HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR, 12-03-2013, nr. 11/01814
ECLI:NL:HR:2013:BZ3571
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2013
- Zaaknummer
11/01814
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BZ3571
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BZ3571, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BZ3571
ECLI:NL:HR:2013:BZ3571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ3571
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2012
- Wetingang
art. 321 Wetboek van Strafrecht; art. 416 Wetboek van Strafrecht; art. 417bis Wetboek van Strafrecht; art. 313 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2013-0104
NbSr 2013/164
Conclusie 12‑03‑2013
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/01814
Mr. Hofstee
Zitting: 15 januari 2013
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 6 april 2011 door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens 1 primair "Diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen", 3 primair "Diefstal door twee of meer verenigde personen", 5. "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", en 6 subsidiair "Verduistering", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. Voorts heeft het Hof ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 340,00 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor datzelfde bedrag, subsidiair 6 dagen hechtenis, een en ander zoals bepaald in het arrest. Het Hof heeft daarnaast een tweetal vorderingen tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde straf toegewezen en beslissingen genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen zoals nader in het arrest omschreven.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 11/02008 en 11/01814. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
5.
Het middel treft doel. Verzoeker heeft op 12 april 2011 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 18 april 2012 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de inzendtermijn van maximaal acht maanden met ruim vier maanden is overschreden. Deze overschrijding, die niet door een bijzonder voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd, dient te leiden tot een door de Hoge Raad te bepalen vermindering van de opgelegde straf.1.
6.
Het tweede middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 68 Sr ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen.
7.
Aanvankelijk is ten aanzien van verzoeker bij inleidende dagvaarding onder feit 6 ten laste gelegd dat:
"hij op of omstreeks 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, een damesfiets (merk: Gazelle) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die damesfiets wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
art. 416 subs. 4l7bis Wetboek van Strafrecht."
Daaraan is na wijziging van de tenlastelegging toegevoegd:
"subsidiair althans, indien ter zake het vorenstaande onder 6 geen veroordeling kon of mocht volgen dat hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, opzettelijk enig goed (damesfiets. Gazelle), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, en dat hij anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend; (art. 321 Sr)"
8.
De vordering tot wijziging van de tenlastelegging betreft ten aanzien van feit 6 een uitbreiding van de oorspronkelijk tenlastegelegde (schuld)heling met het delict van verduistering naar aanleiding van verzoekers verklaring dat hij de fiets in struiken had gevonden en zonder toestemming van de rechthebbende had meegenomen. Deze vordering is door het Hof toegewezen op de terechtzitting van 12 januari 2011. In het 'proces-verbaal terechtzitting' van het Hof van 12 januari 2011 is daarover het volgende opgenomen:
"De advocaat-generaal is naar aanleiding van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van oordeel dat de tenlastelegging ten aanzien van feit 6 behoort te worden gewijzigd en legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
Het hof wijst, gehoord verdachte en de raadsman, de vordering toe.
Aan de verdachte wordt een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde tenlastelegging ter hand gesteld.
Met toestemming van de verdachte en de raadsman wordt het onderzoek aanstonds voortgezet."
9.
Meer dan dit vermeldt het 'proces-verbaal terechtzitting' niet ten aanzien van deze vordering tot wijziging van de tenlastelegging en de toewijzing daarvan. Daarbij teken ik aan dat de rechter de beslissing tot toewijzing van de tenlastelegging niet behoeft te motiveren en niet gemotiveerd hoeft in te gaan op omtrent die vordering namens de verdachte gevoerde verweren.2. Voor zover het middel daarover klaagt en van een andersluidende opvatting uitgaat, stelt het een eis die het recht niet kent. Overigens heeft blijkens het 'proces-verbaal terechtzitting'3. de verdediging de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet betwist, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat de verdediging met die vordering en de toewijzing daarvan (stilzwijgend) heeft ingestemd.
10.
Dat neemt evenwel niet weg dat het middel een interessante rechtsvraag opwerpt, die naar ik heb kunnen nagaan niet eerder aan de Hoge Raad is voorgelegd: zijn heling en verduistering, mede gelet op de onderscheiden delictsomschrijvingen, als hetzelfde feit in de zin van art. 313 Sv in verbinding met art. 68 Sr aan te merken? Ook met het oog op de rechtspraktijk verdient deze vraag naar mijn mening enige bespreking.
