Zie rov. 1.1 van het bestreden arrest in samenhang met de rov. 2.1–2.13 van het vonnis van de rechtbank 's‑Gravenhage van 18 juli 2007, alsmede de rov. 1.2-1.15 van het bestreden arrest.
HR, 11-03-2011, nr. 09/04085
ECLI:NL:HR:2011:BP1413
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-03-2011
- Zaaknummer
09/04085
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BP1413
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP1413, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑03‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP1413
ECLI:NL:PHR:2011:BP1413, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑01‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP1413
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑03‑2011
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad; verjaring rechtsvordering op de voet van art. 3:310 lid 1 BW; aanvangstijdstip verjaringstermijn in geval van voortdurende schade. (81 RO)
11 maart 2011
Eerste kamer
09/04085
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1], handelende onder de naam [A],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2],
3. [Eiser 3],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [A] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 226175/HA ZA 04-2595 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 juli 2007;
b. het arrest in de zaak 105.007.155/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [A] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [A] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, C.A. Streefkerk, W.D.H. Asser en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 maart 2011.
Conclusie 14‑01‑2011
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1], handelende onder de naam [A]
- 2.
[Eiser 2]
- 3.
[Eiser 3]
(hierna gezamenlijk aangeduid als: [A] en afzonderlijk als: de maatschap, [eiser 2] en [eiser 3])
eisers tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit)
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
In deze zaak, waarin [A] zich op het standpunt heeft gesteld dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de registratie van de haar toekomende referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen aan te passen en waarin zij de Staat voor de daardoor ontstane schade aansprakelijk heeft gesteld, gaat het om de vraag of de rechtsvordering van [A] is verjaard.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[A] heeft sedert 1986 een pluimveebedrijf geëxploiteerd. De bedrijfsvoering van het pluimveebedrijf is na het aanvragen (in oktober 2001) en later verkrijgen van een subsidie in het kader van de Regeling beëindiging veehouderijtakken beëindigd.
1.2
[A] heeft, voordat zij de exploitatie aanving, informatie gevraagd aan de directeur voor de Landbouw en Voedselvoorziening (hierna: de directeur LaVo) van het toenmalige Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, thans het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: het Ministerie) of zij in verband met de Interimwet beperking varkens- en pluimveehouderijen (hierna: Interimwet), in werking getreden op 1 januari 1985, kon gaan bouwen. De directeur LaVo heeft eerst bij brief van 9 april 1986 geantwoord dat — uitgaande van de juistheid van de door [A] verstrekte informatie — gevallen als dat van [A] ingevolge de Interimwet niet van het vestigingsverbod (uitbreidingsverbod) waren uitgezonderd. Vervolgens heeft de directeur LaVo bij brief van 15 mei 1986 meegedeeld dat — uitgaande van de juistheid van de door [A] verstrekte informatie — gevallen als dat van [A] ingevolge de Interimwet onder de uitzondering van het vestigingsverbod (uitbreidingsverbod) vielen.
1.3
In het kader van de registratie van dierlijke meststoffen ingevolge de Meststoffenwet in relatie tot de Interimwet, is in 1989 een onderzoek verricht door de Algemene Inspectiedienst2.. Op basis van dat onderzoek heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) bij beschikking van 5 september 1990 besloten de op het registratieformulier (in 1987) door [A] gedane opgave aan te passen, hetgeen resulteerde in een vermindering van de referentiehoeveelheid met 18.000 kilogram fosfaat, zodat de totale referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen werd vastgesteld op 0 kilogram fosfaat op jaarbasis3.. Het tegen deze beschikking ingestelde beroep bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) is naar het Ministerie doorgestuurd opdat het Ministerie het als bezwaarschrift zou behandelen.
1.4
Bij brief van 11 februari 1991 heeft de Minister [A] de intrekking van de beslissing van 5 september 1990 meegedeeld, alsmede dat uit de regels van de Meststoffenwet rechtstreeks voortvloeit welke referentiehoeveelheid voor een mestproducent gold, in het geval van [A] een referentiehoeveelheid van 0 kilogram fosfaat per jaar4.. Verder is meegedeeld dat de gedane opgave dienovereenkomstig diende te worden aangepast en dat de gegevens zijn verwerkt in de administratie van het Ministerie. In die brief werd ten slotte erop gewezen dat als bij controle op het uitbreidingsverbod van de Meststoffenwet blijkt dat de feitelijke mestproductie op het bedrijf de uit de administratie blijkende referentiehoeveelheid heeft overschreden, daarvan proces-verbaal zou worden opgemaakt, hetgeen kon leiden tot vervolging en veroordeling wegens een misdrijf. Onder niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren is hetzelfde standpunt verwoord in de beslissing van de Minister op het bezwaarschrift van 22 mei 19925..
1.5
[A] heeft het Ministerie bij brief van 16 oktober 19926. van haar rechtsbijstandsverzekeraar laten weten dat zij aan alle in de Interimwet gestelde vereisten voldoet en dat zij de mestproductie op de [A] heeft gecontinueerd. Zij heeft tevens meegedeeld:
‘Overigens is zulks destijds al bevestigd door de toenmalige directeur LaVo. In het ergste geval zal ik u aansprakelijk moeten houden voor diens verklaring op basis waarvan cliënten konden en mochten vertrouwen dat het bedrijf mocht worden gesticht.
Door het Bureau Heffingen te Assen is echter het geregistreerde mestproduktierecht op nul gesteld. Dit kan ernstige gevolgen hebben (…)’.
Daarbij heeft [A] verzocht op korte termijn te bevestigen dat alsnog van het oorspronkelijke mestproductierecht zou worden uitgegaan. Het Ministerie heeft [A] daarop bericht niet op de beslissing op het bezwaarschrift terug te komen7..
1.6
[A] heeft in maart 1993 een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman met als inzet het verkrijgen van een aanbeveling dat de Minister alsnog de geregistreerde referentiehoeveelheid wijzigt8.. De Nationale ombudsman heeft na onderzoek de klacht op 19 november 1993 gegrond bevonden en de volgende aanbeveling gedaan: ‘De minister wordt in overweging gegeven om zijn standpunt ten aanzien van het door verzoekster maximaal toegestane aantal te houden hennen te heroverwegen (…).’9. De Minister heeft [A] bij brief van 27 december 1993 laten weten bij heroverweging geen aanleiding te zien op zijn standpunt terug te komen10..
1.7
Bij brief van 4 februari 1994 van haar rechtsbijstandsverzekeraar heeft [A] het Ministerie onder meer het volgende geschreven: ‘U heeft het doodvonnis voor het onderhavige bedrijf getekend, een familiebedrijf wordt kapot gemaakt en dat terwijl cliënt van meet af aan is gevaren op hetgeen door het ministerie, met name de toenmalige directie LAVO werd gesteld. Er is een duidelijke interpretatieve verklaring afgegeven. U moet maar aangeven of dit bedrijf kapot moet of niet. Gaarne uw visie. (…) N.B. Wij behouden ons het recht voor deze zaak in de publiciteit te brengen.’ Ook zijn op 11 februari 1994 brieven gestuurd aan (voormalige) overheidsfunctionarissen met het verzoek hun invloed op het Ministerie aan te wenden en het daarheen te leiden dat [A] niet ten gronde wordt gericht. Het Ministerie is in zijn antwoord bij zijn standpunt gebleven.
1.8
Bij brief van 7 mei 1996 heeft een adviseur van [A] het Ministerie verzocht de zaak opnieuw te (laten) onderzoeken11.. In reactie hierop heeft het Ministerie meegedeeld dat de kwestie reeds is behandeld en afgerond en dat de registratie van het bedrijf van [A] gehandhaafd blijft12..
1.9
In 1998 is er strafrechtelijke vervolging ingesteld tegen [A] wegens overtreding van het uitbreidingsverbod ingevolge de Meststoffenwet in 1998, hetgeen op 18 oktober 2001 tot vrijspraak van het tenlastegelegde door de meervoudige economische strafkamer van de rechtbank Arnhem heeft geleid13..
1.10
Bij brief van 11 december 2001 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [A] het Ministerie verzocht en voor zoveel nodig gesommeerd de productierechten te erkennen14.. Bij brief van het Ministerie van 23 januari 2002 is [A] meegedeeld dat de overwegingen van de strafrechter in het hiervoor vermelde vonnis en de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding geven tot aanpassing van de registratie van [A] met terugwerkende kracht, zodanig dat alsnog een referentiehoeveelheid wordt berekend op grond van de uitzondering van art. 3 lid 1 Interimwet15..
1.11
De advocaat van [A] heeft de Staat op 9 april 2003, onder mededeling dat [A] heeft moeten besluiten tot beëindiging van het bedrijf, aansprakelijk gesteld voor de schade die [A] door de jarenlange procedures heeft geleden, waarbij het optreden van de Staat als onrechtmatige daad dient te worden beschouwd16.. Om alle rechten voor te behouden is daarbij tevens een beroep gedaan op stuiting van de verjaring en ondubbelzinnig het recht voorbehouden op nakoming van de verbintenis uit onrechtmatige daad.
1.12
Bij inleidende dagvaarding van 27 juli 2004 heeft [A] de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's‑Gravenhage. Samengevat heeft [A] gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- 1.
te verklaren voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [A] sinds 5 september 1990 heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige daad van de Staat, en de Staat te veroordelen om aan [A], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de schade te vergoeden die [A] sinds 5 september 1990 heeft geleden en nog zal lijden, welke schade nader moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, en moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 september 1990, althans vanaf de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening;
- 2.
de Staat te veroordelen om aan [A], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de buitengerechtelijke kosten te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente17..
