Deze hadden betrekking hadden op terugbetaling van de gebruiksvergoeding, vergoeding van verhuiskosten van [verweerder] en de huur van een vervangende woonruimte. De inhoud van de vaststellingsovereenkomst is weergegeven in het vonnis van de rechtbank onder 2.13.
HR, 11-05-2012, nr. 10/04884
ECLI:NL:HR:2012:BV1031
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-05-2012
- Zaaknummer
10/04884
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BV1031
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV1031, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1031
ECLI:NL:HR:2012:BV1031, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1031
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2010
- Vindplaatsen
NJ 2012/530 met annotatie van E.A. Alkema
Conclusie 11‑05‑2012
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
10/04884
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 13 januari 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerder]
Deze zaak gaat over de onrechtmatigheid van beschuldigingen door een particulier aan het adres van een gemeenteraadslid, waaraan publiciteit is gegeven.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het vonnis in eerste aanleg onder 2.1 - 2.26 en in het bestreden arrest onder 4.1 - 4.15. Kort samengevat houden deze het volgende in:
1.1.1.
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft op 28 oktober 2004 met verweerder in cassatie, [verweerder], een zgn. 'verblijfsovereenkomst' gesloten. Deze hield in dat [verweerder] met zijn gezin in de woning van [eiser] te Wolvega zou verblijven totdat deze zou zijn verkocht. [Eiser] was in augustus 2003 naar Almere verhuisd; zijn woning in Wolvega stond te koop.
1.1.2.
[Verweerder] was toen lid van de gemeenteraad van Weststellingwerf voor een lokale politieke partij.
1.1.3.
Op 26 mei 2005 heeft [eiser] de overeenkomst met [verweerder] opgezegd tegen 1 augustus 2005. Vervolgens is een geschil ontstaan over de reikwijdte van het contract: [eiser], die stelt dat hij met de 'verblijfsovereenkomst' het kraken van zijn woning had willen voorkomen, was van mening dat [verweerder] op grond van het contract de woning uiterlijk per 1 augustus 2005 moest hebben ontruimd. [Verweerder] betwistte dat.
1.1.4.
Op 26 augustus 2005 heeft [eiser] [verweerder] gesommeerd om de woning uiterlijk 28 augustus 2005 te ontruimen. Op 29 augustus 2005 ontving [eiser] een brief van [verweerder], waarin deze een beroep op huurbescherming deed.
1.1.5.
[Eiser] heeft zich vergeefs gewend tot de burgemeester. [Eiser] heeft zich vervolgens gewend tot een ander gemeenteraadslid. Na diens tussenkomst is op 8 september 2005 tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. [Verweerder] heeft zich daarin verbonden diezelfde dag de woning te ontruimen, waartegenover [eiser] bepaalde financiële concessies deed1..
1.1.6.
Op 11 september 2005 heeft [eiser] zich bij de burgemeester van Weststellingwerf beklaagd over de gedragingen van [verweerder]. Op deze brief heeft de burgemeester geen actie ondernomen. Vervolgens heeft [eiser] zich vergeefs tot verscheidene andere personen en instanties gewend. Op 24 januari 2006 heeft [eiser] aangifte gedaan van valsheid in geschrift en afpersing door [verweerder].
1.1.7.
Op 8 februari 2006 heeft [eiser] een brief aan het gemeentebestuur gezonden, waarvan de inhoud in het bestreden arrest onder 4.8 is geciteerd. Hij beschuldigde in die brief [verweerder] van het begaan van een reeks concrete feiten, waaronder feiten die hij aanmerkte als 'valsheid in geschrift' of als 'afpersing'. [Eiser] schreef onder meer dat iemand die valsheid in geschrift pleegt niet thuishoort in het bestuur van een gemeente.
1.1.8.
[Eiser] heeft een afschrift van zijn brief naar de plaatselijke pers gestuurd. In vier lokale kranten is berichtgeving over deze kwestie verschenen. Naar aanleiding van de brief van [eiser] heeft het gemeentebestuur besloten het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) in te schakelen en onderzoek te laten doen naar het handelen van [verweerder].
1.1.9.
Op 7 maart 2006 zijn verkiezingen gehouden voor de gemeenteraad. [verweerder] is niet herkozen.
1.1.10.
Het BING heeft op 11 april 2006 rapport uitgebracht. De inhoud van dat rapport is weergegeven in het bestreden arrest onder 4.12 - 4.15.
1.2.
Op 22 november 2006 heeft [verweerder] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door, kort vóór de gemeenteraadsverkiezingen, een brief aan het gemeentebestuur te sturen waarin hij [verweerder] heeft neergezet als een crimineel, en door deze brief in kopie aan de lokale pers te sturen. Dit heeft, na een interview met [eiser], geleid tot publicatie in de kranten en is uiteindelijk uitgegroeid tot een affaire, hetgeen volgens [verweerder] tot gevolg heeft gehad dat hij zijn raadszetel is kwijtgeraakt en dat hij bovendien aanzienlijk minder vaak wordt ingeschakeld als (betaald) spreker bij uitvaarten en andere gelegenheden. [Verweerder] stelt als gevolg van dit onrechtmatig handelen inkomsten te derven. In eerste aanleg heeft [verweerder] een schadevergoeding gevorderd van € 222.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten van rechtsbijstand. Dit bedrag betrof geleden immateriële schade en gederfde inkomsten. Daarnaast vorderde hij vergoeding van toekomstige inkomstenderving. Ten slotte vorderde [verweerder] dat aan [eiser] zal worden verboden hem zonder objectief redelijke grond in verband te brengen met enig strafbaar feit en/of met criminele handelingen en dat aan [eiser] zal worden verboden zich tegenover derden, al dan niet publiekelijk, negatief uit te laten over [verweerder], zoals [eiser] heeft gedaan in zijn brief van 8 februari 2006 en de door [eiser] gegeven interviews, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3.
[Eiser] heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 2 april 2008 (LJN: BD2201) heeft de rechtbank alle vorderingen van [verweerder] afgewezen. De rechtbank verwees naar de maatstaf van HR 24 juni 1983, NJ 1984/801. Na een bespreking van de feiten en omstandigheden kwam de rechtbank tot de slotsom dat [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder]. Samengevat was de rechtbank van oordeel dat het [eiser] vrijstond zich met zijn klachten tot het gemeentebestuur te wenden. De omstandigheid dat het gemeentebestuur in deze brief aanleiding heeft gevonden om het BING een onderzoek te laten instellen is volgens de rechtbank niet aan [eiser] toe te rekenen, evenmin als de omstandigheid dat de perspublicaties over deze kwestie zijn verschenen kort vóór de gemeenteraadsverkiezing.
1.4.
[Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem2.. In de loop van de procedure in appel heeft [verweerder] zijn vorderingen verminderd. Van zijn hoofdvorderingen heeft hij slechts de vordering tot een verklaring voor recht gehandhaafd (zie rov. 2). Bij arrest van 20 juli 2010 (LJN: BN1847) heeft het gerechtshof, nevenzittingsplaats Leeuwarden, het vonnis van 2 april 2008 vernietigd en, opnieuw recht doende, voor recht verklaard dat [eiser] op de in dit arrest vermelde gronden onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder]3.. Het hof heeft [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties4..
1.5.
[Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel I is gericht tegen de maatstaf die het hof in rov. 15 voorop heeft gesteld (onderdelen I.1 en I.2). Het middel keert zich tevens tegen de consequenties die het hof aan deze maatstaf zou hebben verbonden in rov. 18.1 (middelonderdeel I.3), in rov. 18.2 (onderdeel I.4), in rov. 18.3 (onderdeel I.5) en in rov. 18.6 (onderdeel I.6). In het kort houdt de klacht in dat de in rov. 15 vermelde maatstaf een beperking van de vrijheid van meningsuiting van [eiser] meebrengt die verder gaat dan die, welke de Hoge Raad in het aangehaalde arrest van 24 juni 1983 tot uitdrukking heeft gebracht.
2.2.
In het arrest van 24 juni 1983 overwoog de Hoge Raad als volgt:
"Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publikaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beeindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel - in een situatie als de onderhavige - in het bijzonder van de volgende:
- a.
de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
- b.
de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen;
- c.
de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
- d.
de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a. t/m c. bedoelde factoren;
- e.
de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
- f.
een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen." (rov. 3.4)
2.3.
In rov. 10 van het thans bestreden arrest heeft het hof voorop gesteld dat het in dit geding gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk (aan de zijde van [eiser]) het recht op vrijheid van meningsuiting en (aan de zijde van [verweerder]) het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval5.. In rov. 11 overwoog het hof dat de in het arrest van 24 juni 1983 geformuleerde criteria bij deze afweging tot uitgangspunt dienen. Het hof voegde hieraan toe:
"De Hoge Raad heeft deze criteria immers geformuleerd voor het - zich in die zaak voordoende - geval dat twee, ieder voor zich hoogwaardige belangen tegenover elkaar staan: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving kunnen raken kunnen blijven voortbestaan. Nu [eiser] stelt dat hij zijn aantijgingen jegens [verweerder] heeft geuit aan diverse instanties, waaronder de lokale pers, teneinde 'misstanden' bij het openbaar bestuur van Weststellingwerf in relatie tot [verweerder] aan de kaak te stellen, doet zich in casu een zelfde botsing van belangen voor." (rov. 11).
2.4.
Onder 15 heeft het hof overwogen als volgt:
"Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt met zich dat de bewering dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een of meerdere strafbare feiten of andere laakbare gedragingen, alleen in de openbaarheid geuit mag worden indien dit onderbouwd kan worden met feitelijke gedragingen van de desbetreffende persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedraging gekwalificeerd kunnen worden."
2.5.
Gelet op de samenhang van rov. 15 met rov. 11, moet het hof in de eerste volzin van rov. 15 wel het oog hebben gehad op het door de Hoge Raad in het arrest van 24 juni 1983 onder c genoemde gezichtspunt, te weten: de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal. Tot zover geeft deze overweging niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De lezer van deze overweging realisere zich dat het gezichtspunt onder c slechts één van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden is.
2.6.
Op het eerste gezicht lijkt het hof in de tweede volzin van rov. 15 een bijzondere regel te formuleren voor het in het openbaar beweren dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten of andere laakbare gedragingen. Deze volzin moet evenwel in de context worden gelezen. Verderop in het arrest, in rov. 19, maakt het hof de gevolgtrekking dat het handelen van [eiser] kan worden gekwalificeerd als 'smaad' in de zin van art. 261 Sr, waarmee de onrechtmatigheid van zijn handelen is gegeven.
2.7.
Indien een persoon schuldig is bevonden aan het misdrijf 'smaad'6., is de gevolgtrekking inderdaad dat die handeling, als rechtstreeks in strijd met de wet, onrechtmatig is jegens de benadeelde; in dit geval jegens [verweerder]. Echter, een kwalificatie van de gedragingen van [eiser] als 'smaad' in de zin van art. 261 Sr maakt niet dat een afweging als bedoeld in rov. 11 geheel achterwege kan blijven. Art. 261 lid 1 Sr omschrijft smaad als: "hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven"7.. Het tweede lid stelt smaadschrift strafbaar. Het derde lid van dit artikel bepaalt: "Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste"8.. Over de verhouding van deze bepaling tot de vrijheid van meningsuiting, beschermd in art. 10 EVRM, bestaat rechtspraak van de strafrechter.
2.8.
In HR 16 juni 2009 (LJN: BG7750), NJ 2009/379 m.nt. E.J. Dommering, had de strafrechter het tweede lid van art. 261 Sr buiten toepassing gelaten, als in strijd met de in art. 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting. De Hoge Raad overwoog dienaangaande:
"Een beperking van het recht van vrije meningsuiting kan ingevolge art. 10, tweede lid, EVRM gerechtvaardigd zijn voor zover die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Dat wil zeggen dat voor die beperking een dringende maatschappelijke noodzaak ('pressing social need') moet bestaan. Of hiervan sprake is dient beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval."
2.9.