11.
Vooreerst merk ik op dat het vorderen van een wijziging (uitbreiding) van de tenlastelegging is geregeld in art. 313 Sv en dat de beslissing daarover heeft te gelden als een tussenspraak. Na cassatieberoep tegen een einduitspraak kunnen in beginsel alle tussenuitspraken die daaraan vooraf zijn gegaan in cassatie ten toets komen. In beginsel, want wel moet tussen de einduitspraak en die tussenuitspraak verband bestaan.4. Daarvan is in de voorliggende zaak sprake. De einduitspraak van het Hof bouwt immers voort op de tussenuitspraak waarbij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is toegewezen doordien de subsidiair aan de oorspronkelijke tenlastelegging toegevoegde verduistering is bewezen verklaard.
12.
Verduistering is in art. 321 onder Titel XXIV "Verduistering" van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht opgenomen, terwijl heling in de artikelen 416 (opzet) en 417bis (schuld) onder Titel XXX "Begunstiging" van dat Boek 2 strafbaar is gesteld. Deze strafbepalingen luiden als volgt:
Artikel 416 Sr:
"1.
Als schuldig aan opzetheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of een zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof; b. hij die opzettelijk uit winstbejag een door misdrijf verkregen goed voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een door misdrijf verkregen goed overdraagt.
2.
Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekt."
Artikel 417bis Sr:
"1. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie: a. hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
- b.
hij die uit winstbejag een goed voorhanden heeft of overdraagt dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed overdraagt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die uit de opbrengst van enig goed voordeel trekt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betreft."
Artikel 321 Sr:
"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toeëigent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie."
13.
In het belangrijke arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 m.nt. Buruma overweegt de Hoge Raad dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van een wijziging van de tenlastelegging volgens bestendige rechtspraak van de Hoge Raad de aan te leggen maatstaf is of de in de aanvankelijke tenlastelegging omschreven gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven gedraging. Bij toepassing van die maatstaf dient te worden onderzocht:
"2.2.3.
(...)
- (i)
of de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegesneden, mede in aanmerking genomen of de strekking van de verschillende delictsomschrijvingen niet wezenlijk uiteenloopt, van zodanige aard is, en tevens
- (ii)
of de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van de verdachte, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is."
14.
In zoverre was er niets nieuws onder de zon. Letterlijk gelijkluidende overwegingen waren al te lezen in HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000/174 m.nt. De Hullu en HR 16 oktober 2007, LJN BA5833, NJ 2008/127 m.nt. Keijzer.5. Het belang van het arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 is hierin gelegen dat de Hoge Raad, mede gelet op de Europese rechtspraak, de toetsingsmaatstaf heeft verduidelijkt in het licht van zowel de juridische elementen als de feitelijke component ervan. Ik citeer:
- "(2.9.1.)
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit', dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken.
Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzondere wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van die gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
2.9.2.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip 'hetzelfde feit' voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr."
15.
Ik keer terug naar het middel. Aan de hand van het door de Hoge Raad ontwikkelde beoordelingskader dient te worden vastgesteld - kort gezegd - of heling en verduistering in juridisch en feitelijk opzicht zijn te verstaan als "hetzelfde feit" in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr.
16.
Nu in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 januari 2011 niet meer is opgenomen dan dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, gehoord verzoeker en zijn raadsman, wordt toegewezen, moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat het Hof daarmee (impliciet) als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat de in de oorspronkelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313, tweede lid, Sv in verbinding met art. 68 Sr vormt als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. In zoverre heeft het Hof bij de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging de juiste maatstaf aangelegd.
17.
De vervolgvraag is of het Hof blijk heeft gegeven van miskenning van die maatstaf.
18.
In de toelichting op het middel wordt in de eerste plaats betoogd dat het beschermde rechtsbelang bij verduistering een andere is dan bij (schuld)heling. Dit betoog raakt de juridische elementen van de hier te hanteren toetsingsmaatstaf ofwel de juridische aard van de feiten.
19.