1.13
Aan haar vorderingen heeft [A] ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door bij beschikking van 5 september 1990 ten onrechte de op naam van [A] geregistreerde referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen te schrappen en deze situatie tot 23 januari 2002 te laten voortduren. De beschikking van 5 september 1990 was volgens [A] gericht op het tot stand brengen van het rechtsgevolg van het op nihil stellen van de registratie van de mestproductierechten van [A], zij het dat de Staat met de brief van 11 februari 1991 die beschikking heeft ingetrokken en zich op het standpunt heeft gesteld dat voornoemd rechtsgevolg niet bij beschikking in het leven behoefde te worden geroepen, maar reeds uit de wet voortvloeide18..
1.14
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd en — voor zover van belang in cassatie — primair19. een beroep gedaan op verjaring van de rechtsvordering20..
1.15
Ter zitting van 4 juni 2007 hebben partijen hun standpunten bepleit. Het debat ter zitting is beperkt gebleven tot de vraag of het eventuele vorderingsrecht van [A] is verjaard21..
1.16
Bij vonnis van 18 juli 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van [A] op de Staat zijn verjaard en heeft zij de vorderingen van [A] daarom afgewezen (rov. 4.11). Volgens de rechtbank is, gelet op art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek in samenhang met art. 73 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, op de onderhavige vordering, die is gegrond op onrechtmatig handelen van de Staat vanaf 5 september 1990, de verjaringsbepaling van art. 3:310 lid 1 BW op 1 januari 1993 van toepassing geworden (rov. 4.2). Zo al niet door de beschikking van 5 september 1990, dan in elk geval door de mededeling van 11 februari 1991, is [A] met de (mogelijk in de toekomst te lijden) schade en de daarvoor aansprakelijke persoon bekend geworden, zodat de verjaringstermijn op 6 september 1990 of in elk geval op zijn laatst op 12 februari 1991 is aangevangen (rov. 4.3–4.6). Indien de brief van 16 oktober 1992 als stuitingshandeling wordt gezien, heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat niet binnen vijf jaar nadien een nieuwe stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. Andere door [A] aangehaalde brieven, daterend van vóór die van 9 april 2003, bevatten volgens de rechtbank geen stuitingshandeling. Van stuiting in de zin van art. 3:318 BW is geen sprake (rov. 4.7–4.8). De rechtbank heeft het beroep van de Staat op verjaring ten slotte niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht (rov. 4.9–4.10).
1.17
[A] is, onder aanvoering van twee grieven, bij het hof 's‑Gravenhage in hoger beroep gekomen. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [A] alsnog zal toewijzen.
1.18
De Staat heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
1.19
Bij arrest van 23 juni 2009 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.20
[A] heeft tijdig22. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [A] nog heeft gerepliceerd.
2. Inleiding
2.1
De onderhavige zaak heeft betrekking op een aanpassing van de referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen op grond van de Meststoffenwet. Volgens vaste rechtspraak van het CBb strekt een zodanige aanpassing slechts tot feitelijke doeleinden van administratieve controle en is zij niet op enig rechtsgevolg gericht23.. Hieruit volgt dat beslissingen ten aanzien van de registratie geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (art. 1:3 Awb). Vorderingen ter zake kunnen uitsluitend bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.
2.2
De uitspraak van het CBb van 21 september 1990, LJN: AN1670, AB 1991, 97,m.nt. R.M. van Male, rov. 6.7, heeft ten grondslag gelegen aan de beslissing van het CBb om in de onderhavige zaak het beroep tegen de beslissing van de Minister van 5 september 199024. door te zenden naar het Ministerie om het als bezwaarschrift te behandelen. De brief van 11 februari 1991 van de Minister vermeldt daarover:
‘(…) Op 21 september 1990 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in een uitspraak overwogen dat uit de regels van de Meststoffenwet rechtstreeks voortvloeit welke referentiehoeveelheid voor een mestproducent geldt. Die hoeveelheid behoeft dus niet bij een individuele beslissing door mij te worden vastgesteld.
Dit betekent dat mijn beslissing tot aanpassing van de voor Uw bedrijf gedane opgave, voor zover deze een formele vaststelling van de referentiehoeveelheid bevat, niet in stand kan blijven. In zoverre trek ik mijn beslissing van 5 september 1990 (…) dan ook in. De beslissing van het College van Beroep voor het bedrijfsleven betekent echter niet dat de door de betrokken mestproducent gedane opgave op het registratieformulier zonder meer maatgevend is voor de referentiehoeveelheid die op het bedrijf rust. Ook ten aanzien van deze opgave geldt, dat deze in overeenstemming moet zijn met de regels van de Meststoffenwet.
De referentiehoeveelheid blijft derhalve de feitelijke mestproduktie op een bedrijf, afgeleid van het aantal aanwezige dieren per 31 december 1986, of een andere teldatum in 1986 indien de bezetting op 31 december 1986 geen getrouw beeld gaf van de gebruikelijke bezetting (…).’
2.3
Van de juridische implicaties van deze mededeling was [A] op de hoogte. De brief van [A] aan de Nationale ombudsman van 15 maart 1993 vermeldt onder meer (p. 2):
‘(…) Het college (het CBb; LK) heeft de Minister verzocht het beroepschrift als bezwaarschrift af te handelen, in welk verzoek de Minister heeft bewilligd. (…) Primair heeft de Minister moeten erkennen dat hij als zodanig niet bevoegd was tot het geven van een beschikking strekkende tot aanpassing van de referentiehoeveelheid. In de geruchtmakende uitspraak van 21.09.1990 nummer 89/0340/60/178 heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitgemaakt dat de Minister aan artikel 9 van het Registratiebesluit niet de bevoegdheid kan ontlenen een beslissing te nemen ter zake van de omvang van de hoeveelheid dierlijke meststoffen die op een bedrijf mag worden geproduceerd. Indien de Minister een opgave op grond van artikel 9 van het Registratiebesluit aanpast, strekt een zodanige opgave slechts tot feitelijke doeleinden van administratieve controle en is zij derhalve niet gericht op enig rechtsgevolg. Verzoekster zou in haar beroepschrift niet ontvankelijk moeten worden verklaard25..’
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1
[A] heeft vier cassatiemiddelen voorgesteld.
3.2
Middel 1 is gericht tegen de rov. 3.6–3.8:
‘3.6
[A] beroept er zich op dat de verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen vanaf het moment dat daadwerkelijk schade is geleden en wijst er op dat de beschikking van 5 september 1990 met de daaruit voortvloeiende aanpassing van de registratie bij het Bureau Heffingen niet onmiddellijk tot (feitelijke) schade heeft geleid. [A] heeft zich gewend tot haar rechtsbijstandverzekeraar, die zich tot de Staat heeft gewend met het verzoek om terug te komen op zijn standpunt. In brieven terzake heeft [A] niet gerept over schade, omdat daarvan nog geen sprake was. Er is gewezen op ‘ernstige’ en ‘desastreuze’ gevolgen die het standpunt van de Staat kon hebben, maar van concrete gevolgen in de vorm van schade was nog geen sprake. Het standpunt van de Staat maakte het niet feitelijk onmogelijk de exploitatie van het bedrijf voort te zetten en dat is gebeurd zonder dat de Staat sanctionerend optrad. Zolang [A] geen schade heeft geleden, is er volgens [A] ook geen aansprakelijke persoon, waaraan volgens haar niet afdoet dat deze persoon vóór het intreden van de schade al een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [A]. Dit brengt mee dat volgens [A] de verjaringstermijn niet in 1990 is gaan lopen. [A] heeft voor het eerst schade geleden in 1999, toen zij had willen deelnemen aan de Golden-Harvestregeling van 17 december 1998. Er is daartoe een aanvraag ingediend. Als gevolg van de aangepaste registratie heeft zij niet kunnen aantonen dat zij beschikte over een referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen, zodat zij van deelname werd uitgesloten. Door de onrechtmatige daad van de Staat heeft [A] met ingang van 1999 inkomsten gederfd. [A] erkent dat zij door de beschikking van 5 september 1990 problemen zou hebben ondervonden als [A] mestproductierechten had willen vervreemden, maar zij ziet dit als het in abstracto lijden van schade, dat zich echter niet heeft voorgedaan omdat [A] zoals hiervoor al vermeld haar bedrijf heeft voortgezet.
Ook voert [A] aan dat zij de verdere exploitatie van haar bedrijf heeft moeten staken, waarvoor zij op 9 oktober 2001 een stakingssubsidie heeft aangevraagd en verkregen, maar ook deze noodgedwongen staking van het bedrijf heeft tot substantiële schade geleid, die ook dateert van 1999 en daarna, aldus [A].
3.7
De Staat stelt zich op het standpunt dat de aanpassing van de registratie van de referentiehoeveelheid dierlijke meststoffen of deze nu voortvloeide uit de beschikking van 5 september 1990 of uit de wet, het ontnemen van verkoopbare productierechten inhield, waardoor [A] direct vermogensschade leed. Dit brengt mee dat [A] sinds 5 september 1990, althans sinds 11 februari 1991 bekend was met de schade die zij leed of nog zou lijden als gevolg van de aanpassing in de registratie, zodat [A] ook reeds vanaf die data daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de daardoor geleden en nog te lijden schade in te stellen, aldus de Staat.
