Vgl. het arrest van het hof rov. 3.1 en het vonnis van de rechtbank van 19 april 2017 rov. 2.1-2.31.
HR, 14-04-2023, nr. 22/00503
ECLI:NL:HR:2023:558
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2023
- Zaaknummer
22/00503
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:558, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑04‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:91, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3407, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2023:91, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:558, Gevolgd
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2023-0123
Uitspraak 14‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verbintenissenrecht. Bestuurdersaansprakelijkheid (art. 2:8-2:11 BW). Vernietiging wegens dwaling van aanvaarding afwijking certificaathoudersovereenkomst t.a.v. gevolgen defungeren en uittreden.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00503
Datum 14 april 2023
ARREST
In de zaak van
1. M.A.C. ID B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. M.A.C. BEHEER B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
3. SEVEN STEPS TO HEAVEN B.V.,
gevestigd te Sterksel,
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers],
advocaten: R.P.J.L. Tjittes en H. Boom,
tegen
1. PLANTLAB GROEP B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
2. FBB HOLDING B.V.,
gevestigd te Berghem,
3. CHERRY UNLIMITED HOLDING B.V.,
gevestigd te Tiel,
4. DUNE PROJECTS B.V.,
gevestigd te Katwijk,
5. [verweerder 5],
wonende te [woonplaats],
6. [verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
7. [verweerder 7],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaten: J.W.M.K. Meijer en G.J. Harryvan.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/300898 / HA ZA 15-785 van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2016, 19 april 2017, 14 juni 2017, 8 november 2017 en 10 oktober 2018;
b. de arresten in de zaken 200.257.495/01 en 200.258.196/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 oktober 2019 en 16 november 2021.
[eisers] hebben tegen het arrest van het hof van 16 november 2021 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eisers] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 14 april 2023.
Conclusie 20‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Uitleg uittredingsregeling en waardering certificaten. Toepassing dwalingsregeling op eenzijdige rechtshandeling. Bestuurdersaansprakelijkheid. Maatstaf veroordeling volledige proceskosten.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00503
Zitting 20 januari 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
1. M.A.C. ID B.V.,
2. M.A.C. Beheer B.V.,
3. Seven Steps to Heaven B.V. (voorheen genaamd Plenty 50 B.V.),
4. [eiser 4] ,
eisers tot cassatie,
advocaten: mrs. R.P.J.L. Tjittes en H. Boom,
tegen
1. PlantLab Groep B.V.,
2. FBB Holding B.V.,
3. Cherry Unlimited Holding B.V.,
4. Dune Projects B.V.,
5. [verweerder 5] ,
6. [verweerder 6],
7. [verweerder 7] ,
verweerders in cassatie,
advocaten: mrs. J.W.M.K. Meijer en G.J. Harryvan.
Eisers worden hierna verkort aangeduid als MAC, Mac Beheer, Plenty50 en [eiser 4] , en gezamenlijk als [eisers] Verweerders worden hierna verkort aangeduid als PlantLab, FBB, Cherry, Dune, [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] , en gezamenlijk als [verweerders]
1. Inleiding
1.1
Deze omvangrijke zaak betreft een geschil tussen de vier oprichters van, en partners in, de onderneming PlantLab. Najaar 2014 is een vertrouwensbreuk ontstaan tussen [eiser 4] en de drie andere partners, [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] . Toen duidelijk werd dat de samenwerking was verstoord en [eiser 4] zou uittreden, is onderhandeld over de uitkoopprijs van de participatie van [eiser 4] . De andere partners hebben toezeggingen gedaan over de minimale hoogte van de uitkoopprijs. Later bleek dat [eiser 4] ten tijde van die onderhandelingen achter de schermen – in de woorden van het hof: heimelijk – een concurrerende onderneming aan het opzetten was en daarvoor relaties/klanten en medewerkers van PlantLab benaderde. Dat was reden voor de andere partners om op die toezeggingen terug te komen. Met succes, want het hof heeft die toezeggingen vernietigd op grond van dwaling en [eisers] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.
1.2
[eisers] komen hiertegen in cassatie op met een waaier aan klachten, die in belangrijke mate een herhaling vormen van de in hoger beroep ingenomen en door het hof afgewezen standpunten. Mijns inziens treft geen van die klachten doel.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.1.1
PlantLab houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van het telen van gewassen binnen afgesloten en volledig gecontroleerde klimaatkamers (zgn. PPU’s2.). PlantLab verricht daartoe onderzoek in samenwerking met relaties, waarvan Syngenta de belangrijkste is. Sinds 2012 sprak PlantLab ook over een mogelijke samenwerking met UFF Agri Asset Management (hierna: UFF), een beheerder van investeringsfondsen in de agricultuursector van zuidelijk Afrika. PlantLab heeft een aantal dochters, waaronder PlantLab USA Inc. en PlantLab EPC B.V.
2.1.2
PlantLab werd in 2010 opgericht door de heren [eiser 4] , [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] (hierna gezamenlijk: de partners), die ieder een indirect belang van 25% kregen. Na de oprichting verkregen de houdstermaatschappijen van de partners ieder 25% van de aandelen in PlantLab: MAC (waarvan de aandelen worden gehouden door MAC Beheer, een vennootschap van [eiser 4] ), FBB ( [verweerder 5] ), Cherry ( [verweerder 6] ) en Dune ( [verweerder 7] ). De vier aandeelhouders sloten een aandeelhoudersovereenkomst, waarin onder meer een non-concurrentiebeding was opgenomen.