Bij de beoordeling van de verwantschap tussen de delictsomschrijvingen, moet (als gezegd) onder meer worden gekeken naar het beschermde rechtsgoed en erop worden gelet dat de strekking van de delictsomschrijvingen ten opzichte van elkaar niet wezenlijk uiteenloopt. Niet is vereist dat de strekking van de desbetreffende delictsomschrijvingen geheel dezelfde is.6. Zolang deze strekking niet wezenlijk uiteenloopt, is uiteraard enige rek daarbinnen toelaatbaar.7. Waar hier de grens ligt, laat zich niet in algemene bewoordingen vastleggen. Daarom is het in het licht van het arrest van HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 en toegespitst op het onderhavige geval nodig de mate van verschil tussen de delictsomschrijving van heling en die van verduistering vast te stellen, in het bijzonder wat betreft de rechtsgoederen die de bescherming in de delictsomschrijvingen van deze misdrijven genieten en de strafmaxima die op heling en verduistering zijn gesteld.
20.
De strafbaarstelling van heling beoogt tegen te gaan dat iemand profiteert van het door een ander begaan misdrijf, in het bijzonder van een goed dat door misdrijven als diefstal en verduistering door die ander is verkregen. Anders gezegd: in het strafbaar stellen van heling komt de bescherming tegen continuering van de door een misdrijf als diefstal of verduistering gecreëerde onrechtmatige vermogensrechtelijke toestand tot uitdrukking.8. Mijn ambtgenoot Machielse verwoordde het voorgaande in zijn conclusie vóór HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537 aldus9.:
"5.1.
Heling is een begunstigingsdelikt. Het streven van de wetgever is om door strafbaarstelling begunstiging van een door een ander gepleegd misdrijf tegen te gaan. Heling is dus gekenmerkt door een zekere accessoriteit. Het is betrokken op andermans delikt. Als dat misdrijf van een ander ontbreekt zal er geen heling zijn.
Het verband met het door een ander gepleegde misdrijf is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk gesteld. Volgens de meerderheid in de Commissie was heling vaak veel gevaarlijker dan medeplichtigheid en kan men met grond beweren dat het de helers zijn die de diefstal uitlokken. Een minderheid van de Commissie verwierp dit standpunt en meende dat de heler zich niet zelf schuldig maakt aan een direkte inbreuk op het vermogensrecht van een ander.
Het belang dat met strafbaarstelling van heling is gediend is in ieder geval het voorkomen van (vermogens)misdrijven waarvan derden het slachtoffer worden. Daarnaast kan men aan de heler nog verwijten dat hij bijvoorbeeld de buit van een vermogensdelikt nog verder aan het zicht van de gedupeerde onttrekt en aldus het terugvinden en revindiceren van het gestolene bemoeilijkt. Dus met de strafbaarstelling van heling wordt zowel tegengegaan dat anderen inbreuk maken op het vermogen van derden, als dat - eenmaal zo een inbreuk geschied - die derde wordt belemmerd in het herstel in zijn rechten. Daarmee is het verband tussen de heling en het belang van de bestolene op het normniveau gelegd.
21.
Wat mijn ambtgenoot Machielse hierboven opmerkt over heling in relatie tot diefstal heeft naar het mij voorkomt evenzeer te gelden voor heling ten opzichte van verduistering, terwijl diefstal en verduistering door de strafbaar gestelde toe-eigeningshandeling twee zeer aan elkaar verwante delicten zijn, die blijkens hun omschrijving beide het vermogensbelang van een ander bedoelen te beschermen.
22.
Op grond van het voorgaande lijkt mij het standpunt alleszins verdedigbaar dat, hoewel heling en verduistering in verschillende Titels van Boek 2 van het Wetboek van Strafrecht zijn opgenomen, zij beide in de vermogensrechtelijke sfeer zijn te plaatsen door het onttrekken van het goed aan het zicht van de rechthebbende en dat de onderscheiden strafbaarstelling in zoverre gelijksoortig is dat zij strekt tot bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bezit of vermogen van een ander en het belang van die ander bij bescherming daarvan. Aldus beschouwd loopt de strekking van de delictsomschrijvingen van heling en verduistering niet (wezenlijk) uiteen. Zelfs kan hier worden gezegd dat deze strekking (integendeel) convergerend is.
23.
