heeft vervolgens, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis vernietigd voor zover Fitness Carnisselande c.s. daarbij hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [verweerster] te betalen € 143.239,53 met handelsrente, en, opnieuw rechtdoende, Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk veroordeeld aan [verweerster] te betalen € 115.237,74, te vermeerderen met de handelsrente met ingang van 24 november 2006 tot de dag van volledige betaling.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof over de handelsrente. Het klaagt dat dit oordeel onjuist is, omdat een ingebrekestelling niet voldoende is om de handelsrente op grond van art. 6:119a BW verschuldigd te doen worden, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat een uiterste dag van betaling is overeengekomen of dat een factuur is verzonden.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
De uitspraak van het hof is tot stand gekomen met toepassing van de zogenoemde Second opinionprocedure. Deze procedure berust op een bijzonder reglement van het hof (zie de website van het gerechtshof Den Haag op www.rechtspraak.nl). Zij berust blijkens het reglement op een procesovereenkomst van partijen waarmee het hof per geval akkoord moet gaan (art. 2.8, 2.10, 3.8, 3.10 en 3.11 van het reglement).
4.2.3
Het bijzonder reglement van het hof voorziet erin dat het hof óf zich uitdrukkelijk verenigt met de overwegingen van de rechtbank en die tot de zijne maakt, óf motiveert waarom het tot een ander oordeel komt dan de rechtbank (vgl. art. 4.2 en 4.3 van het reglement).De omstandigheid dat een uitspraak van het hof is tot stand gekomen in de Second opinionprocedure, is geen beletsel voor de behandeling van een cassatieberoep. Voor zover het hof zich heeft verenigd met de overwegingen van de rechtbank en die tot de zijne heeft gemaakt, kunnen de cassatieklachten zich richten tegen die overwegingen van de rechtbank en vormen die overwegingen het voorwerp van onderzoek in cassatie. Teneinde te voldoen aan de volgens vaste rechtspraak aan een cassatiemiddel te stellen eisen (zie o.a. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125) zal in de cassatieklachten veelal niet kunnen worden volstaan met verwijzing naar in cassatie bestreden onderdelen van het arrest van het hof en eventuele stellingen in gedingstukken in hoger beroep, maar zal zo nodig (ook) moeten worden verwezen naar stellingen in de gedingstukken in eerste aanleg en naar overwegingen, oordelen en beslissingen van de rechter in eerste aanleg.
4.3
De hiervoor in 4.1 vermelde klacht is een rechtsklacht, die is gericht tegen de toewijzing van de handelsrente in het dictum van het arrest van het hof. Uit de klacht blijkt niet dat deze zich richt tegen een beslissing van de rechtbank die door het hof is overgenomen. In dit geval is echter zonder meer duidelijk dat volgens Fitness Carnisselande c.s. de onjuistheid van de bestreden opvatting is gelegen in het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel in de rov. 2.24 en 2.26 van het eindvonnis van de rechtbank. De klacht voldoet dan ook aan de volgens vaste rechtspraak daaraan te stellen eisen (zie hiervoor in 4.2.3).
4.4.1
Bij de verdere behandeling van de klacht wordt veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en geen factuur is ontvangen, nu dit door de rechtbank en het hof tot uitgangspunt is genomen.
4.4.2
Art. 6:119a lid 2 BW bevat een regeling omtrent de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente indien geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en sprake is van ontvangst van een factuur door de schuldenaar (in een van de daar onder onder a-c omschreven situaties). Deze regeling is gegeven ter omzetting van Richtlijn 2000/35/EG (inmiddels vervangen door Richtlijn 2011/7/EU) betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 8).
4.4.3
Art. 3 lid 1, aanhef en onder b, aanhef en onder i, van Richtlijn 2000/35/EG bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat, indien er in de overeenkomst geen datum of termijn voor betaling is vastgesteld, automatisch zonder aanmaning interest is verschuldigd dertig dagen na de ontvangst door de schuldenaar van de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling. In dezelfde bepaling zijn onder b, aanhef en onder ii-iv, situaties omschreven waarin de ingangsdatum van de termijn van 30 dagen mede wordt bepaald door andere omstandigheden.
4.4.4
Blijkens de parlementaire geschiedenis is bij de totstandkoming van art. 6:119a lid 2 BW aangenomen dat in Nederland steeds met facturen wordt gewerkt en daarom kon worden volstaan met verwijzing in deze bepaling naar de ontvangst van een factuur (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 9). Nu volledige omzetting van de richtlijn is beoogd (zie hiervoor in 4.4.2) en de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunt bevat om aan te nemen dat is bedoeld art. 6:119a lid 2 BW niet van toepassing te doen zijn indien in voorkomend geval geen gebruik wordt gemaakt van een factuur, maar van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, moet worden aangenomen dat de regeling van art. 6:119a lid 2 BW ook laatstgenoemd geval bestrijkt. Dit betekent dat in een geval waarin geen uiterste dag van betaling is overeengekomen en geen sprake is van ontvangst van een factuur, maar wel van een gelijkwaardig verzoek tot betaling, de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente steeds moet worden bepaald aan de hand van dat artikel.
4.5
Het oordeel van het hof (rov. 2) dat het zich aansluit bij het oordeel van de rechtbank dat i) het ontbreken van een factuur niet meebrengt dat geen sprake is van een handelsovereenkomst en ii) de ingebrekestelling van 23 oktober 2006 in dit geval als een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek kan worden beschouwd (zie hiervoor in 3.2.3), geeft in het licht van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 4.1 weergegeven klacht faalt.
4.6
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Fitness Carnisselande c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Fitness Carnisselande c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 februari 2016.
Conclusie 30‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Aanneming van werk. Procesrecht. Zogenoemde ‘second opinion’-appelprocedure; aan een daartegen gericht cassatiemiddel te stellen eisen. Verschuldigdheid wettelijke handelsrente (art. 6:119a BW) indien geen factuur is verstuurd en geen uiterste dag van betaling is overeengekomen. Implementatie van Richtlijn 2000/35/EG; is ingebrekestelling een gelijkwaardig verzoek tot betaling als bedoeld in art. 3 lid 1 Richtlijn?
Partij(en)
15/00363
mr. J. Spier
Zitting 30 oktober 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
1. Fitness Carnisselande B.V.
(hierna: Fitness Carnisselande)
2. Wellnesselande Barendrecht B.V.
(hierna: Wellnesselande Barendrecht)
3. Wellnesselande Nederland B.V.
(hierna: Wellnesselande Nederland em gezamenlijk: Fitness Carnisselande c.s.)
tegen
[verweerster]
(hierna: [verweerster] )
1. Feiten
1.1
In cassatie kan, naar ik zou willen aannemen, worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
[betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is via [A] B.V. directeur/aandeelhouder van Wellnesselande Nederland. “Deze vennootschap” is de houdster van de aandelen “in” Fitness Carnisselande en “in” Wellnesselande Barendrecht.
1.3
Fitness Carnisselande exploiteert een fitness-/sportcentrum.
1.4
Wellnesselande Barendrecht is begin 2005 opgericht voor de exploitatie van een nieuw te bouwen fitness-/sportcentrum.
1.5
Begin 2005 is [betrokkene 1] in contact gekomen met [verweerster] - een bouwbedrijf - over de bouw van een nieuw fitnesscentrum. Directeur van [verweerster] is [betrokkene 2] .
1.6
[verweerster] heeft in opdracht en voor rekening van Fitness Carnisselande c.s. werkzaamheden verricht aan een drietal woningen op de adressen [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te Oud-Beijerland, welke woningen eigendom zijn van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] , respectievelijk zekere [betrokkene 5] en [betrokkene 6] gezamenlijk, familie van [betrokkene 1] .2.
1.7
Voorts heeft [verweerster] ten behoeve van het ontwerp van een fitnesscentrum en de aanvraag van een bouwvergunning diverse werkzaamheden verricht en laten verrichten.
1.8
Vanaf november 2005 tot en met juni 2006 is Ontwerpbureau [B] als ontwerper/architect bij het ontwikkelen van het bouwplan betrokken geweest. [B] heeft onder meer werkzaamheden verricht voor de technische uitwerking van de bouwtekeningen en de indiening van de aanvraag van een bouwvergunning.3.
1.9
Medio 2006 heeft [verweerster] ter zake het te bouwen fitnesscentrum bouwsommen genoemd, laatstelijk een bedrag van € 5.725.452.
1.10
Fitness Carnisselande c.s. zijn “hierop” niet ingegaan en hebben afgezien van verdere samenwerking met [verweerster] .
2. Procesverloop
2.1.1
Op 21 november 2006 heeft [verweerster] Fitness Carnisselande c.s. gedagvaard voor de Rechtbank Rotterdam. Zij heeft gevorderd dat gedaagden worden veroordeeld, des dat de één betaald hebbend de ander zal zijn gekweten, aan [verweerster] te voldoen € 327.023,20, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW, subsidiair de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over € 321.101,87, berekend vanaf 21 november 2006 tot aan de dag van voldoening, met veroordeling van Fitness Carnisselande c.s. in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten van gelegde beslagen.
2.1.2
De vordering van [verweerster] ziet in de eerste plaats op de onderhandelingen over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van het fitnesscentrum. [verweerster] heeft vergoeding gevorderd van gemaakte kosten en gederfde winst. Het gevorderde bedrag omvat onder meer een post kosten Ontwerpburo [B] BV ad € 68.553 en een post kosten projectmanagement, begeleiding en calculatie ad € 7.800, beide te vermeerderen met BTW.4.In de tweede plaats gaat het om de verbouwingskosten ter zake van de hiervoor onder 1.6 genoemde woningen - € 50.540,22 voor de verbouwing van [adres 1], € 60.456,38 voor de verbouwing van [adres 2] en € 22.640 voor de verbouwing van [adres 3] - te vermeerderen met BTW.5.
2.1.3
Fitness Carnisselande c.s. hebben de vorderingen bestreden.
2.2.1
In reconventie heeft Wellnesselande Nederland gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling aan haar van schadevergoeding, nader op te maken bij staat; [verweerster] te bevelen alle ten laste van haar gelegde beslagen direct na betekening van het vonnis op te heffen en in de registers door te halen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat [verweerster] hiermee in gebreke blijft en [verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
2.2.2
De vordering tot vergoeding van schade is gebaseerd op de stelling dat een aannemingsovereenkomst tot stand is gekomen voor de bouw van het fitnesscentrum voor € 4.679.468.6.
2.2.3
[verweerster] heeft verweer gevoerd tegen deze vorderingen en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Wellnesselande Nederland in de kosten van de procedure.7.