In HR 14 juni 2011 (LJN: BP2087), NJ 2011/504 m.nt. E.J. Dommering, overwoog de Hoge Raad dat niet in zijn algemeenheid kan worden gezegd dat in geval van verwerping van een beroep op art. 10 EVRM aan het beroep van de verdachte op het derde lid van art. 261 Sr geen zelfstandige betekenis meer kan toekomen (rov. 7.3). In zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest wees mijn ambtgenoot Silvis onder meer op het onderscheid dat in de rechtspraak van het EHRM wordt gemaakt tussen beweringen over feiten en waardeoordelen: "The existence of facts can be demonstrated, whereas the truth of value judgements is not susceptible of proof"9.. Het EHRM heeft hiermee geen vrijbrief gegeven voor het doen van uitlatingen die als waardeoordeel zijn verpakt: "However, even where a statement amounts to a value statement, the proportionality of an interference may depend on whether there exists a sufficient factual basis for the impugned statement, since even a value judgement without any factual basis to support it may be excessive"10..
2.10.
Het schema dat de strafrechter moet doorlopen voordat hij kan komen tot een veroordeling wegens smaad of smaadschrift11., omvat derhalve de volgende stappen: (i) is aan alle vereisten van art. 261 lid 1 (smaad) resp. lid 2 (smaadschrift) voldaan? (ii) behoort deze strafbepaling op grond van art. 94 Grondwet buiten toepassing te worden gelaten omdat de toepassing daarvan in strijd zou zijn met art. 10 EVRM? (iii) kan overigens met succes een beroep worden gedaan op de uitzondering in het derde lid van art. 261 Sr? De onder (ii) genoemde vraag valt uiteen in drie subvragen: (a) is het eerste lid van art. 10 EVRM toepasselijk? (b) zijn een of meer uitzonderingsgronden in het tweede lid van art. 10 EVRM toepasselijk? (c) wat is het resultaat van de door de rechtspraak van het EHRM vereiste afweging van deze beschermde belangen?
2.11.
Met zijn keuze voor de route via art. 261 Sr heeft het hof m.i. het zichzelf niet gemakkelijker gemaakt. Hoe dan ook, of deze route nu wel of niet wordt genomen, in ieder geval zal een afweging moeten plaatsvinden tussen de vrijheid van meningsuiting van [eiser] en anderzijds de bescherming van de eer en goede naam van [verweerder], die in rechte opkomt tegen het feit dat [eiser] hem in het openbaar heeft beschuldigd van strafbare feiten. Het hof heeft deze afweging niet achterwege gelaten. In rov. 15 en de daarop volgende overwegingen heeft het hof immers acht geslagen op:
- -
de aard van de gepubliceerde verdenkingen (zie rov. 15: "strafbare feiten of andere laakbare gedragingen"; rov. 16: "ernstige verdenkingen") en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben (zie rov. 16: "zeer nadelige gevolgen voor [verweerder]");
- -
de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen (zie rov. 17 en, ten aanzien van elke beschuldiging afzonderlijk, rov. 18);
- -
de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal (zie rov. 18, ten aanzien van elke beschuldiging afzonderlijk);
- -
de inkleding van de verdenkingen (zie rov. 20: "de onnodig grievende wijze waarop [eiser] zijn verdenkingen jegens [verweerder] heeft ingekleed").
2.12.
Om deze redenen treft de klacht tegen rov. 15 geen doel. Gelezen in de context, heeft het hof in rov. 15 niet een nieuwe maatstaf geïntroduceerd in afwijking van het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1983, maar een belangenafweging gemaakt die overeenstemt met de maatstaven van het genoemde arrest.
2.13.
Onderdeel I.3, gelezen in verbinding met onderdeel I.2, klaagt in de eerste plaats dat het hof, in rov. 18.1, de door [eiser] aan de kaak gestelde handelwijze van [verweerder] met betrekking tot het nabootsen van een handtekening ten onrechte langs de meetlat van het misdrijf 'valsheid in geschrift' heeft gelegd. In het kort houdt de klacht in dat een toetsing aan deze strafbepaling te zwaar is aangezet: de maatstaf in HR 24 juni 1983 onder c ("de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal") stelt niet de eis dat het misdrijf van 'valsheid in geschrift' bewezen wordt door degene die de bewering doet. Volgens het middel moet worden aangeknoopt bij de hoedanigheid van partijen ([eiser] als "juridische leek") en gaat het slechts erom, of in de volksmond de vlag de lading dekt.
2.14.
Deze klacht faalt. Het hof behandelt hier één van de relevante factoren, te weten de aard van de gepubliceerde verdenking (gezichtspunt a in het arrest HR 24 juni 1983). Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat [eiser] tegen [verweerder] aangifte heeft gedaan wegens valsheid in geschrift (rov. 4.7) en in zijn brief van 8 februari 2006 heeft gesproken over "valsheid in geschrifte" die [verweerder] zou hebben begaan (rov. 4.8). Het hof heeft dit mogen opvatten als een openbaar gemaakte aantijging door [eiser], inhoudende dat [verweerder] door het nabootsen van een handtekening valsheid in geschrift heeft begaan. De interpretatie van de gedingstukken is voorbehouden aan het hof als hoogste rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk is deze weergave door het hof niet.
2.15.
Het middelonderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof in rov. 18.1 uit het oog heeft verloren dat de gegrondheid van de aantijging niet mag worden beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden die eerst achteraf bekend zijn geworden. Het gaat om de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal.
2.16.
Ook dit heeft het hof niet uit het oog verloren. In rov. 18.1 schetst het hof een scène waarin [eiser] onmiddellijk ondertekening van de "verblijfsovereenkomst" door [verweerder] en diens echtgenote eiste, de echtgenote van [verweerder] op dat moment niet beschikbaar was en zij aan [verweerder] toestemming gaf om de overeenkomst namens haar te ondertekenen. [Verweerder] heeft toen, in plaats van "per order" te tekenen, de handtekening van zijn vrouw nagebootst. Het hof heeft overwogen dat, wat er van die handelwijze zij, de publiekelijke kwalificatie van 'valsheid in geschrift', welke [eiser] aan die handeling van [verweerder] heeft gegeven, niet door de feiten gedragen wordt. De rechtsklacht faalt.
2.17.
Onderdeel I.4 behelst een soortgelijke klacht over rov. 18.2. Het hof zou ten onrechte zijn oordeel hebben gebaseerd op het BING-rapport, dat pas later is opgemaakt en nog niet voorhanden was toen [eiser] de gewraakte uitlatingen over de handelwijze van [verweerder] deed. Buiten dat, gaat het hof volgens dit middelonderdeel eraan voorbij dat de bevoegdheden van het BING beperkt waren, met name ten aanzien van het interviewen van personen, zodat aan dat rapport geen definitief oordeel kan worden ontleend met betrekking tot het waarheidsgehalte van de beweringen van [eiser]. De verwerping van dit verweer is volgens de klacht rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.18.
Mijns inziens mist [eiser] belang bij deze klacht. Het gaat hier om het verwijt dat [verweerder] misbruik zou hebben gemaakt van zijn functie als raadslid, door het te doen voorkomen alsof de gemeente plannen had voor aankoop van het perceel van de klager. In rov. 18.2 heeft het hof overwogen dat blijkens het BING-rapport niet duidelijk is geworden of de aangevoerde feiten - die op zichzelf tot 'misbruik van de functie' zouden leiden - kloppen. Hieruit volgt dat het hof de bevindingen uit het later opgemaakte BING-rapport niet aan [eiser] heeft tegengeworpen. Integendeel, het hof heeft het waarheidsgehalte van de desbetreffende bewering van [eiser] in het midden gelaten, omdat hierover onvoldoende duidelijk is geworden. Aan het slot van rov. 20 heeft het hof geconcludeerd dat "van de meeste geuite beschuldigingen blijkens het vorenoverwogene feitelijk weinig overblijft". De omstandigheid dat de juistheid of onjuistheid van deze bewering van [eiser] door het hof in het midden is gelaten, is hiermee niet in tegenspraak. Kortom, de uitgesproken verklaring voor recht is niet op deze bewering gebaseerd. De klacht faalt.
2.19.
Onderdeel I.5 herhaalt deze klachten, ditmaal voor rov. 18.3. In die overweging gaat het om de beschuldiging dat [verweerder] op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. Ook hiervan heeft het hof, gelet op het BING-rapport, geoordeeld dat "niet duidelijk" is geworden of [verweerder] inderdaad op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. Het hof noteert dat [verweerder] in ieder geval de desbetreffende factuur in mei 2004 heeft voldaan. Het hof heeft het waarheidsgehalte van de desbetreffende bewering dus in het midden gelaten. De klacht leidt niet tot cassatie.
2.20.
Onderdeel I.6 klaagt dat het hof in rov. 18.6 miskent dat de kwalificatie 'bedrog' (die [eiser] aan het niet nakomen door [verweerder] van betalingsverplichtingen jegens derden had gegeven) in zijn context moet worden beschouwd. Volgens de klacht gaat het erom, wat [eiser] met de gewraakte uitlating heeft bedoeld in samenhang met hetgeen het geadresseerde publiek daaronder begrijpt.
2.21.
Het hof heeft overwogen dat, ook al vindt de wanbetaling enige steun in de door [eiser] aangevoerde feiten, de door [eiser] gebruikte term 'bedrog' een verkeerde voorstelling van zaken geeft: uit de stellingen van [eiser] volgt niet dat [verweerder] hem of anderen heeft bewogen tot een rechtshandeling door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling of door een andere kunstgreep. Die redengeving is niet onbegrijpelijk en kan de beslissing dragen. De klacht is in wezen gericht tegen een beoordeling en waardering van de feiten, die aan het hof is voorbehouden en in cassatie niet op inhoudelijke juistheid kan worden getoetst. Het hof was niet gebonden aan hetgeen [eiser] wel of niet met het gebruik van de term 'bedrog' heeft bedoeld. Uit het feit dat het hof van oordeel is dat de door [eiser] gebruikte term een verkeerde voorstelling van zaken geeft, volgt dat het hof (in ieder geval: mede) heeft gelet op de wijze waarop het geadresseerde publiek deze uitdrukking zal opvatten. De geldigheid van de desbetreffende rechtshandeling stond in dit geding niet ter beoordeling. De klacht faalt.
2.22.
Middel II heeft betrekking op het gezichtspunt, in het arrest van 24 juni 1983 genoemd onder b, te weten: de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen. Het middel is gericht tegen rov. 17, 18.4 en 18.5, waarin het hof de uitlatingen bespreekt die [eiser] heeft gedaan over het niet nakomen door [verweerder] van de 'verblijfsovereenkomst'. Volgens het hof leveren de gestelde tekortkomingen van [verweerder], beschouwd vanuit het algemeen belang, niet een ernstige misstand op. Bovendien hebben partijen over deze kwestie een vaststellingsovereenkomst gesloten (rov. 17). Volgens onderdeel II.1 geeft het hof met dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de privésfeer kan wangedrag van een politicus het algemeen belang raken: van een volksvertegenwoordiger mag immers een hoge mate van integriteit worden verwacht. Ook in rov. 18.4 en 18.5 heeft het hof volgens de klacht ten onrechte meegewogen dat een aantal van de beweerde gedragingen van [verweerder] zich in de privésfeer heeft afgespeeld.
2.23.
De rechtsklacht faalt. Het hof had rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen. Dat is, wat het hof in de bestreden overwegingen heeft gedaan. Het hof heeft daarbij niet miskend dat van een politicus een hoge mate van integriteit mag worden verwacht; niets in het arrest wijst op een zodanige miskenning. Evenmin heeft het hof miskend dat wangedrag door een politicus, begaan in de privésfeer, repercussies kan hebben voor zijn functioneren in een openbare functie. Ik houd het ervoor, dat het hof de gestelde gedragingen van [verweerder] anders heeft gewaardeerd dan [eiser] had gedaan. Dat oordeel is naar behoren met redenen omkleed.
2.24.
Onderdeel II.2 mist m.i. feitelijke grondslag, daar waar het veronderstelt dat het hof met zijn verwijzing naar de op 8 september 2005 tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst tot uitdrukking brengt dat deze overeenkomst afdoet aan de ernst van de gestelde gedragingen van [verweerder]. Dit oordeel valt niet te lezen in de bestreden overwegingen. Het hof heeft slechts beslist dat, ook al zou [verweerder] in dit opzicht jegens [eiser] tekortgeschoten zijn, de kwalificatie "afpersing" die [eiser] aan de handelwijze van [verweerder] heeft gegeven niet wordt gedragen door de daartoe aangevoerde feiten. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd. De toelichting op deze klacht, inhoudend dat [verweerder] [eiser] een streek heeft geleverd en dat [eiser] dit aan de kaak mag stellen, maakt dit niet anders. Immers, het hof heeft niet geoordeeld dat [eiser] zijn ergernis over het gedrag van [verweerder] voorafgaand aan en bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst niet aan de kaak zou mogen stellen. Het hof heeft slechts geoordeeld dat de daartoe aangevoerde feiten het publiekelijk gebruik van de kwalificatie 'afpersing', die [eiser] aan het gedrag van [verweerder] heeft gegeven, niet rechtvaardigen. Blijkens rov. 11 ("bij de afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval") en rov. 20 heeft het hof bovendien de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop deze kwalificatie werd gebezigd, in zijn oordeel betrokken. De klacht faalt.