Dat de strekking van de delictsomschrijvingen van heling en verduistering in het onderhavige verband in ieder geval niet wezenlijk uiteenloopt, blijkt ook uit vergelijking van de wettelijke strafmaxima, met name tussen die van opzetheling en verduistering. Op opzetheling staat een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Schuldheling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of een geldboete van de vijfde categorie. En de sanctie op verduistering is een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie.
24.
Verder dient, wederom gelet op HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394, ter beoordeling van het middel de feitelijke kant van de (door het Hof toegewezen) vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten opzichte van de inleidende dagvaarding in ogenschouw te worden genomen. De in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering beschrijven niet dezelfde gedraging. Dat betekent dat ook in dit verband de vergelijkingsfactor op het onderhavige geval moet worden toegepast: in welke mate verschillen de gedragingen van elkaar, zowel naar haar aard en strekking als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
25.
Wat de aard en strekking van de gedragingen aangaat, merk ik het volgende op. Bij (schuld)heling verkrijgt de dader een goed dat van een daaraan voorafgaand misdrijf - doorgaans diefstal of verduistering - afkomstig is. Ingeval van verduistering heeft de dader het goed, dat hij zich toe-eigent, juist anders dan door misdrijf onder zich. In zoverre verschillen de gedragingen van deze daders. Dat in de voorliggende zaak de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering niet dezelfde gedraging beschrijven is dan ook niet verwonderlijk. Naar mijn inzicht leidt dit verschil niet tot de conclusie dat een dergelijke wijziging (uitbreiding) van de tenlastelegging onaanvaardbaar is, nu eenzelfde verschil zich voordoet bij de in de rechtspraak als toelaatbaar aangemerkte uitbreiding van de oorspronkelijk tenlastegelegde diefstal - waarbij de dader eveneens het goed door een misdrijf onder zich heeft gekregen - met het delict van verduistering. Wat van betekenis is, is dat de aard en strekking van de gedragingen bij heling en verduistering - evenals die bij diefstal en verduistering - hierin overeenkomen dat de dader vermogensrechtelijk een aan een ander toebehorend goed in handen krijgt.
26.
Ten aanzien van de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de in de in de inleidende dagvaarding tenlastegelegde heling en de na toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging daaraan subsidiair toegevoegde verduistering zijn beschreven, merk ik het volgende op. Het spreekt vanzelf dat strikt genomen heling in de tijd gemeten op de verduistering volgt. Beide delicten kunnen op dezelfde dag maar ook na verloop van weken of nog langer plaatsvinden. In het onderhavige geval is de heling in de oorspronkelijke tenlastelegging bepaald op 20 juli 2009 en is de daaraan in de wijziging tenlastelegging toegevoegde verduistering (ruimer) in de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 geplaatst. Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad levert dit verschil in het tijdsaspect niet een probleem op10., waarbij ik in aanmerking neem dat de datum van 20 juli 2009 een gemeenschappelijke tijdsfactor vormt en uit het proces-verbaal terechtzitting van het Hof van 12 januari 2011 niet blijkt dat door de wijziging tenlastelegging bij de verdediging een zodanige verwarring is ontstaan dat onduidelijk is op welke fiets in de subsidair vermelde periode wordt gedoeld. De plaats waar en de omstandigheden waaronder de bedoelde gedragingen zijn verricht, zijn lijkt mij gelijk: het gaat om de fiets waarop verdachte in Venlo reed toen hij op 20 juli 2009 werd staande gehouden.
27.
Gelet op het voorgaande - vooral ook in het licht van het in HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394 uiteengezette beoordelingskader - meen ik dat de verwantschap tussen de delictsomschrijving van heling, waarop de oorspronkelijke tenlastelegging is toegesneden, en die van verduistering, waarop de wijziging van de oorspronkelijke tenlastelegging ziet, niet wezenlijk uiteenloopt en dat de desbetreffende aan verzoeker verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van het vereiste verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker.
28.