2.1.3
Op 23 april 2013 werd de Stichting Administratiekantoor PlantLab Groep (hierna: STAK) opgericht. MAC, FBB, Cherry en Dune droegen hun aandelen in PlantLab over aan de STAK en verkregen ieder 25% van de door de STAK uitgegeven certificaten en worden daarom hierna gezamenlijk aangeduid als: certificaathouders. Alle vier de certificaathouders werden benoemd tot bestuurders van PlantLab, terwijl de partners werden benoemd tot bestuurders van de STAK.3.
2.1.4
Op 23 april 2013 sloten PlantLab, de STAK, de partners en de certificaathouders een overeenkomst (hierna: certificaathoudersovereenkomst).4.In die overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen, die afwijken van de blokkeringsregelingen in de op dezelfde datum vastgestelde statuten van PlantLab en de administratievoorwaarden van de STAK (onderstreping toegevoegd):
“3. | LOCK-UP |
De Certificaathouders komen overeen om een lock-up periode te hanteren en zij verplichten zich hierbij om gedurende een periode van vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst, geen certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden en/of zich te verbinden om certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden, onverminderd het overigens in deze Overeenkomst bepaalde. | |
4. | VERKOOP CERTIFICATEN VAN AANDELEN |
4.1 | Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen binnen de hiervoor in artikel 3 genoemde termijn van vijf (5) jaren, dan geldt dat de aangeboden certificaten van aandelen zullen worden verkocht en geleverd aan de overige certificaathouders, zulks naar rato van het aantal certificaten waarop zij reflecteren, voor een prijs die gelijk is aan de intrinsieke waarde van de met die certificaten corresponderende aandelen zoals blijkt uit de alsdan als laatst vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap. (...) |
4.2 | Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van vijf (5) jaren dan geldt dat: (i) aanbieding aan de overige Certificaathouders plaatsvindt met inachtneming van de toepasselijke blokkeringsregeling; (ii) de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant; (iii) (...) |
4.3 | (...) |
4.4 | (…) |
5. | (…) |
6. | BIJZONDERE AANBIEDINGSPLICHT |
6.1 | Niettegenstaande het elders in deze Overeenkomst bepaalde, zal, indien zich ten aanzien van een van de Certificaathouders het navolgende bijzondere geval zich voordoet, een dergelijke Certificaathouder onmiddellijk daaraan voorafgaand geacht worden de door hem gehouden Certificaten, met inachtneming van het in de statuten van de Vennootschap en de Statuten van de Stichting hieromtrent bepaalde, te hebben aangeboden aan de andere Certificaathouders: 1. (...) 4. Wat betreft M.A.C. ID B.V. door het defungeren van [eiser 4] binnen de groep van de Vennootschap anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid. Partijen realiseren zich dat “defungeren binnen de groep van de Vennootschap” betekent dat de arbeidsrelatie/managementrelatie vrijwillig of onvrijwillig eindigt, anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid. Onvrijwillig eindigen (opzeggen, ontslag en dergelijke) zal slechts kunnen plaatsvinden met inachtneming van een redelijkheidstoets welke bij discussie daaromtrent zal worden voorgelegd aan de op grond van deze Overeenkomst bevoegde rechter. |
6.2 | Indien het in artikel 6.1 omschreven geval zich voordoet, zullen de door de betreffende Certificaathouder gehouden certificaten geacht worden aangeboden te zijn aan de overige Certificaathouders waarbij geldt dat de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant. |
6.3 | (...) |
6.4 | In afwijking van het bepaalde in artikel 6.2 zal de prijs voor de certificaten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.1 gelijk zijn aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen indien de verplichting tot aanbieding op grond van het bepaalde in artikel 6.1 ontstaat binnen vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst.” |
2.1.5
De certificaathoudersovereenkomst bevat geen non-concurrentiebeding.
2.1.6
Art. 8 certificaathoudersovereenkomst bepaalt:
“8. | GEHEIMHOUDING |
8.1 | De certificaathouders zijn gehouden alle gegevens en informatie betreffende de Vennootschap en haar onderneming, de overige Certificaathouders, inclusief maar niet beperkt tot, hun producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, zowel tijdens als na beëindiging van de Overeenkomst, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben. |
8.2 | De geheimhoudingsverplichting geldt niet voor informatie en gegevens: (i) die van publieke bekendheid zijn, anders dan door toedoen van een van de Certificaathouders (direct of indirect); (...)” |
2.1.7
In het najaar van 2014 ontstond onenigheid tussen enerzijds [eiser 4] en anderzijds [verweerder 6] en [verweerder 7] over het zgn. China-dossier. In tegenstelling tot [verweerder 6] en [verweerder 7] was [eiser 4] er tegen om twee personen in te schakelen die in China bedrijven zouden moeten benaderen om daar met PlantLab te gaan samenwerken. Dit meningsverschil liep zo hoog op dat verdere samenwerking tussen de vier partners van PlantLab niet goed mogelijk meer was.
