Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/5.2.2
5.2.2 Beperking van het recht op pleidooi met een beroep op de goede procesorde
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS378661:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 (DA).
Aldus A-G Verkade in nr. 3.5 van zijn conclusie voor HR 15 november 2002 (ANP/Spruijt), NJ 2004, 2 (DA).
HR 15 maart 1996, NJ 1997, 341 (HJS).
Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 5 (Nota n.a.v. verslag), p. 63.
Zie daarover supra, par. 2.2.2 en par. 433.
Vgl. hierover Van Mierlo & Van Dam-Lely 2003, p. 218.
Zie HR 15 november 2002 (ANP/Spruijt), NJ 2004, 2 (DA).
HR 15 november 2002, NJ 2004, 2 (DA). Zie voorts HR 3 oktober 2003 (Nijenhuis/COA), NJ 2004, 3, alsmede de op dezelfde dag gewezen zeven andere arresten (CO2/081 HR; CO2/082HR; CO2/083HR; CO2/084HR; CO2/085HR; CO2/086HR en CO2/087HR, gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl onder de LJN A10832; A10850; A10853; A10855; A10856; A10857 en A10858), waarin een soortgelijke beslissing werd gegeven. Het betreft hier alle cassaties van vonnissen waarin de Haagse rechtbank in hoger beroep met een, kennelijk, voor de concrete gevallen ingevulde sjabloonredenering, tot een afwijzing van een verzoek om pleidooi kwam.
HR 5 oktober 2001, NJ 2002, 514 (DA).
HR 11 juli 2003, NJ 2003, 567.
In dit verband is van belang dat art. 2.12 LRR bepaalt dat de rechter op de roldatum waarop het laatste toegelaten processtuk is genomen de procedure ambtshalve stelt op de roldatum twee weken later. Op die roldatum zullen partijen de gelegenheid hebben zich uit te laten of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten, een nadere conclusie of akte willen nemen, dan wel doorhaling of verwijzing naar de parkeerrol wensen. In het hoger beroep van de zaak die aan genoemd arrest ten grondslag lag, had de rolrechter van de Rechtbank partijen deze gelegenheid om zich op de wijze van afronding van de procedure te beraden, onthouden.
Zie A-G Huydecoper in zijn conclusie onder nrs. 12-13 voor het arrest HR 11 juli 2003 (Van den Kieboom/Lensvelt), NJ 2003, 567.
Zie Huydecoper in zijn conclusie voor het in de vorige noot genoemde arrest, onder nr. 16.
262. Vóór de herziening van het procesrecht in 2002 verschafte art. 144 (oud) Rv partijen in een dagvaardingszaak met verplichte procesvertegenwoordiging een ogenschijnlijk absolute aanspraak op het houden van pleidooien. Niettegenstaande de dwingende formulering van dit artikel - 'na het wisselen der conclusiën worden partijen toegelaten tot de pleidooijen' - was in de rechtspraak al enigszins op het recht op pleidooi beknibbeld. De ontzegging van het recht op pleidooi diende echter beperkt te blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen. Zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Verbeek/SCH:1
'De rechter zal een verzoek om de zaak te mogen bepleiten slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen weigeren. Ingeval de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek bezwaar maakt kunnen slechts daartoe aangevoerde klemmende redenen, bijvoorbeeld dat de procedure door het pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, tot afwijzing van het verzoek leiden.'
Daarnaast bleek de rechter ook ambtshalve een verzoek om pleidooi te mogen afwijzen, echter
'alleen op de grond dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde'.
Wijst de rechter het verzoek af, dan zal hij de redenen daarvoor uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk motiveren. Een 'stempelmotivering' is niet toereikend.2
Ten slotte verwierp de Hoge Raad in dit arrest de door het cassatiemiddel aangevoerde stelling dat het de rechter niet is toegestaan een nadere toelichting op een verzoek om pleidooi te vragen. Inmiddels hebben de rechtbanken in art. 6.2 LRR het voorschrift opgenomen dat ingeval een comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden, een verzoek om pleidooi dient te zijn toegelicht, terwijl in zaken waarin geen comparitie na antwoord heeft plaatsgevonden, de rechter een dergelijke toelichting kan vragen.
In het arrest Boumans/Bistro 't Plenske 113 legde de Hoge Raad de basis voor de sindsdien vaste rechtspraak dat het verzoek om pleidooi in bovengenoemde gevallen kan worden afgewezen. De overwegingen van de Hoge Raad in dit arrest leken echter sterk betrokken op het concrete geval, dat daardoor werd gekenmerkt dat de partij die in hoger beroep om pleidooi had verzocht, geïntimeerde, had verzuimd een memorie van antwoord te nemen. De beperkingen die de Hoge Raad in een dergelijk geval mogelijk achtte, breidde hij in het arrest VerbeekISCH echter uit tot het recht op pleidooi in het algemeen.