2.3.1
In haar tussenvonnis van 24 maart 2010 oordeelde de Rechtbank dat van de vordering tot vergoeding van gemaakte kosten en gederfde winst ter zake de onderhandelingen over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van het fitnesscentrum van de totale vordering een bedrag van € 68.553, wegens ontwerpkosten en een bedrag van € 5.000 wegens kosten projectmanagement uitsluitend toewijsbaar is jegens Wellnesselande Nederland; beide genoemde bedragen moeten worden vermeerderd met BTW. De vordering tot vergoeding van gemaakte kosten en gederfde winst was volgens de Rechtbank voor het overige niet toewijsbaar. Voor zover in cassatie van belang, overwoog de Rechtbank als volgt:
“2.4. Gedaagden; schuldenaars?
Allereerst zal de betwisting door gedaagden dat Wellnesselande Barendrecht BV en Fitness Carnisselande BV schuldenaar (kunnen) zijn, worden beoordeeld.
Ter comparitie heeft [verweerster] ten aanzien van Wellnesselande Barendrecht BV deze betwisting geaccepteerd. Ten aanzien van Fitness Carnisselande BV heeft [verweerster] haar standpunt gehandhaafd dat, met name gelet op de door [betrokkene 1] namens haar ondertekende brieven, ook deze vennootschap als schuldenaar heeft te gelden. [verweerster] doelt hierbij op de brieven van 11 september 2006 en 11 oktober 2006 (producties 1 en 4 bij akte van [verweerster] ).
In deze brieven wordt namens Fitness Carnisselande BV door [betrokkene 1] ingegaan op de impasse die was ontstaan nadat het aanbod van [verweerster] van juni 2006 was verworpen.
Deze brieven dienen te worden bezien tegen de achtergrond van de omstandigheid dat [betrokkene 1] eveneens Wellnesselande Nederland BV en Wellnesselande Barendrecht BV kon vertegenwoordigen (zie hiervoor onder 2.2.a). Aldus bezien valt in genoemde brieven, bij gebreke van feiten en omstandigheden die dit zouden kunnen ondersteunen, niet te lezen dat Fitness Carnisselande BV - in plaats van Wellnesselande Nederland BV - als onderhandelings- c.q. contractspartij van [verweerster] had te gelden.
Hieruit volgt dat uitsluitend Wellnesselande Nederland BV als onderhandelings- c.q. contractspartner en daarmee als mogelijk schuldenaar van [verweerster] kan worden aangemerkt. De vorderingen tegen de andere gedaagden zijn niet toewijsbaar.
Hierna zal, bij de bespreking van voormelde kostenposten, aan de zijde van gedaagden dan ook alleen over Wellnesselande Nederland BV worden gesproken.
2.7.
Opdracht
(…) De rechtbank neemt (…) als vaststaand aan dat [verweerster] op verzoek van Wellnesselande c.s. werkzaamheden heeft verricht en heeft laten verrichten die verder gaan dan de werkzaamheden die horen bij het contact en de onderhandelingen over de (eventuele) totstandkoming van een aannemingsovereenkomst.
Hieruit volgt dat tussen partijen al wel een overeenkomst van opdracht tot stand was gekomen, op grond waarvan [verweerster] op zich had genomen diensten te verlenen. Wellnesselande Nederland BV dient - nu geen andersluidende afspraken zijn gesteld of gebleken - aan [verweerster] de door deze daarvoor gemaakte kosten te vergoeden (artikel 7:406 BW). Voorts is Wellnesselande Nederland BV, bij gebreke van een contractuele loonafspraak en/of een als gebruikelijk te bestempelen loon, een redelijk loon verschuldigd (artikel 7:405 BW).
Op deze grondslag zijn de gestelde kostenposten (…) toewijsbaar, voor zover deze kosten komen vast te staan en voor zover zij binnen de opdracht geacht kunnen worden te vallen.
Voorts valt niet in te zien op welke grond geen BTW verschuldigd zou zijn over een betaling door Wellnesselande Nederland BV aan [verweerster] wegens verschuldigd “loon”, noch op welke grond de BTW-component over aan derden betaalde kosten niet aan Wellnesselande Nederland BV zou mogen worden doorbelast. De enkele, niet gemotiveerde, betwisting op dit punt van Wellnesselande Nederland BV wordt daarom gepasseerd.
2.8.
Kosten Ontwerpburo [B] BV.
De vordering van € 68.553,= wegens de kosten van Ontwerpburo [B] BV (hierna ook; [B] ) betreft de architectkosten. Niet in geschil is dat [B] vanaf november 2005 tot en met juni 2006 als ontwerper / architect bij het ontwikkelen van het bouwplan betrokken is geweest, waaronder te begrijpen de werkzaamheden voor de technische uitwerking van de bouwtekeningen en de indiening van de aanvraag van een bouwvergunning.
(…) Voor het overige voert Wellnesselande Nederland BV aan dat de kosten van [B] te hoog zijn en stelt zij dat zij de omvang van diens werkzaamheden betwist. Wellnesselande Nederland BV gaat evenwel in het geheel niet concreet in op de specificatie door [B] van zijn werkzaamheden (productie 3 bij akte van [verweerster] , bij brief van 19 september 2006 aan [verweerster] verstrekt), waarin vanaf november 2005 per maand de werkzaamheden worden omschreven en aan de hand van het aantal daaraan bestede uren in geld worden becijferd. Het had op de weg van Wellnesselande Nederland BV gelegen haar algemene betwisting te motiveren en onderbouwen door concreet in te gaan op deze specificatie en/of door anderszins te onderbouwen waarom de hoogte van de kosten van [B] niet juist of niet acceptabel zou kunnen zijn. Bij gebreke hiervan gaat de rechtbank uit van de juistheid van de specificatie door [B] en van de verschuldigdheid van deze kosten door [verweerster] .
Gelet op het voorgaande dient Wellnesselande Nederland BV deze kosten vervolgens te vergoeden aan [verweerster] . De vordering van € 68.553,= is derhalve toewijsbaar.
(…)
2.11.
Kosten projectmanagement e.d.
(…) Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat een deel van de in rekening gebrachte uren ook zou zijn besteed indien [verweerster] een offerte zou hebben moeten afgeven op basis van een door Wellnesselande Nederland BV zelf uitgewerkt plan. Anderzijds, duidelijk is dat zijdens [verweerster] tijd is gespendeerd aan de planvorming en - ontwikkeling, waarvoor zij - zie hiervoor onder 2.7 - een redelijk loon dient te ontvangen. Nu geen nadere specificatie is verstrekt zal de rechtbank dienaangaande naar redelijkheid de door Wellnesselande Nederland BV te betalen vergoeding begroten op € 5.000,=.”
2.3.2
Voor zover de vordering van [verweerster] de verbouwingskosten ter zake van de onder 1.6 genoemde woningen betreft, overwoog de Rechtbank dat Fitness Carnisselande c.s. hebben bevestigd dat [verweerster] in hun opdracht en voor hun rekening verbouwingen heeft gepleegd aan de genoemde woningen en dat daarvoor een redelijke betaling moet plaatsvinden (rov. 2.12). De Rechtbank overwoog voorts dat Fitness Carnisselande c.s. ten aanzien van de verbouwing op het adres [adres 1] en op het adres [adres 2] hebben aangevoerd dat de werkzaamheden (deels) niet naar behoren zijn uitgevoerd (rov. 2.12, 2.13 en 2.14). Ten aanzien van de verbouwing op het adres [adres 2] zijn geen klachten geuit over de kwaliteit van het werk (rov. 2.15). De Rechtbank achtte voorlichting omtrent de verbouwingswerkzaamheden door een onafhankelijk deskundige wenselijk (rov. 2.13 e.v.). Om partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de te benoemen deskundige en de te stellen vragen en om partijen de mogelijkheid te bieden relevante stukken met betrekking tot de verbouwingen over te leggen, heeft de Rechtbank de zaak naar de rol verwezen (rov. 2.17).
2.3.3
Wat betreft de vordering in reconventie overwoog de Rechtbank dat de vordering tot vergoeding van schade niet toewijsbaar is. Naar het oordeel van de Rechtbank had Wellnesselande Nederland de daaraan ten grondslag liggende stelling dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bouw door [verweerster] van het fitnesscentrum voor een aanneemsom van € 4.679.468 onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd (rov. 2.19, met verdere uitwerking). Voor het overige is de beslissing in reconventie aangehouden totdat in de conventie verdere beslissingen kunnen worden genomen (rov. 2.20).
2.4.1
In haar tussenvonnis van 9 november 2011 heeft de Rechtbank S. van der Wal, werkzaam bij Taurus bouwadvies te Rehnen, tot deskundige benoemd. De Rechtbank heeft met betrekking tot de verbouwing van de drie woningen de volgende vragen aan de deskundige voorgelegd:8.
- 1.
Zijn de door [verweerster] voor het (door of namens haar) uitgevoerde werk (arbeidsuren en materialen) in rekening gebrachte bedragen redelijk, mede gelet op de kwaliteit van de uitvoering van het werk en van de daarbij gebruikte materialen?
- 2.
Zo nee, wat is - per post bezien - naar uw (gemotiveerde) visie een redelijk bedrag?
- 3.
Is de door [verweerster] gehanteerde opslag van 10% voor algemene kosten en de opslag van 10% voor winst en risico redelijk voor verbouwingswerkzaamheden als de onderhavige? Zo nee, wat zijn de gebruikelijke en redelijke percentages?
Meer bijzonder heeft de Rechtbank met betrekking tot de verbouwing op het adres [adres 1] nog de volgende vragen geformuleerd:9.
4. Is sprake (geweest) van een lekkage ter plaatse van de aanbouw?
5. Zo ja:
- -
Wat is daarvan de oorzaak (geweest)?
- -
Wat zijn de kosten van herstel?
- -
Is sprake van gevolgschade? Wat zijn de kosten van herstel?
En met betrekking tot de verbouwing op het adres [adres 2]:10.
4) Is sprake geweest van ondeugdelijk tegelwerk?
5) Zo ja:
- Wat is daarvan de oorzaak (geweest)?
- Wat zijn de kosten van herstel?
2.4.2
Met betrekking tot de verbouwing op het adres [adres 2] overwoog de Rechtbank verder nog als volgt:
“2.7.2 (…) Voor wat betreft de stelling van Wellnesselande c.s. bij antwoordconclusie dat de kozijnen schots en scheef (niet waterpas) zijn, geldt dat niet is gebleken dat dit eerder als een klacht over het werk is gepresenteerd. [verweerster] acht deze klacht te laat naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat binnen bekwame tijd is geklaagd over de kozijnen (in de zin van artikel 6:89 BW). Kosten van eventueel herstel en/of schade blijven dan ook buiten beschouwing. De deskundige zal echter wel de kwaliteit van de kozijnen en de kwaliteit van de plaatsing daarvan kunnen betrekken bij de vraag of de hiervoor in rekening gebrachte bedragen redelijk zijn.”