2.1.8
Vanaf begin november 2014 heeft [eiser 4] diverse gesprekken gevoerd met de andere partners en met derden over de toekomst van PlantLab en de oplossing voor het ontstane conflict. [eiser 4] besprak het conflict tussen de partners medio november 2014 ook met [medewerker 1] en [medewerker 2] , medewerkers van PlantLab USA Inc., die aangaven dat zij met [eiser 4] mee zouden gaan als [eiser 4] bij PlantLab zou vertrekken. Verder is uitgebreid gecorrespondeerd tussen partijen en hun advocaten. Daarbij zijn ook diverse voorstellen, per e-mail, uitgewisseld.5.
2.1.9
Op (zondag) 14 december 2014, 12:33 uur, zond [eiser 4] aan het managementteam van PlantLab een e-mail, waarin hij schreef:
“Afgelopen week ben ik door jullie advocaat gevraagd geen OK-procedure te starten omdat jullie afgelopen woensdag zouden komen met een voorstel voor een fatsoenlijke afwikkeling. Dat voorstel is woensdag niet gekomen en is er nog steeds niet. Nu blijkt wat de reden daarvan is. Hoewel ik blij ben dat jullie advocaat in zijn laatste brief 3 keer heeft aangegeven dat ik zal moeten worden uitgekocht tegen een marktconforme prijs, ebt mijn hoop op een fatsoenlijk voorstel steeds verder weg. (...)
De mail van [verweerder 6] , het willens en wetens beschadigen van zeer goed functionerende mensen en het willens en wetens niet antwoorden op (operationele) vragen heeft een niet te stoppen lawine van correspondentie en schade veroorzaakt. Jullie kunnen jezelf dat aanrekenen. Inmiddels hebben twee goed functionerende, voor PlantLab zeer belangrijke mensen, opgezegd. Er komen vragen uit Den Haag vanuit de hoek van de Minister en de Minister President. Amerika vraagt om antwoorden. Zuid Afrika is ingevlogen en staat morgen om 9.00 uur op de stoep. (...)
Er zal vandaag linksom of rechtsom duidelijkheid moeten komen. Over alles. Over mijn positie, over jullie echte plannen, over de route naar mijn uitkoop en mijn verdere functioneren, over de informatie naar Syngenta en anderen en over hoe mensen worden geïnformeerd. Van uitstel kan en mag geen sprake meer zijn. (...)”
2.1.10
Later die dag zond [verweerder 7] een e-mail aan [eiser 4] , met kopie aan [verweerder 5] en [verweerder 6] , waarin hij schreef:
“(...) Onbegrijpelijk en onacceptabel dat je - nota bene ook nog eens zonder enig overleg met je mede bestuursleden - Syngenta hebt geïnformeerd! Weer in een poging om druk op de andere certificaathouders te leggen zodat zij jou certificaten overnemen? Jij brengt PlantLab op deze wijze bewust schade toe.
(…)
[verweerder 5] , [verweerder 6]6.en ik hebben aldus duidelijk aangegeven dat wij bereid zijn om te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs.
Dit vormt naar onze mening een goede basis om de mogelijkheden tot uitkoop te gaan onderzoeken met voor jou het enorme voordeel dat - als wij tot overeenstemming komen - je kunt uittreden zonder dat de route van de aandeelhoudersovereenkomst wordt gevolgd. (...) Onze bereidheid om met jou over voornoemde uitkoop tegen een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’ te praten is echter bijna weg doordat jij telkens escaleert, met procedures dreigt en nu zelfs op eigen houtje Syngenta hebt geïnformeerd. (...)
[verweerder 5] , [verweerder 6] en ik zijn bijna zo ver dat wij niet meer met jou willen praten over een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’, dan houden wij gewoon vast aan de aandeelhoudersovereenkomst.
Wij willen echter nog een poging wagen: wij stellen (wederom) voor om samen een mediator te benoemen om te werken aan een situatie waarin wij constructief tot een oplossing kunnen komen, in welk kader wij bereid zijn -zoals gezegd- te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs. (...)”
2.1.11
Op 14 december 2014 om 21:46 uur zond [eiser 4] een e-mail aan het managementteam van PlantLab, waarin hij meedeelde (mijn onderstreping):
“Jullie brief van vanavond vraagt om een reactie. Ter voorkoming van verdere escalatie doe ik dat kort. (...)
Zoals al vaak vermeld kan en wil ik niet de verantwoordelijkheid dragen voor jullie handelen. Om die reden leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer onder het uitdrukkelijke vertrouwen dat jullie je toezegging dat ik mijn aandelen tegen een marktconforme prijs kan overdragen gestand doen en de voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect heeft op mijn terugtreden. De betrokken advocaten kunnen dat verder afstemmen.”
De onderstreepte zinsnede duid ik hier verder aan als: de Voorwaarde.
2.1.12
Op 15 januari 2015 zond [verweerder 7] mede namens [verweerder 6] , [verweerder 5] , Cherry, FBB en Dune een e-mail aan [eiser 4] , waarin hij mededeelde (mijn onderstreping):
“Wij verwijzen naar jouw email van 14 december 2014 (21.46 uur). Ten aanzien van de door jou genoemde voorwaarde: wij zullen aan het feit dat jij je functies binnen PlantLab per 14 december 2014 hebt neergelegd niet de gevolgen van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst verbinden, welk artikel, kort gezegd, bepaalt dat indien jij je functies neerlegt, jij je certificaten moet aanbieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen.