263. De vraag is nu wat de waarde van deze rechtspraak is voor de huidige regeling van het recht op pleidooi. Zoals gezegd voorziet art. 134 Rv, anders dan art. 144 (oud) Rv, in de mogelijkheid dat de rechter een verzoek om pleidooi ambtshalve afwijst, indien partijen ter gelegenheid van een comparitie na antwoord hun standpunt in voldoende mate mondeling uiteen hebben kunnen zetten. Bij de parlementaire behandeling van art. 134 Rv merkte de minister op dat het voorschrift er niet aan in de weg zou staan dat de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van het recht op pleidooi mede aan de hand van de eisen van een goede procesorde verder wordt ontwikkeld.4 Mede op grond daarvan kan dan ook worden aangenomen dat ook in gevallen waarin partijen hun standpunt in voldoende mate ter gelegenheid van een comparitie na antwoord uiteen hebben kunnen zetten, de rechter desalniettemin een verzoek om pleidooi kan afwijzen, op grond van klemmende redenen of strijd met de goede procesorde. Men bedenke dat art. 144 (oud) Rv, dat partijen een absoluut recht op pleidooi leek toe te kennen, evenmin dergelijke beperkingen bleek uit te sluiten. Daarom lijkt de rechtspraak waarin werd geoordeeld over beperkingen op het aan art. 144 (oud) Rv ontleende recht op pleidooi, thans ook nog relevant voor de mogelijkheid om pleidooi te weigeren in gevallen waarin partijen geen gelegenheid hebben gehad om hun standpunt in voldoende mate ter comparitie uiteen te zetten.
Een dergelijke beperking leidt bovendien niet noodzakelijkerwijs tot strijd met art. 6 EVRM, ook al ligt in dat artikel volgens het EHRM in beginsel het recht op een mondelinge behandeling op enig moment in de procedure besloten. Het EHRM sluit immers niet uit dat uitzonderlijke omstandigheden rechtvaardigen dat een mondelinge behandeling achterwege wordt gelaten. Gevallen waarin de rechter een verzoek om pleidooi als strijdig met de goede procesorde afwijst, zullen beperkt moeten blijven tot gevallen waarin zich zulke uitzonderlijke omstandigheden voordoen. Hiervoor bleek reeds dat de Hoge Raad de mogelijkheid tot afwijzing van een verzoek om pleidooi ook onder de vigeur van art. 144 (oud) Rv al beperkt achtte tot zeer uitzonderlijke gevallen.
264. Dat een procedure door de toewijzing van een verzoek om pleidooi op onaanvaardbare wijze zou worden vertraagd, levert volgens de Hoge Raad een klemmende reden op, op grond waarvan de rechter een verzoek om pleidooi kan afwijzen in het geval de wederpartij van verzoeker tegen toewijzing van het verzoek bezwaar heeft gemaakt. Eerder al, onder meer bij de bespreking van de mogelijkheden tot verandering of vermeerdering van eis of verzoek5, bleek dat het voorkomen van een onredelijke vertraging van het geding wel een grond kan opleveren waarop de rechter (ambtshalve) een verzoek om verandering of vermeerdering van eis als strijdig met de eisen van een goede procesorde kan afwijzen. Daar komt bij dat de rechter ingevolge art. 20 Rv, in overeenstemming met art. 6 EVRM en de Straatsburgse jurisprudentie, ambtshalve moet waken tegen een onredelijke vertraging van het geding en dat een berechting binnen een redelijke termijn niet alleen het belang van partijen dient, maar ook het publieke belang dat bij de rechtspleging is betrokken. Evenwel zal een verzoek om pleidooi naar mijn mening vrijwel nooit tot het oordeel kunnen voeren dat het geding bij toewijzing van dat verzoek onredelijk wordt vertraagd, indien partijen geen gelegenheid hebben gehad om hun standpunt in voldoende mate mondeling toe te lichten ter gelegenheid van een comparitie van antwoord. Gelet op het gewicht dat aan het recht op een mondelinge behandeling moet worden gehecht - een recht dat blijkens de jurisprudentie van het EHRM evenals het recht op een berechting binnen een redelijke termijn kan worden ontleend aan art. 6 EVRM - zal de rechter slechts in zeer uitzonderlijke gevallen ambtshalve pleidooi mogen weigeren, op de grond dat het houden van pleidooien de procedure vertraagt. Daarbij bedenke men dat het houden van pleidooien niet noodzakelijkerwijs tot een (relatief) grote vertraging van de procedure hoeft te leiden, ook al blijkt dit in de praktijk door de termijnen die de rechter voor dagbepaling hanteert vaak wel het geval te zijn.6
