Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.2.1
5.2.1 Verdragsrechtelijk en wettelijk kader
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373846:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 19 februari 1998 (Jacobsson II), RJ&D ECHR 1998-1, p. 168. Zie ook EHRM 1 juni 2004 (Va1°14), appl. nr. 44925198; EHRM 21 maart 2002 (A.T.), EHRC 2002, 38 (Van der Velde); EHRM 11 juli 2002 (Gdc), RJ&D ECHR 2002-V en EHRC 2002, 38 (Van der Velde) en EHRM 12 november 2002 (Bakoyá), EHRC2002, 115 (Heringa), appl. nr. 47227/99. Voor het eerst zo expliciet over het recht op een mondelinge behandeling, maar nog voorzichtig geformuleerd ('may entain: EHRM 23 februari 1994 (Fredin), ECHR, Series A, vol. 283-a, p. 10/11. Voor bestuursrechtelijke en civiele zaken geldt op dit punt eenzelfde regime.
Zie EHRM 24 februari 2005 (Birnleitner), appl. nr. 45203199 en EHRM 24 juni 1993 (Schuler-Zgraggen), ECHR, Series A, vol. 263, p. 19120.
Zo bijv. EHRM 1 juni 2004 ( Valová), appl. nr. 44925198; EHRM 12 november 2002 (Deily), appl. nr. 28394/95; EHRM 26 juli 2002 (Meftah), EHRC2002, 90; EHRM 27 maart 1998 (K.d.B.), RJ&D ECHR 1998-11, p. 620, NJ 1999, 111 (DA); EHRM 19 februari 1998 (Jacobsson B), RJ&D ECHR 1998-1, p. 168-169 en EHRM 24 maart 1995 (Fischer), ECHR, Series A, vol. 312, p. 20/21.
Vgl. HR 10 november 2000 (Pitt/Van Frederici), NJ 2001, 301 (HJS). In het hoger beroep van een Antilliaanse zaak die tot dit arrest leidde, had het Gemeenschappelijk Hof van Justitie geoordeeld dat een appellant die niet of niet tijdig memorie van grieven had ingediend, niet bevoegd was de zaak te doen bepleiten. De Hoge Raad overwoog daarop dat dit oordeel tot gevolg zou hebben dat aan appellant in een zodanige situatie iedere gelegenheid wordt onthouden om zijn belangen in het geding in hoger beroep te verdedigen, en dat dit, mede gelet op de (in het Antilliaanse procesrecht geldende) korte, niet verlengbare termijn voor het indienen van een memorie van grieven, in strijd was met het in art. 6 EVRM gegeven recht op een 'fair hearing', waaronder begrepen het recht om in dat geding te worden gehoord. Wat de betekenis van deze uitspraak is voor Nederlandse zaken, wordt uit het arrest zelf niet duidelijk. Anders dan het Antilliaanse recht, kent het Nederlandse burgerlijk procesrecht in hoger beroep een grievenstelsel, waarbij de appellant die nalaat grieven aan te voeren in beginsel niet-ontvankelijk wordt verklaard. Alsdan zal appellant ook geen aanspraak kunnen maken op het houden van pleidooi. Nader over het Antilliaanse procesrecht De Boer 2005.
Vgl. EHRM 15 maart 2005 (Yakovlev), appl. nr. 72701/01.
Men bedenke dat voor de ontvankelijkheid van klachten gericht aan het EHRM in beginsel is vereist dat klager de nationale rechtsmiddelen heeft uitgeput, zie art. 35 lid 1 EVRM.
Zie EHRM 21 maart 2002 (A.T.), EHRC2002, 38 (Van der Velde); EHRM 12 november 2002 (Deity), appl. nr. 28394/95 en EHRM 24 juni 1993 (Schuler-Zgraggen), ECHR, Series A vol. 263, p. 19/20.