Voorts zijn wij - zoals eerder aangegeven - bereid te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader over een te komen prijs. Wij zijn nu druk bezig om ons een beeld te vormen van de waarde van de onderneming en komen hier op terug.”
2.1.13
Later die dag zond [verweerder 7] nog een e-mail aan [eiser 4] , waarin hij mededeelde dat [eiser 4] en MAC per 14 december 2014 waren uitgeschreven als bestuurders van de STAK respectievelijk PlantLab.
2.1.14
Partijen hebben geen overeenstemming bereikt over de prijs voor de certificaten van MAC.
2.1.15
Op 20 februari 2015 werd Plenty50 door [eiser 4] opgericht. Deze vennootschap ging met UFF in gesprek over de mogelijkheden van een project met jonge druivenplanten in Zuid-Afrika. De besprekingen over het druivenproject zijn overgenomen door Here, There & Everywhere B.V., dochter van Here, There & Everywhere Holding B.V. Bestuurders van deze joint-venture company zijn MAC Beheer en Priva Meetservice B.V. Here, There & Everywhere B.V. houdt zich, net als PlantLab, bezig met indoor farming. Zij heeft een PPU ontwikkeld op basis van bestaande technieken van Priva Meetservice B.V.
3. Procesverloop en verwante procedures
Prelude – OK procedure en eerste rechtbankprocedure
3.1
Bij verzoekschrift van 2 februari 2015 hebben MAC en [eiser 4] aan de Ondernemingskamer (OK) verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken bij PlantLab over de periode vanaf medio 2014, alsmede om enkele onmiddellijke voorzieningen te treffen. Hieraan legden zij ten grondslag, kort gezegd, hun bedenkingen bij de gang van zaken rondom het ‘China-Dossier’. Hierdoor zou een vertrouwensbreuk tussen de partners zijn ontstaan, als gevolg waarvan de (rechtmatige) besluitvorming binnen PlantLab was lamgelegd. Verder stelden zij dat de andere partners hun bevoegdheden misbruikten door MAC en [eiser 4] als medebestuurders uit te stoten. De OK heeft bij beschikking van 13 juli 2015 de verzoeken afgewezen.7.Daartoe overwoog de OK, onder meer, dat de onderlinge verhoudingen weliswaar verstoord waren, maar dat dit niet heeft geleid tot een patstelling binnen de organen van PlantLab, mede omdat [eiser 4] in zijn e-mail van 14 december 2014, 21.46 uur (zie 2.1.11) zijn functies binnen PlantLab heeft neergelegd (rov. 3.5-3.6 van de beschikking).8.Tegen de beschikking van de OK is geen cassatieberoep ingesteld.
3.2
Op 22 mei 2015 maakten MAC en [eiser 4] een procedure aanhangig bij de rechtbank Oost-Brabant tegen FBB, Cherry, Dune, [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] . Daarin vorderden MAC en [eiser 4] , kort gezegd, de andere partners en certificaathouders te veroordelen tot overname van alle door MAC gehouden certificaten, tegen betaling aan MAC van een door de rechtbank, na deskundigenadvies, vast te stellen marktconforme prijs. De rechtbank heeft bij vonnis van 29 juni 2016 de vorderingen afgewezen.9.De rechtbank constateerde dat de andere partners in de correspondentie nooit uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij een marktconforme prijs zouden betalen, maar slechts hebben gesproken over een “redelijke, nadere overeen te komen prijs”. [eiser 4] heeft dit zélf kennelijk opgevat als een marktconforme prij, maar hij mocht er in redelijkheid niet op vertrouwen dat tussen partijen overeenstemming bestond over een door de andere certificaathouders te betalen marktconforme prijs voor de certificaten van MAC (rov. 4.3-4.7 van het vonnis). Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
Eerste aanleg onderhavige procedure
3.3
[verweerders] hebben [eisers] in de onderhavige procedure op 30 oktober 2015 gedagvaard voor de rechtbank Oost-Brabant, locatie Den Bosch. Zij hebben vorderingen ingesteld die er, voor zover in cassatie nog van belang, toe strekten [eisers] te verbieden om bedrijfsinformatie/bedrijfsgeheimen van PlantLab openbaar te maken, en om verder te spreken/onderhandelen met UFF over een mogelijke samenwerking. Verder hebben zij namens PlantLab een verklaring voor recht gevorderd dat [eisers] aansprakelijk zijn jegens PlantLab voor de door haar geleden schade door het handelen van [eisers] Daarnaast vorderden [verweerders] schadevergoeding. Bovendien vorderden [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] en hun vennootschappen, een verklaring voor recht dat de aanvaarding door [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] van de Voorwaarde onder dwaling tot stand was gekomen, alsmede de vernietiging van de Voorwaarde. Tot slot vorderden zij MAC te veroordelen haar certificaten overeenkomstig de certificaathoudersovereenkomst aan te bieden aan de andere certificaathouders, tegen betaling van de intrinsieke waarde per 14 december 2014.10.
3.4
De rechtbank heeft op 20 januari 2016,11.19 april 2017,12.14 juni 2017,13.en 8 november 201714.tussenvonnissen gewezen.15.