2.4.3
Voorts overwoog de Rechtbank met betrekking tot de verbouwing op het adres [adres 3] het volgende:
“2.8.1 (…) In het tussenvonnis van 24 maart 2010 is overwogen dat Wellnesselande c.s. geen klachten heeft geuit over de kwaliteit van het werk. In de antwoordconclusie voert Welnesselande c.s. aan dat de badkamer lekt en vochtig is, alsmede dat de vloer slecht is aangebracht (losse tegels / los voegwerk). Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen en beslist bij [adres 2] ten aanzien van de (nieuwe) klacht over de kozijnen.”
2.5.1
De deskundige heeft op 17 april 2012 gerapporteerd. Volgens de Rechtbank wordt in rov. 2.3 vermeld wat de deskundige heeft geoordeeld.11.Samengevat houdt zijn rapportage wat betreft het werk aan [adres 1] het volgende in. Door [verweerster] is in totaal voor verrekening een bedrag opgevoerd incl. BTW groot € 60.153,57. Volgens de deskundige dient dit bedrag te worden teruggebracht tot een totaal van afgerond € 55.000 inclusief BTW.12.De deskundige heeft vastgesteld dat sprake is geweest van lekkage ter plaatse van de aanbouw en dat door of namens Fitness Carnisselande c.s. herstel is uitgevoerd. De totale herstelkosten zijn door de deskundige geraamd op een bedrag incl. BTW groot € 1.898,37. De deskundige heeft voorts geconstateerd dat gevolgschade is ontstaan “uit” het realiseren van de aanbouw, welke zich voornamelijk heeft gemanifesteerd in het ontstaan van scheurvorming aan het bestaande achtergevelmetselwerk als gevolg van een onvoldoende uitgevoerde staalconstructie, dan wel het onvoldoende uitvoeren van de staalconstructie. De uitvoering van de werken voldoet volgens de deskundige in het geheel niet aan de normaal te stellen kwaliteitseisen in de zin van goed en deugdelijk werk. De totale herstelkosten van de gevolgschade aan de bestaande achtergevel zijn door de deskundige geraamd op € 1.652,57 incl. BTW.13.
2.5.2
Wat betreft het werk aan [adres 2] vermeldt de rapportage, samengevat, het volgende. Door [verweerster] is in totaal voor verrekening een bedrag opgevoerd incl. BTW groot € 71.943,09. Volgens de deskundige dient de begroting van [verweerster] te worden teruggebracht tot € 66.004,79, terwijl de Rechtbank kennelijk uitgaat van € 68.785,79.14.Uit de door de deskundige uitgevoerde inspectie blijkt verder dat voornamelijk het tegelwerk aan de badkamer en het toilet enige gebreken vertoont. De deskundige wijst op een wisselende hoogte van het tegelwerk en het onvoldoende aansluiten van de voegen op elkaar. Daarmee voldoet het tegelwerk voor een gedeelte niet aan de te stellen eisen. Een deel van het vloer- en wandtegelwerk zal volgens de deskundige hersteld moeten worden. De totale herstelkosten zijn geraamd op € 5.415,68 incl. BTW.15.
2.5.3
Ten aanzien van het werk aan [adres 3] rapporteerde de deskundige, samengevat, als volgt. Door [verweerster] wordt in totaal voor verrekening een bedrag opgevoerd incl. BTW groot € 26.941,60. Dit bedrag dient, zo leest de Rechtbank het rapport kennelijk, te worden teruggebracht tot een totaal van afgerond € 25.600 incl. BTW.16.Aan de hand van de door de deskundige uitgevoerde inspectie is verder gebleken dat het uitgevoerde werk aan [adres 3] op meerdere punten gebreken en/of tekortkomingen vertoont. Op de wand tussen de woonkamer en badkamer komt een grote mate van lekkagesporen. Deze zijn een direct gevolg van het onjuist uitvoeren van de werken ten behoeve van de badcombinatie met bubbelinstallatie voor. Bovendien is de betegelde woonvloer over een groot gedeelte losgekomen van de ondervloer en “komt het voegwerk los en dergelijke”. De uitvoering van de genoemde werken voldoet volgens de deskundige in het geheel niet aan de normaal te stellen kwaliteitseisen in de zin van goed en deugdelijk werk. De totale herstelkosten aan de vloer en de badkamer zijn door de deskundige geraamd op incl. BTW € 26.349,22.17.
2.5.4
De deskundige heeft zijn rapport met de volgende samenvatting afgesloten:18.
“4.2 Samenvatting
Door de deskundige zijn, aan de hand van een opname van de werken en geraadpleegde processtukken, ramingen van kosten opgesteld. Tevens zijn deze kosten in relatie gebracht met aanwezige gebreken en/of tekortkomingen. Deze gebreken en/of tekortkomingen staan in directe relatie tot de kwaliteit van het door [verweerster] uitgevoerde werk.
Ook is een separate raming vervaardigd van de aanbouw van [adres 1].
Tenslotte heeft daarmede de beoordeling plaats gevonden van door [verweerster] opgevoerde kosten voor de volgende werken:
- [adres 1]
- [adres 2]
- [adres 3]
Bovenstaande leidt tot de volgende samenvatting
[...]
Naar de mening van de deskundige kunnen de hierna volgende kosten door [verweerster] bij Wellnesselande in rekening gesteld worden.
Onderdeel | kosten [verweerster] gecorrigeerd door deskundige | totaal raming overige door deskundige | door [verweerster] bij Wellnesselande in rekening te stellen |
[adres 1] Aanbouw/overige werken Herstel lekkage aanbouw Herstel overige | 55.000,00 | minus 1.898,37 minus 1.652,57 | |
Totaal | 51.449,06 | ||
[adres 2] Bouwkosten diverse ruimten Herstel tegelwerk | 68.785,79 | minus 5.415,68 | |
Totaal | 63.370,11 | ||
[adres 3] Bouwkosten diverse ruimten Herstel tegelwerk en vloer | 25.600,00 | minus 26.349,22 | -/- 749,22 |
TOTAAL door [verweerster] in rekening te stellen | € 114.069,95 |
ALLE BEDRAGEN INCLUSIEF BTW.”
2.6.1
In haar eindvonnis van 18 december 2013 heeft de Rechtbank in conventie Wellnesselande Nederland veroordeeld om € 87.528,07 aan [verweerster] te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW met ingang van 24 november 2006 tot de dag van volledige betaling. Voorts zijn Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn gekweten, veroordeeld om
€ 143.239,53 aan [verweerster] te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 24 november 2006 tot de dag van volledige betaling. Daarnaast zijn Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Het door [verweerster] meer of anders gevorderde is afgewezen. De vordering in reconventie is afgewezen met veroordeling van Wellnesselande Nederland in de proceskosten.
2.6.2
Voor zover in cassatie van belang, heeft de Rechtbank haar oordeel als volgt gemotiveerd:
“Eindbeslissingen
2.7.
Onder 2.7.2 van haar tussenvonnis d.d. 9 november 2011 heeft de rechtbank (met betrekking tot [adres 2]) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist: “Voor wat betreft de stelling van Wellnesselande c.s. bij antwoordconclusie dat de kozijnen schots en scheef (niet waterpas) zijn, geldt dat niet is gebleken dat dit eerder als een klacht over het werk is gepresenteerd. [verweerster] acht deze klacht te laat naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat binnen bekwame tijd is geklaagd over de kozijnen (in de zin van artikel 6:89 BW). Kosten van eventueel herstel en/of schade blijven dan ook buiten beschouwing. De deskundige zal echter wel de kwaliteit van de kozijnen en de kwaliteit van de plaatsing daarvan kunnen betrekken bij de vraag of de hiervoor in rekening gebrachte bedragen redelijk zijn.”
Voorts heeft de rechtbank (met betrekking tot [adres 3]) onder 2.8.1 van dat vonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist:
“In de antwoordconclusie voert Wellnesselande c.s. aan dat de badkamer lekt en vochtig is, alsmede dat de vloer slecht is aangebracht (losse tegels / los voegwerk). Hiervoor geldt hetzelfde als hiervoor is overwogen en beslist bij [adres 2] ten aanzien van de (nieuwe) klacht over de kozijnen.”
In beginsel is de rechtbank aan deze eindbeslissingen gebonden, tenzij haar is gebleken dat die beslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De rechtbank ziet in hetgeen [verweerster] terzake naar voren heeft gebracht geen aanleiding om op die eindbeslissingen terug te komen.
Uit de stellingen van [verweerster] volgt immers niet dat sprake is van een beslissing die op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust. Ook overigens zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die afwijking van die bindende eindbeslissingen toelaatbaar en noodzakelijk maken.
2.8.
De rechtbank heeft onder 2.7, laatste alinea, van haar tussenvonnis d.d. 24 maart 2010 (onder het kopje “De vordering tot vergoeding van kosten en gederfde winst”) uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat niet valt in te zien op welke grond geen BTW verschuldigd zou zijn over een betaling door Wellnesselande Nederland B.V. aan [verweerster] wegens verschuldigd “loon”, noch op welke grond de BTW-component over aan derden betaalde kosten niet aan Wellnesselande Nederland B.V. zou mogen worden doorbelast. Voor zover Wellnesselande c.s., gezien haar hiervoor onder 2.5.1 weergegeven verweer, zich op het standpunt stelt dat de rechtbank op deze beslissing dient terug te komen, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. Nog daargelaten dat die beslissing is genomen in het kader van de vordering tot vergoeding van kosten en gederfde winst en niet (ook) ter zake van de vordering wegens verbouwingskosten, kan uit de stellingen van Wellnesselande c.s. niet worden afgeleid dat sprake is van een beslissing die op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berust.
Verbouwingskosten [adres 1], [adres 2] en [adres 3]
2.9. (…)
De rechtbank neemt de conclusies van de deskundige over en maakt die tot de hare. (…)
[adres 1]
2.10. (…)
In antwoord op de vraag van de rechtbank of sprake is (geweest) van een lekkage ter plaatse van de aanbouw (vraag 4) heeft de deskundige aangegeven dat sprake is geweest van doorgevoerd herstel dat als doel heeft gehad een onjuist uitgevoerde loodconstructie op de aansluiting met het bestaande werk te corrigeren en dat dit herstel door of namens Wellnesselande c.s. is uitgevoerd. De totale herstelkosten zijn door de deskundige begroot op € 1.898,37 (incl. BTW). (…) Gelet hierop doch in aanmerking nemende dat, (…), door [verweerster] geen BTW over de herstelkosten is verschuldigd, zal op het door Wellnesselande c.s. verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten ad € 55.000,-- (incl. BTW) een bedrag van € 1.595,27 (€ 1.898,37 minus BTW) in mindering worden gebracht.