2.25.
Onderdeel II.3 behoeft na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. Onderdeel II.4 is gericht tegen de laatste zin van rov. 18.4, waarin het hof de door [eiser] gebezigde kwalificaties "overtrokken, subjectief" noemt.
2.26.
Ook ten aanzien van deze overweging geldt dat het oordeel van het hof niet inhoudt dat het ongeoorloofd was dat [eiser] zijn ongenoegen over de (zijns inziens: onbehoorlijke) handelwijze van [verweerder] aan de kaak stelde. Het hof heeft in de bestreden overweging slechts geoordeeld dat - wat er zij van die handelwijze - [eiser] daaraan niet publiekelijk deze kwalificaties had mogen verbinden. Blijkens rov. 11 en rov. 20 heeft het hof bovendien de omstandigheden waaronder en het tijdstip waarop deze kwalificatie werd gebezigd, in zijn oordeel betrokken: juist op dit moment (vlak voor de gemeenteraadsverkiezing) en gelet op de onnodig grievende wijze waarop de verdenking is ingekleed (rov. 20). De klacht faalt.
2.27.
De onderdelen II.5 en II.6 herhalen de klacht dat het niet gaat om de juistheid van de juridische kwalificaties die [eiser] aan de handelwijze van [verweerder] heeft gegeven, maar om de vraag "hoe de handelwijze van [verweerder] in de volksmond wordt ervaren". Wat daarvan zij, het hof heeft op de in zijn arrest aangegeven gronden tot de slotsom kunnen komen dat de kwalificaties die [eiser] aan de gedragingen van [verweerder] had gegeven onnodig grievend waren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals gezegd, is volgens de Hoge Raad één van de relevante gezichtspunten: hoe de desbetreffende beweringen zijn ingekleed. Voor zover het middel nog de klacht inhoudt dat het hof onvoldoende oog heeft gehad voor de penibele situatie waarin [eiser] verkeerde - omdat hij de woning vóór een bepaalde datum moest opleveren aan de koper en slechts noodgedwongen accoord is gegaan met (de financiële tegemoetkomingen aan [verweerder] in) de vaststellingsovereenkomst -, stelt het middel de waardering van de feiten ter discussie. Die waardering is voorbehouden aan het hof. Het resultaat van die waardering is voor de lezer van het arrest niet onbegrijpelijk.
2.28.
Middel III richt zich tegen de slotsom in rov. 19. De onderdelen 1 en 2 herhalen de klachten van de middelen I en II over de strafrechtelijke kwalificaties. Volgens de klacht gaat het niet erom wat de jurist onder de gebruikte termen verstaat, maar om wat de gewone burger hieronder begrijpt. Deze klacht stuit af op hetgeen in de vorige alinea's is vermeld en behoeft verder geen bespreking. Onderdeel III.2 bevat een bijkomende klacht: voor zover het hof in rov. 19 aan de termen "crimineel gedrag" en "misdrijven", die [eiser] in zijn brief van 8 februari 2006 heeft gebezigd, afzonderlijk betekenis toekent, geeft dit oordeel volgens het middelonderdeel blijk van een onjuiste lezing van die brief.
2.29.
Deze klacht treft geen doel omdat de lezing van de gedingstukken aan het hof als de hoogste feitenrechter is voorbehouden. Daarbij komt nog, dat het hof niet uitsluitend heeft gelet op de vraag of de door [eiser] gebezigde kwalificaties aan de wettelijke eisen voldoen: blijkens de laatste zin van rov. 20 heeft het hof wel degelijk gelet op de wijze waarop de boodschap bij "het publiek" overkomt.
2.30.
Onderdeel III.3 herhaalt de klacht dat het hof ex tunc had moeten oordelen, d.w.z. dat het hof had moeten onderzoeken of de verwijten van [eiser] aan het adres van [verweerder] destijds voldoende grondslag vonden in het toen voorhanden feitenmateriaal. Een klacht van deze strekking was ook neergelegd in de onderdelen I.3 en I.4, hierboven besproken. In de tweede en derde volzin van rov. 19, waarop onderdeel III.3 betrekking heeft, heeft het hof ook ten aanzien van de termen "crimineel gedrag", "misdrijven" en "bekendstaand crimineel" geoordeeld dat, gelet op de onderbouwing daarvan, deze kwalificaties niet door [eiser] hadden mogen worden gebruikt. Ook bij dat oordeel heeft het hof mede gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het tijdstip waarop zij werden geuit en het onnodig grievende karakter ervan (rov. 20). Uit dit een en ander volgt dat het oordeel niet berust op een miskenning van het relevante gezichtspunt van de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, maar op een waardering van de feiten. Middel III faalt.
2.31.
Middel IV richt zich met name tegen de overweging dat niet uitgesloten is dat [eiser] mede uit persoonlijke animositeit heeft gehandeld (rov. 20). In onderdeel IV.1 wordt betoogd dat, voor zover het hof hieraan de gevolgtrekking verbindt dat reeds daarom sprake is van onrechtmatig handelen van [eiser], dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Deze klacht mist m.i. feitelijke grondslag, omdat het hof dit aspect slechts heeft genoemd als een bijkomende omstandigheid en niet reeds hierop zijn oordeel over de onrechtmatigheid heeft gebaseerd.
2.32.
De onderdelen IV.2 - IV.4 klagen dat voor zover het hof in rov. 19 tot uitdrukking heeft willen brengen dat [eiser] geen publiek belang voor ogen had toen hij zijn uitlatingen deed, dat oordeel onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt. In de procedure bij het hof had hij betoogd dat hij, juist vanwege de gesloten vaststellingsovereenkomst, geen persoonlijk belang meer bij deze kwestie had en slechts een publiek debat op gang heeft willen brengen over de integriteit van gemeentebestuurders in het algemeen en van [verweerder] in het bijzonder.
2.33.
Het hof heeft ten aanzien van sommige verwijten van [eiser] aan [verweerder] geconstateerd dat het gaat om "kwesties die het publiek belang aangaan", ten aanzien van andere verwijten dat het gaat om kwesties in de privésfeer. Het hof heeft niet geoordeeld dat het [eiser] niet vrij stond, gedragingen van [verweerder] in de privésfeer (zoals de beweerde tekortkoming van [verweerder] in de nakoming van de verblijfsovereenkomst) publiekelijk aan de orde te stellen. Het hof heeft de wijze [eiser] waarop deze gedragingen aan de orde heeft gesteld onrechtmatig geacht, in het bijzonder omdat dit gepaard ging met de gewraakte kwalificaties, die naar het oordeel van het hof onvoldoende steun vonden in de feiten. De klacht stuit hierop af.
2.34.
De onderdelen IV.5 en IV.6 bouwen voort op de eerdere klachten en behoeven na het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
2.35.
Middel V is gericht tegen rov. 22. Het klaagt dat rechtens niet relevant is dat [eiser] te voren door zijn advocaat is gewaarschuwd voor een claim wegens smaad in verband met de brief van 8 februari 2006. Het middel benadrukt dat [eiser] niets anders deed dan het vertellen van de waarheid in het algemeen belang.
2.36.
Zoals hiervoor al is besproken, kan de rechter bij zijn belangenafweging in het kader van de beperking van de vrijheid van meningsuiting ter bescherming van eer en goede naam van een andere persoon, alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling betrekken. De omstandigheid dat [eiser] tevoren was gewaarschuwd voor mogelijke juridische consequenties, heeft het hof mogen aanmerken als rechtens relevant. Het kan verschil maken of een uitlating mondeling wordt gedaan in het vuur van een debat, dan wel nadat vooraf gelegenheid tot bezinning heeft bestaan. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht faalt.
2.37.
Middel VI, gericht tegen rov. 16, bouwt voort op middel II. Na het voorgaande behoeft dit middel geen afzonderlijke bespreking meer.
2.38.
Middel VII is gericht tegen rov. 24 en klaagt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op het bewijsaanbod van [eiser]. Volgens het hof is dit aanbod "niet ter zake dienend". Dat is, mede gelet op art. 166 lid 1 Rv, een dragende motivering12.. Volgens het middel heeft het hof dit bewijsaanbod kennelijk als niet ter zake dienend beschouwd omdat de kwalificaties die [eiser] aan de gedragingen van [verweerder] had gegeven niet de juiste (juridische) kwalificaties zijn, en/of omdat deze achteraf niet bewezen zijn verklaard in het BING-rapport. Ook wordt geklaagd dat het hof ten onrechte geen onderzoek ("ex tunc") heeft gedaan naar de wetenschap van [eiser] ten tijde van het schrijven van de brief.
2.39.
Deze klacht deelt in het lot van de voorgaande middelen, waarmee zij samenhangt. [Eiser] heeft in zijn memorie van antwoord (onder 81) bewijs aangeboden van zijn stellingen door het doen horen van getuigen. Hij heeft namen genoemd van getuigen die gehoord zouden kunnen worden, maar niet gepreciseerd van welke stellingen hij bewijs aanbiedt. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard13.. Ook tegen de achtergrond van deze rechtsregel is het oordeel in rov. 24 dat het bewijsaanbod niet ter zake dienend is, niet onbegrijpelijk. Middel VII faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑05‑2012
Op 23 juni 2009 heeft het hof arrest gewezen in een incident over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg.
Een verschrijving in het dictum is hersteld bij rectificatie-arrest van 19 oktober 2010.
Waarmee het belang bij het ingestelde cassatieberoep gegeven is: vgl. HR 22 september 2006 (LJN: AX9705), NJ 2007/188.
In dit verband wees het hof op HR 6 januari 1995, NJ 1995/422 en HR 18 januari 2008 (LJN: BB3210), NJ 2008/274, beide m.nt. E.J. Dommering.
In dit geval is niet door de strafrechter vastgesteld dat [eiser] het misdrijf 'smaad' heeft begaan en terzake strafbaar is. De vraag of, in verband met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM, de burgerlijke rechter de vrijheid heeft deze kwalificatie te geven, is in het cassatiemiddel niet aan de orde gesteld.
Zie over het begrip 'telastlegging van een bepaald feit': HR 29 september 2009 (LJN: BI1171), NJ 2009/541 m.nt. J.M. Reijntjes; HR 30 oktober 2001, NJ 2002/129. Zie over het begrip 'ruchtbaarheid geven': HR 8 juli 2008 (LJN: BC9186), NJ 2008/430; HR 2 november 2004, NJ 2004/691.
Zie over dit derde lid: HR 17 oktober 2006 (LJN: AX5765), NJ 2007/25 m.nt. E.J. Dommering.
Conclusie A-G Silvis, alinea 26, verwijzend naar EHRM 8 juli 1986, appl.no. 46311/99 (McVicar/U.K.). Zie nadien nog: EHRM 28 augustus 1992, NJ 1994/103, par. 34; EHRM 13 november 2003, EHRC 2003/101, par. 39.
Idem, verwijzend naar EHRM 19 januari 2006, appl.no. 46389/99 (Albert Engelmann GmbH), par. 31.
Meer in het algemeen hierover: A.J. Nieuwenhuis en A.L.J. Janssens, Uitingsdelicten, Deventer: Kluwer, 2011, blz. 65 e.v.
Zie Van Nispen 2010, (T&C RV), art. 166 Rv, aant. 3, HR 11 maart 2011, NJ 2011, 123, HR 9 juli 2004, NJ 2005, 270 en HR 14 november 2003, NJ 2005, 269.
HR 9 juli 2004, NJ 2005/270 (rov. 3.6).
Uitspraak 11‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad door politicus in het openbaar op onnodig grievende wijze en zonder voldoende feitelijke onderbouwing te beschuldigen van misdrijven in de privésfeer. Botsing van recht op vrijheid van meningsuiting en recht op eer en goede naam. Afweging van alle relevante omstandigheden; HR 24 juni 1983, NJ 1984/801. Hof heeft geen verkeerde maatstaven bij beoordeling aangelegd.