3.5
Op 10 oktober 2018 heeft de rechtbank een eindvonnis16.gewezen (hierna: eindvonnis) en daarin, samengevat en voor zover nog van belang, MAC geboden alle vertrouwelijke gegevens en informatie aangaande PlantLab geheim te houden, op straffe van een dwangsom. Ook heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de aanvaarding van de Voorwaarde onder invloed van dwaling tot stand is gekomen, en die aanvaarding vernietigd. Tot slot heeft de rechtbank [eisers] veroordeeld in de volledige proceskosten.
Intermezzo – kort geding
3.6
Bij dagvaarding van 29 november 2018 hebben [verweerders] MAC, MAC Beheer en [eiser 4] gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant. Deze procedure hebben zij ingesteld naar aanleiding van het eindvonnis. [verweerders] hebben – naar aanleiding van de vernietiging van de aanvaarding van de Voorwaarde – bij brief van 19 oktober 2018 MAC, MAC Beheer en [eiser 4] gesommeerd om binnen veertien dagen de door MAC gehouden certificaten te leveren aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van € 1,-. Aan dat verzoek is niet voldaan. In het kort geding stelden [verweerders] dan ook diverse vorderingen in die er, kort gezegd, op zagen de overdracht van de certificaten van MAC aan de andere certificaathouders te effectueren (onder meer door de voorzieningenrechter te laten bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de voor levering van die certificaten vereiste rechtshandelingen). De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen, bij vonnis van 14 januari 2019,17.afgewezen.
3.7
Tegen deze afwijzing zijn [verweerders] op 11 februari 2019 in hoger beroep gekomen bij het hof Den Bosch, dat bij arrest van 5 november 201918.het vonnis van de voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft vernietigd en de vorderingen alsnog heeft toegewezen.
Hoger beroep onderhavige procedure
3.8
[eisers] zijn op 8 januari 2019 van het tussenvonnis van 8 november 2017 en van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het hof Den Bosch (hierna: hof). Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging en alsnog afwijzing van de vorderingen van [verweerders]
3.9
[verweerders] zijn op 10 januari 2019 zelfstandig in hoger beroep gekomen van alle vonnissen van de rechtbank bij het hof.
3.10
Door deze twee afzonderlijke appeldagvaardingen zijn twee procedures ontstaan. Bij incidentele memorie tot voeging op voet van art. 222 Rv van 13 augustus 2019 hebben [eisers] gevorderd het hoger beroep van [eisers] (zaaknr. 200.257.495/01) te voegen met het hoger beroep van [verweerders] (zaaknr. 200.258.196). [eisers] hebben bovendien in het door [verweerders] gestarte hoger beroep (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld. De grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van [eisers] spiegelen de grieven in het door henzelf gestarte principaal hoger beroep. [verweerders] hebben hetzelfde gedaan. Bij incidenteel arrest van 15 oktober 201919.heeft het hof beide zaken gevoegd.
3.11
Mede gelet op de (aanvankelijk) afzonderlijke procedures en de (vele) eiswijzigingen van [verweerders] die steeds in zowel het (vanuit [verweerders] bezien) principale en incidentele beroep zijn ingesteld, is de huidige eis van [verweerders] wat moeilijk te reconstrueren. In de op 7 januari 2020 door [verweerders] genomen memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, hebben zij in de procedure met zaaknr. 200.258.196 (dus waar [verweerders] appellanten in het principaal hoger beroep zijn) laatstelijk hun eis gewijzigd naar aanleiding van het voormelde arrest in kort geding van het hof. Als ik het goed zie persisteren zij in hun vorderingen in eerste aanleg, en hebben zij die eis aangevuld met min of meer hetzelfde als wat zij in het kort geding hebben gevorderd, gecombineerd met een verklaring voor recht dat met het voormelde arrest in kort geding de certificaten daadwerkelijk zijn geleverd. Vervolgens hebben [verweerders] in de procedure met zaaknr. 200.257.495 (waar [verweerders] appellanten in het incidenteel hoger beroep zijn) hun eis laatstelijk gewijzigd op 3 februari 2021. In die procedure luidt de eis hetzelfde als in de procedure met zaaknr. 200.258.196.20.
3.12
Op 16 november 2021 heeft het hof eindarrest21.gewezen (hierna: arrest). Ik vat de overwegingen samen die in cassatie nog van belang zijn.
3.12.1
Aangezien de grieven van [eisers] en [verweerders] in beide hoger beroepen steeds gelijkluidend zijn, behandelt het hof ze gezamenlijk (rov. 3.7-3.8 en 3.10).