3.8
Het hof overweegt dat [A] door de beschikking van 5 september 1990 er mee bekend is geworden dat de registratie van mestproductierechten werd aangepast, zodat zij op de hoogte was van de gestelde onrechtmatige daad en van de mogelijkerwijs van deze aanpassing het gevolg zijnde schade. De brief van 11 februari 1991 heeft daarin geen wijziging gebracht. [A] kan dus vanaf september 1990 geacht worden bekend te zijn met de schade, ook met die waarvan te verwachten is dat zij in de toekomst zal worden geleden, en die zo nodig met toepassing van artikel 6:105, eerste lid, BW zal moeten worden begroot. De erkenning van [A] van potentiële problemen bij het vervreemden van de mestproductierechten als gevolg van de aanpassing van de registratie houdt naar het oordeel van het hof ook in dat deze aanpassing, zolang die nog niet ongedaan was gemaakt, ook daadwerkelijk vermogensschade teweeg heeft gebracht en ook gezien moet worden als het moment waarop deze schade wordt geleden. Ook was [A] bekend met de voor de schade aansprakelijke persoon. Niets stond er derhalve vanaf dat moment aan in de weg om een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen, althans om de Staat tenminste ondubbelzinnig mee te delen dat recht op schadevergoeding werd voorbehouden. Dat [A] meende het bedrijf onverkort te kunnen voortzetten, ja zelfs dat zij geen schade leed, is een rechtens onjuist standpunt en doet aan het vorenstaande niet af.
Het hof kan [A] niet volgen in de stelling dat zij pas in 1999 voor het eerst (feitelijke) schade heeft geleden, omdat deze stelling niet te rijmen valt met het feit dat [A] zich op de brief van 16 oktober 1992 van haar rechtsbijstandverzekeraar beroept ten betoge dat zij toen reeds schade had geleden en met die brief de verjaring van de rechtsvordering ter zake heeft gestuit. [A] kon zich op grond van de waarschuwing dat ook strafrechtelijke vervolging kon plaatsvinden, rekenschap geven van het feit dat de aanpassing van de registratie bij het Bureau Heffingen uiteindelijk zou kunnen leiden tot de beëindiging van haar bedrijf. Dat was een potentiële schade die zich in haar eigen visie ook heeft voltrokken. In zoverre moet aangenomen worden dat [A] door en vanaf de beschikking van 5 september 1990 en de kennisgeving van 11 februari 1991 schade ondervond door de permanente onzekerheid van het voortbestaan van haar bedrijf. Het is niet onbegrijpelijk dat zij door het inschakelen van haar rechtsbijstandverzekeraar getracht heeft dit onheil af te wenden. [A] wordt derhalve niet gevolgd in haar standpunt dat zij in het onderhavige geval pas in 1999 voor het eerst schade heeft geleden.’
3.3
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring van de vordering van [A] kort na september 1990 is gaan lopen, toen de financiële schade van [A] op enig moment in de toekomst voorzienbaar was (‘potentiële schade’), en niet pas bij het ontstaan van de schade van [A] (in 1999 in verband met de uitsluiting van [A] van deelname aan de Golden Harvest-regeling) (cassatiedagvaarding onder 27–31). Subsidiair klaagt het middel dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip schade is uitgegaan, althans zijn oordeel in het licht van de stellingen van [A] onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, door te spreken van ‘de mogelijkerwijs van deze aanpassing het gevolg zijnde schade’, ‘potentiële schade’ en ‘potentiële problemen bij het vervreemden van de mestproductierechten als gevolg van de aanpassing van de registratie’, hetgeen nog geen schade is, en door te spreken van een begroting bij voorbaat op grond van art. 6:105 BW, terwijl het tevens heeft geoordeeld dat toekomstige schade al schade is (cassatiedagvaarding onder 27 en 32). Meer subsidiair klaagt het middel dat het hof, ondanks een voldoende gemotiveerde betwisting door [A] van haar subjectieve wetenschap van schade en in strijd met een voldoende concreet aanbod tot het leveren van (tegen)bewijs, op basis van een ontoelaatbare prognose ten aanzien van de uitkomst van het te leveren (tegen)bewijs, de Staat ten onrechte geen bewijs van de subjectieve wetenschap van [A] van de schade heeft opgedragen c.q. [A] ten onrechte niet tot het leveren van tegenbewijs heeft toegelaten (cassatiedagvaarding onder 26, 27 en 33).
3.4
De regeling betreffende de verjaring van de vordering tot schadevergoeding zoals in art. 3:310 lid 1 BW bevat een tweetal verjaringstermijnen: de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde met zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt.
3.5
Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, aldus worden opgevat dat het gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade niet volstaat26.. Het komt dus erop aan dat degene die zich op de verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was. Dat neemt echter niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden. De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen dat op grond van die feiten en omstandigheden voorshands, dat wil zeggen behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon27..
De (korte) verjaringstermijn begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid — die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn — heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon28.. Voor het lopen van de verjaringstermijn is niet vereist dat de benadeelde behalve met feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijk persoon daadwerkelijk met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden bekend is29..
Het antwoord de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen is derhalve van alle ter zake dienende omstandigheden afhankelijk30..
3.6
Art. 3:310 BW lid 1 BW impliceert dat de schade moet zijn ontstaan, zodat vergoeding daarvan kan worden gevorderd (‘is veroorzaakt’)31.. Als de schade pas enige tijd na het plaatsvinden van de gebeurtenis waardoor zij is veroorzaakt, ontstaat, gaat de verjaringstermijn pas lopen vanaf de dag dat de schade is ontstaan, uiteraard indien ook aan de overige vereisten van art. 3:310 lid 1 BW is voldaan32.. Niet is vereist dat de omvang van de schade vaststaat. In het geval van voortdurende schade, wordt het tijdstip van het ongeval aangehouden als datum waarop de verjaringstermijn gaat lopen33.. In HR 24 mei 2002, LJN: AD9600, NJ 2003, 268,m.nt. T. Koopmans onder NJ 2003, 269, waarin een vordering tot schadevergoeding wegens omzet- en winstderving aan de orde was, overwoog de Hoge Raad:
‘3.8
Onderdeel 5 klaagt dat het Hof geen aandacht heeft besteed aan de stelling van Van Hout dat zijn schade niet ineens is geleden, maar voortdurend van aard is, zodat de vordering van Van Hout niet is verjaard voor zover deze betrekking heeft op schade geleden binnen 5 jaar voor de aansprakelijkstelling. Het Hof heeft inderdaad aan deze stelling van Van Hout geen aandacht besteed. Niettemin kan ook dit onderdeel niet tot cassatie leiden. Het gaat hier om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte — doorlopende — schade. In de feitelijke instanties is niet aangevoerd dat zich daarbij een of meer nieuwe — eerder niet voorziene — schadeposten voordoen. Ten aanzien van deze schade moet worden aangenomen dat Van Hout daarmee bekend was op 28 maart 1989, zodat de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW een aanvang nam op 29 maart 1989 en op 29 maart 1994 was voltooid (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. C00/264, NJ 2001, 655).’34.
Indien derhalve enige schade is ontstaan, de benadeelde daarmee bekend is en mede aan de andere vereisten wordt voldaan, zal de verjaringstermijn mede gaan lopen voor nadien opkomende schade(posten) die kan (kunnen) worden beschouwd als afzonderlijk(e) element(en) van de gehele door de onrechtmatige daad of wanprestatie veroorzaakte schade35.. Dit geldt niet ten aanzien van onvoorziene schadeposten. Voor die posten zal een nieuwe termijn gaan lopen36..
3.7
In een zaak betreffende de verjaringstermijn van een vordering tot vergoeding van schade, bestaande uit verschuldigd geworden inkomstenbelasting37., heeft de Hoge Raad geoordeeld dat moet worden aangesloten bij de datum waarop de materiële belastingschuld ontstaat:
‘3.4.1
Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart, voor zover thans van belang, door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap — daadwerkelijke bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon — heeft verkregen. Voor het aanvangen van de vijfjarige verjaringstermijn is hier dus in elk geval vereist dat daadwerkelijk schade is ontstaan. De schade waarvan [B] in dit geding vergoeding vordert, wordt gevormd door hetgeen hij over het jaar 1988 als gevolg van de door S. gemaakte fout meer aan inkomstenbelasting verschuldigd is geworden. De verplichting tot betaling van een aan inkomstenbelasting verschuldigd bedrag ontstaat eerst door het opleggen van de desbetreffende aanslag, en wel vanaf de datum van de dagtekening van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. Daarom moet worden aangenomen dat schade als door [B] gevorderd op datzelfde moment ontstaat. Dit brengt mee dat de vijfjarige verjaringstermijn in een dergelijk geval op zijn vroegst dan een aanvang kan nemen.’
Smeehuijzen38. verdedigt met anderen39. de opvatting dat de relatieve termijn ook in het geval van louter toekomstige schade gaat lopen als van de benadeelde redelijkerwijs kan worden verlangd dat hij zijn vordering instelt, waarbij mede een rol speelt dat men ook op grond van art. 6:105 BW vergoeding van toekomstige schade kan vorderen.