Partij(en)
11 mei 2012
Eerste Kamer
10/04884
RM/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Garretsen, thans mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
de vonnissen in de zaak 127383 / HA ZA 06-1498 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 april 2007 en 2 april 2008;
- b.
Het arrest in de zaak 200.010.214/01 van het gerechtshof te Arnhem van 20 juli 2010 (zoals verbeterd bij arrest van 19 oktober 2010).
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof 20 juli 2010 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 januari 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
Op 28 oktober 2004 heeft [eiser] met [verweerder], destijds gemeenteraadslid van de gemeente Weststellingwerf, een "verblijfsovereenkomst" gesloten, inhoudende dat [verweerder] met zijn gezin in de woning van [eiser] in Wolvega zou blijven totdat die verkocht zou zijn.
- (ii)
Nadat [eiser] de overeenkomst per 1 augustus 2005 had opgezegd is tussen partijen een geschil ontstaan over de reikwijdte van het contract. [Eiser] meende dat [verweerder] op grond van het contract de woning per 1 augustus 2005 moest hebben ontruimd, terwijl [verweerder] zich op het standpunt stelde dat hij huurbescherming genoot.
- (iii)
[Eiser] heeft zich vergeefs gewend tot de burgemeester. [Eiser] heeft zich vervolgens gewend tot een ander lid van de gemeenteraad. Na diens tussenkomst is tussen partijen op 8 september 2005 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen.
[Verweerder] heeft zich daarin verbonden diezelfde dag de woning te ontruimen, waartegenover [eiser] financiële concessies deed.
- (iv)
Op 11 september 2005 heeft [eiser] een brief gestuurd aan de burgemeester, waarin hij zich beklaagt over het gedrag van [verweerder]. De burgemeester heeft geen maatregelen genomen naar aanleiding van deze brief. Vervolgens heeft [eiser] zich tevergeefs gewend tot verscheidene andere personen en instanties. Op 24 januari 2006 heeft [eiser] aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en afpersing door [verweerder].
- (v)
Op 8 februari 2006 heeft [eiser] een brief aan het gemeentebestuur gezonden, waarvan de inhoud in het bestreden arrest onder 4.8 is geciteerd. Hij beschuldigde in die brief [verweerder] van het begaan van een reeks concrete feiten, waaronder feiten die hij aanmerkte als 'valsheid in geschrift' of als 'afpersing'. [Eiser] schreef onder meer dat iemand die valsheid in geschrift pleegt niet thuishoort in het bestuur van een gemeente.
- (vi)
[Eiser] heeft een afschrift van zijn brief naar de plaatselijke pers gestuurd. Dit heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat in vier lokale kranten berichtgeving is verschenen over de kwestie. [Eiser] heeft informatie gegeven aan één lokale krant.
- (vii)
Naar aanleiding van de brief van [eiser] heeft de gemeente besloten het Bureau Integriteit Nederlandse Gemeente (BING) in te schakelen om onderzoek te doen naar de handelingen van [verweerder].
- (viii)
Op 7 maart 2006 zijn gemeenteraadsverkiezingen gehouden. [Verweerder] is niet herkozen.
- (ix)
BING heeft, na de gemeenteraadsverkiezingen, op 11 april 2006 een rapport uitgebracht waarvan de inhoud is weergegeven in het bestreden arrest onder 4.12 - 4.15.
3.2
[Verweerder] vordert in dit geding onder meer een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door kort voor de gemeenteraadsverkiezingen de brief van 8 februari 2006 aan het gemeentebestuur te sturen. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder]. Het hof heeft daartoe, kort samengevat, het volgende overwogen (rov. 10 en 11). Het gaat in deze zaak om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in dit geval zwaarder weegt berust op een afweging van alle relevante omstandigheden. Bij de afweging van die omstandigheden heeft het hof tot uitgangspunt genomen de in HR 24 juni 1983, NJ 1984/801 geformuleerde omstandigheden, te weten (a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben, (b) de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen, (c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal, (d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren, (e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden, en (f) een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen. Dit uitgangspunt is in cassatie terecht niet bestreden.
3.4
Middel I is gericht tegen rov. 15 van het bestreden arrest. In die overweging stelt het hof voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt naar zijn oordeel mee dat, indien de gewraakte uitlatingen strafbare feiten of andere laakbare gedragingen betreffen, die uitlatingen alleen in het openbaar geuit mogen worden indien zij kunnen worden onderbouwd met feitelijke gedragingen van die persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedragingen kunnen worden gekwalificeerd.
3.5
Het middel betoogt dat deze overweging een verdergaande beperking van de vrijheid van meningsuiting inhoudt dan de Hoge Raad in genoemd arrest in de omstandigheden a tot en met f tot uitdrukking heeft gebracht. Volgens onderdeel I.1 volgt uit de onder c vermelde omstandigheid dat de feitelijke onderbouwing van de gewraakte uitlatingen dient te worden beoordeeld aan de hand van het ten tijde van die uitlatingen beschikbare feitenmateriaal en niet aan de hand van wat ten tijde van de beoordeling door het hof is komen vast te staan. Onderdeel I.2 betoogt dat het hof ten onrechte de eis stelt dat de gewraakte feitelijke gedragingen als strafbaar feit kunnen worden gekwalificeerd en voor het antwoord op de vraag hoe zij moeten worden begrepen ten onrechte niet aanknoopt bij de hoedanigheid van partijen. Beide onderdelen strekken ertoe dat het hof een te strenge maatstaf heeft aangelegd.
3.6
Deze onderdelen falen. Vooropgesteld wordt dat het bestreden oordeel van het hof kennelijk berust op zijn oordeel dat de gebruikte kwalificaties van strafbare feiten en andere laakbare gedragingen niet louter op waarde-oordelen berusten, maar tevens op (beweerde) feiten. Anders dan onderdeel I.1 betoogt blijkt uit de overweging van het hof waarin het de feitelijke onderbouwing van de gewraakte uitlatingen onderzoekt (rov. 18) niet dat het daarbij feiten in aanmerking heeft genomen die ten tijde van die gewraakte uitlatingen nog onbekend waren. Uit de enkele omstandigheid dat het hof gebruik heeft gemaakt van het (achteraf opgemaakte) rapport van BING kan niet anders worden afgeleid.
Uit de genoemde overweging blijkt evenmin dat het hof bij zijn onderzoek of [verweerder] zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, misbruik maken van zijn functie in de gemeente, op naam van de gemeente bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik en bedrog van derden, verkeerde maatstaven heeft aangelegd. Voor het overige berust het gebruik door het hof van die kwalificaties op zijn uitleg van de gedingstukken, die niet onbegrijpelijk is. Onderdeel I.2 stuit daarop af.
3.7
De klachten van de onderdelen I.3 tot en met I.6 bouwen voort op die van de onderdelen I.1 en I.2 en delen het lot daarvan. De onderdelen I.4 en I.5 klagen nog dat aan het rapport van BING geen definitief oordeel met betrekking tot het waarheidsgehalte van de uitlatingen van [eiser] is te ontlenen, aangezien de bevoegdheden van BING beperkt waren en de onderzoeksmethode beperkt is gebleven tot het interviewen van betrokkenen. Deze klacht kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan de klacht betoogt ontleent het hof in de bestreden overwegingen 18.2 en 18.3 geen definitief oordeel met betrekking tot het waarheidsgehalte van de uitlatingen van [eiser] aan het rapport van BING, maar oordeelt het (slechts) dat uit dat rapport niet duidelijk is geworden of de aangevoerde feiten kloppen.
3.8
Middel II is gericht tegen het oordeel van het hof, kort samengevat, dat de gewraakte uitlatingen van [eiser] over [verweerder] verband houden met geschillen in de privésfeer, dat de gestelde contractuele tekortkoming van [verweerder] jegens [eiser] - bezien vanuit het algemeen belang - op zich geen ernstige misstand oplevert, en dat gelet op de door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst [eiser] extra terughoudend had moeten zijn met het in de openbaarheid brengen van zijn beschuldigingen (rov. 17). Onderdeel II.1 bestrijdt dit oordeel met het betoog dat ook bepaalde gedragingen in de privésfeer dusdanig afbreuk kunnen doen aan de voor volksvertegenwoordigers vereiste integriteit dat daarin wel degelijk het algemeen belang is betrokken. Onderdeel II.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat de vaststellingsovereenkomst door [eiser] "met het mes op de keel" is getekend en niet een regulier verschil van mening betrof, maar een "streek" van [verweerder].
3.9
Deze onderdelen falen. In de bestreden overwegingen heeft het hof de ernst van de aan de kaak gestelde misstand, bezien vanuit het algemeen belang, onderzocht (de in 3.3 onder b vermelde omstandigheid). Het heeft geoordeeld dat de door [eiser] gestelde contractuele tekortkomingen van [verweerder] hun grondslag vinden in de privésfeer en, bezien vanuit het algemeen belang, geen ernstige misstand opleveren. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft ook niet miskend dat misdragingen van een politicus in de privésfeer consequenties kunnen hebben voor diens functioneren in een openbaar ambt. Onderdeel II.2 stuit daarop af.
3.10
Onderdeel II.4 is gericht tegen rov. 18.4, waarin het hof oordeelt dat de door [eiser] gebruikte termen "kwade trouw" en "(mislukte) poging tot huisvredebreuk", gelet op de feitelijke onderbouwing, overtrokken en subjectief zijn. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht zijn oordeel over de ernst van de aantijgingen en de wijze waarop die zijn ingekleed
(de in 3.3 onder a en d vermelde omstandigheden).
Het heeft daarbij mede acht geslagen op de omstandigheid dat de brief met de gewraakte uitlatingen vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen aan de openbaarheid is prijsgegeven en dat [eiser] zijn verdenkingen jegens [verweerder] op onnodig grievende wijze heeft ingekleed (rov. 20). Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering, zodat ook onderdeel II.4 faalt.
3.11
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 361,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 mei 2012.
Beroepschrift 20‑10‑2010
Heden, de twintigste oktober 2010 (tweeduizendtien), ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirant als zodanig wordt aangewezen om hem in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
heb ik, Meindert Oosterhof,
gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Drachten, kantoorhoudende te Drachten aan de Lavendelheide 8 a-b,
AAN:
De heer [gerequireerde], wonende te [woonplaats], voor wie in hoger beroep als advocaat heeft opgetreden mr. E.H. de Vries, (Omny De Vries advocaten) kantoorhoudende te Wolvega aan de Van Harenstraat 46 (8471 JE), aldaar op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[—mevrouw N. van [W]ieren, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, d.d. 20 juli 2010, gewezen onder zaaknummer 200.010.214/01 tussen requirant als verweerder en gerequireerde als appellant;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twaalfde november tweeduizendtien (2010) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middelen van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 20 juli 2010 met zaaknummer 200.010.214/01, heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld —hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zo nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Inleiding
1.
[requirant] heeft zich als klokkenluider opgeworpen omdat hij van mening was dat verweerder in cassatie, [gerequireerde], zich niet heeft gedragen zoals een gemeenteraadslid betaamt. [gerequireerde] was toen lid van de raad van de gemeente Weststellingwerf. Aanleiding voor het aan de bel trekken door [requirant] was het antikraak-verblijf van [gerequireerde] in de woning van [requirant].
2.
De (praktijk)woning van [requirant] in [a-plaats] stond al langer dan een jaar te koop.
In 2004 heeft [gerequireerde], gemeenteraadslid en voorheen antikraak wonende bij een collega-huisarts van [requirant], in de woning van [requirant] antikraak zijn intrek genomen. Partijen hebben daartoe een verblijfsovereenkomst gesloten. Deze hield onder meer in dat [gerequireerde] de woning zou verlaten indien [requirant] een koper had gevonden.1.
3.
Toen de woning was verkocht en [requirant] moest leveren, weigerde [gerequireerde] te vertrekken.2. In het zicht van de opleverdatum, vanwege de druk van de 10% boete die [requirant] zou verbeuren indien hij niet leeg kon opleveren en vanwege de druk van de dreigende ontbinding van de koopovereenkomst, heeft [gerequireerde] zich vervolgens niet alleen een riante verhuispremie bedongen maar ook terugbetaling van alle vergoedingen die hij voor het verblijf met zijn gezin in de (kapitale)3. woning had voldaan.4. [requirant] heeft daarin noodgedwongen bewilligd omdat een alternatief — een uitspraak in kort geding kon niet meer tijdig worden uitgelokt — ontbrak. Het was evenwel een bewilliging met het mes op de keel.5.