3.12.2
Als eerste geschilpunt komt de vernietiging van de aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] wegens dwaling aan bod. Het hof zet het oordeel van het rechtbank op dit punt uiteen (rov. 3.12) en schetst vervolgens het juridisch kader (rov. 3.13). Daarna geeft het hof een uiteenzetting van de e-mailwisseling tussen de partners op 14 december 2014 (rov. 3.14). Volgens het hof staat vast dat toen [eiser 4] zijn e-mail op 14 december 2014 stuurde, en voorafgaand aan de e-mail van [verweerders] op 15 januari 2015, [eiser 4] bezig was met het opzetten van een met PlantLab concurrerende onderneming. [eiser 4] is vanaf eind november/begin december 2014 heimelijk achter klanten en medewerkers van PlantLab aangegaan ten behoeve van die nieuwe onderneming. Hiervan heeft hij [verweerders] niet op de hoogte gesteld, terwijl dat wel had gemoeten (rov. 3.15). De betwisting van de hiertoe door [verweerders] gestelde feiten door [eisers] acht het hof onvoldoende. Het hof bespreekt nog enkele specifieke stellingen die [eisers] in dit verband hebben aangevoerd (rov. 3.16). Het hof concludeert dat voldaan is aan de vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling: [verweerders] hadden een onjuiste voorstelling van zaken toen de e-mail van 15 januari 2015 door [verweerder 7] namens hen werd verstuurd en voldoende aannemelijk is dat zij bij een juiste voorstelling van zaken die mededeling niet zouden hebben gedaan (rov. 3.17).
3.12.3
Het subsidiaire standpunt van [eisers] , dat ook als sprake is van dwaling dit geen grond voor vernietiging van louter de aanvaarding van de Voorwaarde kan zijn omdat in dat geval ook de verplichting tot uittreding en het aanbieden van de certificaten door MAC en [eiser 4] moeten worden vernietigd, wordt eveneens door het hof verworpen. Volgens het hof is de aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] in de eerste plaats een eenzijdige gerichte rechtshandeling die vatbaar is voor vernietiging op grond van dwaling. Ook als met de aanvaarding van de Voorwaarde een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen, dan is dat eveneens onder invloed van dwaling gebeurd, en is de aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] ook dan vernietigbaar. De stelling dat [eiser 4] en MAC bij vernietiging niet gehouden zijn tot uittreding en het aanbieden van de certificaten kan ook niet slagen, nu de uittreding op 14 december 2014 al een feit was (door [eiser 4] ’ eigen toedoen). Aldus geldt tussen de partners/certificaathouders de regeling in art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst (rov. 3.18). De grieven van [eisers] falen. Voor zover [eisers] bij pleidooi nieuwe feiten aan hun verweer tegen het beroep op dwaling ten grondslag hebben gelegd gaat het hof daaraan, gelet op de eisen van een goede procesorde, voorbij (rov. 3.19).
3.12.4
Het tweede geschilpunt betreft de prijs die voor de certificaten van [eiser 4] moet worden betaald. Na een inleiding (rov. 3.20-3.24) stelt het hof voorop dat de vraag hoeveel betaald moet worden voor de certificaten beslist moet worden door uitleg van de certificaathoudersovereenkomst. Daarvoor geldt de Haviltex-maatstaf (rov. 3.52.1). Volgens het hof staat vast dat [eiser 4] zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief heeft neergelegd zodat hij gedefungeerd is in de zin van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst (rov. 3.25.2). De waarde van de certificaten moet vervolgens worden bepaald aan de hand van de op 14 december 2014 laatst vastgestelde jaarrekening. Dat was de jaarrekening van 2012 (rov. 3.25.3). De prijs van de certificaten is gelijk aan de intrinsieke waarde van de met die certificaten corresponderende aandelen zoals blijkt uit die jaarrekening. Die intrinsieke waarde is negatief. Het hof zal dan ook een prijs voor de certificaten van € 1,- aanhouden, te betalen door ieder van de andere certificaathouders (rov. 3.25.4-3.25.6). Dit is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (rov. 3.25.7). De levering van de certificaten aan de andere certificaathouders tegen betaling van ieder € 1,- wordt toegewezen. Die levering heeft reeds plaatsgevonden op grond van het voormelde hofarrest in kort geding (zie 3.7). Die levering kan in stand blijven (rov. 3.26).
3.12.5
Het derde geschilpunt betreft de onrechtmatige concurrentie die [eisers] [verweerders] heeft aangedaan. De vorderingen gebaseerd op onrechtmatige concurrentie wijst het hof af (rov. 3.28-3.31). De vorderingen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid wijst het hof toe. De heimelijk verrichte activiteiten van [eiser 4] met betrekking tot contacten en medewerkers van PlantLab acht het hof evident in strijd met de verplichting tot behoorlijke taakvervulling (art. 2:9 BW). Daarnaast is sprake van strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW). Daarmee is MAC aansprakelijk tegenover PlantLab. [eiser 4] is naast MAC hoofdelijk aansprakelijk op grond van art. 2:11 BW. Het hof verwijst de zaak naar de schadestaat (rov. 3.32-3.34).
3.12.6
Resteren, als vierde geschilpunt, de vorderingen die verband houden met het openbaar maken van bedrijfsgeheimen. Het gebod dat de rechtbank aan MAC heeft opgelegd om bedrijfsgeheimen van PlantLab geheim te houden is volgens het hof te algemeen geformuleerd. Dit zal het hof vernietigen, en de daartoe strekkende vordering zal het hof afwijzen. Wel is het hof van oordeel dat [eisers] hun geheimhoudingsplicht hebben geschonden en aansprakelijk zijn voor de schade die PlantLab daardoor heeft geleden. Aannemelijk is dát er schade is geleden, zodat het hof naar de schadestaat verwijst (3.35.1-3.36.4).