Vóór de herziening gaf art. 144 (oud) Rv partijen alleen in procureurszaken een recht op pleidooi, nu art. 97 lid 2 (oud) Rv dit artikel niet van overeenkomstige toepassing verklaarde op kantonzaken. Uit HR 29 september 1995 (Boumans/Bistro 't Plenske NJ 1997, 340 (HJS onder NJ 1997, 341) blijkt echter - impliciet - dat de Hoge Raad art. 144 (oud) Rv ook in een kantonprocedure van toepassing achtte. In verzoekschriftprocedures bestond en bestaat ook thans geen recht op pleidooi. Daar volgt echter in de regel op de indiening van het verzoekschrift een mondelinge behandeling van de zaak, zie art. 279 Rv.
Zie echter de onder par. 5.2.2 aan bod komende uitzonderingen die in de jurisprudentie reeds vóór de herziening van het procesrecht werden aanvaard.
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3 (MvT), p. 113. In het aanvankelijke art. 2.4.10 van het wetsvoorstel werd het recht op pleidooi zelfs geheel uitgesloten, indien een comparitie van partijen was gelast, omdat volgens de minister in die gevallen mocht worden aangenomen dat partijen voldoende gelegenheid hadden gehad om hun standpunt mondeling toe te lichten. Bovendien zou de rechter ook ingeval geen comparitie was gehouden, de bevoegdheid krijgen om een verzoek om pleidooi af te wijzen, ter voorkoming van onredelijke vertraging van de procedure. Onder druk van de kritiek van de Raad van State op deze vergaande mogelijkheden tot weigering van pleidooi, zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, B, p. 13/14, alsmede van de Nederlandse Orde van Advocaten en de daaropvolgende kritische opmerkingen vanuit de Tweede Kamer, werden bij nota van wijziging (Kamerstukken II 1999/00, 26 8555, nr. 6) de mogelijkheden tot beperking van het recht op pleidooi verzacht. Zie Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5, p. 61-63.
260. Het recht op pleidooi, of meeromvattend, het recht om bij een mondelinge behandeling te worden gehoord, is niet met zo veel woorden in art. 6 EVRM vastgelegd. Dit artikel rept immers 'slechts' van het recht op fair and public hearing, een 'eerlijke en openbare behandeling' van de zaak. Het EHRM heeft echter herhaaldelijk uitgesproken dat het recht op een mondelinge behandeling ( oral hearing), een aspect is van het recht op een openbare behandeling.
Bij de beoordeling of het recht op een mondelinge behandeling is geschonden, neemt het EHRM de gehele procedure in ogenschouw. In beginsel hebben partijen recht op een mondelinge behandeling op enig moment in de procedure waarin het geschil nog in volle omvang aan de orde kan worden gesteld. Behandelt een gerecht een zaak in eerste en enige aanleg, dan zal gelegenheid moeten worden gegeven tot een mondelinge behandeling, tenzij bijzondere omstandigheden het achterwege laten daarvan kunnen rechtvaardigen. Zo overwoog het EHRM in het Jacobsson (lI)-arrest1:
'The Court recalls that, according to its case-law, in proceedings, as here, before a court of first and only instance the right to a "public hearing" under Article 6 § 1 entails an entitlement to an "oral hearing" unless there are exceptional circumstances that justify dispensing with such a hearing (...).'