2.11.
De deskundige heeft voorts aangegeven dat in verband met geconstateerde overige gebreken en tekortkomingen, welke hij onder 3.2.3 van zijn rapport heeft opgesomd, herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd die door hem op een bedrag van € 1.652,57 worden begroot. Met [verweerster] is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat Wellnesselande c.s. vóór de bezichtiging van deze woning op 18 januari 2012 over deze gebreken en tekortkomingen heeft geklaagd. Wellnesselande c.s. heeft dat ook niet gesteld. Hiervoor geldt hetzelfde als in het tussenvonnis van 9 november 2011 onder 2.7.2 is overwogen en beslist bij [adres 2] ten aanzien van de (nieuwe) klacht over de kozijnen. De kosten van herstel en/of schade blijven mitsdien buiten beschouwing. Het vorenstaande betekent dat het bedrag van € 1.652,57 niet op het door Wellnesselande c.s. verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten in mindering zal worden gebracht.
[adres 2]
2.12.
In antwoord op de vraag van de rechtbank of sprake is (geweest) van ondeugdelijk tegelwerk (vraag 4) heeft de deskundige aangegeven dat het tegelwerk deels niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Volgens de deskundige vertonen het tegelwerk in de badkamer en het toilet enige gebreken (de wisselende hoogte van het tegelwerk en het onvoldoende aansluiten van de voegen (kruizen) op elkaar), welke gebreken zijn veroorzaakt door een onvoldoende verwerking van de tegels. De herstelkosten worden door de deskundige begroot op een bedrag van € 5.415,68 (incl. BTW). Gelet hierop doch in aanmerking nemende dat (…) geen BTW over de herstelkosten is verschuldigd, zal op het door Wellnesselande c.s. verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten ad
€ 68.785,79 (incl. BTW) een bedrag van € 4.550,99 (€ 5.415,68 minus BTW) in mindering worden gebracht.
[adres 3]
(…)
2.14.
De deskundige heeft voorts aangegeven dat in verband met geconstateerde overige gebreken en/of tekortkomingen herstelwerkzaamheden moeten worden uitgevoerd die door hem op een bedrag van € 26.349,22 worden begroot. (…) Met [verweerster] is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat Wellnesselande c.s. vóór de bezichtiging van deze woning op 18 januari 2012 over deze gebreken en tekortkomingen heeft geklaagd. Wellnesselande c.s. heeft dat ook niet gesteld. Hiervoor geldt hetzelfde als in het tussenvonnis van 9 november 2011 onder 2.7.2 is overwogen en beslist bij [adres 2] ten aanzien van de (nieuwe) klacht over de kozijnen. De kosten van herstel en/of schade blijven mitsdien buiten beschouwing.
Het vorenstaande betekent dat het bedrag van € 26.349,22 niet op het door Wellnesselande c.s. verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten in mindering zal worden gebracht.
Conclusie verbouwingskosten [adres 1], [adres 2] en [adres 3]
2.15.
Het vorenoverwogene in aanmerking nemende en gelet op hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnissen d.d. 24 maart 2010 en 9 november 2011 heeft overwogen, is met betrekking tot de vorderingen wegens verbouwingskosten in totaal een bedrag van € 143.239,53 toewijsbaar. (…)
(…)
BTW
(…)
2.19.
Hetgeen Wellnesselande c.s. overigens heeft aangevoerd kan, gelet ook op de betwisting daarvan door [verweerster] , evenmin tot de conclusie leiden dat Wellnesselande c.s. geen BTW over de verbouwingskosten is verschuldigd. Wat er ook zij van de vraag of de fiscus ten aanzien van de onderhavige werken al dan niet (alsnog) tot heffing van omzetbelasting zal (kunnen) overgaan, vaststaat dat door [verweerster] een BTW-plichtige dienst aan Wellnesselande c.s. is geleverd (…). Dit betekent dat Wellnesselande c.s. BTW over de verbouwingskosten is verschuldigd. Het feit dat [verweerster] destijds geen factuur voor de verbouwingskosten heeft verzonden, maakt dit oordeel niet anders.
2.20.
Naar het oordeel van de rechtbank doet aan het vorenstaande niet af de stelling van Wellnesselande c.s. dat het alsnog in rekening brengen van BTW met betrekking tot de verbouwingen kostprijsverhogend werkt, zoals hiervoor onder 2.5.1 is weergegeven.
In het tussenvonnis d.d. 24 maart 2010 van deze rechtbank is onder 2.12 overwogen dat Wellnesselande c.s. bevestigt dat [verweerster] in haar opdracht en voor haar rekening verbouwingen heeft gepleegd en dat zij daarvoor een redelijke prijs moet betalen. De stelling van Wellnesselande c.s. dat het in het onderhavige geval de bedoeling was om de drie woningen om niet te verbouwen, treft geen doel.
(…)
Wettelijke (handels)rente
2.22.
[verweerster] vordert over de totale hoofdsom primair de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente vanaf de dag waarop Wellnesselande c.s. in verzuim is getreden.
Wellnesselande c.s. heeft gemotiveerd betwist wettelijke (handels)rente te zijn verschuldigd.
2.23.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:119a lid 1 BW is wettelijke handelsrente verschuldigd bij vertraging in de voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereenkomst. Onder handelsovereenkomst verstaat deze bepaling een overeenkomst om baat die een of meer van de partijen verplicht iets te geven of te doen en die tot stand komt tussen (onder andere) rechtspersonen. De overeenkomst tussen partijen is gesloten tussen twee rechtspersonen. In zoverre wordt voldaan aan de vereisten voor een handelstransactie. Voor een handelsovereenkomst is daarnaast dus vereist dat de overeenkomst verplicht iets te geven of te doen. Dat is het geval indien de overeenkomst leidt tot een verplichting tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten. In het onderhavige geval verplicht de overeenkomst tussen partijen tot het (door [verweerster] ) verrichten van verbouwingswerkzaamheden tegen betaling van een geldsom (door Wellnesselande c.s.). Gelet op wat hiervoor is overwogen, betreft deze overeenkomst een handelsovereenkomst.
2.24.
Aan het vorenstaande doet niet af dat (nog) geen factuur is verstuurd voor de verrichte verbouwingswerkzaamheden. Anders dan Wellnesselande c.s. heeft betoogd, leidt het achterwege blijven van een factuur er niet toe dat geen wettelijke handelsrente is verschuldigd. Aan Wellnesselande c.s. kan worden toegegeven dat in de parlementaire geschiedenis, onder verwijzing naar artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968), is opgemerkt dat bij elke handelstransactie gebruik moet worden gemaakt van een factuur (Kamerstukken TK 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 9). Uit deze opmerking kan echter niet worden afgeleid dat indien een factuur ontbreekt, reeds om die reden geen sprake is van een handelstransactie en derhalve geen wettelijke handelsrente is verschuldigd. De omstandigheid dat [verweerster] ter zake van de door haar verrichte bouwwerkzaamheden (nog) geen factuur heeft opgemaakt, staat er niet aan in de weg dat de overeenkomst tussen partijen kwalificeert als een handelsovereenkomst.
2.25.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is met ingang van welke datum wettelijke handelsrente is verschuldigd. (…)
2.26.
De rechtbank overweegt het volgende. Hoewel een factuur in de zin van artikel 35 Wet OB 1968 ontbreekt, kan de ingebrekestelling d.d. 23 oktober 2006, waarin de ontwerpkosten, de kosten projectmanagement, de verbouwingskosten per woning en de BTW (per kostenpost afzonderlijk) zijn vermeld, als een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek worden beschouwd. Indien destijds wel een factuur door [verweerster] zou zijn verzonden, dan zou ingevolge artikel 6:119a lid 2 sub a BW de wettelijke handelsrente zijn gaan lopen vanaf 30 dagen na de aanvang van de dag volgende op die waarop de schuldenaar de factuur zou hebben ontvangen. Gelet hierop komt het de rechtbank redelijk voor dat de wettelijke handelsrente is verschuldigd vanaf 32 dagen na de ingebrekestelling d.d. 23 oktober 2006, derhalve 24 november 2006.
2.27. (…)
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.19 en 2.26 is overwogen, is Wellnesselande c.s. vanaf 24 november 2006 gehouden tot betaling van de wettelijke handelsrente over de ontwerpkosten, de kosten projectmanagement, de verbouwingskosten en de over die bedragen verschuldigde BTW.
(…)
Conclusie
2.29.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor en in haar tussenvonnissen d.d. 24 maart 2010 en 9 november 2011 heeft overwogen, is jegens Wellnesselande Nederland B.V. een bedrag van € 87.528,07 en jegens Wellnesselande c.s. een bedrag van € 143.239,53 toewijsbaar. (…)
Proceskosten en kosten deskundigenbericht
2.30.
Wellnesselande c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder de kosten van beslag en de kosten van het deskundigenbericht. (…)
in reconventie
2.31.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis d.d. 24 maart 2010 ten aanzien van de vordering tot vergoeding van schade van Wellnesselande Nederland B.V. onder 2.19 overwogen dat deze niet toewijsbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat de door Wellnesselande Nederland B.V. gevorderde opheffing van alle ten laste van haar gelegde beslagen evenmin toewijsbaar is. In conventie is immers komen vast te staan dat Wellnesselande Nederland B.V. en Wellnesselande c.s. respectievelijk € 87.528,07 en € 143.239,53 aan [verweerster] dienen te betalen. Nu Wellnesselande Nederland B.V., ondanks daartoe door [verweerster] te zijn gesommeerd, niet tot betaling van (een deel van) van de door haar verschuldigde bedragen is overgegaan, valt niet in te zien dat de door [verweerster] gelegde beslagen moeten worden opgeheven.
2.32.
Welnesselande Nederland B.V. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. (…)”
2.7
Fitness Carnisselande c.s. zijn bij het Hof Den Haag in hoger beroep gekomen van de tussenvonnissen van 11 juni 2008, 24 maart 2010, 9 november 2011 en het eindvonnis van 18 december 2013.
2.8
Partijen hebben toelating tot de zogenaamde Second Opinion-procedure verzocht.19.Dit verzoek is door het Hof toegestaan. De enige grief van Fitness Carnisselande c.s. is dat de Rechtbank in de tussenvonnissen van 24 maart 2010 en 9 november 2011 en in het eindvonnis van 18 december 2013 niet heeft beslist overeenkomstig hetgeen zij in eerste aanleg had gevorderd.