3.12.7
Het hof komt tot de slotsom dat de vonnissen gedeeltelijk moeten worden vernietigd. Elke partij moet de kosten van het eigen incidentele hoger beroep dragen nu dat nodeloos was ingesteld. De vorderingen van [verweerders] en van [eisers] tot vergoeding van de volledige proceskosten worden afgewezen (rov. 3.42).
Cassatie
3.13
Bij procesinleiding van 15 februari 2022 hebben [eisers] (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Zij hebben geen incidenteel cassatieberoep ingesteld. [verweerders] hebben hun zaak schriftelijk doen toelichten. [eisers] hebben afgezien van schriftelijke toelichting, en gerepliceerd. [verweerders] hebben afgezien van dupliek.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf inhoudelijke onderdelen. Onderdelen 1 en 2 gaan over het dwalingsoordeel. Onderdeel 3 bestrijdt de prijsbepaling van de certificaten. Onderdeel 4 gaat in tegen het oordeel dat [eisers] op grond van art. 2:9 en 2:11 BW aansprakelijk zijn. Onderdeel 5 richt zich tegen de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten van [eisers] Onderdeel 6 tot slot bevat een voortbouwklacht.22.
Onderdeel 1 – Vernietiging op grond van dwaling; reikwijdte van vernietiging
4.2
Onderdeel 1 valt uiteen in twaalf subonderdelen die allemaal gericht zijn tegen rov. 3.18-3.19. Ik citeer echter ook rov. 3.13-3.17 om een volledige weergave te geven van het dwalingsoordeel van het hof:
“3.13. (…) Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of er sprake is van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder b BW. Op grond daarvan is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
3.14.
Het hof oordeelt hierover als volgt. [eiser 4] heeft zijn functies op 14 december 2014 neergelegd en wilde overdracht van zijn certificaten tegen een marktconforme prijs en geen effect van de certificaathoudersovereenkomst. Het hof verwijst naar zijn e-mail van 14 december 2014. [eisers] schrijft daarin dat er sprake is van een toezegging, maar voor zover [eisers] zich op het standpunt stelt dat er door zijn e-mail van 14 december 2014 of eerder daaromtrent een overeenkomst tot stand is gekomen, volgt het hof hem daarin niet. Dat [eiser 4] er op 14 december 2014 niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij een marktconforme prijs voor zijn certificaten zou krijgen, blijkt uit de voorafgaande e-mailwisseling tussen partijen die is weergegeven in de feitenvaststelling van de rechtbank. Het hof wijst in het bijzonder op de e-mail eerder die dag van [verweerder 7] aan [eiser 4] met kopie aan [verweerder 5] en [verweerder 6] (…). [verweerder 7] schrijft daarin onder meer: ‘Onze bereidheid om met jou over voornoemde uitkoop tegen een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’ te praten is echter bijna weg’ en ‘ [verweerder 5] , [verweerder 6] en ik ( [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] ; hof) zijn bijna zo ver dat wij niet meer met jou willen praten over een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’, dan houden wij gewoon vast aan de aandeelhoudersovereenkomst.’. Gelet daarop mocht [eiser 4] er hooguit op vertrouwen dat [verweerders] bereid zouden zijn om over mogelijke uitkoop tegen een ‘redelijke prijs’ te praten/onderhandelen. Dat in die zin al een overeenkomst tot stand was gekomen is in het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2016 (zie de feitenvaststelling van de rechtbank in rov. 2.3 1 (…)) ook niet geoordeeld.
3.15.
Op grond van de processtukken staat vast dat [eiser 4] reeds ten tijde van zijn e-mail van 14 december 2014 en voorafgaand aan de e-mail van [verweerders] van 15 januari 2015 al enige tijd, vanaf eind november/begin december 2014, bezig was met het opzetten van zijn eigen - met Plantlab concurrerende - onderneming. Dit volgt uit de contacten die [eiser 4] had met handelsrelaties van Plantlab, waaronder UFF en Google. Ook heeft hij toen medewerkers van Plantlab hierbij proberen te betrekken, zoals [medewerker 2] en [medewerker 1] , beiden werkzaam bij Plantlab dochter Plantlab USA. [eisers] stelt dat [eiser 4] niet gebonden was aan enig concurrentie- of relatiebeding en dat voor iedereen (ook [verweerders] ) duidelijk was dat hij een eigen onderneming zou starten op hetzelfde terrein. Dit doet er naar het oordeel van het hof echter niet aan af dat [eiser 4] , toen hij kenbaar maakte weg te willen gaan (tweede helft november 2014), [verweerders] had behoren in te lichten over zijn wens bepaalde werknemers en klanten over te willen nemen/mee te willen krijgen. Die wens zou dan onderdeel hebben kunnen zijn van de onderhandelingen over de precieze voorwaarden waaronder [eiser 4] zou uittreden. [eiser 4] is daarover echter niet transparant geweest. Hij is in de periode vanaf eind november/begin december 2014 heimelijk achter klanten en medewerkers van Plantlab aangegaan voor zijn eigen nieuw op te zetten onderneming. [eisers] heeft in dit verband nog aangevoerd dat een partij die zich beroept op dwaling moet aantonen dat zij zich redelijke inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat zij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de afspraken aanging. In de aan de orde zijnde situatie, waarin [eiser 4] een voor hem voordelige afwijking van de certificaathoudersovereenkomst wilde, lag het naar het oordeel van het hof echter op de weg van [eiser 4] om tegenover [verweerders] transparant te zijn over zijn activiteiten met betrekking tot klanten en medewerkers van Plantlab en [verweerders] daarover uit zichzelf in te lichten. In potentie hadden die activiteiten immers een negatieve impact op het medewerkers- en klantenbestand van PlantLab, en daarmee op haar onderneming en de verdienmogelijkheden daarvan. Gelet daarop had [eiser 4] behoren te beseffen dat zijn hiervoor bedoelde activiteiten een omstandigheid betroffen waarover hij [verweerders] behoorde in te lichten. [eiser 4] had hier een mededelingsplicht, welke prevaleerde boven de onderzoeksplicht van [verweerders] , (vgl. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499, rov. 4.2.1; zie ook Parket bij de Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:PHR:2021:53, 2.72 tot en met 2.74) en aan deze mededelingsplicht heeft hij niet voldaan.