Een bijzondere omstandigheid die het achterwege laten van een mondelinge behandeling kan rechtvaardigen, is bijvoorbeeld het gegeven dat het geschil van zodanige aard is dat het beter kan worden behandeld door middel van een schriftelijke procesgang.2
Verscheidene malen heeft het EHRM bovendien geoordeeld dat een mondelinge behandeling in de procedure voor een tweede of derde instantie in ieder geval achterwege gelaten kan worden, indien dat wordt gerechtvaardigd door de specifieke kenmerken van de procedure in die instanties, mits in eerste instantie een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden waarbij het geschil in volle omvang ter beoordeling aan de rechter stond. Dat is bijvoorbeeld het geval als in die procedure enkel het verlof om in beroep te komen ter beoordeling staat, of de rechtsstrijd niet meer de vaststelling van feiten omvat, maar enkel nog de beantwoording van rechtsvragen.3
Naar de huidige stand van jurisprudentie kunnen partijen in een civiele procedure voor de Nederlandse rechter in eerste aanleg en in hoger beroep aan art. 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM, in beginsel het recht ontlenen op een mondelinge behandeling van de zaak, indien het tot een inhoudelijke behandeling van de zaak komt.4 Het enkele feit dat in eerste aanleg een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, ontslaat de rechter die in hogere instantie oordeelt niet van de verplichting om de zaak mondeling te behandelen.5In cassatie, waarin enkel de beslissing van rechtsvragen aan de orde is, kan in beginsel echter worden volstaan met een geheel schriftelijke procedure. Ingeval in eerste instantie een mondelinge behandeling ondanks een verzoek van een partij daartoe achterwege is gebleven, kan dat verzuim worden hersteld, door partijen in hoger beroep alsnog gelegenheid tot een mondelinge behandeling te bieden.6
Overigens heeft het EHRM aanvaard dat een partij afstand kan doen van haar recht op een openbare (en mondelinge) behandeling.7 Die afstand kan ook stilzwijgend worden gedaan, indien het gerecht er niet de praktijk op nahoudt om ambtshalve een mondelinge behandeling te gelasten, maar de regeling van de procedure wel voorziet in de mogelijkheid om daarom te verzoeken of de praktijk bestaat dat de zaak na een daartoe strekkend verzoek van een partij wel mondeling wordt behandeld. Doet een partij afstand van haar recht op een openbare behandeling, dan ontheft dat de rechter echter alleen van de plicht om een dergelijke behandeling te gelasten, indien er met de procedure geen vragen van publiek belang zijn gemoeid die een openbare behandeling eisen.
261. Kunnen partijen aanspraak maken op een mondelinge behandeling van hun zaak, dan wil dat nog niet zeggen dat zij ook recht op pleidooi hebben. Aan het recht op een mondelinge behandeling kan immers ook op een andere wijze worden voldaan, bijvoorbeeld door partijen ter comparitie te horen.8 Het recht op pleidooi, kan, anders dan het recht op een mondelinge behandeling, dan ook niet rechtstreeks worden gegrond op art. 6 EVRM. Biedt de mogelijkheid van pleidooi in een bepaalde procedure echter de enige gelegenheid voor een mondelinge behandeling van de zaak, dan zal een afwijzing van een verzoek om pleidooi al snel in strijd komen met art. 6 EVRM.
Bij de herziening van het procesrecht in 2002 heeft de wetgever met art. 134 Rv het recht van partijen om toegelaten te worden tot het houden van pleidooien enerzijds uitgebreid tot alle dagvaardingszaken9, anderzijds beperkt10 tot die gevallen waarin partijen niet al bij een comparitie, gehouden op de voet van art. 131 Rv, in voldoende mate hun standpunt mondeling uiteen hebben kunnen zetten. Hebben partijen dat wél kunnen doen, dan kan de rechter immers bepalen dat geen gelegenheid zal worden geboden voor het houden van pleidooien. In die gevallen heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid om pleidooien al dan niet toe te staan. Met deze beperking van het recht op pleidooi beoogt de wetgever te voorkomen dat partijen in zaken waarin een comparitie is gehouden, en waarin om die reden in beginsel geen plaats is voor conclusies van repliek en dupliek, partijen toch trachten toestemming voor het nemen van dergelijke conclusies te verkrijgen, door aan te kondigen dat zij bij gebreke daarvan pleidooi zullen vragen.11Deze beperking van het pleitrecht lijkt verenigbaar met art. 6 EVRM, zoals door het EHRM uitgelegd. In hoger beroep is art. 134 Rv ingevolge art. 353 lid 1 Rv van overeenkomstige toepassing. Men bedenke daarbij echter dat art. 131 Rv, ingevolge welk artikel na de conclusie van antwoord in beginsel een comparitie wordt gelast, blijkens art. 353 lid 1 Rv in hoger beroep niet van overeenkomstige toepassing is.