3.8
Het hof heeft in rov. 3.8 geoordeeld dat [A] door de afgegeven ‘beschikking’ van 5 september 1990 bekend is geworden met de aanpassing van de registratie van mestproductierechten. Als gevolg van die beschikking was [A] op de hoogte van de onrechtmatige daad en de mogelijke schade als gevolg van die beschikking. De brief van 11 februari 1991 doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof heeft aldus tot uitgangpunt genomen dat [A] vanaf september 1990 kan worden geacht bekend te zijn met de schade, ook met de schade waarvan te verwachten is dat zij in de toekomst zal worden geleden, en die zonodig met toepassing van art. 6:105 lid 1 BW zal moeten worden begroot. De erkenning van [A] van potentiële problemen bij het vervreemden van de mestproductierechten als gevolg van de aanpassing van de registratie houdt naar het oordeel van het hof ook in dat deze aanpassing, zolang die nog niet ongedaan was gemaakt, ook daadwerkelijk vermogensschade teweeg heeft gebracht en ook gezien moet worden als het moment waarop deze schade wordt geleden. Ook was [A] naar het oordeel van het hof bekend met de voor de schade aansprakelijke persoon. Naar het oordeel van het hof stond vanaf dat moment derhalve niets eraan in de weg een rechtsvordering tegen de Staat in te stellen, althans de Staat ondubbelzinnig mee te delen dat recht op schadevergoeding werd voorbehouden.
3.9
Mijns inziens berust de primaire klacht van het middel op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In het bestreden arrest lees ik niet dat het hof van (louter) toekomstige schade is uitgegaan. In de gedachtegang van het hof berust de gepretendeerde vordering van [A] op de ‘aantasting’ van haar mestproductierechten door de aanpassing van de registratie daarvan in september 1990. Het was, in de woorden van het hof in rov. 3.8, de aanpassing van de registratie, die, ‘zolang die nog niet ongedaan was gemaakt, ook daadwerkelijk vermogensschade teweeg heeft gebracht en ook gezien moet worden als het moment waarop deze schade wordt geleden’. Ook uit de door het hof in rov. 3.8 gebruikte termen, zoals de term ‘potentiële schade’, kan niet worden afgeleid dat het hof (louter) het oog heeft gehad op schade die eerst in de toekomst ontstaat. Kennelijk heeft het hof daarmee niet méér tot uitdrukking willen brengen dan dat de schadelijke gevolgen van de ‘aantasting’ van de mestproductierechten van [A] eerst gaandeweg en mede afhankelijk van haar eigen bedrijfsbeslissingen (zoals het wel of niet voortzetten van de exploitatie, het wel of niet verkopen van haar bedrijf en het wel of niet participeren in activiteiten waarvoor zij bepaalde — geregistreerde — mestproductierechten zou moeten aantonen) voelbaar zouden worden. Voor zover het middel (cassatiedagvaarding onder 32) van een andere uitleg van de door het hof gebruikte termen uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Dat de schadelijke gevolgen van de ‘aantasting’ van de mestproductierechten van [A] zich eerst gaandeweg zouden manifesteren, doet aan de gedachtegang van het hof niet af. Bij zulke, zich gaandeweg manifesterende, schadelijke gevolgen van de ‘aantasting’ van de mestproductierechten gaat het, in de formulering van de hiervóór (onder 3.6) genoemde rechtspraak ‘om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte — doorlopende — schade’, waarbij de schade in haar geheel bestaat in de door de beweerde onrechtmatige daad veroorzaakte ‘aantasting’ van de mestproductierechten van [A] (vergelijk ook de formulering in HR 19 oktober 2001, LJN: ZC3686, NJ 2001, 655, rov. 3.3: ‘Het gaat hier immers om afzonderlijke elementen van de schade die in haar geheel bestaat in de door de onrechtmatige daad veroorzaakte lichamelijke toestand — het rhesusantagonisme — van B.’).
3.10
Voor zover het middel, uitgaande van dezelfde lezing van het bestreden oordeel als in verband met de primaire (rechts)klacht, ook een motiveringsklacht tegen dat (veronderstelde) oordeel richt, mist ook die motiveringsklacht feitelijke grondslag, nog daargelaten dat niet met succes kan worden geklaagd over de motivering van een rechtsoordeel over de relatie tussen het ontstaan van de schade en de ingang van de korte verjaringstermijn.
3.11
Ook voor zover het middel beoogt te klagen over de onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de schade in haar geheel bestaat in de door de beweerde onrechtmatige daad veroorzaakte ‘aantasting’ van de mestproductierechten van [A], hoezeer ook de schadelijke gevolgen daarvan eerst gaandeweg voor [A] voelbaar werden, kan het niet tot cassatie leiden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de door het middel (cassatiedagvaarding onder 27) bedoelde stellingen.
Dat, zoals het middel de eerste van de genoemde stellingen samenvat, de korte verjaringstermijn niet loopt wanneer nog geen schade is geleden, wijkt niet af van hetgeen het hof heeft geoordeeld, zij het dat het hof van een ander ontstaansmoment van de schade dan [A] is uitgegaan.
Dat, zoals het middel de tweede van die stellingen samenvat, de onjuiste registratie niet op zichzelf de schade van [A] vormt, maar die schade heeft veroorzaakt, omdat derden aan die registratie waarde hechten, heeft het hof met het bestreden oordeel mijns inziens niet onbegrijpelijk verworpen. Volgens het hof vormt de ‘aantasting’ van de productierechten de eigenlijke vermogensschade, waaraan niet afdoet dat die schade zich materialiseert door de wijze waarop de markt op die ‘aantasting’ reageert.
Dat, zoals de derde door het middel samengevatte stelling luidt, stuiting pas mogelijk is na het ontstaan van de schade, wijkt niet af van hetgeen het hof heeft geoordeeld, zij het dat ook hier het hof van een ander ontstaansmoment van de schade dan [A] is uitgegaan.
Dat, zoals de vierde door het middel aangehaalde stelling wil, [A] eerst in 1999 schade heeft geleden door de problemen die [A] ondervond toen zij wilde participeren in ‘Golden Harvest’ en bij het verkrijgen van financiering, is door het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk verworpen, omdat in de benadering van het hof aan de vermogensschade, bestaande in de ‘aantasting’ van de mestproductierechten van [A], niet afdoet dat [A] eerst later tegen de consequenties van de nulregistratie ‘opliep’ en haar schade zich (in zoverre) eerst toen manifesteerde.
De vijfde, door het middel samengevatte stelling van [A] betreft het door haar gedane bewijsaanbod, waarop ik hierna nog terugkom.
In verband met de motiveringsklacht van het middel is overigens van belang dat het hof bij de weerlegging van de stelling van [A] dat zij pas in 1999 voor het eerst schade heeft geleden, zich in rov. 3.8 mede heeft gebaseerd op de brief van (de rechtsbijstandsverzekeraar van) [A] aan het Ministerie van 16 oktober 1992, waarop [A] zich heeft beroepen ten betoge dat zij toen reeds schade had geleden en met die brief de verjaring van de rechtsvordering ter zake had gestuit. Voorts heeft het hof in rov. 3.8 herinnerd aan de waarschuwing dat strafrechtelijke vervolging kon plaatsvinden, op grond waarvan [A] zich rekenschap kon geven dat de aanpassing van de registratie uiteindelijk tot beëindiging van haar bedrijf zou kunnen leiden, hetgeen een potentiële schade vormde die zich in haar eigen visie ook heeft voltrokken. Mede op die gronden heeft het hof geoordeeld dat [A] door en vanaf de beschikking van 5 september 1990 en de kennisgeving van 11 februari 1991 schade ondervond door de permanente onzekerheid omtrent het voortbestaan van haar bedrijf.
Ten slotte gaf ook het petitum van de inleidende dagvaarding grond aan te nemen dat [A] ook in haar eigen perceptie reeds vóór 1999 (daadwerkelijk) schade had geleden. In haar inleidende dagvaarding heeft [A] een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [A] ‘sinds 5 september 1990 heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige daad van de Staat’, en voorts gevorderd de Staat te veroordelen om aan [A], tegen behoorlijk bewijs van kwijting, de schade te vergoeden die zij ‘sinds 5 september 1990 heeft geleden en nog zal lijden’, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en te vermeerderen met de wettelijke rente ‘vanaf 5 september 1990, althans van de dag van het verzuim tot de dag der algehele voldoening’. Ook in dat licht is het bestreden oordeel dat [A] niet pas in 1999 voor het eerst schade heeft geleden, niet onbegrijpelijk.
3.12
In haar memorie van grieven onder 43 heeft [A] het navolgende (wel zeer algemene) bewijsaanbod gedaan:
‘Zoals in eerste aanleg biedt [A] ook in appel aan om haar stellingen door alle middelen rechtens te bewijzen zonder dat zij echter geacht kan worden onverplicht enige bewijslast op zich te willen nemen. Zekerheidshalve wijst [A] in dit verband op HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520 (M./Saenwonen):
‘Hierbij is voorts van belang dat, anders dan de rechtbank in rov. 4.4 kennelijk heeft geoordeeld, van een partij die aanbiedt zijn stellingen te bewijzen, niet gevergd kan worden dat hij, wil hij tot dit bewijs worden toegelaten, op voorhand zijn stellingen aannemelijk maakt en de daartegen gerichte stellingen van de wederpartij ontzenuwt.’’
Het middel betrekt dit bewijsaanbod in een klacht (cassatiedagvaarding onder 33) met betrekking tot het ontbreken van een opdracht tot het leveren van (tegen)bewijs met betrekking tot de door het hof aangenomen subjectieve wetenschap van [A] met de schade.