2.9.1
In zijn arrest van 7 oktober 201420.heeft het Hof de tussenvonnissen van 24 maart 2010 en 9 november 2011 bekrachtigd. Het eindvonnis van 18 december 2013 is vernietigd, doch uitsluitend voor zover daarbij Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 143.239,53, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 24 november 2006 tot de dag van volledige betaling. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof Fitness Carnisselande c.s., hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerster] te betalen € 115.237,74, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 24 november 2006 tot de dag van volledige betaling. Het eindvonnis van 18 december 2013 is voor het overige bekrachtigd. [verweerster] is veroordeeld tot terugbetaling aan Fitness Carnisselande c.s. van hetgeen zij uit hoofde van het bestreden vonnis meer aan verbouwingskosten met wettelijke handelsrente daarover hebben betaald dan € 115.237,74 met wettelijke handelsrente daarover, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling. De kosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.
2.9.2
Voor zover in cassatie van belang heeft het Hof het volgende overwogen:
“2. Het hof - dat kennis heeft genomen van de stukken van de eerste aanleg - neemt de overwegingen van de kantonrechter21.over en maakt deze tot de zijne, behoudens de hierna te vermelden overwegingen.
3 . Anders dan de rechtbank in het bestreden eindvonnis van 18 december 2013, onder 2.11, laatste volzin en onder 2.14, laatste volzin, heeft overwogen, dienen de door de deskundige begrote herstelkosten van € 1.652,57 respectievelijk € 26.349,22 naar het oordeel van het hof wèl in mindering te worden gebracht op het door Fitness Carnisselande c.s. verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten. De rechtbank heeft deze bedragen buiten beschouwing gelaten op de grond dat Welnesselande c.s. niet (tijdig) heeft geklaagd (als bedoeld in artikel 6:89 BW) over de gebreken waarop deze herstelkosten zien. Zoals de rechtbank evenwel in haar tussenvonnis van 9 november 2011 onder 2.7.2, laatste volzin en onder 2.8.1, laatste volzin, had overwogen, en ook de deskundige in zijn rapport (p. 22 onder “4.2 Samenvatting”) tot uitgangspunt heeft genomen, kunnen de desbetreffende gebreken wel van invloed zijn op de beantwoording van de vragen of de door [verweerster] voor het uitgevoerde werk in rekening gebrachte bedragen redelijk zijn, mede gelet op de kwaliteit van de uitvoering van het werk en van de daarbij gebruikte materialen, en zo nee, wat - per post bezien -een redelijk bedrag is.
4. Het onder 3 overwogene brengt mee dat het bestreden vonnis van 18 december 2013 gedeeltelijk zal worden vernietigd, te weten voor zover daarbij Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk is veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een hoofdsom van € 143.239,53. Het hof zal op dat punt opnieuw recht doen en Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk veroordelen tot betaling aan [verweerster] van een hoofdsom van € 143.239,53 minus € 1.652,57 en minus € 26.349,22 = € 115.237,74.
5. De bestreden vonnissen zullen voor het overige worden bekrachtigd. Dit behoeft, gezien artikel 4.2 SOR, geen nadere motivering.
6. Het hof ziet aanleiding om in hoger beroep de kosten te compenseren.”
2.10
Fitness Carnisselande c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Daarnaast heeft zij incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [verweerster] is nog een schriftelijke dupliek genomen.
3. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
3.1
De “second opinion” regeling vindt geen steun de wet. Sterker nog: deze is daarmee m.i. in strijd. De wet en het wettelijk stelsel vergen dat appellant grieven aanvoert tegen de bestreden beslissing(en). Hoewel daarvoor (niet langer) sacrale bewoordingen nodig zijn, is wél vereist dat grieven voldoende worden gepreciseerd. Met name kan niet door een veeggrief worden bewerkstelligd dat de hele zaak door appellant naar de appelrechter wordt overgeheveld.22.Dat is nauwkeurig wat in casu is gebeurd.
3.2
Het Hof had daarom partijen niet in hun hoger beroep mogen ontvangen. Dat klinkt natuurlijk hard en is mogelijk navrant omdat het de Hoven zijn geweest die deze met de wet strijdige procedure hebben opgetuigd23.(en na ommekomst van het proefjaar een stille dood hebben laten sterven), terwijl partijen niets anders hebben gedaan dan gebruik maken van een mogelijkheid die, naar zij allicht hebben gedacht, werd geboden door het Hof. Merkwaardig is die gedachte zeker niet in het licht van de tweede - vierde rechtsoverweging van ’s Hofs tussenarrest van 15 juli 2014.
3.3
Hier aangekomen, kunnen we verschillende kanten op. Men kan oordelen dat het niet aangaat om een partij die gebruik maakt van een hem nadrukkelijk door de rechter voorgehouden mogelijkheid niet-ontvankelijk te verklaren. Voor dat standpunt valt wel en niet iets te zeggen. Wat ervoor pleit spreekt voor zich. Wanneer zelfs apparaatsfouten van klerken e tutti quanti een belemmering kunnen vormen om wettelijke (procedure) regels toe te passen, geldt a fortiori hetzelfde als het de rechter zelf is die partijen op het verkeerde been zet. Daartegen pleit dat der partijen advocaten, naar valt aan te nemen, net zo goed als het Hof weten dat de “second opinion procedure” op zeer gespannen voet staat met de wet.
3.4
Er zijn meer redenen om vast te houden aan het stelsel der wet. Op het eerste gezicht lijkt het tijdwinst om een dossier bij de appelrechter achter te laten en het aan hem over te laten om de zaak te gaan herbeoordelen. Het spaart in elk geval papier en dus, zolang rechtspraak nog niet papierloos is, bomen. Maar het vergt van de rechter dat hij zich in alle kwesties die in eerste aanleg aan de orde waren verdiept, ook als de appellerende partij wellicht vrede zou hebben met één of meer oordelen. Bovendien biedt een discussie in appel, als het goed is (en dat komt zeker voor) een inhoudelijke basis voor beoordeling van de verschillende standpunten. Zo bezien, is de vraag of deze “procedure” wel tijdwinst oplevert. Ten slotte: deze zaak illustreert de schaduwzijde van deze wijze van “procederen”. Alle problemen verschuiven van het Hof naar de Hoge Raad. Dat is geen goede ontwikkeling.
3.5
Ook een ander perspectief is mogelijk. Het gaat hier, in de bewoordingen van de regeling én van de bestreden uitspraak, om een “second opinion”. Deze benaming doet uitkomen dat het niet gaat om een bij de wet voorziene vorm van rechtspraak. Veeleer is sprake van een informele en, in de kennelijke visie van partijen en het Hof, praktische en snelle vorm van geschillenbeslechting. Dat laatste was in zoverre juist dat het arrest kort na het tussenarrest is gewezen. Maar het is ook een beetje misleidend. Het geschil is thans bij de Hoge Raad beland en ongewis is of dat ook zou zijn gebeurd wanneer de zaak in appel deugdelijk was uitgeprocedeerd (ik bedoel: met een inhoudelijke memorie van grieven en van antwoord).
3.6
Men zou hier nog een parallel kunnen trekken met art. 96 Rv.: partijen kunnen zaken die rechtsgevolgen betreffen die tot hun vrije bepaling behoren, voorleggen aan de kantonrechter. Doen ze dat, dan staat geen hoger beroep open tenzij partijen anders overeenkomen.24.De in deze zaak gevolgde weg is evident een andere. Maar er is m.i. zeker een punt van overeenkomst met art. 96 Rv.-geschillen, te weten de wens om een snelle, gemakkelijke en bindende beslissing te krijgen met betrekking tot hetgeen partijen verdeeld houdt. Staat partijen voor ogen om tot de Hoge Raad door te strijden wanneer zij of één hunner niet zegevierend uit de strijd tevoorschijn komen of komt, dan kan sprongcassatie de voor de hand liggende weg zijn. In dat geval zal wél duidelijk en precies moeten worden aangegeven waar de schoen wringt (art. 407 lid 2 Rv.).
4. Bespreking van de principale klachten
4.1
Het principale cassatieberoep is opgebouwd uit vier onderdelen. Geklaagd wordt achtereenvolgens over de toewijzing van het BTW-gedeelte van de vorderingen (onderdeel 1), de toewijzing van de handelsrente (onderdeel 2), de door het Hof uitgesproken hoofdelijke veroordelingen (onderdeel 3) en de ten laste van Fitness Carnisselande c.s. uitgesproken proceskostenveroordeling (onderdeel 4).
4.2
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat Fitness Carnisselande c.s. hebben betwist het gevorderde BTW-bedrag verschuldigd te zijn. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd (i) dat [verweerster] geen factuur als bedoeld in art 35 Wet OB heeft gestuurd, (ii) dat [verweerster] (dan ook) niet de van Fitness Carnisselande c.s. gevorderde omzetbelasting heeft voldaan, (iii) dat [verweerster] die omzetbelasting ook niet meer behoeft te voldoen en (iv) dat zij de gevorderde omzetbelasting zonder een factuur die voldoet aan de eisen van art 35 Wet OB niet in hun omzetbelastingaangifte kunnen terugvragen van de fiscus.25.
4.3
M.i. voldoet het onderdeel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven tegen welke overweging(en) wordt opgekomen. Het Hof heeft aan deze kwestie geen woord gewijd anders dan de algemene kennisgeving dat het zich met het oordeel van de “kantonrechter” verenigt “behoudens de hierna te melden overwegingen”. Aangenomen mag dus worden dat het Hof zich te dezen heeft aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank. Dat brengt m.i. weer mee dat het middel had moeten verwijzen naar de bestreden oordelen van de Rechtbank. Dat doet het evenwel niet.
4.4
De Rechtbank is op twee plaatsen ingegaan op de BTW-kwestie. De eerste keer in haar vonnis van 24 maart 2010 in rov. 2.7. Vervolgens in rov. 2.8 van het eindvonnis waarin wordt aangegeven dat en waarom de eerste beslissing een bindende eindbeslissing was en waarom er geen grond bestond om daarop terug te komen. Dat laatste oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Evenmin wordt opgekomen tegen het oordeel in genoemde rov. 2.8 dat het verweer tardief was.26.Dat laatste oordeel valt ook alleszins te billijken.
4.5
De hier behandelde klachten illustreren ook waarom de “second opinion procedure” heel ongelukkig is. Oordelen in appel behoren niet te worden beslist op basis van een hypothetische feitelijke grondslag wanneer die feiten ertoe doen. Dan hoort het Hof deze uit te zoeken. Maar dat lijkt me bepaaldelijk overvraagd in een zaak waarin partijen een zaak bij het Hof deponeren zonder ook maar enigszins aan te geven wat zij van het Hof vergen. Bovendien hebben partijen, blijkens het door hen ondertekende formulier, verklaard ermee bekend te zijn dat de rechter geen bewijsopdrachten geeft.27.Voor het uitzoeken van feiten was daarom geen plaats en daarom is er evenmin ruimte voor het aannemen van een hypothetische feitelijke grondslag in cassatie.
4.6
Hierin vindt onderdeel 1 zijn Waterloo.
