De goede procesorde
Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.2.5:5.2.5 Samenvatting
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.2.5
5.2.5 Samenvatting
Documentgegevens:
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS373855:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
268. Kan aan art. 6 EVRM weliswaar in beginsel het recht op een mondelinge behandeling in ten minste één instantie worden ontleend, een recht op pleidooi ligt daarin echter niet rechtstreeks besloten. In overeenstemming daarmee geeft art. 134 Rv partijen het recht om pleidooi te houden, tenzij partijen ter gelegenheid van een comparitie na antwoord hun standpunt reeds in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten. Aldus is het recht op pleidooi ten opzicht van het vóór 1 januari 2002 geldende recht ingeperkt. Art. 144 (oud) Rv kende partijen immers een ongeclausuleerd recht op pleidooi toe.
Niettemin werden in de rechtspraak van de Hoge Raad ook voor de invoering van art. 134 Rv reeds uitzonderingen op het recht op pleidooi aanvaard. Naar vaste rechtspraak kon de rechter een verzoek om pleidooi in uitzonderlijke gevallen afwijzen. Maakte de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar, dan konden enkel daartoe aangevoerde klemmende redenen tot afwijzing van het verzoek leiden. Ambtshalve kon de rechter het verzoek alleen afwijzen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 134 Rv blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd deze rechtspraak door de invoering van het nieuwe voorschrift te keren. In de toelichting op het voorschrift merkte de minister op dat het voorschrift er niet aan in de weg zou staan dat de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van het recht op pleidooi mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde verder zou worden ontwikkeld. De Hoge Raad heeft zich tot op heden nog niet uitgelaten over het recht op pleidooi onder de werking van art. 134 Rv. In het licht van het voorgaande mag echter worden aangenomen dat de zojuist genoemde vaste rechtspraak van de Hoge Raad ook thans nog van betekenis is en dat ook ingeval geen comparitie na antwoord is gehouden, de rechter op grond van klemmende redenen of ambtshalve - op grond van de eisen van een goede procesorde een verzoek om pleidooi mag afwijzen.
Naar die vaste rechtspraak van de Hoge Raad zou de omstandigheid dat toewijzing van een verzoek tot een ontoelaatbare vertraging van het geding zou leiden, kunnen gelden als klemmende reden op grond waarvan de rechter het verzoek na verzet van de wederpartij daartegen zou mogen afwijzen. Betoogd werd dat een dergelijke vertraging ook grond zou kunnen opleveren om een verzoek om pleidooi ambtshalve als strijdig met een goede procesorde af te wijzen, zij het dat daarbij werd aangetekend dat ingeval geen comparitie na antwoord is gehouden, het verzoek, gelet op het fundamentele recht op een mondelinge behandeling, vrijwel nooit op die grond zal mogen worden afgewezen. Van een onredelijke vertraging zal dan zelden sprake zijn.
De eisen van een goede procesorde blijken echter niet enkel de beperking van het recht op pleidooi te kunnen meebrengen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt immers dat deze eisen ook kunnen meebrengen dat partijen gelegenheid krijgen tot het houden van pleidooi nadat prejudiciële vragen door de daartoe aangezochte rechter zijn beantwoord, en dat die eisen dit recht in ieder geval in het algemeen inhouden, indien de Hoge Raad een in cassatie bestreden vonnis of arrest heeft vernietigd en de zaak vervolgens ter verder afhandeling naar een lagere rechter heeft verwezen.