Het middel vermeldt niet dat en waarom de subjectieve wetenschap van [A] met betrekking tot de schade in hoger beroep nog onderwerp van geschil was. Uit de (als zodanig in cassatie onbestreden) samenvatting van het standpunt van [A] in rov. 3.6 blijkt niet dat [A] in appel heeft bestreden dat het haar aan subjectieve wetenschap omtrent de door het hof in aanmerking genomen schade heeft ontbroken. Ook verwijst het middel niet naar vindplaatsen in de processtukken, waaruit blijkt dat het [A] in appel heeft verdedigd dat het haar aan subjectieve wetenschap van die schade zou hebben ontbroken. Iets anders is, dat [A] aan haar standpunt dat de betrokken schade eerst later is ontstaan, wél de gevolgtrekking heeft verbonden dat zij, vóór dat latere ontstaan, met die schade dus niet bekend kon zijn en dat de wetenschap dat zij mogelijk in de toekomst schade zou lijden, daaraan niets afdoet40., maar het standpunt van [A] over het ontstaansmoment van de betrokken schade heeft het hof nu eenmaal niet gevolgd.
Bij die stand van zaken was voor enige bewijsvoering omtrent de (door de Staat wel gestelde41.) subjectieve wetenschap van [A] geen grond. Anders dan het middel veronderstelt, moet in cassatie worden aangenomen dat het hof zich niet door een ontoelaatbare prognose omtrent de uitkomst van een dergelijke bewijsvoering heeft laten leiden, maar de subjectieve wetenschap van [A] bij ontbreken van een (voldoende) betwisting als vaststaand aangenomen.
3.13
Middel 2 is gericht tegen de rov. 3.9–10. Rov. 3.9 bevat een samenvatting van de door [A] aangevoerde stellingen, waartegen geen klachten worden gericht, zodat wordt volstaan met de weergave van rov. 3.10:
‘3.10
Het hof onderschrijft niet het verweer van de Staat wat betreft de in rechtsoverweging 1.7 genoemde brief van 16 oktober 1992. In die brief staat een duidelijke verwijzing naar het voor [A] geregistreerde mestproductierecht, en naar de ernstige gevolgen van de aanpassing. In dat verband wordt verwezen naar de bevestigende verklaring van de toenmalige directeur Lavo (zie ook rechtsoverweging 1.4, laatste volzin) en wordt aangegeven dat in het ergste geval de Minister daarvoor aansprakelijk gehouden zal worden. Niet goed valt vol te houden dat dit niet ook op enig recht van schadevergoeding in verband met de aanpassing van het geregistreerde mestproductierecht zou zien. Het hof aanvaardt derhalve het beroep op de tijdige stuitende werking van de brief van 16 oktober 1992. Daarna is echter niet tijdig een nieuwe stuitingshandeling door [A] verricht, zoals ook de rechtbank heeft overwogen. De brieven van 15 maart 1993, van 4 en 11 februari 1994 en van 7 mei 1996 kunnen niet als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:316 en 3:317 BW worden beschouwd. De brief van 15 maart 1993 reeds niet omdat deze is gericht aan de Nationale ombudsman in het kader van een zelfstandige wettelijk geregelde procedure, zodat aan de toezending in het kader daarvan aan het Ministerie, niet (mede) betekenis toekomt in de zin van een van [A] uitgaande stuitingshandeling. De andere hiervoor genoemde (en in rechtsoverweging 1.11 ten dele aangehaalde) brieven bevatten blijkens hun inhoud geen aansprakelijkstelling of een andere mededeling waaruit de Staat had moeten begrijpen dat [A] zich enig recht op schadevergoeding ten gevolge van het gestelde onrechtmatige handelen voorbehield. Dit laatste sluit overigens ook geheel aan bij het door [A] ingenomen en door het hof afgewezen standpunt dat [A] nog geen schade had geleden. Ook in onderling verband bezien valt in het samenstel van brieven geen stuitingshandeling te lezen. Aan de overige door [A] genoemde brieven kan het hof voorbijgaan omdat ten tijde van het verzenden van die brieven de verjaringstermijn al was verlopen. Ook dit onderdeel van grief 1 faalt.’
3.14
Het middel (cassatiedagvaarding onder 38) strekt ten betoge dat het hof het navolgende heeft miskend:
- ‘1)
In geval van een vordering tot een verklaring van aansprakelijkheid en verwijzing naar de schadestaat is de aannemelijkheid van schade voldoende, en kunnen alle vormen van schade gevorderd worden in de schadestaat.
- 2)
Naar de wet van 31 oktober 1924 met betrekking tot verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk vindt stuiting plaats op de gronden genoemd in het oude BW en door indiening van een declaratie bij de betrokken administratie, waar de aan de declaratie te stellen eisen afhangen van de aard van de vordering en bij een vordering van vooralsnog onbepaalde waarde kan worden volstaan met ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen van de aanspraak en een duidelijke omschrijving van de feiten waaraan deze wordt ontleend.
- 3)
Ten aanzien van voornoemde stuiting en stuiting naar BW vanaf 1 januari 1992 vindt stuiting van een rechtsvordering tot nakoming van de verbintenis plaats door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het instellen van een eis tot nakoming is een aanmaning. Een brief kan al voldoende zijn mits het maar wel schriftelijk is.
- 4)
Een stuitingshandeling is een rechtshandeling waarop de algemene bepalingen van uitleg van rechtshandelingen van toepassing zijn, dit moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard, het moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de debiteur dat deze er ook na het verstrijken van een verjaringstermijn er rekening mee moet houden, dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren (HR 14 februari 1997, LJN: ZC2274, NJ 1997, 244).
- 5)
Van belang of een handeling of rechtshandeling een stuiting is, is derhalve hoe de debiteur deze heeft opgevat, respectievelijk voor stuiting geldt hoe de debiteur deze had moeten begrijpen. Van belang of een handeling of een rechtshandeling een stuiting is, is derhalve voorts welke betekenis zij redelijkerwijs hieraan heeft kunnen hechten.
- 6)
De verbintenis, waar de nakoming van wordt gevorderd is een verbintenis tot nakoming van een plicht tot schadevergoeding. Vergoeding van de schade vindt ex art. 6:96 BW en verder plaats. Voor schadevergoeding komt in aanmerking gederfde winst en geleden verlies. De vorm van schadevergoeding kan velerlei zijn. Uitgangspunt is ex art. 6:103 BW dat schadevergoeding wordt voldaan in geld. Op vordering van een benadeelde kan schadevergoeding ook in andere vorm dan betaling van een geldsom plaatsvinden. Schadevergoeding in andere vormen dan in geld is op vele manieren mogelijk, dit kan gaan zowel om bepaalde feitelijke handelingen als om bepaalde rechtshandelingen. Rectificatie van een onjuiste inschrijving van mestproductierechten van [A] in het register van Bureau Heffingen kan geacht worden een vorm van schadevergoeding te zijn, die toewijsbaar kan zijn. Van een nieuwe vordering is geen sprake, indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust, op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als waarmee het geding was ingeleid (HR 8 oktober 2004, LJN: AP0427, NJ 2004, 659).
- 7)
Na stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.’
Het middel voegt daaraan toe dat, voor zover het hof dit niet heeft miskend, het voorgaande (naar ik aanneem wordt hier het bestreden oordeel bedoeld) onbegrijpelijk is in het licht van de voortdurende en onafgebroken reeks bezwaarschriften, brieven en verzoeken van [A] aan overheidsinstellingen tussen september 1990 en het voorjaar van 2004 tot aanpassing van die registratie, in welk verband het middel noemt:
- ‘—
Brief van 28 september 1990 van [A] aan het CBB om te protesteren tegen de onjuiste vermelding mestproductierechten en die aan te passen42..
- —
Brief van 16 oktober 1992 van Stichting Rechtsbijstand aan Staat dat ten onrechte de Staat het standpunt inneemt dat [A] geen aanspraak zou kunnen maken op enig mestproductierecht, dat [A] werd gehinderd in haar bedrijfsvoering en dat die registratie ongedaan moest worden gemaakt, omdat de door de Staat opgegeven reden onjuist was43..
- —
Brief van 15 maart 1993 van Stichting Rechtsbijstand aan Nationale Ombudsman tegen de weigering van de Staat om die vermelding van de mestproductierechten aan te passen opdat de Ombudsman een aanbeveling geeft aan de minister opdat de minister alsnog de geregistreerde referentiehoeveelheid wijzigt.44.
- —
Brief van 4 februari 1994 van Stichting Rechtsbijstand aan Staat om vermelding van mestproductierechten van [A] in het register bij Bureau Heffingen niet op nihil te handhaven45..
- —
Brief van 7 mei 1996 van [betrokkene 1], vastgoedadviseur, namens [A] aan Bureau Heffingen verzocht tot hernieuwd onderzoek in verband met de onjuiste inschrijving bij het Bureau Heffingen van de mestproductierechten van [A].46.
- —
Brief van 27 juli 1999 van advocaat Vereniging Golden Harvest tot verruiming mestrechten47..
- —
Brief van 13 juli 2000 van Stichting Rechtsbijstand aan het Openbaar Ministerie of zo spoedig mogelijk het Openbaar Ministerie wil overgaan tot het instellen van strafvervolging in het kader van het streven van [A] om de mestproductierechten op 18.000 kilo fosfaat weer erkend te krijgen48..
- —
Brief van 11 december 2001 van Stichting Rechtsbijstand aan Bureau Heffingen tot wijziging van de registratie49..
- —
Brief van 19 augustus 2002 van Stichting Rechtsbijstand aan Bureau Heffingen, omdat de correctie niet juist was waar de correctie diende te zijn 15.679 kilo en slechts toegekend was 12.403 kilo50..