Deze opvatting vindt steun in hier relevante rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van de toewijzing van de vordering van de beledigde partij door de feitenrechter. Ik noem een drietal arresten. In HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537 werd geoordeeld dat de opvatting dat de strafbaarstelling van heling niet (mede) strekt ter bescherming van het belang van de rechthebbende op het geheelde goed en dat een bestolene reeds daarom niet als beledigde (thans benadeelde) partij aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade door de heler niet juist is en dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de door de verdachte gepleegde opzetheling rechtstreeks de door de beledigde partij geleden schade heeft veroorzaakt niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Eenzelfde nauw verband nam de Hoge Raad aan in zijn arrest van 30 maart 2004, LJN AO3291, NJ 2004/343. En in het arrest van 6 november 2012, LJN BX5551, NJ 2012/643 overwoog de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaarde gewoonteheling en de gepleegde diefstal in zodanig nauw verband staan met elkaar dat de door de verdachte gepleegde gewoonteheling rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt als bedoeld in art. 51a, eerste lid, Sv niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en geen nadere motivering behoefde, in aanmerking genomen (onder meer) dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als deze niet is uitgesloten. Gelet op de gemeenschappelijke kenmerken van diefstal en verduistering naar hun delictsomschrijving en strafbaarstelling, kan ik geen reden bedenken waarom de Hoge Raad hier anders zal oordelen als het om verduistering en niet om diefstal gaat.
29.
Dat alles leidt naar mijn inzicht tot de slotsom dat het Hof geen blijk heeft gegeven van miskenning van de hier van toepassing zijnde, door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf. In het bestreden arrest van het Hof ligt besloten dat het heeft gelet op de verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen waarop de oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan zijn toegespitst. Voorts ligt erin besloten dat de in die oorspronkelijke tenlastelegging en de wijziging daarvan verweten gedragingen zijn begaan onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van die gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld van verzoeker, dat de gedachte achter de in art. 313, tweede lid, Sv opgenomen beperking, die naar art. 68 Sr verwijst, meebrengt dat de gevorderde wijziging toelaatbaar is. Zoals gezegd (zie hierboven onder 9) was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering.
30.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
31.
Het eerste middel treft doel. Het tweede middel faalt.
32.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2013
Ook niet naar analogie van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Zie HR 20 september 2011, LJN BQ6723, NJ 2011/517 en HR 30 november 1999, LJN ZD1723, NJ 2000/93. Al tendeert de rechtspraak naar het motiveren van deze beslissing wanneer tegen de wijziging is geopponeerd, aldus G.J.M. Corstens. Zie zijn 'Het Nederlands strafprocesecht', zevende druk, 2011, bewerkt door M.J. Borgers, p. 567.
De enige kenbron van op de terechtzitting afgelegde verklaringen van de verdachte, gedane vorderingen van het Openbaar Ministerie en door de verdediging gevoerde verweren.
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, zevende druk, 2012, p. 20 met verwijzing naar HR 3 juni 1997, LJN ZD0740, NJ 1997/599.
Zie ook HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003/245 m.nt. Buruma en HR 31 maart 2009, LJN BG9179, NJ 2009/247 m.nt. Schalken.
HR 2 november 1999, LJN AA3838, NJ 2000/174 (Tjoelker) m.nt. De Hullu.
Een wezenlijk uiteenlopende strekking vormt in beginsel een belemmering voor toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, al is het mogelijk dat in grensgevallen de feitelijke eenheid van de gedragingen zo domineert dat een zekere ongelijksoortigheid in de strafbepalingen daardoor op de achtergrond raakt (vgl. HR 27 november 1996, LJN ZD0583, NJ 1997/209). Zie voorts J. de Hullu, Materieel strafrecht, vijfde druk, p. 525-531.
Zie Noyon-Langemeijer-Remmelink, suppl. 95, aant. 1 bij Boek II, Titel XXX (bewerkt door prof. mr. J.W. Fokkens, bij tot 1 juli 2000) en HR 24 maart 1998, LJN ZD0985, NJ 1998/537.
Ik laat zijn voetnoten achterwege.
Vgl. HR 24 december 2002, LJN AE9043, NJ 2003/245 m.nt Buruma en HR 2 juli 2002, LJN AE3728, NJ 2002/536.