4.
Tijdens en na het verblijf van [gerequireerde] in de woning, heeft [requirant] van derden vernomen dat [gerequireerde] niet alleen hem, maar ook anderen, streken zou hebben geleverd.6.
5.
[requirant] heeft uit het voorgaande de conclusie getrokken dat het [gerequireerde] aan de voor een gemeenteraadslid benodigde integriteit, ontbrak.7.
6.
[requirant] heeft vervolgens contact opgenomen met B&W. Die gaven echter niet thuis.8.
7.
Nadien heeft [requirant], en wel op 8 februari 2006, ook de gemeenteraad aangeschreven en een lokale krant een afschrift van zijn brief aan de raad gezonden, andermaal met het oogmerk om aan de kaak te stellen dat — in zijn visie — iemand met het gedrag van [gerequireerde]s geen openbare functie behoort te bekleden.
8.
De betreffende brief bestaat, kortweg, 1e uit een vijftal stellingen (A tot en met F), 2e een inleiding en een uitwerking onder de punten 1) tot en met 8) alsmede 3e de context van waaruit [requirant] tot zijn stellingen en de uitwerking daarvan is gekomen (te beginnen met: ‘Wat is er allemaal gebeurd:’).9.
9.
Bij inleidende dagvaarding is de brief overgelegd als prod. 3, zij het dat daar enkele pagina's ontbreken. Bij cva is als prod. 20 de volledige brief overgelegd, zij het dat, vanwege de (print)datum, de brief aldaar op 21 februari 2006 is gedateerd.
10.
De zaak is vervolgens in de lokale pers aan de orde geweest.
11.
[gerequireerde] heeft daarop [requirant] gedagvaard en een groot bedrag aan schadevergoeding gevorderd ten titel van onrechtmatige daad.
12.
De rechtbank heeft de vorderingen van [gerequireerde] afgewezen.
13.
Het hof heeft de actie van [requirant] onrechtmatig geacht.
14.
[requirant] kan zich met dit oordeel van het hof niet verenigen en voert daartegen de volgende klachten aan.
Inleiding op de klachten
a.
Vooropgesteld zij dat in hoger beroep10. [gerequireerde] als uitgangspunt heeft genomen het arrest HR 24 juni 1983, NJ 1984, 80111., waarin criteria worden aangeven voor de toetsing van uitlatingen in de pers:
‘3.3
Het middel — dat er kennelijk met het Hof van uitgaat dat de toewijsbaarheid van de in k.g. gegeven voorzieningen afhing van de vraag of het aan De Gelderlander en De Tribune ter hand stellen van de betreffende stukken onrechtmatig was — klaagt erover dat het Hof aan zijn oordeel een onjuist onrechtmatigheidscriterium ten grondslag heeft gelegd. Deze klacht is gegrond.
Het feit dat X in de aan de pers verstrekte stukken suggereert — zoals het Hof het in de vierde r.o. ad b. formuleert — dat Y als bestuurder van kinderbeschermingsinstellingen die met overheidssubsidie werken, door duistere onroerendgoed-transacties, die met kinderbescherming niets te maken hebben, zich ten koste van gemeenschapsgelden persoonlijk heeft verrijkt, en dat
door een dergelijke suggestie de financiële integriteit van Y bij het door deze bladen béstreken publiek verdacht wordt gemaakt, rechtvaardigt, wanneer men uitgaat van het onder 3.2 vermelde, op zichzelf nog niet het oordeel dat X in strijd heeft gehandeld met de jegens Y in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.
3.4
Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel — in een situatie als de onderhavige — in het bijzonder van de volgende:
- a.
de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
- b.
de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
- c.
de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
- d.
de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a. t/m c. bedoelde factoren;
- e.
de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
- f.
een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
Door in de vierde r.o. ad b. van zijn eindarrest de onrechtmatigheid van het ter hand stellen aan de pers van het betreffende stuk te motiveren als onder 3.2 aangegeven, geeft het Hof blijk te zijn uitgegaan van een onjuist, immers te strak onrechtmatigheidscriterium, dat voor een afweging als hiervoor bedoeld onvoldoende ruimte laat. Zulks brengt mee dat middel II in zover terecht is voorgesteld.
Wat de klacht aan het eind van het middel betreft, kan bovendien — in het licht van de stellingen van X — inderdaad aan het Hof worden verweten dat het ten onrechte in het midden heeft gelalen, of X redelijkerwijs mocht aannemen dat de aan haar verweten publiciteit via de pers de kans op spoedig succes van haar actie zou vergroten.
b.
[requirant] gaat daar eveneens van uit en zegt hier over in zijn pleitnotities in hoger beroep;
- 4.
Echt bewijzen dat van crimineel gedrag, valsheid of misbruik sprake is geweest behoeft echter nu ook weer niet. Het gaat erom dat niemand mag worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen. Hoe zwaarder de ernst van de beschuldiging, hoe duidelijker op het moment van plaatsing aanwijzingen moeten zijn dat de desbetreffende gedragingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Daar staat overigens tegenover dat misstanden die de samenleving raken, niet moeten kunnen blijven voortbestaan door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek. Met name ambtsdragers, zoals ook leden van de gemeenteraad, moeten in dit opzicht meer tegen kritiek zijn opgewassen dan privé-personen, omdat in de rechtspraak een misstand als ernstiger wordt opgevat indien de overheid of overheidsdienaren daar bij betrokken zijn. Ik verwijs naar de nummers 70 t/m 92 uit de conclusie van antwoord in eerste aanleg, waarin niet alleen zes criteria voor de toets van onrechtmatigheid uitgebreid aan de orde komen, maar waarin tevens de toetsing van de gedragingen van [requirant] aan die criteria plaatsvindt.12.
Zie in dit verband ook punt 5 van diezelfde pleitnotities waar [requirant], kort gezegd, stelt dat dit arrest HR 24 juni 1983, op de onderhavige zaak van toepassing is en hij vervolgens erop wijst dat [gerequireerde] in zijn algemene grief er zelfs over klaagt dat de rechtbank de zes of acht criteria die [gerequireerde] op p. 8 en 9 van zijn mvg heeft opgesomd, niet langsloopt.
c.
In de laatste volzin van punt 7 van zijn pleitnotities beroept [requirant] zich nog eens apart op het onder c. van dat arrest genoemde criterium, te weten dat een toetsing op onrechtmatigheid ex tunc moet plaatsvinden:
- 7.
(…)Tenslotte heeft [requirant] zoveel, kennelijk volgens de rechtbank geloofwaardige verklaringen van derden overgelegd , waaruit bleek dat [gerequireerde] een spoor van onbetaalde rekeningen had achtergelaten, dat voor de beschuldiging van herhaalde wanbetaling voldoende steun bestond in het destijds beschikbare feitenmateriaal.’
d.
Het hof overweegt in het aangevallen arrest hieromtrent in r.o. 10 en 11:
- 10.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In deze zaak gaat het om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van [requirant] het recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [gerequireerde] het recht op eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze beide rechten zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 5.11 van het Paroolarrest (HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422) heeft geoordeeld, komt bij deze afweging niet in beginsel voorrang toe aan het door art. 7 Grondwet en art. 10 EVRM gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting. Dit brengt mee dat het hier niet gaat om een in twee fasen te verrichten toetsing (aldus dat eerst aan de hand van de omstandigheden wordt bepaald welk van beide rechten zwaarder weegt, waarna vervolgens nog moet worden beoordeeld of de noodzakelijkheidstoets als neergelegd in art. 10 lid 2 EVRM zich verzet tegen het resultaat van de afweging), maar dat deze toetsing in één keer dient te geschieden, waarbij het oordeel dat een van belde rechten, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van het tweede lid van art. 10 EVRM (zie HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274).
- 11.
Het hof is van oordeel dat bij de afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval de door de Hoge Raad in zijn arrest van 24 juni 1983, NJ 1984, 801 geformuleerde criteria tot uitgangspunt kunnen dienen. De Hoge Raad heeft deze criteria immers geformuleerd voor het — zich ín die zaak voordoende — geval dat twee, ieder voor zich hoogwaardige belangen tegenover elkaar staan: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan. Nu [requirant] stelt dat hij zijn aantijgingen jegens [gerequireerde] heeft geuit aan diverse instanties, waaronder de lokale pers, teneinde ‘misstanden’ bij het openbaar bestuur van Weststellingwerf in relatie tot [gerequireerde] aan de kaak te stellen, doet zich in casu een zelfde botsing van belangen voor.
e.
In het bestreden arrest past het hof die criteria uit voormeld arrest van 24 juni 1983 niet, althans niet kenbaar, in volle omvang toe. Daarmee gaat het hof hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het hof een onbegrijpelijke uitspraak gedaan, althans zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. [requirant] werkt dit in het navolgende uit.
Klachten
I
In r.o. 15 overweegt het hof:
15.
Het hof stelt voorop dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat een mening die een aantasting vormt van eer en goede naam, slechts dan in het openbaar mag worden wordt geuit indien daarvoor een voldoende feitelijke onderbouwing is. Dit brengt met zich dat de bewering dat een persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een of meerdere strafbare feiten of andere laakbare gedragingen, alleen in de openbaarheid geuit mag worden indien dit onderbouwd kan worden met feitelijke gedragingen van de desbetreffende persoon die inderdaad als strafbaar feit dan wel laakbare gedraging gekwalificeerd kunnen worden.
Deze overweging houdt een veel verdergaande beperking van de vrijheid van meningsuiting in dan de Hoge Raad in voormeld arrest van 24 juni 1983 in de criteria at/m f tot uitdrukking heeft gebracht. De overweging geeft daarom hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij behoeft deze in elk geval nadere toelichting en nuancering. [requirant] werkt dit in de twee volgende middelonderdelen uit.
I.1
Die verdergaande beperking van de vrijheid van meningsuiting waarvan de bestreden r.o. blijk geeft, betreft in het bijzonder de punten a t/m d van voornoemd arrest. Uitgangspunt daarvan is immers dat de uitlatingen moeten wortelen in de context13. van het destijds, dus op het moment van uiting beschikbare feitenmateriaal, waarbij de geuite beschuldigingen ook tegen het licht van die context moeten worden beschouwd. Het criterium sub c. bepaalt immers dat moet worden afgewogen ‘de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal’.14. De toetsing ex nunc, bijvoorbeeld aan het later beschikbare BING-rapport, in plaats van de toetsing aan het beschikbare materiaal ten tijde van de gewraakte uitlatingen, getuigt daarom van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de context van toen, verwijst [requirant] naar hetgeen hij hiervoor onder de punten 2 tot en met 4 van de inleiding, in het kort uiteen heeft gezet, en uiteraard naar het gestelde in het derde deel van zijn brief van 8 februari 2006 (te beginnen met: ‘Wat is er allemaal gebeurd:’), aangehaald in de inleiding onder punt 8.
I.2
Zo ook getuigt van een onjuiste rechtsopvatting de eis dat een beweerdelijk strafbaar feit of laakbare gedraging, destijds dan wel achteraf als zodanig moet kunnen worden gekwalificeerd, des dat vast moet komen staan dat aan de kwalificatie van het bewuste wetsartikel in het Wetboek van Strafrecht (en bij bedrog aan de kwalificatie van het BW)15. is voldaan. Ook hier legt het hof dus een te strenge maatstaf aan, waarop het in r.o. 16 voortborduurt.
Voor de vraag hoe een uitlating immers moet worden begrepen dient te worden aangeknoopt bij de hoedanigheid van partijen. Zo zal een huisarts een ander taalgebruik hebben dan een strafrechtadvocaat. [requirant] is een juridische leek zoals hij onweersproken op p. 13, punt 46, van zijn mva heeft gesteld.
Hetgeen hiervoor onder I, I.1 en I.2 is aangevoerd, komt vervolgens tot uitdrukking in r.o. 18.1. tot en met 18.3 en in r.o. 18.6, waarin het hof overweegt:
18.1.