- —
Brief van 9 april 2003 van advocaat van [A] aan de Staat dat [A] noodgedwongen door onjuiste registratie mestproductierechten haar bedrijf had moeten staken en de Staat aansprakelijk hield51..’
en in het licht van de reactie van de Staat op de brieven als vermeld in de cassatiedagvaarding, waaruit blijkt dat de Staat voormelde documenten begreep als betrekking hebbende op de vordering van [A] tot aanpassing van de registratie mestproductierechten (eerst weigeringen, later honorering) (cassatiedagvaarding, p. 17/18). Tevens heeft het middel nog een beroep gedaan op een aantal essentiële en met vindplaatsen aangeduide stellingen en het door [A] gedane bewijsaanbod in appel (cassatiedagvaarding p. 18).
3.15
Ik loop de beweerdelijk door het hof miskende rechtsregels, opgesomd in de cassatiedagvaarding onder 1–7, kort na.
Waarom het hof de regel onder 1 zou hebben miskend, valt niet zonder meer in te zien. Overigens kunnen verjaarde vorderingen tot schadevergoeding ook in de schadestaatprocedure niet meer geldend worden gemaakt.
De relevantie van de onder 2 genoemde verjaringswet van 31 oktober 1924, Stb. 1924, 482, ontgaat mij, nu niet valt in te zien hoe die wet een rol zou kunnen spelen bij de beantwoording van de (naar huidig BW te beoordelen) vraag of [A] na de geldige stuitingshandeling van 16 oktober 1992 tijdig nieuwe stuitingshandelingen heeft verricht.
Wat de derde regel betreft, valt niet zonder meer in te zien dat en waarom het hof zou hebben miskend dat een brief als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW kan gelden.
Ook voor een miskenning van de vierde en vijfde regel, met betrekking tot de uitleg van stuitingshandelingen, noemt het middel (en vind ik) geen aanknopingspunten in het bestreden arrest.
Daarbij kan nog worden aangetekend dat het hof de brieven van 4 en 11 februari 1994 en 7 mei 1996 in aanmerking heeft genomen, maar daarin geen aansprakelijkstelling of een andere mededeling heeft gelezen waaruit de Staat had moeten begrijpen dat [A] zich enig recht op schadevergoeding ten gevolge van het gestelde onrechtmatige handelen voorbehield. De brief gericht aan de Nationale ombudsman, waarin geen schadevergoeding werd gevorderd, komt, mede gelet op de context van de bijzondere procedure waarin die brief werd gezonden, niet de betekenis toe van een van [A] aan de verantwoordelijke overheid uitgaande stuitingshandeling. Aan een interpretatie van alle overige brieven kwam het hof niet toe, omdat die brieven zijn verzonden nadat de (met de stuitingshandeling van 16 oktober 1992) opnieuw aangevangen verjaringstermijn reeds was verstreken. Ook in het samenstel van brieven heeft het hof geen stuitingshandeling gelezen. Het hof heeft de brieven van [A] derhalve uitgelegd, zonder dat uit de bestreden rechtsoverweging kan worden opgemaakt dat het uit het oog heeft verloren dat het van belang is hoe de debiteur de brieven heeft opgevat dan wel redelijkerwijs had moeten opvatten. Het hof heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting te zijn uitgegaan.
Het beroep op de zesde regel strekt kennelijk ertoe ingang te doen vinden dat ook met betrekking tot stuitingshandelingen een aanspraak op registratie van mestproductierechten met een vordering tot schadevergoeding kan worden vereenzelvigd. Aldus beschouwd is de klacht kennelijk gericht tegen het oordeel van het hof dat in de door [A] in het geding gebrachte brieven, voor zover deze slechts verzoeken tot rectificatie van de referentiehoeveelheid inhouden, geen schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW heeft gelezen. Dat, zoals in het door het middel genoemde arrest aan de orde was, in geval van een vermeerdering van eis voor de verjaring van de toegevoegde vordering die op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de oorspronkelijke vordering berustte, het moment waarop de oorspronkelijke vordering werd ingesteld, bepalend is, rechtvaardigt de bedoelde vereenzelviging niet, zeker niet nu de juridische en feitelijke grondslag voor een aanspraak op schadevergoeding en een rectificatie van de geregistreerde referentiehoeveelheid verschillen en, anders dan het middel verdedigt, ook niet zonder meer valt in te zien hoe een rectificatie als een vergoeding in natura van in het verleden door de belanghebbende geleden schade kan gelden.
De laatste, beweerdelijk miskende regel houdt in dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt. Die regel is door het hof niet miskend, maar juist toegepast, hetgeen het hof tot het oordeel heeft geleid dat de vordering van [A] is verjaard.
3.16
De besproken regels vormen ook de grondslag voor de motiveringsklachten van het middel, waarbij onder meer wordt verwezen naar brieven die door [A] zijn verzonden.
De brief van 28 september 1990 behoeft geen bespreking, nu het hof — met [A] — aan de nadien verzonden brief van 16 oktober 1992 stuitende werking heeft toegekend. Het laatste maakt dat de motiveringsklacht die op de brief van 16 oktober 1992 is geënt, evenmin bespreking behoeft.
De brieven van 15 maart 1993, 4 februari 1994 en 7 mei 199652. zijn door het hof uitdrukkelijk in zijn oordeel betrokken en niet als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:316 en 3:317 BW opgevat. Het hof heeft geoordeeld dat de brief van 15 maart 1993 door [A] aan de Nationale ombudsman is gezonden in het kader van een zelfstandige, wettelijk geregelde procedure, en dat toezending van die brief in dat kader aan het Ministerie niet (mede) de betekenis van een van [A] uitgaande stuitingshandeling toekomt. In de desbetreffende brief heeft [A] voor zover van belang53. het navolgende aangevoerd (p. 5): ‘De gedraging van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij lijkt niet behoorlijk. Dezerzijds is aangetoond dat is voldaan aan de eisen die de Interimwet stelt. Niet valt te begrijpen dat de Minister het bewijsmateriaal negeert. Het kan toch niet zo zijn dat een Minister een aanvraag bouwvergunning die als zodanig geregistreerd is bij het bevoegd gezag naast zich neerlegt? (…) In elk geval is verzoekster het slachtoffer geworden van de gecompliceerde wetgeving en de uitleg c.q. gebrekkige uitleg/toelichting die ter zake door de Minister is gegeven.’ De inhoud van die brief aan de Nationale ombudsman dwingt niet ertoe hem als een stuitingshandeling in de zin art. 3:317 BW op te vatten. De beide andere brieven bevatten mijns inziens geen aansprakelijkstelling of een andere mededeling waaruit de Staat had moeten begrijpen dat [A] zich enig recht op schadevergoeding ten gevolge van het gestelde onrechtmatige handelen voorbehield.
De verwijzing naar de brieven/schriftelijke uitlatingen van de Staat kan [A] evenmin baten. Uit die brieven kan niet worden opgemaakt dat de Staat (redelijkerwijs) heeft begrepen dat [A] zich enig recht op schadevergoeding voorbehield.
Overigens wordt door het middel niet geadstrueerd waarom het oordeel van het hof per individuele brief of groep brieven onbegrijpelijk is en ontbreekt, behoudens ten aanzien van één van de brieven54., een verwijzing naar de relevante passage(s) (art. 407 lid 2 Rv). Voor zover het middel de Hoge Raad tot een herwaardering van de bedoelde brieven tracht te bewegen, kan het niet tot cassatie leiden, reeds omdat voor een dergelijke herwaardering van feitelijke aard in cassatie geen plaats is.
3.17
Voor zover het middel een beroep doet op als essentieel aangemerkte stellingen, voldoet het niet aan de daaraan ingevolge de wet te stellen eisen. Zo is niet zonder meer duidelijk waarom de vermelde stellingen essentieel zijn en waarom het hof daarop met zijn uitleg van de betrokken correspondentie niet naar behoren zou hebben gerespondeerd. Evenmin is duidelijk welke in verband met de motiveringsklachten van het middel de betekenis is van de ‘bewijsaanbiedingen’ waarnaar het middel mede verwijst.
3.18
Voor zover het middel (cassatiedagvaarding onder 40) betoogt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is waar het hof brieven strekkende tot aanpassing van de registratie van de mestproductierechten van [A] niet tevens heeft betrokken op de litigieuze vordering tot schadevergoeding, nader op te maken bij staat, door die brieven niet als stuitingshandeling aan te merken, verwijs ik naar de hiervóór (onder 3.15) opgenomen bespreking van de zesde, beweerdelijk door het hof miskende regel.
3.19
Het middel (cassatiedagvaarding onder 41–42) klaagt voorts dat alle brieven van of namens [A] om de vermelding van mestproductierechten in het register van het Bureau Heffingen aan te passen, door de Staat aldus zijn begrepen dat (naar ik begrijp: volgens [A]) ‘die vermelding fout was en de norm is dat de Staat onrechtmatig handelt ten opzichte van [A] door een onjuiste inschrijving van mestproductierechten in het register van Bureau Heffingen te handhaven in het licht van het belang van het register.’ De Staat heeft volgens de klacht op elke brief van of namens [A] gereageerd, terwijl in alle gevallen voor de Staat voldoende duidelijk was dat hij zijn administratie niet moest weggooien. Hetzelfde geldt, nog steeds volgens de klacht, voor de brieven die niet direct aan de Staat of Bureau Heffingen zijn toegezonden.
De klacht is tevergeefs voorgesteld en faalt op de gronden als hiervóór (onder 3.18) vermeld.