Uitspraak 12‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 313 Sv. Vordering wijziging tll. “Hetzelfde feit”. HR herhaalt relevante toetsingskader uit HR LJN BM9102. De tll is toegesneden op art. 416/417bis Sr en de vordering wijziging tll. op art. 321 Sr. Zowel het verschil in de juridische aard van de aan verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van “hetzelfde feit” i.d.z.v. art. 68 Sr. De misdrijven (schuld)heling en verduistering strekken immers mede ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, terwijl de strafmaxima die op (schuld)heling en verduistering zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft de vordering wijziging tll. zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen toewijzen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in de omstandigheden van het geval de desbetreffende gedragingen dezelfde fiets betreffen en als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt, is evenmin onbegrijpelijk. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de beslissing tot toewijzing van de vordering ten onrechte niet heeft gemotiveerd, stelt het een eis die het recht niet kent (vgl. HR NJ 2000/93).
12 maart 2013
Strafkamer
nr. S 11/01814
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 april 2011, nummer 20/001956-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
2.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding, voor zover hier van belang, als feit 6 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, een damesfiets (merk: Gazelle) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen van die damesfiets wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof."
2.2.2. Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in dier voege dat daaraan subsidiair wordt toegevoegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland, opzettelijk enig goed (damesfiets, Gazelle), geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander dan aan hem, verdachte, en dat hij anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.3. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen.
2.3. Voor zover het middel klaagt dat het Hof de beslissing tot toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging ten onrechte niet heeft gemotiveerd, stelt het een eis die het recht niet kent (vgl. HR 30 november 1999, LJN ZD1723, NJ 2000/93), zodat het middel in zoverre tevergeefs is voorgesteld.
2.4.1. Het middel klaagt voorts over het kennelijke oordeel van het Hof dat sprake is van "hetzelfde feit".
2.4.2. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten.
Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte.
Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).
2.4.3. De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - het helen van een damesfiets op 20 juli 2009 in de gemeente Venlo, en in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging als de verduistering van een damesfiets in de periode van 13 juni 2009 tot en met 20 juli 2009 in de gemeente Venlo. De tenlastelegging is toegesneden op art. 416/417bis Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 321 Sr.
Zowel het verschil in de juridische aard van de aan de verdachte verweten feiten als het verschil tussen de omschreven gedragingen loopt niet zodanig uiteen dat geen sprake kan zijn van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. De strafbaarstelling van (schuld)heling en verduistering strekt immers mede ter bescherming van het vermogen van de rechthebbende, terwijl de strafmaxima die op (schuld)heling en verduistering zijn gesteld, slechts in geringe mate uiteenlopen. Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging dus zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen toewijzen. Het kennelijke oordeel van het Hof dat in de omstandigheden van het geval de desbetreffende gedragingen dezelfde fiets betreffen en als één feitencomplex kunnen worden aangemerkt, is evenmin onbegrijpelijk.
2.4.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het eveneens tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en een week beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 12 maart 2013.
Beroepschrift 17‑07‑2012
Cassatieschriftuur
in de strafzaak tegen
[verzoeker]
raadsman: Mr. J.C. Oudijk
Edelhoogachtbaar college,
Namens [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, door wie ik bepaaldelijk ben gevolmachtigd om deze cassatieschriftuur op te stellen, te ondertekenen en in te dienen, worden de navolgende middelen van cassatie voorgedragen.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat na het instellen van het cassatieberoep meer dan acht maanden zijn verstreken voordat de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen, waardoor de redelijke termijn is overschreden.
Toelichting
Het cassatieberoep is ingesteld op 12 april 2011. Blijkens de mededeling van uw griffie werden de stukken van het geding aldaar ontvangen op 18 april 2012. Daaruit volgt dat het hof de stukken na ruim een jaar heeft ingezonden, hetgeen volgens vaste jurisprudentie van uw Raad een schending van de redelijke termijn oplevert.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt doordat het gerechtshof ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd de vordering tot wijziging van de tenlastelegging heeft toegewezen in dier voege dat verzoeker na toewijzing van die vordering onder 6 subsidiair verduistering van een fiets werd verweten, zulks terwijl van dit door wijziging toegevoegde verwijt niet kan worden gezegd dat dit (in de zin van art. 68 Sr) hetzelfde feit oplevert als de oorspronkelijk aan verzoeker verweten heling van een fiets.