Met betrekking tot de ‘valsheid in geschrifte’ (sub 1 ):
Het gaat hier om het volgende. [requirant] wenste onmiddellijke ondertekening van de ‘verblijfsovereenkomst’ door zowel [gerequireerde] als diens echtgenote. De vrouw van [gerequireerde] zat op dat moment in een vergadering en kon daaruit niet weggeroepen worden. Zij gaf [gerequireerde] toestemming om namens haar de ‘verblijfsovereenkomst’ te ondertekenen. In plaats van dit ‘p/o’ of ‘loco’ te doen heeft [gerequireerde] de handtekening van zijn vrouw nagemaakt Wat hier ook van zij, onder deze omstandigheden is de kwalificatie ‘valsheid in geschrifte’ naar het oordeel van het hof een aantijgende kwalificatie van het handelen van [gerequireerde] die niet gedragen wordt door de hieraan ten grondslag gelegen feiten, zodat [requirant] de gedragingen van [gerequireerde]s ten onrechte heeft gekwalificeerd als straibaar feit (art. 225 WvSr).
18.2.
Met betrekking tot het ‘misbruik maken van zijn functie in de gemeente’ (sub 2a): Het rapport BING heeft op dit punt geconcludeerd dat, gelet op de afgelegde (tegenstrijdige) verklaringen en het ontbreken van onafhankelijke getuigen en/of vastleggingen, niet is vast te stellen of het raadslid misbruik heeft gemaakt van zijn raadslidmaatschap, door te doen voorkomen dat de gemeente plannen had voor de aankoop van het perceel dat eigendom van de klager was (zie hiervoor onder 4.14. Het is derhalve niet duidelijk geworden of de aangevoerde feiten, die op zich tot misbruik van de functie zouden leiden, kloppen.
18.3.
Met betrekking tot het ‘op naam van de gemeente bestellen van verhuisdozen voor eigen gebruik’(sub 2b):
Het rapport BING heeft op dit punt geconcludeerd dat, gelet op de tegenstrijdige verklaringen niet eenduidig is vast te stellen of er sprake is geweest van een privé bestelling op naam van de gemeente. (…) Vastgesteld kan volgens BING worden dat bij de verhuizer in ieder geval de indruk heeft kunnen ontstaan dat het een bestelling voor de gemeente betrof en dat er kennelijk onvoldoende helderheid is gegeven over het privé karakter van de bestelling. Naar de mening van BING is dit onzorgvuldig (zie hiervoor onder 4.13).
Het is derhalve niet duidelijk geworden of [gerequireerde] inderdaad op naam van de gemeente verhuisdozen voor eigen gebruik heeft besteld. De beschuldiging dat [gerequireerde] de rekening niet heeft betaald op het moment dat deze aan hem werd gepresenteerd, vond geen steun in de feiten, nu [gerequireerde] onbetwist heeft gesteld dat hij de desbetreffende factuur d.d. 15 maart 2004 ondanks de ‘omweg’ eind mei 2004 heeft voldaan.
18.6.
Met betrekking tot het ‘bedrog van derden’ (sub 8):
Het gaat hier om beweerdelijke wanbetaling door [gerequireerde] jegens derden. [gerequireerde] betwist dat sprake is van wanbetaling jegens de in de brief genoemde derden. Hij erkent echter dat er ongetwijfeld een aantal personen te vinden is die enige tijd op betaling van een rekening heeft moeten wachten vanėwge de financiële problemen waarin hij verkeerde. Ook al vindt de wanbetaling wel enige steun in de door [requirant] aangevoerde feiten, het hof is van oordeel dat de term ‘bedrog’ een onjuiste kwalificatie betreft die een verkeerde voorstelling van zaken geeft, nu uit hetgeen [requirant] hiertoe aanvoert niet volgt dat [gerequireerde] hem of anderen heeft bewogen tot een rechtshandeling door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling of door een andere kunstgreep (art. 3:44 lid 3 BW).
[requirant] werkt dit uit in de middelonderdelen I.3 tot en met I.6.
I.3
In r.o. 18.1 legt het hof ten onrechte de door [requirant] gestelde en door [gerequireerde] niet betwiste handelwijze ter zake van de nabootsing van de handtekening van zijn echtgenote door [gerequireerde],16. langs de lat van het strafrechtelijke delict valsheid in geschrifte. Het doet dit bovendien in retrospectief, althans het stelt niet vast wat de feiten en omstandigheden zijn geweest op het moment van uitlating van de gewraakte publicatie. Gesteld noch gebleken is dat [requirant] met de later in onderhavige procedure17. door [gerequireerde] gestelde toestemming voor die nabootsing bekend was.18. De voorwaarde sub c in voormeld arrest, te weten ‘de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal’, stelt niet als harde eis dat de strafrechtelijke kwalificatie bewezen moet worden (verklaard): het gaat erom of, gelet op alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden van het geval, in de volksmond de vlag de lading dekt. Het gaat bovendien om de context van toen, en wel zoals deze hiervoor in de inleiding, in het kort onder de punten 2 tot en met 4 is beschreven, en zoals deze in het derde gedeelte van de brief van [requirant] van 8 februari 2006 is uiteengezet.19. Aldus dekt de aanduiding ‘valsheid in geschrifte’ weldegelijk de lading ten tijde van het bezigen van die uiting20., waaraan niet afdoet dat [gerequireerde] er ook voor had kunnen kiezen om zelf i.o. te tekenen.21. De overweging in r.o. 18.1 getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
I.4
Eveneens getuigt in dat opzicht van een onjuiste rechtsopvatting hetgeen het hof in r.o. 18.2 oordeelt over het ‘misbruik maken van zijn functie in de gemeente’. Het hof acht voor zijn oordeel immers leidend het BING-rapport dat eerst is opgesteld na, en naar aanleiding van, de gewraakte uiting van [requirant] in zijn brief van 8 februari 2006.22. Zoals uit de cva, p. 2, punt 4, en p. 7, punt 23, en uit de uitwerking bij die brief op p. 2 blijkt, valt dit onderdeel uiteen in een beschuldiging 2a (‘lekken’ van informatie over beweerdelijke belangstelling van de gemeente Weststellingwerf om het pand van [requirant] aan te kopen) en 2b (de verhuisdozenaffaire).
Buiten dat gaat het hof in deze r.o. ten onrechte eraan voorbij dat, gelijk [requirant] onder punt 44 van de cva onweersproken heeft gesteld, de bevoegdheden van BING beperkt waren, dat de onderzoeksmethode tot het interviewen van betrokkenen beperkt is gebleven, zodat daaraan geen definitief oordeel is te ontlenen met betrekking tot het waarheidsgehalte van de stellingen van [requirant]. Het oordeel van het hof dat in deze r.o. ligt besloten, te weten [requirant] heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende kunnen hard maken gelet op de uitkomst van het BING-rapport, is dan ook rechtens onjuist, althans, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk.
I.5
Ook in r.o. 18.3 beoordeelt het hof op basis van hetzelfde BING-rapport achteraf wat er ex nunc aan steun is voor de verdenkingen die ter zake van het bestellen van verhuisdozen op naam van de gemeente zijn geuit, terwijl het hof had moeten onderzoeken, en aan zijn beslissing ten grondslag had moeten leggen, hetgeen op 8 februari 2006, te weten ten tijde van de gewraakte gedraging [requirant] bekend was, c.q. in redelijkheid bekend kon zijn.
Daarnaast geldt ook hier geheel en al hetgeen [requirant] in het tweede woordblok van middelonderdeel I.4 heeft aangevoerd, zodat 's hofs oordeel ook op dit punt rechtens onjuist, althans, zonder nadere motivering, onbegrijpelijk is.
I.6
In r.o. 18.6 schakelt het hof van strafrechtelijke kwalificaties over op een civielrechtelijke kwalificatie. Ook hier miskent het hof dat de aanduiding ‘bedrog’ in zijn context moet worden beschouwd. Niet de civielrechtelijke kwalificatie is bepalend: bepalend is hetgeen [requirant], mede gelet op zijn onderbouwing, met de gewraakte uitlating heeft bedoeld, en wel in samenhang met wat het geadresseerde publiek daaronder redelijkerwijs begrijpt.23.
II
Dit middel is gericht tegen r.o. 17, 18.4 en 18.5, waarin het hof zich vooral richt op de gedragingen die zich afspeelden in de contractuele sfeer, en waarin het overweegt:
17.
Het hof constateert dat een groot deel van de aantijgingen jegens [gerequireerde] verband houdt met de contractuele relatie en de daaruit voortvloeiende geschillen die [requirant] met [gerequireerde] in privé heeft gehad. Het verhaal van [requirant] komt er in essentie op neer dat de contractuele tekortkomingen van [gerequireerde] in privé meebrengen dat hij niet kan aanblijven als gemeenteraadslid. Het hof is van oordeel dat de gestelde contractuele tekortkomingen van [gerequireerde] jegens [requirant] — bezien vanuit het algemeen belang — op zich geen ernstige misstand opleveren. Bovendien hebben partijen ter beëindiging van hun geschillen een vaststellingsovereenkomst gesloten en elkaar daarbij over en weer volledige kwijting verleend. Het hof is van oordeel dat [requirant] in deze omstandigheden extra terughoudend diende te zijn met in de openbaarheid brengen van zijn beschuldigingen. (…)
18.4.
Met betrekking tot de beschuldigingen onder 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 4,5 en 6:
Het betreft hier gestelde tekortkomingen in de nakoming van de ‘verblijfsovereenkomst’. Het laat de al dan niet juistheid van de gestelde tekortkomingen in het midden, gelet op hetgeen hiervoor onder 17 is overwogen. Wél is het hof van oordeel dat de in dit verband door [requirant] gebruikte termen ‘kwade trouw’ en ‘(mislukte) poging tot huisvredebreuk’, gelet op de feitelijke onderbouwing, overtrokken, subjectieve kwalificaties betreffen.
18.5.
Met betrekking tot de ‘afpersing’ (sub 7):
Ook hier is het hof van oordeel dat, gelet op hetgeen [requirant] ter onderbouwing van deze beschuldiging aanvoert, hetgeen in feite neerkomt op een omschrijving van de in de ogen van [requirant] sterke positie die [gerequireerde] bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst innam, de term ‘afpersing’ een aantijgende kwalificatie van het handelen van [gerequireerde] is die niet gedragen wordt door de hieraan ten grondslag gelegen feiten, zodat [requirant] de gedragingen van [gerequireerde] ten onrechte heeft gekwalificeerd als strafbaar feit (art. 317 WvSr).
- i.
[requirant] stelt voorop dat voor de beoordeling van de gedragingen die voortspruiten uit de contractuele sfeer, onverkort heeft te gelden hetgeen hij hiervoor onder I, I.1 en het eerste woordblok van I.2 uiteen heeft gezet. Zeer kort gezegd: het gaat om een toets ex tunc en juridische kwalificaties zijn niet bepalend.
- ii.
[requirant] stelt voorts voorop dat zijn uitlatingen moeten worden gezien in hun context, waarna vervolgens moet worden bezien in hoeverre deze steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal van destijds. Voor de context van toen verwijst [requirant] ook hier naar hetgeen hij hiervoor onder de punten 2 tot en met 4 van de inleiding heeft uiteengezet, alsmede naar het derde deel van zijn brief van 8 februari 2006, te beginnen met: ‘Wat is er allemaal gebeurd:’). Zie daarvoor de inleiding onder punt 8.
- iii.
Ten slotte stelt [requirant] voorop dat het in deze zaak niet van belang is dat een deel, of zelfs een groot deel, is gelegen in de contractuele sfeer. Evenals bijvoorbeeld een lid van de rechterlijke macht zich in privé-tijd behoort te gedragen zoals een rechter betaamt, dient een volksvertegenwoordiger dat ook te doen. Sterker nog: gedragingen in de privésfeer of, zoals in casus, in de contractuele sfeer, zijn het visitekaartje van de betrouwbaarheid van een volksvertegenwoordiger. Ook zaken die zich afspelen in de privésfeer kunnen afbreuk doen aan de integriteit die van een volksvertegenwoordiger wordt verlangd. [requirant] heeft daarop in feitelijke instanties ook herhaaldelijk een beroep gedaan.24. Daarbij geldt voorts dat het feit dat een volksvertegenwoordiger zich in de privésfeer niet integer gedraagt, onmiddellijk repercussies heeft voor de wijze waarop deze het publieke belang dient.