3.20
Verder klaagt het middel (cassatiedagvaarding onder 43) dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de brief van de Stichting Rechtsbijstand namens [A] aan het Openbaar Ministerie van 13 juli 2000, op welke brief [A] bij conclusie van repliek en memorie van grieven is ingegaan, althans dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd nu het deze brief niet heeft uitgelegd. Het middel vervolgt dat het hof heeft miskend dat, waar die brief blijkens zijn inhoud tot het weer erkend krijgen van de mestproductierechten van [A], een vorm van schadevergoeding in natura, strekt, deze op dezelfde grondslag als een vordering tot nakoming van de verbintenis tot schadevergoeding in geld op grond van onrechtmatig handelen is gebaseerd, althans dat het oordeel van het hof niet begrijpelijk is.
De klacht mist feitelijke grondslag, nu het hof (impliciet) op de brief van 13 juli 2000 is ingegaan. Met de verwijzing ‘hiervoor genoemde (…) brieven’ in rov. 3.10, welke brieven volgens het hof geen aansprakelijkstelling of een andere mededeling bevatten waaruit de Staat had moeten begrijpen dat [A] zich enig recht op schadevergoeding ten gevolge van het gestelde onrechtmatige handelen voorbehield, heeft het hof (mede) aan de (in rov. 3.9 genoemde) brief van 13 juli 2000 gerefereerd. Overigens was op 13 juli 2000 het vorderingsrecht van [A] reeds verjaard. In verband met dit laatste kan ook de klacht dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de brieven die [A] in 2001 en 2003 heeft verzonden, niet tot cassatie leiden.
3.21
Middel 3 is eveneens gericht tegen rov. 3.10 (hiervóór onder 3.13 aangehaald) en strekt ten betoge (cassatiedagvaarding onder 45) dat het hof het navolgende heeft miskend:
- ‘1)
Stuiting vindt voorts plaats door een erkenning. Een erkenning is vormvrij en kan derhalve ook mondeling of in een gedraging besloten liggen. Van belang of een handeling of rechtshandeling een erkenning is, is derhalve hoe de crediteur deze heeft opgevat, respectievelijk hoe de crediteur deze heeft mogen opvatten.
- 2)
Afstand van verjaring is vormvrij en kan derhalve ook mondeling of in een gedraging besloten liggen, zij het dat een enkele erkenning van een schuld niet afstand van verjaring inhoudt. Van belang of een handeling of rechtshandeling een afstand is, is derhalve hoe de debiteur deze bedoeld heeft en hoe de crediteur deze heeft opgevat, respectievelijk hoe de crediteur deze heeft mogen opvatten.
- 3)
De verbintenis, waar de nakoming van wordt gevorderd is een verbintenis tot nakoming van een plicht tot schadevergoeding. Vergoeding van de schade vindt ex art. 6:96 BW en verder plaats. Voor schadevergoeding komt in aanmerking gederfde winst en geleden verlies. De vorm van schadevergoeding kan velerlei zijn. Uitgangspunt is ex art. 6:103 BW dat schadevergoeding wordt voldaan in geld. Op vordering van een benadeelde kan schadevergoeding ook in andere vorm dan betaling van een geldsom plaatsvinden. Schadevergoeding in andere vormen dan in geld is op vele manieren mogelijk, dit kan gaan zowel om bepaalde feitelijke handelingen als om bepaalde rechtshandelingen. Rectificatie van een onjuiste inschrijving van mestproductierechten van [A] in het register van Bureau Heffingen kan geacht worden een vorm van schadevergoeding te zijn die toewijsbaar kan zijn. Van een nieuwe vordering is geen sprake indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als waarmee het geding was ingeleid55..’
Het middel vervolgt dat voor zover het hof dit een en ander niet heeft miskend het voorgaande (naar ik begrijp het bestreden oordeel) onbegrijpelijk is in het licht van de voortdurende en onafgebroken reeks bezwaarschriften, brieven en verzoeken van [A] aan overheidsinstellingen tussen september 1990 en voorjaar 2004 tot aanpassing van die registratie en in het licht van de hierna te noemen erkenningen door de Staat:
- ‘•
Brief van 23 januari 2002 van de Staat om alsnog een referentiehoeveelheid mestproductierechten toe te kennen resp. te erkennen op grond van de uitzondering van art. 3 lid 1 Interimwet beperking omvang varkens- en pluimveehouderijen, en wel met terugwerkende kracht.
- •
brief van 21 februari 2003 van Bureau Heffingen over te gaan tot de gevraagde aanpassing van de reeds verrichte aanpassing.’
Een en ander wordt door het middel mede geplaatst in het licht van bepaalde essentiële stellingen en bewijsaanbiedingen van [A].
Het middel betoogt (onder 46) dat de brieven van de Staat van 23 januari 2002 en 21 februari 2003 neerkomen op een erkenning door de Staat van de vordering. Daarbij bepleit het middel (onder 47) ook in dit verband dat de reikwijdte van de erkenning alle vormen van schadevergoeding op dezelfde juridische en feitelijke grondslag omvat.
Ten slotte verdedigt het middel (onder 48) dat onder de omstandigheden van het geval de opvolgende erkenningen door de Staat afstand van verjaring kunnen impliceren, waartoe nader feitelijk onderzoek is aangewezen.
3.22
Van enige miskenning van de mogelijkheid van stuiting van de verjaring door erkenning en van de mogelijkheid van afstand van verjaring blijkt niet uit het bestreden arrest. Kennelijk was noch het een, noch het ander, naar het oordeel van het hof aan de orde. De derde, beweerdelijk door het hof miskende regel (vereenzelviging van de aanspraak op wijziging van de registratie van de mestproductierechten met de vordering tot schadevergoeding), stemt goeddeels overeen met de door het tweede middel onder 6 bedoelde regel, die ik hiervóór (onder 3.15) besprak en ten aanzien waarvan ik reeds heb aangegeven dat en waarom ik hem niet onderschrijf.
3.23
De motiveringsklachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden.
Aan de brieven van 23 januari 2002 en 21 februari 2003 kan geen stuitende werking worden toegekend, reeds hierom niet, omdat deze brieven na ommekomst van de verjaringstermijn zijn verzonden. Overigens kan in die brieven niet een erkenning van de Staat als bedoeld in art. 3:318 BW worden gelezen. Blijkens zijn brief van 23 januari 2002 heeft Bureau Heffingen in het vonnis van de strafrechter en de bijzondere omstandigheden van het geval ‘aanleiding (gezien) tot aanpassing van de registratie van dit bedrijf’, en ‘alsnog een referentiehoeveelheid berekend op grond van de uitzondering van artikel 3, eerste lid, Interimwet beperking omvang varkens- en pluimveehouderijen. De aanpassing van de referentiehoeveelheid geschiedt met terugwerkende kracht.’. Bij de brief van 23 januari 2002 teken ik nog aan dat een vrijspraak van de strafrechter als die waaraan het Bureau Heffingen in zijn brief refereert, slechts inhoudt dat de strafrechter het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht; een vrijspraak als de onderhavige, gesteld al dat moet worden aangenomen dat deze erop is gebaseerd dat de strafrechter de door [A] gedane opgave juist heeft bevonden, houdt in de rechtsverhouding tussen [A] en de Minister dan ook niet de vaststelling in dat [A] een bepaalde referentiehoeveelheid toekomt56.. In zijn brief van 21 februari 2003 heeft het Bureau Heffingen het bezwaar van [A] tegen de hernieuwde berekening van de referentiehoeveelheid niet-ontvankelijk verklaard en in een ‘Overweging ten overvloede’ slechts aangetekend dat het de referentiehoeveelheid overeenkomstig het verzoek van [A] heeft aangepast.
Het middel kan evenmin tot cassatie leiden, voor zover het klaagt dat het hof niet nader heeft onderzocht of de (volgens het middel) herhaalde erkenning door de Staat niet een afstand van verjaring impliceert. Dat [A] zich op afstand van verjaring zou hebben beroepen, blijkt niet uit de samenvatting van haar stellingen in rov. 3.9, terwijl het middel ook geen verwijzingen bevat naar vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties, waar [A] een dergelijk beroep zou hebben gedaan.
3.24
Voor zover het middel een beroep doet op essentiële stellingen, voldoet het niet aan de ingevolge de wet daaraan te stellen eisen. Zo werkt het middel niet uit waarom de vermelde stellingen essentieel zijn en waarom het hof met zijn constatering in rov. 3.10 dat (onder meer) de door het middel genoemde brieven na ommekomst van de verjaringstermijn zijn verzonden en dat daarom aan die brieven kan worden voorbijgegaan, niet naar behoren op die stellingen zou hebben gerespondeerd. Ook voor zover het middel verwijst naar het door [A] gedane bewijsaanbod mist het doel, nu dat bewijsaanbod op zichzelf geen nieuwe gezichtspunten opent.
3.25
Middel 4 is gericht tegen de rov. 3.11–3.12. In rov. 3.11 heeft het hof de stellingen van [A] samengevat, zodat ik met een weergave van rov. 3.12 volsta:
‘3.12
Het hof overweegt, dat aan [A] het eind 1993 niet aanspannen van een civiele procedure slechts in zoverre kan worden tegengeworpen, dat niet toen, althans niet binnen vijf jaar na 16 oktober 1992 opnieuw, aan de Staat is kenbaar gemaakt dat [A] zich ondubbelzinnig haar rechten, onder andere op schadevergoeding voorbehield. Uit hetgeen het hof in voorgaande rechtsoverwegingen heeft overwogen vloeit voort dat [A] niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de Staat niet heeft kunnen aannemen dat [A] geen schadevergoedingsvordering wilde uitoefenen. Evenmin kan zij worden gevolgd in haar standpunt dat dit uit de gegeven signalen van [A] in redelijkheid niet viel af te leiden, nu de gegeven signalen geen betrekking hadden op het vragen van schadevergoeding. In dit verband komt aan het enkele onverkort voortzetten van het bedrijf, zelfs bezien in samenhang met het doen van jaarlijkse opgave, niet de betekenis toe dat dit zou meebrengen dat een recht op schadevergoeding geldend gemaakt zou worden. Het verwijt aan de Staat, althans het voor rekening en risico van de Staat willen laten komen dat niet eerder dan in 1999 (strafrechtelijke) rechtsmaatregelen tegen [A] zijn getroffen, kan [A] niet baten omdat van [A] het verrichten van een aansprakelijkstelling of andere mededeling als hiervoor bedoeld mocht worden gevergd.’