4.7
In onderdeel 2 klagen Fitness Carnisselande c.s. dat het Hof de betwiste handelsrente heeft toegewezen omdat een ingebrekestelling geen - bedoeld zal zijn ‘een’ in plaats van ‘geen’ - met een factuur in de zin van art. 6:119a lid 2 sub a BW vergelijkbaar betalingsverzoek is.28.Zij achten dit oordeel onjuist, aangezien een ingebrekestelling niet voldoende is om de handelsrente op grond van art. 6:119a BW verschuldigd te worden, terwijl het Hof niet heeft vastgesteld dat een uiterste dag van betaling is overeengekomen of dat een factuur is verzonden. Althans is geen handelsrente ter zake van het BTW-gedeelte van de vordering van [verweerster] verschuldigd aangezien vanwege het ontbreken van een factuur sprake is van schuldeisersverzuim zoals toegelicht bij onderdeel “0”.29.
4.8
Ook omtrent de toewijzing van de handelsrente is in het oordeel van het Hof - behoudens in het dictum - niets te vinden. Zoals eerder gememoreerd, heeft het Hof blijkens rov. 2 van het arrest van 7 oktober 2014 de overwegingen van de Rechtbank overgenomen en tot de zijne gemaakt. Ook hier zal derhalve voor de relevante overwegingen naar het oordeel van de Rechtbank moeten worden gekeken. Fitness Carnisselande c.s. laten andermaal na om aan te geven welke oordelen van de Rechtbank zij bestrijden en waarom dat het geval is. Daarom loopt deze klacht reeds stuk op art. 407 lid 2 Rv.
4.9
Ten overvloede: blijkens rov. 2.24 van het eindvonnis heeft de Rechtbank het verweer van Fitness Carnisselande c.s. in de eerste plaats aldus begrepen dat zij aanvoerden dat geen sprake was van een handelsovereenkomst. Die noot wordt gekraakt in de akte van 15 december 2010 onder 27. De invalshoek van het onderdeel is evenwel een geheel andere.
4.10
In rov. 2.25 en 2.26 gaat de Rechtbank in op de vraag vanaf welke datum de handelsrente loopt. In dat kader bespreekt ze de problematiek van de factuur. Volgens de Rechtbank is een factuur niet zonder meer nodig om de wettelijke handelsrente te laten ingaan.
4.11
Als ik het goed zie, dan is in confesso dat partijen geen uiterste dag van betaling zijn overeengekomen. Ingevolge art. 6:119a lid 2 aanhef en onder a BW is de wettelijke handelsrente in dat geval van rechtswege verschuldigd vanaf 30 dagen na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldenaar de factuur heeft ontvangen. Niet in geschil is dat in het onderhavige geval geen factuur is ontvangen.30.
4.12
Art. 6:119a BW is de implementatie van Richtlijn 2000/35/EG.31.Deze richtlijn bepaalde in art. 3 lid 1 aanhef en onder (b) sub (i) dat de lidstaten er zorg voor dragen dat indien er in de overeenkomst geen datum of termijn voor betaling is vastgesteld, automatisch zonder aanmaning interest verschuldigd is 30 dagen na de ontvangst door de schuldenaar van de factuur of een gelijkwaardig verzoek tot betaling.32.
4.13
De wetgever heeft in weerwil van de tekst van de richtlijn gemeend dat in art. 6:119a lid 2 BW kon worden volstaan met de verwijzing naar de ontvangst van de factuur. Deze keuze is als volgt toegelicht:33.
“In de richtlijn wordt de termijn na het verstrijken waarvan wettelijke rente verschuldigd is, gekoppeld aan hetzij de ontvangst van de factuur hetzij een gelijkwaardig verzoek tot betaling. Op deze wijze is rekening gehouden met lidstaten waarin een verzoek om betaling kan worden gedaan zonder gebruik te maken van een factuur. In Nederland moet bij elke handelstransactie gebruik te worden gemaakt van een factuur (artikel 35 van de Wet omzetbelasting). Met de verwijzing in artikel 119a lid 2 naar de ontvangst van de factuur kan derhalve worden volstaan.”
4.14.1
Mogelijk moet de onder 4.13 geciteerde passage zo worden begrepen dat een verzoek tot betaling nimmer gelijkwaardig kan zijn aan een factuur. Die opvatting wortelt, als ik het goed zie, in de Nederlandse fiscale wetgeving. Wanneer ik de geciteerde exegese aldus goed begrijp, berust deze op een misverstand. Factuur in de zin van de richtlijn is geen begrip dat louter en alleen kan worden geïnterpreteerd op basis van de Nederlandse belastingwetgeving. Ook als juist zou zijn dat de geciteerde opvatting naar Nederlandse inzichten zou sluiten als een bus, is zij niet redengevend of elk geval niet doorslaggevend voor de interpretatie van de richtlijn.
4.14.2
Voor zover nodig onderstreept de considerans bij de richtlijn deze opvatting. Immers wordt onder 9 vermeld dat verschillen in betalingsvoorschriften en praktijken in de lidstaten een hinderpaal vormen voor de interne markt. Verder wordt onder 12 aangetekend dat de richtlijn niet verder gaat dan nodig is om het doel te verwezenlijken, wat evenmin wijst op het aansluiten bij de nationale fiscale wetgeving van afzonderlijke lidstaten. Onder 16 wordt betalingsachterstand gelaakt als misstand en wordt opgeroepen tot ontmoediging van het aantrekkelijk zijn van te laat betalen. Ook dat past niet goed in een nauw begrensd stelsel als de Nederlandse wetgever kennelijk voor ogen had. Ten slotte valt niet goed in te zien waarom de rente wel zou gaan lopen als een datum is overeengekomen, ongeacht de vraag of een factuur is verzonden en voor het overige nimmer zou kunnen gaan lopen als geen factuur is verstuurd.
4.15
Tegen de achtergrond van hetgeen onder 4.14 is geschetst, doet het oordeel betoogt dat de ingebrekestelling van 23 oktober 2006,34.waarin de ontwerpkosten, de kosten projectmanagement, de verbouwingskosten per woning en de BTW (per kostenpost afzonderlijk) zijn vermeld, als een met een factuur vergelijkbaar betalingsverzoek moet worden beschouwd, m.i. recht aan hetgeen de richtlijn beoogt en geeft het dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.35.
4.16
Mocht Uw Raad evenwel twijfelen over de uitleg van de richtlijn, dan zal m.i. een prejudiciële vraag moeten worden gesteld aan het Hof van Justitie EU. Mij lijkt dat evenwel niet strikt nodig.
4.17.1
Fitness Carnisselande c.s. beroepen zich in onderdeel 2.2 nog op schuldeisersverzuim. Het onderdeel verwijst niet naar vindplaatsen waaruit blijkt dat daarop in feitelijke aanleg een beroep is gedaan; onderdeel 2.1 doet dat wel.36.Hetgeen zij op dit punt te berde hebben gebracht, is evenwel zó vaag en algemeen dat het Hof er geen relevant geschilpunt in behoefde te zien.
4.17.2
Redelijkerwijs kan m.i. niet worden gevergd dat het Hof minutieus had moeten uitvlooien welke stellingen door de rechter in prima niet waren gehonoreerd. In dat geval zou het Hof fungeren als een onbetaalde advocaat van beide partijen en zou het eerst alle denkbare grieven moeten formuleren om deze vervolgens te behandelen. Dat acht ik echt overvraagd en het is, als gezegd, ook in strijd met de wet. Dat moet het Hof dan ook nog eens doen binnen zes weken37.en aldus, naar mag worden aangenomen, met terzijdestelling van andere zaken waarin partijen wél de moeite hebben genomen om zelf aan te geven wat er in hun ogen is misgegaan. Het is niet de rechter, maar het zijn partijen die moeten aangeven wat er in de vorige instantie in hun ogen is misgegaan.
4.18
Uitsluitend pour acquis de conscience stip ik nog aan dat het “Reglement” aangeeft dat een “volledige herbeoordeling” zal plaatsvinden.38.Om de onder 3 genoemde reden ligt weinig voor de hand dat bedoeld is dat het Hof iedere afzonderlijke stelling moet behandelen en dat het zich bij ieder oordeel (daaronder de interpretatie van stellingen en weren) moet afvragen of dat oordeel of die interpretatie wel klopt. Maar ik haast me hieraan toe te voegen dat de Hoven Amsterdam en Den Haag zich behoorlijk in de nesten hebben gewerkt met deze op niets gebaseerde “regeling”. In casu spinnen Fitness Carnisselande c.s. hierbij m.i. hoe dan ook geen garen om de onder 4.17.1 genoemde reden.
4.19
De onderdelen 3 en 4 trekken ten strijde tegen de hoofdelijke veroordeling van Fitness Carnisselande c.s. en de daaraan, naar zij menen, gekoppelde kostenveroordeling.
4.20.1
Onderdeel 3 berust in verschillende opzichten op een misverstand. Getuige rov. 2.4 van het tussenvonnis van 24 maart 2014 (gewezen na de comparitie) heeft de Rechtbank alleen ten aanzien van de vordering tot vergoeding van gemaakte kosten met betrekking tot de onderhandelingen over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van het fitnesscentrum geoordeeld dat uitsluitend Wellnesselande Nederland als onderhandelings- c.q. contractspartner en daarmee als schuldenaar van [verweerster] heeft te gelden. Dat valt op te maken uit het vonnis, in zijn geheel gelezen. Dit vonnis begint, blijkens rov. 2.3, met bespreking van de bouw van een fitnesscentrum en behandelt daarna in rov. 2.12 e.v. de verbouwingskosten van de verschillende panden. In dat laatste verband memoreert de Rechtbank dat “Wesselande c.s.” hebben bevestigd dat [verweerster] in haar opdracht en voor haar rekening “verbouwingen heeft gepleegd”.
4.20.2
Tegen de achtergrond van dit laatste valt te begrijpen dat in rov. 2.29 van het eindvonnis wordt geconcludeerd dat de met deze verbouwingen verband houdende vordering ten aanzien van Fitness Carnisselande c.s. toewijsbaar is. Het dictum sluit daarop aan.
4.21.1
Volledigheidshalve merk ik hierbij nog op dat het niet-ontvankelijkheidsverweer, zoals verwoord in de cva onder 12, heel algemeen luidde, terwijl het proces-verbaal van de comparitie in prima eveneens heel algemeen is geformuleerd.39.Kennelijk heeft de Rechtbank de stellingen van Fitness Carnisselande c.s. zo begrepen als weergegeven onder 4.20.1 in fine. In de antwoordconclusie na tussenvonnis wordt niet vermeld dat de zojuist bedoelde uitleg onjuist was. Integendeel: alle gedaagden gaan in die conclusie in op de verbouwingskosten.