Toelichting
Het tweede lid van art. 313 Sv bepaalt dat een wijziging niet mag worden toegelaten als de tenlastelegging als gevolg van die wijziging niet meer hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr zou betreffen. De vraag of nog sprake is van eenzelfde feit in deze zin is wat casuïstisch. Of, zoals uw raad het laatst (HR LJN BV5577) nog formuleerde, ‘uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval’ (r.o. 3.4).
Naspeuringen naar een arrest waarin uw raad zich uitspreekt over de vraag of heling en verduistering als ‘hetzelfde feit’ in bedoelde zin kunnen worden gekwalificeerd hebben geen resultaat gehad, zodat ik uw raad deze vraag met dit middel wil voorleggen.
In een oudere beschikking van uw raad van 27 mei 1986 (NJ 1987, 6) meent verzoeker steun te kunnen vinden voor zijn standpunt dat het hof de hier aangevallen wijziging van de tenlastelegging niet had behoren toe te staan. In de casus die in 1986 centraal stond werd een raadkamerbeschikking bestreden waarin de verhouding tussen de delicten diefstal en heling centraal stond. In zijn conclusie voor uw arrest schrijft de (toen) AG Remmelink het volgende:
‘Een andere zaak is, of men kan stellen, dat feiten die de kwalificatie diefstal opleveren (en destijds de grond waren voor de gevangenhouding) in materieel opzicht dezelfde kunnen zijn als die welke de kwalificatie heling toelaten, en die, gelet op het vonnis van de Rb., post sententiam de detentie zouden moeten legitimeren. Ik zou dat toch wel andere handelingen (‘feiten’) willen achten. Diefstal en verduistering kunnen m.i. qua uitvoering nog wel zo dicht bij elkaar liggen dat gezegd kan worden dat hetzelfde handelingscomplex daaraan ten grondslag ligt, maar diefstal en heling gaan toch terug op gedragingen die niet alleen op onderscheiden tijd en plaats gebeuren, doch die ook in hun uiterlijk aanzien danig van elkaar verschillen. Merkwaardig is, dat de Rb. destijds wel akkoord is gegaan met zo'n wijziging: oorspronkelijk was alleen gedagvaard voor diefstal.
De tenlastelegging werd ex art. 313 Sv (subs.) met heling aangevuld.’
De beschikking van uw raad houdt in dat de feitelijke vaststelling dat sprake is van andere feiten in cassatie moet worden geëerbiedigd.
Als ik de wijze woorden van de AG Remmelink leg naast de in de voorliggende zaak toegewezen vordering tot wijziging dan valt op dat hij ook nu weer gelijk heeft (gekregen).
Samen met de wijziging van (kwalificatie van) het feit van heling in verduistering werd immers ook het pleegtijdstip gewijzigd. Dat niet ook de pleegplaats moest worden gewijzigd, is toe te schrijven aan het feit dat ‘in de gemeente Venlo, in elk geval in Nederland’ al meer dan ruim genoeg was.
Ook in 2012 is de juridische aard van het gepleegde feit nog altijd van belang voor de beoordeling van de vraag of de gevorderde wijziging valt binnen de kaders van ‘hetzelfde feit’ (zie wederom HR LJN BV5577). Het komt verzoeker voor dat het beschermde rechtsbelang bij verduistering een ander is dan bij (schuld)heling. De kern van verduistering is dat de verkrijger het goed op rechtmatige wijze in bezit heeft gekregen en dat hij het in hem gestelde vertrouwen heeft beschaamd door zich het verkregen goed wederrechtelijk toe te eigenen. Kern van het verwijt bij (schuld)heling is nu juist dat de verkrijger op het moment van bezitsverkrijging wist of had moeten vermoeden dat het een goed betreft dat uit misdrijf is verkregen. Beschermd rechtsbelang is hier juist niet de bescherming van enig vertrouwen. Bedoeld is door strafbedreiging te voorkomen dat het plegen van misdrijven wordt begunstigd nadat die zijn gepleegd.
Teruggrijpend op de hierboven geciteerde conclusie voor NJ 1987, 6 zou verzoeker menen dat van diefstal en verduistering wel kan worden gezegd dat sprake is van hetzelfde feit in de zin van art. 68 Sr, maar dat dit niet geldt voor verduistering en heling, in elk geval niet in casu.
Venlo, 17 juli 2012
Raadsman