3.26
Het middel klaagt (onder 49–50) dat het hof het betoog van [A] dat het beroep van de Staat op verjaring van de vordering in het licht van de omstandigheden van het geval, zoals uiteengezet in de stellingen van [A], aangehaald in de middelen 2 en 3, alsmede vervat in de memorie van grieven onder 37–41, en in het licht van de correspondentie tussen [A] en de Staat, zoals genoemd in de cassatiedagvaarding onder 38, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is57., ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is gemotiveerd.
3.27
Het middel werkt niet uit waarom het oordeel van het hof rechtens onjuist of onbegrijpelijk is. Voor zover het middel tracht te bewegen tot een hernieuwde beoordeling in cassatie, kan het niet tot cassatie leiden, reeds omdat een zodanige beoordeling een onderzoek van feitelijke aard zou vergen waarvoor in cassatie geen plaats is.
3.28
Het is niet uitgesloten dat het onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een schuldenaar zich erop beroept dat de verjaringstermijn is voltooid58.. Ook het hof is daarvan klaarblijkelijk uitgegaan, nu het met zijn beschouwingen in rov. 3.12 heeft gerespondeerd op hetgeen [A] had aangevoerd ten betoge dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de Staat zich op de voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW beroept (zie in het bijzonder rov. 3.11, eerste volzin).
Het hof heeft in rov. 3.12 al hetgeen [A] blijkens de samenvatting in rov. 3.11 had aangevoerd, besproken. Daarbij heeft het onder meer overwogen dat de ‘signalen’ van [A] die de Staat bereikten, geen betrekking hadden op het vragen van schadevergoeding, dat de voortzetting van het bedrijf van [A] niet impliceerde dat een recht op schadevergoeding geldend zou worden gemaakt en dat het late treffen van strafrechtelijke maatregelen tegen [A] niet eraan afdoet dat van [A] een aansprakelijkstelling of ondubbelzinnige mededeling dat zij zich haar rechten, onder andere op schadevergoeding, voorbehield, mocht worden gevergd. Het oordeel van het hof is, in het licht van het partijdebat en hetgeen het hof overigens heeft overwogen, niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑01‑2011
Prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 3 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 4 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 6 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 7 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 10 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 11 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 19 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 20 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 12 bij de inleidende dagvaarding en prod. 21 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 22 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 23 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 15 bij de inleidende dagvaarding.
Rov. 2.1 van het bestreden arrest. Zie ook rov. 3.1 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 3.4 van het bestreden arrest. Zie ook rov. 3.2 van het vonnis van de rechtbank.
Conclusie van antwoord onder 4.1.1 en memorie van antwoord onder 2.2.
Zie rov. 4.1 van het vonnis van de rechtbank.
Rov. 1.2 van het vonnis van de rechtbank.
De cassatiedagvaarding is op 21 september 2009 betekend, waarna op 15 oktober 2009 nog een herstelexploot is uitgebracht.
Zie CBb 21 september 1990, LJN: AN1670, AB 1991, 97,m.nt. R.M. van Male, rov. 6.7; CBb 1 juni 1999, LJN: ZG1598, AB 1999, 315,m.nt. JHvdV, rov. 5.4; CBb 30 januari 2003, LJN: AF4080, rov. 5; HR 1 oktober 1999, LJN: ZC2975, NJ 1999, 769, rov. 3.5; HR 21 april 2006, LJN: AV0625, NJ 2006, 270, rov. 4.1.
In de laatste alinea van de beslissing staat (ten onrechte) vermeld: ‘Ik wijs U er op, dat U binnen 30 dagen na dagtekening van deze beschikking hiertegen in beroep kunt gaan bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (…)’).
Prod. 7 bij de inleidende dagvaarding.
Vgl. o.a. HR 6 april 2001, LJN: AB0900, NJ 2002, 383, rov. 3.4.4; HR 10 oktober 2003, LJN: AF9416, NJ 2003, 680, rov. 3.4.1; HR 31 oktober 2003, LJN: AL8168, NJ 2006, 112,m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4; HR 9 juli 2010, LJN: BM1688, RvdW 2010, 895, rov. 3.4.4; HR 10 september 2010, LJN: BM7041, RvdW 2010, 1009, rov. 3.5. Zie ook Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-II* (2009), nr. 415.
HR 6 april 2001, LJN: AB0900, NJ 2002, 383, rov. 3.4.2.
HR 31 oktober 2003, LJN: AL8168, NJ 2006, 112,m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4–3.5; HR 4 april 2008, LJN: BC3569, NJ 2008, 203, rov. 3.4; HR 9 juli 2010, LJN: BM1688, RvdW 2010, 895, rov. 3.4.4; HR 10 september 2010, LJN: BM7041, RvdW 2010, 1009, rov. 3.5.
HR 26 november 2004, LJN: AR1739, NJ 2006, 115,m.nt. C.E. du Perron, rov 3.4; HR 5 januari 2007, LJN: AY8771, NJ 2007, 320,m.nt. M.R. Mok, rov. 3.4.2; HR 9 juli 2010, LJN: BM1688, RvdW 2010, 895, rov. 3.4.5.
HR 9 juli 2010, LJN: BM1688, RvdW 2010, 895, rov. 3.4.5.
Vgl. HR 11 september 1992, LJN: ZC0675, NJ 1992, 746, rov. 3.3 (onder verwijzing naar HR 24 mei 1991, LJN: ZC0247, NJ 1992, 246).
Vgl. Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-II* (2009), nr. 411.
Asser-Hartkamp & Sieburgh, 6-II* (2009), nr. 412.
Zie ook HR 19 oktober 2001, LJN: ZC3686, NJ 2001, 655, rov. 3.3; HR 24 mei 2002, LJN: AD9615, NJ 2003, 269,m.nt. T. Koopmans, rov. 3.8.
C.J.J.M. Stolker, T&C BW (2009), art. 310, aant. 4 (p. 1779–1780), meent dat in geval van voortdurende onrechtmatige daden, zoals hinder of oneerlijke mededinging, de verbintenis tot het vergoeden van schade naar men moet aannemen deel voor deel ontstaat, zodat ook de verjaringstermijn deel voor deel gaat lopen, en niet in haar geheel op één tijdstip.
HR 24 mei 2002, LJN: AD9600, NJ 2003, 268, m.nt. T. Koopmans onder NJ 2003, 269, rov. 3.8; HR 24 mei 2002, LJN: AD9615, NJ 2003, 269 m.nt. T. Koopmans, rov. 3.8.
HR 10 oktober 2003, LJN: AF9416, NJ 2003, 680, rov. 3.4.1.
J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 231–232.
Zie J.L. Smeehuijzen, De bevrijdende verjaring (2008), p. 232, noot 62.
Zie in het bijzonder memorie van grieven onder 11, in fine: ‘Zolang [A] geen schade had geleden, kon zij ook niet met schade bekend zijn. De wetenschap dat zij mogelijk in de toekomst schade zou lijden, doet daar niets aan af.’
Zie rov. 3.7.
Prod. 4 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 5 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 7 bij de inleidende dagvaarding.
Prod. 2 bij de memorie van grieven.
Prod. 19 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 4 bij de memorie van grieven.
Prod. 3 bij de conclusie van repliek.
Prod. 22 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 24 bij de conclusie van antwoord.
Prod. 15 bij de inleidende dagvaarding.
De resterende brieven zijn door [A] verzonden nadat de verjaringstermijn was verstreken (17 oktober 1997) en behoeven daarom geen bespreking.
De cassatiedagvaarding (p. 16) vermeldt in noot 39 betreffende de brief van [A] aan de Nationale ombudsman: ‘Dagvaarding in eerste aanleg, productie 7, met name pagina 5 van bedoelde brief.’
Zie noot 39 (p. 16) van de cassatiedagvaarding.
Het middel verwijst hier (o.a.) naar HR 8 oktober 2004, LJN: AP0427, NJ 2004, 659.
Vgl. HR 1 oktober 1999, LJN: ZC2975, NJ 1999, 769, rov. 3.5.
Het middel spreekt kennelijk abusievelijk van een afwijzing van ‘het beroep van [A] dat het beroep van de Staat op verjaring (…) niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (…)’ (onderstreping toegevoegd; LK).
Vgl. o.m. HR 28 april 2000, LJN: AA5635, NJ 2000, 430, rov. 3.3.1; HR 1 februari 2002, LJN: AD5811, NJ 2002, 195, rov. 3.6; HR 24 mei 2002, LJN: AD9615, NJ 2003, 269,m.nt. T. Koopmans, rov. 3.5; HR 24 mei 2002, LJN: AD9600, NJ 2003, 268,m.nt. T. Koopmans onder NJ 2003, 269, rov. 3.7; HR 31 oktober 2003, LJN: AL8168, NJ 2006, 112,m.nt. C.E. du Perron, rov. 3.4; HR 9 april 2010, LJN: BL3866, NJ 2010, 214, rov. 3.4.