Uit de rechtspraak gewezen onder de gelding van art. 144 (oud) Rv kan voorts worden opgemaakt dat de veronderstelling van de rechter dat het pleidooi niets nieuws zou kunnen toevoegen aan hetgeen eerder al door partijen in de procedure naar voren was gebracht, onvoldoende grond oplevert voor een ambtshalve afwijzing van het pleidooiverzoek, ook niet als de inleidende dagvaarding al twee jaar voor het pleidooi is uitgebracht. Wordt de veronderstelling dat het pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren, door de wederpartij van de verzoekende partij aangevoerd als bezwaar tegen toewijzing, dan levert dit ook geen klemmende reden op die weigering van het pleidooi kan rechtvaardigen.7
In de zaak die leidde tot het arrest ANPISpruijt8 had de rolrechter in hoger beroep pleidooi geweigerd, nu uit de toelichting op het verzoek om pleidooi bleek dat de verzoekende partij bij pleidooi nogmaals haar visie op een bepaald geschilpunt wenste uiteen te zetten, zonder dat uit de toelichting bleek dat daartoe tot dan toe onvoldoende gelegenheid had bestaan. Het moest er dan ook voor worden gehouden, aldus de rolrechter, dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zou opleveren. Mede in aanmerking genomen dat de procedure tussen partijen al bijna twee jaar in beslag nam, achtte de rolrechter het pleidooiverzoek niet in overeenstemming met de regels van een goede procesorde. De Hoge Raad casseerde deze beslissing echter, nu in het argument dat een pleidooi geen nieuwe gezichtspunten zal opleveren, geen reden kan worden gevonden om het recht op pleidooi aan een partij te onthouden. Ook het feit dat in deze zaak reeds een comparitie was gehouden, maakte volgens de Hoge Raad nog niet dat het verzoek in strijd zou komen met een goede procesorde, nu de verzoekende partij voldoende had aangegeven dat zij het processuele debat niet voltooid achtte voordat zij ten overstaan van de rechtbank haar standpunt nog eens had bepleit, teneinde de rechtbank van de juistheid van dat standpunt te kunnen overtuigen.
Uit het arrest VerbeekISCH9 blijkt dat ook het feit dat een partij, blijkens haar toelichting op het pleidooiverzoek, met het pleidooi beoogt te reageren op de memorie van antwoord, terwijl de wetgever nu juist voor één conclusiewisseling in hoger beroep heeft gekozen, niet het oordeel kan dragen dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde. Datzelfde geldt voor de eveneens door de rolrechter in die zaak genoemde omstandigheid dat de argumenten die ter ondersteuning van het pleidooiverzoek waren aangevoerd, ook al naar voren waren gebracht in de memorie van grieven, en dat, voor zover het om nieuwe argumenten ging, in de toelichting op het pleidooiverzoek niet was aangegeven waarom die niet al eerder waren aangevoerd.
265. Heeft de rolrechter de zaak na het laatste processtuk naar de rol verwezen voor vonnis, zonder partijen gelegenheid te geven zich uit te laten over de vraag of zij pleidooi wensen, dan kan de rechter een verzoek om pleidooi, gedaan vóór de roldatum waarop de zaak voor vonnis staat, niet weigeren omdat al een datum voor vonnis is bepaald, zo blijkt uit het arrest Van den Kieboom/Lensvelt.10 In dit arrest sprak de Hoge Raad ook uit dat de bepalingen van het LRR niet kunnen afdoen aan het op de wet gebaseerde recht op pleidooi.11
In zijn conclusie voor het arrest betoogt A-G Huydecoper dat een verzoek van een partij om alsnog toegelaten te worden tot het houden van een pleidooi, nadat zij eerder willens en wetens om vonnis heeft verzocht, een koerswijziging kan opleveren waaraan de rechter op grond van de goede procesorde voorbij mag gaan.12 In een dergelijk geval kan men ook stellen dat de verzoekende partij haar recht op pleidooi heeft prijsgegeven, door willens en wetens te kiezen voor vonnis in plaats van pleidooi. Heeft een partij nadat het laatste processtuk is genomen voldoende tijd gekregen om zich te beraden op de vraag of zij pleidooi wenst of niet - hetgeen doorgaans het geval zal zijn indien haar daartoe de in art. 2.12 LRR genoemde termijn van twee weken wordt gegund - dan mag bij de keuze om vonnis te vragen in de regel worden aangenomen dat die partij daarmee afstand doet van haar recht op pleidooi. Een verzoek om alsnog een nadere conclusie of akte te mogen nemen, zal daarentegen in de regel niet mogen worden beschouwd als het prijsgeven van het recht op pleidooi.13