Het voorgaande betekent ook dat wanneer een volksvertegenwoordiger een burger een streek levert25. en die burger vervolgens verneemt dat dit incident niet op zichzelf staat, hij daarmee publiek mag gaan wanneer de autoriteiten zich aan die handelwijzen niets gelegen laten liggen.
In de hier bestreden r.o. 17, 18.4 en 18.5 heeft het hof dit alles ten onrechte miskend. Daardoor getuigen zijn oordelen in deze rechtsoverwegingen hetzij van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn zij niet begrijpelijk hetzij zijn zij onvoldoende gemotiveerd. [requirant] werkt dit in de navolgende onderdelen uit.
II.1
Voor zover het hof in r.o. 17, kort gezegd, tot uitdrukking brengt dat het om contractuele tekortkomingen in de privésfeer gaat, dat de gestelde contractuele tekortkomingen, bezien vanuit het algemeen belang, op zich geen ernstige misstand opleveren, dat partijen bovendien een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten waarbij over en weer kwijting is verleend zodat [requirant] onder deze omstandigheden extra terughoudend had moeten zijn, miskent het hof allereerst dat, zoals [requirant] hiervoor ook heeft toegelicht, ook bepaalde gedragingen in de privésfeer dusdanig afbreuk kunnen doen aan de voor volksvertegenwoordigers zo gewenste integriteit en dat daar mee wel degelijk het algemeen belang is betrokken. In ieder geval zijn die overwegingen zonder nadere toelichting niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
II.2
Voor zover het hof met de verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst waarbij partijen elkaar volledig kwijting hebben verleend, tot uitdrukking heeft willen brengen dat dit afdoet aan de ernst van gedraging van [gerequireerde], is 's hoofs overweging in het licht van de gestelde feiten volstrekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Zoals [requirant] hiervoor in de inleiding onder punt 3 heeft aangegeven kon hij immers niet anders: hij tekende met het mes op de keel. Uit het feit dat [requirant] de overeenkomst wel moest sluiten kan dan ook geenszins de conclusie worden getrokken dat de ernst van de gedraging van [gerequireerde] daarmee ongedaan is maakt Zo ook is 's hofs oordeel dat de betreffende overeenkomst (mede) een omstandigheid is die tot extra terughoudendheid noopt, volstrekt niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het ging hier immers niet om een ‘regulier privaatrechtelijk verschil van mening’, maar, in gewoon Nederlands, om het leveren van een streek.
II.3
De middelonderdelen II.1 en II.2 raken uiteraard ook de eerste twee volzinnen van r.o. 18.4, waarin het hof voor de gedragingen in het kader van de verblijfsovereenkomst, naar r.o. 17 verwijst.
II.4
In de laatste volzin van r.o. 18.4 beoordeelt het hof de termen ‘kwade trouw’ en ‘(mislukte) poging tot huisvredebreuk’ — bedoeld zal zijn: poging tot uitlokking tot huisvredebreuk26. — gelet op de feitelijke onderbouwing, als overtrokken, subjectieve kwalificaties.
Dit is, zonder nadere toelichting, apert onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers: wanneer iemand zijn woning in afwachting van verkoop, in verband met antikraak, tijdelijk aan een ander in gebruik geeft, wanneer vervolgens die ander na de verkoop van de woning weigert te vertrekken, ja zelfs een beroep doet op huurbescherming27. en tot de woning geen toegang verschaft, is die situatie voor de eigenaar/verkoper in het algemeen te betitelen als een disaster nu deze ten eerste 10% van de koopsom verbeurt en hij bovendien geen koper meer heeft.28. Dat dit een regelrechte ramp is, is een feit van algemene bekendheid dan wel een ervaringsfeit.
II.5
In r.o. 18.5 schakelt het hof weer een strafrechtelijke kwalificatie in. Gelijk [requirant] hiervoor onder I.3 al aangaf getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat niet erom of sprake was van een situatie als bedoeld in art. 317 WvSr: het gaat erom hoe de handelwijze van [gerequireerde] in de volksmond wordt ervaren.29. Dat was aldus, dat [requirant] met het mes op de keel moest bewilligen in het sluiten van de vaststellingsovereenkomst, omdat anders een boete van 10% van de koopsom zou worden verbeurd én de koop zou worden ontbonden. In dat licht ook is, zonder nadere toelichting, volstrekt onbegrijpelijk, althans volstrekt onvoldoende gemotiveerd, 's hofs uitlating dat de positie van [gerequireerde] ‘in de ogen’ van [requirant] sterk was.
II.6
Voor zover in 's hofs oordeel besloten ligt dat de handelwijze van [gerequireerde] ook zonder dat aan de eisen van art. 317 WvSr is voldaan, niet als zodanig kan worden ervaren, is het oordeel, zonder nadere toelichting, niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [requirant] verwijst naar hetgeen hij hiervoor onder II ii en II.2 heeft gesteld. Hij stond, heel kort gezegd, met de rug tegen de muur en hij kon de facto niet anders dan het tekenen van de vaststellingsovereenkomst met daaraan gekoppeld het neertellen van een forse som.
III
Het derde middel richt zich tegen r.o. 19, luidende:
- 19.
De conclusie van het voorgaande luidt dat de meeste kwalificaties die [requirant] bezigt onjuist zijn, gelet op de feitelijke onderbouwing van de beschuldigingen. Behalve voor de hiervoor bespraken kwalificaties, geldt dit zeker ook voor de termen ‘crimineel gedrag’, ‘misdrijven’ en een ‘bekendstaand crimineel’. Het hof is van oordeel dat het handelen van [requirant] aldus gekwalificeerd kan worden als smaad in de zin van art. 261 WvSr, waarmee de onrechtmatigheid van zijn handelen is gegeven (art. 6:162 lid 2 BW).
III.1
Hetgeen [requirant] hiervoor in de middelonderdelen I en II heeft aangevoerd, raakt ook de hier bestreden rechtsoverweging. De conclusie van het hof die in deze r.o. is neergelegd, bouwt immers geheel op het vorenstaande voort, en zij is reeds daarom een zelfde lot beschoren als de r.o. die in de middelonderdelen I en II worden bestreden.
III.2
Voor zover het de drie kwalificaties die het hof in de tweede volzin aanhaalt betreft, heeft te gelden hetgeen [requirant] in de middelen I en II heeft aangevoerd: het gaat niet erom wat de jurist daaronder verstaat, maar om wat de gewone burger daarvan vindt.
Voor zover het de termen ‘crimineel gedrag’ en ‘misdrijven’ betreft, heeft verder te gelden dat [requirant] in zijn brief van 8 februari 2006, de uitwerking van zijn klachten onder 1) tot en met 8), aan deze hoofdtermen heeft gerelateerd. De term ‘crimineel gedrag’ vermeldt [requirant] in de bewuste brief onder B. De term ‘misdrijven’ bezigt [requirant] vlak voorafgaand aan zijn puntsgewijze uitwerking. Beide gebezigde termen kunnen derhalve niet als afzonderlijke verwijten worden beschouwd, maar zij vormen de noemers waaronder [requirant] het gestelde in zijn uitwerking onder de punten 1 ) tot en met 8) schaart. Voor zover het hof hier aan die noemers afzonderlijke betekenis toekent, getuigt dit van een onjuiste lezing van de betreffende brief alsmede de uitwerking.
III.3
Voor het gestelde in de derde volzin heeft nog in het bijzonder te gelden dat ex tunc onderzocht moet worden of de verwijten voldoende grondslag hadden in het op dat moment bekende feitenmateriaal. Dit betekent ook dat onderzocht moet worden of [requirant] op dat moment mocht menen dat hij de waarheid sprak en dat de vlag de lading dekte. In dat geval kon het hof evenmin smaad aannemen, gelet op het derde lid van art. 261 Sr.30. 's Hofs oordeel in deze volzin getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans het oordeel is, zonder nadere motivering, niet begrijpelijk.
IV
De vierde klacht richt zich tegen r.o. 20, luidende:
- ‘20.
Gelet op het feit dat een groot deel van de aantijgingen verband houdt met de contractuele relatie en de daaruit voortvloeiende geschillen die [requirant] met [gerequireerde] in privé heeft gehad, alsmede op het feit dat [requirant] drie dagen na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst met zijn acties is begonnen (zie hiervoor onder 4.4 en 4.5), acht het hof het bovendien niet uitgesloten dat [requirant] mede uit persoonlijke animositeit heeft gehandeld. Het hof kent hierbij tevens gewicht toe aan het moment dat de brief met aantijgingen aan de openbaarheid is prijsgegeven — vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen — en de onnodig grievende wijze waarop [requirant] zijn verdenkingen jegens [gerequireerde] heeft ingekleed. Door de gekozen bewoordingen ‘crimineel gedrag’, etc., is het publiek op een voor [gerequireerde] cruciaal moment totaal op het verkeerde been gezet, nu van de meeste geuite beschuldigingen blijkens het vorenoverwogene feitelijk weinig overblijft.’
Deze, in de ogen van [requirant] niet zelfstandig dragende r.o. 20, heeft als boodschap dat het niet uitgesloten is dat [requirant] mede uit persoonlijke animositeit heeft gehandeld.
IV.1
Voor zover het hof aan die boodschap de conclusie verbindt dat reeds daarom sprake is van onrechtmatig handelen, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het ‘niet kunnen uitsluiten van een handelen mede uit animositeit’, laat immers volstrekt onverlet het feit dat [requirant] met zijn acties publieke belangen voor ogen heeft gehad.
IV.2
Voor zover het hof in r.o. 19 tot uitdrukking heeft willen brengen dat [requirant] geen publiek belang voor ogen had, is dat oordeel zonder nadere toelichting apert onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter onderbouwing wijst [requirant] op het volgende.
Onder punt 37 van zijn cva geeft [requirant] aan dat (juist) doordat de vaststellingsovereenkomst reeds was gesloten en hij niet meer in [a-plaats] woonachtig was, hij geen persoonlijk belang erbij had de zaak in de openbaarheid te brengen, maar dat hij het onverkwikkelijk vond dat de gemeente [gerequireerde] de hand boven het hoofd hield en hij dit aan de kaak wilde stellen.31. Onder punt 38 van zijn cva heeft [requirant] uitvoerig betoogd dat hij een maatschappelijk debat op gang wilde brengen over het moreel van bestuurders in het algemeen en die van [gerequireerde] en een mederaadslid in het bijzonder, dat ook [gerequireerde] toegeeft dat dit het motief van [requirant] was, dat dit motief ook uit de krantenartikelen die bij de dagvaarding zijn gevoegd naar voren komt, dat dit uit de brief van 23 februari 200632. volgt, en dat zulks ook blijkt uit zijn brief van 1 maart 2006 aan B&W die als prod. 21 bij de cva is gevoegd. Uit r.o. 22 van het hier bestreden arrest blijkt verder nog dat [requirant], ondanks de daarin vervatte waarschuwing, niettemin de misstanden die hij signaleerde, naar buiten heeft willen brengen.
V.3
Voor zover het hof gewicht toekent aan het gegeven dat [requirant] een paar dagen ná de vaststellingsovereenkomst met zijn acties is begonnen, is die overweging, mede in het licht van het gestelde in het vorige onderdeel, apert onbegrijpelijk. Immers: indien [requirant] werkelijk van de publiciteit had willen profiteren had hij zulks in de periode voorafgaand aan de het sluiten van die overeenkomst, moeten doen.
IV.4
Voor zover het hof gewicht toekent aan het feit dat [requirant] kort voor de verkiezingen publiek is gegaan, en (dus) in het oordeel ligt besloten dat [requirant] dit bewust heeft gedaan, is 's hofs oordeel evenmin begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [requirant] heeft immers een en andermaal aangegeven dat hij eerst publiek is gegaan toen andere pogingen de zaak onder de aandacht te brengen, vruchteloos waren gebleken33.