4.21.2
Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat de Rechtbank de stellingen van Fitness Carnisselande c.s. verkeerd heeft begrepen of wanneer zij zich, bij nader inzien, ongelukkig hebben uitgelaten, was de panacee een “gewoon appel” geweest.
4.22.1
Waar Wellnesselande Nederland is veroordeeld tot betaling van de kosten in verband met het fitnesscentrum en Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk zijn veroordeeld tot betaling van de verbouwingskosten geeft het door het Hof bekrachtigde oordeel dat Fitness Carnisselande c.s. als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moet worden veroordeeld niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens heeft het Hof, anders dan Fitness Carnisselande c.s. lijken te veronderstellen, de kosten in hoger beroep gecompenseerd.
4.22.2
Iets anders is dat inderdaad niet helemaal duidelijk is waarom Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V. in prima hoofdelijk in de volledige proceskosten zijn veroordeeld. Een deel van de toegewezen vordering had immers betrekking op alleen Wellnesselande Nederland B.V. Op dit punt behelst het onderdeel evenwel geen (voldoende duidelijke) klacht. Bovendien viel niet goed op te maken in hoeverre de gemaakte proceskosten verband houden met het fitnesscentrum. Allicht uit praktische overwegingen heeft de Rechtbank daarom, naar valt aan te nemen, de geliquideerde kosten(veroordeling) niet uitgesplitst.
4.23.1
Op de onder 4.22.2 veronderstelde opvatting van de Rechtbank valt wel wat af te dingen, maar nu het middel er geen punt van maakt, behoef ik daarop niet nader in te gaan.
4.23.2
Het slagen van de klacht zou bovendien een praktisch probleem opleveren. Het zou nopen tot een andere proceskostenveroordeling ten laste van de andere twee gelieerde vennootschappen. Ik versta de klacht evenwel zo dat zij alleen door Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V. wordt voorgedragen. Zo opgevat zou de kostenveroordeling ten laste van Wellnesselande Nederland B.V. m.i. niet in voor haar nadelige zin kunnen worden aangepast. Daarom zou een juridische patstelling ontstaan als de klacht zou slagen.
4.24
Uit het vorenstaande moge volgen dat de principaal voorgedragen klachten m.i. mislukken.
5. Bespreking van de incidentele klachten
5.1
In het incidentele cassatieberoep komt [verweerster] onder aanvoering van een uit drie subonderdelen opgebouwd cassatiemiddel op tegen het oordeel dat de door de deskundige begrote herstelkosten wél in mindering dienen te worden gebracht op het door Fitness Carnisselande c.s verschuldigde bedrag aan verbouwingskosten.
5.2
Onderdeel 1.1 voert aan dat in elk geval bij wege van hypothetische feitelijke grondslag vaststaat dat Fitness Carnisselande c.s. hun klachtplicht hebben geschonden. M.i. moet daarvan inderdaad worden uitgegaan, maar niet als hypothetische feitelijke grondslag. Immers is de Rechtbank hiervan uitgegaan,40.welk oordeel in het middel niet wordt bestreden.
5.3
Volgens het middel zou het Hof hebben miskend dat art. 6:89 BW in deze situatie meebrengt dat de rechter geen rekening kan houden met gestelde gebreken en/of de daarmee gemoeide herstelkosten. Het andersluidende oordeel is volgens [verweerster] niet te verenigen met het doel van die bepaling. Wanneer - zoals in het onderhavige geval - via een omweg alsnog rekening kan worden gehouden met gebreken waarover niet tijdig is geklaagd, doet dit op ontoelaatbare wijze afbreuk aan die door de wetgever beoogde rechtszekerheid/bescherming van de schuldenaar. Onderdeel 1.2 klaagt dat het Hof bovendien heeft miskend dat de strekking van art. 6:89 BW is dat een schuldeiser die niet tijdig reclameert, zich niet meer op een gebrek in die prestatie kan beroepen. Dit betekent dat ook de bevoegdheid om aan de vordering tot betaling van een prijs een recht op schadevergoeding (zoals in de zin van herstelkosten) tegen te werpen, komt te vervallen. Het Hof had derhalve tot geen andere beslissing kunnen komen dan de met die gebreken gemoeide herstelkosten voor eigen rekening van Fitness Carnisselande c.s. te laten. Voor zover het Hof het vorenstaande niet zou hebben miskend, klaagt onderdeel 1.3 dat het Hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Zonder nadere motivering - die ontbreekt - valt niet in te zien dat en waarom het Hof gezien de vaststaande schending van de klachtplicht rekening heeft gehouden en mocht houden met die gebreken en de daarop ziende herstelkosten.
5.4
Het lijkt goed om in herinnering te roepen wat de grondslag van de hier besproken vordering was: vergoeding voor verrichte verbouwingswerkzaamheden; zie onder 2.1.2. Het Hof heeft zich de vraag gesteld wat een redelijke prijs voor die werkzaamheden was. Het antwoord op die vraag hangt in ’s Hofs visie (mede) af van de gebreken van het eindresultaat van die werkzaamheden. Het Hof zoekt hier aansluiting bij de bevindingen van de deskundige, die zijn oordeel weer ontleent aan rov. 2.7.2 en 2.8.1 van het vonnis van de Rechtbank van 9 november 2011.
5.5
Het middel behelst geen klacht die zich (mede) richt tegen het onder 5.4 genoemde vonnis. Het stuit daarop in zijn geheel af. Daaraan doet niet af dat de Rechtbank in het door het Hof genoemde vonnis kennelijk van gedachten is veranderd.
5.6
Bovendien doet het middel geen beroep op uitlatingen van [verweerster] naar aanleiding van het rapport van de deskundige voor zover deze laatste een opvatting als onder 5.4 vermeld heeft verwoord. Daaraan doet niet af dat [verweerster] dergelijke opmerkingen wél heeft geventileerd,41.zij het m.i. tardief, wat twee zelfstandige gronden zijn waarop het middel stukloopt.
5.7
5.8.1
Ten slotte: het middel doet niet uit de doeken waarom verweersters in cassatie meer dan een redelijke prijs verschuldigd zouden zijn. Het valt ook niet in te zien. Nog minder wordt beroep gedaan op nuttige stellingen die [verweerster] op dit punt in feitelijke aanleg zou hebben geventileerd.
5.8.2
Waarom het in strijd zou zijn met de rechtszekerheid dat niet meer dan een redelijke prijs behoeft te worden betaald,43.is mij niet aanstonds duidelijk. Anders dan [verweerster] lijkt te denken,44.ziet ’s Hofs oordeel niet op de kosten van herstel of schadevergoeding.
5.8.3
Met juistheid hebben verweersters erop gewezen dat [verweerster] (zelfs) niet bestrijdt dat de door het Hof genoemde prijs redelijk is.45.
Conclusie
Deze conclusie strekt, zowel in het principale als in het incidentele beroep, tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑10‑2015
Deze werkzaamheden zijn door Rechtbank niet onder de vaststaande feiten opgenomen, maar als enerzijds gesteld en anderzijds erkend behoren zij daartoe wel; zie rov. 2.12 van het tussenvonnis van 24 maart 2010. Deze personen zijn door [verweerster] ook afzonderlijk in rechte betrokken; zie rov. 2 van het tussenvonnis van 11 juni 2008 en rov. 2.1 van het tussenvonnis van 24 maart 2010.
Ook de werkzaamheden van [B] zijn door Rechtbank niet onder de vaststaande feiten opgenomen. Zie evenwel rov. 2.8 eerste alinea van het tussenvonnis van 24 maart 2010.
Zie de samenvatting in rov 2.3 van het tussenvonnis van 24 maart 2010, waar ook de grondslag van deze vordering wordt weergegeven.
Zie de weergave in rov. 2.12 van het tussenvonnis van 24 maart 2010 waar ook de grondslag van deze vordering wordt weergegeven.
Zie de weergave in rov. 2.18 van het tussenvonnis van 24 maart 2010.
Zie de weergave van het geschil in het tussenvonnis van 11 juni 2008.
Zie rov. 2.6.2, 2.7.2 en 2.8.2 van het tussenvonnis van 9 november 2011.
Zie rov. 2.6.2 van het tussenvonnis van 9 november 2011.
Zie rov. 2.7.2 van het tussenvonnis van 9 november 2011.
Ten dele lopen de opvatting van de deskundige en het oordeel van de Rechtbank m.i. in elkaar over en komt de Rechtbank tot enigszins andere bedragen.
In elk geval is dat het bedrag waartoe de Rechtbank komt. Het rapport lijkt niet helemaal consistent; zie p. 10, 17 en 23.
Zie rov. 2.3 van het eindvonnis van 18 december 2013.
Ook hier is het rapport van de deskundige m.i. niet helemaal duidelijk; zie p. 20, 23 en 24.
Zie rov. 2.3 van het eindvonnis van 18 december 2013.
Het rapport is mij andermaal niet helemaal duidelijk; zie p. 21, 23 en 24.
Zie rov. 2.3 van het eindvonnis van 18 december 2013.
Zie rov. 2.3 van het eindvonnis van 18 december 2013 en p. 22 - 24 van het rapport.
Het Hof Den Haag kende sinds 1 mei 2013 in civiele zaken in hoger beroep de mogelijkheid van een – zijns inziens – snelle, goedkope procedure, de second opinion. Deze procedure gaf partijen de mogelijkheid om een herbeoordeling te vragen van het vonnis van de eerste rechter, zonder wisseling van stukken in hoger beroep. De pilot duurde één jaar. De second opinion-procedure is beschreven in het zogenaamde Second Opinion Regelement.
Hof Den Haag 15 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3088.
Ik neem aan dat dit een vergissing is. De uitspraak is in eerste aanleg gedaan door de enkelvoudige kamer (team handel) van de Rechtbank.
Zie de “considerans” van het “Second opinion reglement” april 2013.
Art. 333 Rv; HR 8 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7367, NJ 2003/15; zie ook de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-van Gent onder 2.10-2.14.
Fitness Carnisselande c.s. verwijzen voor hun stellingen in feitelijke aanleg naar hun cva onder 37 en 39, cvd in conventie, cvr in reconventie onder 2, 3, 16 en 33, akte van 15 december 2010 onder 25-33 en cnd onder 11-20. Alleen hetgeen in de cnd onder 11-16 is vermeld is hier daadwerkelijk relevant. De stellingen op de overige vindplaatsen zijn niet of nauwelijks uitgewerkt of betreffen andere thema’s.
Voor het eerst in de Nadere conclusie na deskundigenbericht (van 21 november 2012) gaan eiseressen tot cassatie inhoudelijk op deze kwestie in. In de eerste passages waar voetnoot 2 van de cassatiedagvaarding naar verwijst, wordt deze problematiek op zijn best in heel algemene bewoordingen aangekaart.