IV.5
Voor zover het hof overweegt dat [requirant] de verdenkingen onnodig grievend heeft ingekleed en dat door de gekozen bewoordingen als ‘crimineel gedrag’ etc. het publiek op een cruciaal moment op het verkeerde been is gezet nu van de meeste beschuldigingen feitelijk weinig overblijft, geldt geheel en al hetgeen [requirant] in de middelen I en II heeft aangevoerd. Kort gezegd: het gaat hier niet om de voldoening aan bepaalde juridische kwalificaties en het gaat hier niet om een beoordeling ex nunc! In zoverre getuigt ook hier het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
IV.6
Voor zover het hof met zijn bewoordingen achter het laatste gedachtestreepje tot uitdrukking heeft willen brengen dat het ‘allemaal wel mee viel’ met hetgeen [gerequireerde] heeft ontketend, is dat oordeel volstrekt niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. [requirant] verwijst naar zijn uiteenzetting in de inleiding onder de punten 2 tot en met 4, alsmede naar het derde deel van zijn brief van 6 februari 2010 (te beginnen met: ‘Wat is er allemaal gebeurd:’).
V
Middelonderdeel V richt zich tegen r.o. 22, luidende:
- ‘22.
Het hof tekent bij het voorgaande nog aan dat [requirant] blijkens diens eigen brief d.d. 8 februari 2006 door zijn advocaat gewaarschuwd is voor een claim wegens smaad.’
V.1
Het hof refereert hier kennelijk aan de zin uit de brief van 8 februari 2006, zoals geciteerd in het vonnis van de rechtbank d.d. 2 april 2008, r.o. 2.20, p. 4, voorlaatste alinea, laatste volzin: ‘mijn advocaat adviseert daar heel voorzichtig mee te zijn: voor je het weet heb je een claim wegens smaad.’ Nu [requirant] naar zijn overtuiging niets anders deed dan het vertellen van de waarheid in het belang van het publieke domein (zie prod. 9 bij inleidende dagvaarding, p. 1) is niet relevant dat hij tevoren aldus is gewaarschuwd. Het is dan ook rechtens onjuist en onbegrijpelijk dat het hof hieraan bij de beoordeling waarde hecht.
VI
Middel VI [requirant] over het gestelde in r.o. 16, luidende:
16.
Waar [requirant] in zijn brief d.d. 8 februari 2006 onder meer spreekt van ‘valsheid in geschrifte’, ‘crimineel gedrag’, ‘oplichten’, ‘misdrijven’, ‘een hele rij van slachtoffers’, ‘misbruik maken van zijn functie in de gemeente’, ‘kwade trouw’, ‘afpersing’ en ‘bedrog’, heeft hij naar het oordeel van het hof ernstige verdenkingen ten aanzien van [gerequireerde] geuit. Met het verstrekken van een kopie van deze brief aan de lokale pers, alsmede het geven van een interview aan één lokale krant, heeft [requirant] doelbewust de openbaarmaking van deze verdenkingen nagestreefd, terwijl hij kon bedenken dat dit zeer nadelige gevolgen voor [gerequireerde] zou hebben, in het bijzonder voor zijn positie als gemeenteraadslid, zeker nu een en ander vlak voor de gemeenteraadsverkiezingen plaatsvond.
VI.1
Uit het voorgaande volgde reeds dat het niet om dat strafrechtelijk — en eventueel civielrechtelijk — correcte kwalificaties gaat maar om kwalificaties zoals die in de volksmond worden ervaren. [requirant] verwijst daarvoor uitdrukkelijk naar hetgeen hij hiervoor in de middelonderdelen I.2 en I.3 heeft uiteengezet. Van het feit dat de leek bepaalde gedragingen niet pleegt te vertalen op een wijze waarop de jurist deze zou vertalen, is de brief van [requirant] van 6 februari 2006 overigens een treffende illustratie: in het derde deel, op pagina 3, onder het kopje ‘Wat is er allemaal gebeurd:’ geeft [requirant] in gewone taal een beschrijving van hetgeen hem is overgekomen en hetgeen hij van anderen heeft vernomen, waaraan hij vervolgens kwalificaties verbindt waarvan hij aanneemt dat deze juridisch zijn. Dit alles heeft het hof miskend.
VI.2
Uit het voorgaande volgde ook reeds dat wanneer een volksvertegenwoordiger een burger een streek levert, en die burger vervolgens verneemt dat dit incident niet op zich zelf staat, hij daarmee publiek mag gaan wanneer jegens de betreffende volksvertegenwoordiger geen maatregelen worden getroffen. [requirant] verwijst naar hetgeen hij in middel II in de eerste twee woordblokken achter ii heeft aangevoerd. Ook dit heeft het hof hier ten onrechte miskend.
VII
In r.o. 24 passeert het hof ten onrechte het bewijsaanbod van [requirant] omdat dit niet ter zake dienend zou zijn.
VII.1
Het hof heeft bewijsaanbod kennelijk als niet ter zake dienend geacht omdat het tot het oordeel is gekomen dat de kwalificaties van [requirant] niet de juiste juridische kwalificaties zijn, en/of dat deze achteraf in het BING-rapport niet bewezen zijn verklaard.
Zoals [requirant] onder I.2 en I.3 heeft aangevoerd gaat het te dezen niet om de correctheid van de juridische kwalificaties.
Zoals [requirant] voorts onder I.1 heeft aangevoerd gaat het te dezen alleen om de wetenschap van toen. Het gaat derhalve alleen erom wat [requirant] destijds heeft ervaren en van derden heeft vernomen. Het gaat derhalve niet om conclusies die achteraf in het BING-rapport zijn getrokken.
Daarnaast heeft [requirant] er onder punt 44 van de cva uitdrukkelijk op gewezen dat de bevoegdheden van BING beperkt waren, dat de onderzoeksmethode beperkt is gebleven tot het interviewen van betrokkenen en dat aan dit rapport dus geen definitief oordeel is te ontlenen met betrekking tot het waarheidsgehalte van de stellingen van [requirant].
Zou het hof het gestelde in de voorgaande drie woordblokken niet hebben miskend, dan is het bewijsaanbod weldegelijk ter zake dienend.
Gegrondbevinding van een of meer van de voorgaande klachten vitiëert ook de r.o. 21, 23, 26 alsmede het dictum.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 87,93
[Exploot | € | 73,89 |
BIW | € | 14,04 |
Totaal | € | 87,93] |
Eiser(es) kan op grond van de Wet Omzetbelasting 196 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑10‑2010
Zie mva p.2 punt 5, cva p. 3 punten 1 t/m 5.
Mva p. 3, punten 6 en 7, cva p. 3 t/m 6, punten 6 t/m 22. [gerequireerde]s, willens en wetende antikraak-wonende, deed zelfs een beroep op huurbescherming — zie punt 15 cva — !
Het huis was al eens verkocht voor € 650.000,00: punt 4 cva.
Vgl. de artt. 1,III en IV van de vaststellingsovereenkomst, prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
Zie ook prod. 22, p. 2, tweede woordblok, waarnaar [requirant] onder meer onder punt 36 van de mva verwijst.
Zie mva p. 3–4, punt 8 en cva p. 7, punten 23 t/m 26.
Zie mva p. 4, punt 9.
Zie mva. P. 4–5, punten 9 en 10.
Bij vonnis van de rechtbank d.d. 2 april 2008 wordt in r.o. 2.20 deze brief geciteerd voor wat betreft de vijftal stéllingen en de uitwerking daarvan onder de punten 1 t/m 8.
Mvg p. 8 vanaf de tweede alinea.
M.nt. M Scheltema, en m.nt. C.J.H. Brunner achter NJ 1984, 803.
Pleitnotities mr. [naam] in appel, p. 4, punt 4.
Zie mva p. 20–21, punt 57.
Zie bijv. pleitnotities mr. B.E. Van de Molen in hoger beroep p. 5, punt 6.
Zie onder meer cva, p. 2, punt 3.
Bij inleidende dagvaarding, p. 15 sub 44 stelt hij dat de overeenkomst reeds mondeling tot stand was gekomen met toestemming van zijn echtgenote.
Bij cva, p. 2 punt 3, heeft [requirant] juist gesteld dat [gerequireerde] had aangegeven dat het een kleine moeite was om naar de werkplek van zijn vrouw te rijden, doch dat later gebleken is dat [gerequireerde] zelf heeft getekend 19 Zie de punten 8 en 9 van de inleiding.
Zie de punten 8 en 9 van de inleiding.
Zie voor de feitelijke grondslag hiervan onder meer pleitnotities in hoger beroep van mr. [naam] p. 5, punt 6 en p. 6 punt 7 en 8.
Het verschil met i.o. tekenen is dat de ondertekenaar i.o. moet instaan voor de volmacht namens die andere persoon te tekenen, terwijl de nabootsing van iemand anders handtekening geen status heeft. Blijft overeind dat een burger/leek een dergelijke handtekening als ‘vals’ bestempelt en een dergelijke handelwijze, die niet gebruikelijk is bij contractspartijen, een kwade reuk veroorzaakt.
Zie pleitnotities in hoger beroep van mr. [naam] p. 10, 2e alinea ‘ad 12’, waarin wordt aangegeven dat dit rapport dateert van 11 april 2006 en het verzoek daartoe is gedaan op 28 februari 2006, alles dus na de gewraakte uitlatingen.
Wolters' Woordenboek Nederlands Koenen, 28e druk, Groningen 1989, p 153 spreekt bij het woord bedrog onder meer van ‘zonde tegen de rechtvaardigheid door leugen in woord en daad’. Wanneer een juridische leek bedrog in de mond neemt dan bedoelt die daarmee dat iemand hem een streek heeft geleverd en dus heeft gehandeld tegen de rechtvaardigheid.
Zie bijv. cva p. 31, nr. 108, en mva p. 6, punt 14 en p. 7, punt 15.
Aldus is de handelwijze te betitelen; zie o.m. ook punt 28 mvg.
Zie punt 5 van de betreffende brief.
Zie daarvoor ook punt 3 van de inleidende dagvaarding.
Zie punt 7 van de brief van 8 februari 2005, die de rechtbank citeert op p. 5 van het vonnis van 2 april 2008, r.o. 2.20, p. 5 laatste alinea en r.o. 4.8 van het aangevallen arrest: ‘Dhr. [gerequireerde] wist dat wij 10% van de verkoopprijs kwijt zouden zijn alsmede ontbinding van het verkoopcontract als wij niet zouden leveren op 08-09-05. Hij wist dat zij de juridische procedure zouden winnen, maar hij wist ook dat hij dat bedrag van zijn levensdagen nooit zou kunnen opbrengen. Wij zouden dus de procedure wel winnen, maar het aanzienlijke geldbedrag missen. Met deze wetenschap kon hij ons een behoorlijke afkoopsom afhandig maken.’
Ook voor het woord ‘afpersen’ heeft het Wolters' Woordenboek (p. 92) een omschrijving die niet zonder meer op een strafrechtelijke kwalificatie duidt: het betekent onder meer ‘iemand dwingen tot iets’.
Dat artikellid luidt: Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastlegging eiste. Dus: wanneer [requirant] ex tunc mocht menen dat hij de waarheid sprak omdat hij niets anders dan de feiten die hij enerzijds zelf had waargenomen en anderzijds van de betrokkenen zelf had gehoord uitte en daarmee het publieke belang diende, kan er van smaad geen sprake zijn.
Zie voor zijn motieven ook mva p. 6, punt 12: hij wilde voorkomen dat B&W schouderophalend aan de beschuldigingen voorbij zouden gaan.
Die brief is overgelegd bij inleidende dagvaarding als prod. 9 waarin [gerequireerde] onder meer schrijft: ‘(…) ik bestrijd ten stelligste uw stelling dat het zou gaan om beschuldigingen of verdachtmakingen alleen om schade toe te brengen. Ik ben ook geen rechtzoekende: ik heb geen eigen belangen bij deze zaak, integendeel. Het woord wraak wil ik niet eens in de mond nemen (…) in de brief beschrijf ik wat mij is overkomen, ik voeg er een deel van mijn bewijsmateriaal aan toe en ik geef er mijn persoonlijke interpretatie aan. (…) de bedoeling is dat de gemeenteraad moet beslissen over het lot van dhr. [gerequireerde]. De brief is geen aantijging tegen dhr. [gerequireerde] maar tegen het functioneren van de gemeente in relatie tot dhr. [gerequireerde]. (…) Ik voel het als mijn Burgerplicht om als Klokkenluider op te treden en de Gemeenschap te waarschuwen. Het is mijn intentie niet om schade toe te brengen, maar het is mijn intentie om te voorkómen dat er nog meer mensen de dupe worden van de praktijken van dhr. [gerequireerde].(…)’.
O.m. cva punt 33 en mva punt 24, en prod. 9 bij inleidende dagvaarding.