Het formulier, dat blijkens de eerste rechtsoverweging van het bestreden arrest zou zijn ondertekend, bevindt zich niet bij de stukken. Ik neem aan dat het gaat om het standaardformulier dat op internet te vinden is. Zie ook het zogenaamde SO-reglement onder 3.6.
Voor haar betwisting verwijzen Fitness Carnisselande c.s. naar hun cva onder 39, cvd in conventie, cvr in reconventie onder 35, akte van 15 december 2010 onder 2, 25-33 en cnd onder 17-20.
Bedoeld zal wel zijn onderdeel 1, waarin op dit punt intussen geen toelichting is te vinden.
Zie ik het goed dan kan in een dergelijk geval niet worden teruggevallen op de regeling van art. 6:119a lid 2 aanhef en onder b BW omdat ook in het daar omschreven geval ontvangst van een factuur een voorwaarde is. Zie in andere zin H.N. Schelhaas, Wijziging van Europese richtlijn betalingsachterstanden, MvV 2011/10, p. 258.
Voluit Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. De richtlijn is met ingang van 16 maart 2010 ingetrokken en vervangen door de Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (herschikking). Laatstgenoemde richtlijn staat de lidstaten in art. 12 lid 4 en art. 13 toe een overgangsregeling te formuleren ten aanzien van overeenkomsten die vóór 16 maart 2013 zijn gesloten. Van die mogelijkheid heeft de wetgever gebruik gemaakt. Bijgevolg is op het onderhavige geval het oude regime van toepassing. De richtlijn is bij Wet van 13 december 2012 tot wijziging van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PbEU L48/1), Stb. 2012/647 geïmplementeerd. De krachtens deze wet gewijzigde art. 96 lid 4, 119a leden 4 en 5 en 119b van Boek 6 zijn niet van toepassing op overeenkomsten die vóór het tijdstip van het inwerking treden daarvan zijn gesloten, zo volgt uit art. 183a Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek.
TK, 2001-2002, 28239, nr. 3 (MvT), p. 9.
De ingebrekestelling is overgelegd als productie 6 bij de akte overlegging producties d.d. 13 december 2006.
Zie ook I.D.J. Willemars, Toepassing van de wettelijke handelsrente; ook op garantieclaims na een bedrijfsovername?, Contracteren 2012/2, p. 74. De auteur ontmaskert de stelling van de minister als een misvatting. De Wet op de omzetbelasting kent naast belaste prestaties ook vrijgestelde prestaties en niet-onderworpen prestaties. Bij niet-onderworpen prestaties geldt dat er voor de heffing van omzetbelasting geen levering of dienst plaatsvindt en dan geldt geen verplichting tot het uitreiken van een factuur. Bij vrijgestelde prestaties geldt in beginsel ook geen factureringsverplichting voor de omzetbelasting. In de richtlijn is ook nergens te lezen dat het doel van de richtlijn afhankelijk gemaakt zou moeten worden van de fiscale behandeling van dergelijke transacties, aldus nog steeds Willemars. De richtlijn stelt in art. 3 lid 1 aanhef en onder c sub (i) als voorwaarde voor het verschuldigd worden van wettelijke handelsrente dat de schuldeiser zijn contractuele en wettelijke verplichtingen heeft vervuld. De Richtlijn 2011/7/EU bepaalt in art. 3 lid 1 aanhef en onder a hetzelfde. Overigens zou de hele kwestie belang missen indien met Schelhaas zou worden aangenomen dat de in art. 6:119a lid 2 sub b BW geformuleerde regel ook ziet op de situatie dat geen factuur is verzonden; zie H.N. Schelhaas, Wijziging van de Europese richtlijn betalingsachterstanden, MvV 2011/10, p. 258.
Zie de weinig heldere stellingname in de cva onder 39, cvd in conventie, tevens cvr in reconventie onder 35.
Art. 2.9 en 4.1 van het “Reglement”. Volledigheidshalve stip ik daarbij nog aan het Hof binnen zes weken na de roldatum waarop het laatste “SO-formulier” is ontvangen, beslist op het verzoek om een “second-opinion-procedure”; zie art. 2.8 van het “Reglement”.
Zie de considerans.
Zie p. 3 derde volle alinea.
Zie rov. 2.11 en 2.14 van het vonnis van 18 december 2013.
Bijvoorbeeld conclusie na deskundigenbericht onder 8.
Zie nader F.M. van Cassel-van Zeeland, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:89 BW, aant. 10.4.
Aldus onderdeel 1.1 en de s.t. mr. Van den Eshof onder 52.
S.t. onder 54.
S.t. onder 3.
Beroepschrift 06‑01‑2015
CASSATIEDAGVAARDING
Op [de zesde] januari tweeduizendvijftien, op verzoek van
1.
Fitness Carnisselande B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Barendrecht (‘Fitness Carnisselande’),
2.
Wellnesselande Barendrecht B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Barendrecht (‘Wellnesselande Barendrecht’), en
3.
Wellnesselande Nederland B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Barendrecht (‘Wellnesselande Nederland’)
tezamen: Fitness Carnisselande c.s.;
die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad mrs. A.E.H. van der Voort Maarschalk en B.T.M. van der Wiel, die door Fitness Carnisselande c.s zijn aangewezen om hen als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik,]
[Heb ik, Robert Pieter van Veenendaal, gerechtsdeurwaarder te Rotterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 21]
[gerekwireerde] B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te [vestigingsplaats], (‘[gerekwireerde]’) die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2951 EC) Alblasserdam aan Cortgene121, ten kantore van de advocaat mr. J.A.J.M. Jonk,
1.
op laatst vermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan:
[mr. J.A.J.M. Jonk in persoon;]
2.
aangezegd dat Fitness Carnisselande c.s. cassatieberoep instellen tegen het arrest, gewezen op 7 oktober 2014, van het Gerechtshof te Den Haag (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.150.453/01, tussen Fitness Carnisselande c.s. als appellanten en [gerekwireerde] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 6 februari 2015, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [gerekwireerde] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [gerekwireerde] in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
6.
Fitness Carnisselande c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
1. BTW
Fitness Carnisselande c.s. hebben betwist het gevorderde BTW-bedrag verschuldigd te zijn. Daartoe hebben zij onder meer aangevoerd:
- —
[gerekwireerde] heeft geen factuur als bedoeld in art. 35 Wet OB gestuurd;
- —
[gerekwireerde] heeft (dan ook) niet de van Fitness Carnisselande c.s. gevorderde omzetbelasting voldaan;
- —
[gerekwireerde], hoeft die omzetbelasting ook niet meer te voldoen;
- —
Fitness Carnisselande c.s. kunnen de gevorderde omzetbelasting zonder een factuur die voldoet aan de eisen van art. 35 Wet OB niet in hun omzetbelastingaangifte terugvragen van de fiscus.2.
Uit de stellingen van [gerekwireerde] volgt dat zij (inderdaad) geen factuur (die voldoet aan de eisen van art. 35 Wet OB) heeft gestuurd.3. Het hof heeft de stellingen van Fitness Carnisselande c.s. niet verworpen, evenmin als de rechtbank, zodat in cassatie — zo nodig veronderstellenderwijs — van de juistheid van die stellingen kan worden uitgegaan. In het licht van deze stellingen getuigt de toewijzing van het BTW-gedeelte van de vorderingen van [gerekwireerde] van een onjuiste rechtsopvatting omdat (a) geen grond bestaat voor toewijzing van BTW die niet is voldaan aan de fiscus en ook niet meer hoeft te worden voldaan en, dan wel althans, (b) sprake is van schuldeisersverzuim doordat [gerekwireerde] geen factuur heeft gestuurd die voldoet aan de eisen van art. 35 Wet OB en waarmee Fitness Carnisselande c.s. de gevorderde BTW in hun omzetbelastingaangifte zouden kunnen terugvragen van de fiscus.
2. Handelsrente
2.1.
Het hof heeft de door Fitness Carnisselande c.s. betwiste4. handelsrente toegewezen omdat een ingebrekestelling geen met een factuur in de zin van art. 6:119a lid 2 sub a BW vergelijkbaar betalingsverzoek is. Dat oordeel is onjuist, aangezien een ingebrekestelling niet voldoende is om de handelsrente op grond van art. 6:119a BW verschuldigd te worden, terwijl het hof niet heeft vastgesteld dat een uiterste dag van betaling is overeengekomen of dat een factuur is verzonden.
2.2.
Althans is geen handelsrente ter zake van het BTW-gedeelte van de vordering van [gerekwireerde] verschuldigd aangezien vanwege het ontbreken van een factuur, sprake is van schuldeisersverzuim zoals toegelicht bij onderdeel 0.
3. Hoofdelijkheid
[gerekwireerde] heeft verklaard het niet-ontvankelijkheidsverweer voor wat betreft Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V.5. niet meer te bestrijden.6. De rechtbank heeft in overeenstemming daarmee Wellnesselande Nederland B.V. aangemerkt als enige opdrachtgever en alleen haar veroordeeld tot betaling van de vergoedingen voor haar fitnesscentrum en de woningen. Het hof heeft dat oordeel overgenomen. Het hof veroordeelde (anders dan de rechtbank) Fitness Carnisselande c.s. hoofdelijk tot betaling van € 115.237,74 (incl. BTW) plus wettelijke handelsrente ter zake van de woningen. Voorts veroordeelde het hof Fitness Carnisselande c.s. (net als de rechtbank) hoofdelijk in de proceskosten. Deze hoofdelijke veroordeling is onjuist, aangezien het hof [gerekwireerde], gelet op het door haar niet meer bestreden niet-ontvankelijkheidsverweer van Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V., niet-ontvankelijk had behoren te verklaren in haar vorderingen jegens Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V., althans de vorderingen niet mede tegen Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V. had mogen toewijzen en hen evenmin mede in de proceskosten had mogen veroordelen.
4. Proceskostenveroordeling [gerekwireerde]
Gelet op het door [gerekwireerde] niet (meer) bestreden niet-ontvankelijkheidsverweer van Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V. had het hof [gerekwireerde] moeten veroordelen in de door Fitness Carnisselande B.V. en Wellnesselande Barendrecht B.V. gemaakte proceskosten in beide instanties.
Conclusie
Fitness Carnisselande c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Fitness Carnisselande c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: [€ 77,84]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑01‑2015
EvA § 37 en 39; CvD § 2, 3, 16 en 33; Akte 15 december 2010, § 25–33; CnD § 11–20.
Akte 1.9 december 2012. § 23–25.
CvA § 39; CvD § 35; Akte 15 december 2010 § 2, 25–33; CnD § 17–20.
Zie CvD § 14.
Proces-verbaal comparitie 21 oktober 2008, p. 3, 4e al. en tussenvonnis 24 maart 2010, rov. 2.4.