3.16.
[verweerders] hebben hun stellingen hieromtrent voldoende gemotiveerd en gedocumenteerd. Hiertegenover acht het hof de betwisting van [eisers] in de toelichting bij hun grieven onvoldoende. Dit geldt bijvoorbeeld voor de stelling van [eisers] dat UFF en Google er evengoed voor zou hebben gekozen om hun besprekingen met Plantlab te beëindigen en in plaats daarvan met de nieuwe onderneming van [eiser 4] in gesprek te gaan. Dat is in het kader van het onderhavige beroep op dwaling niet van belang, omdat het niet kan afdoen aan de onjuiste voorstelling van zaken die [verweerders] had toen de e-mail van 15 januari 2015 werd verzonden. Ook de stelling van [eisers] dat [eiser 4] de door hem betrokken informatie van/inzake PlantLab over de Led-lampen niet nodig had om de door AAA-lux aan zijn nieuwe onderneming te leveren lampen op dezelfde wijze te kunnen laten vervaardigen als Plantlab dat deed met de armaturen van Illumitex, leidt gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.15 is overwogen niet tot een ander oordeel. (…).
3.17.
Voldaan is aan de vereisten van artikel 6:228 lid 1 onder b BW voor een geslaagd beroep op dwaling. Gesteld noch gebleken is dat [verweerders] op de hoogte was van de activiteiten van [eiser 4] met betrekking tot klanten en medewerkers van Plantlab. Hiervoor is in rov. 3.15 al overwogen dat en waarom [eiser 4] [verweerders] had behoren in te lichten over die activiteiten, maar dat heeft nagelaten. [verweerders] had dus een onjuiste voorstelling van zaken toen de e-mail van 15 januari 2015 werd verzonden. Voldoende aannemelijk is dat [verweerders] bij een juiste voorstelling van zaken [eiser 4] niet zou hebben meegedeeld zoals bij die e-mail is gedaan, te weten dat [verweerders] [eiser 4] niet zal houden aan de gevolgen van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst en bereid was tot overleg over overname van de certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs. Immers, de activiteiten van [eisers] met betrekking tot (potentiële) relaties en medewerkers van Plantlab vonden plaats al in de periode eind november/begin december 2014. [eiser 4] was toen nog (indirect) certificaathouder en (indirect) bestuurder van Plantlab en uit dien hoofde behoorde hij toen in beginsel het ondernemingsbelang van Plantlab te laten prevaleren, in ieder geval tot aan het moment op 14 december 2014 dat hij mededeelde dat hij zou uittreden. Zijn hiervoor bedoelde activiteiten waren daarmee strijdig. Zij moeten, in het licht van de hiervoor in rov. 3.15 al besproken potentiële impact ervan op de onderneming van Plantlab en haar verdienmogelijkheden naar hun aard als ondermijnend beschouwd worden ten opzichte van de onderneming en de belangen van Plantlab. In het kader van de samenwerking tussen partijen op grond van de certificaatovereenkomst is hiermee het gerechtvaardigd vertrouwen van [verweerders] met betrekking tot het gedrag van [eisers] als mede-certificaathouder en mede-bestuurder van Plantlab geschonden. Met deze activiteiten van [eisers] hoefde [verweerders] redelijkerwijze geen rekening te houden. Dat [eisers] er bij gebreke van een concurrentie- en relatiebeding van uitging en ervan mocht uitgaan dat [verweerders] geen bezwaar had tegen voortzetting van zijn activiteiten buiten Plantlab, zoals [eisers] nog heeft betoogd, doet daaraan niet af. Waar het immers op aankomt, is dat het [eisers] in ieder geval niet vrijstond heimelijk de hiervoor bedoelde activiteiten te ontplooien terwijl hij nog (indirect) certificaathouder en (indirect) bestuurder van Plantlab was. De gang van zaken na de e-mail van 15 januari 2015 geeft het hof geen aanleiding tot een andere beoordeling. Naar het oordeel van het hof moet die gang van zaken worden gezien als het op een rechtens geoorloofde wijze innemen zijdens [verweerders] van onderhandelingsposities met het oog op de nog te bereiken definitieve overeenstemming over de voorwaarden die zouden worden verbonden aan het toen al geëffectueerde uittreden van [eisers] Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.15 tot en met 3.17 is overwogen, acht het hof in de gegeven omstandigheden ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [verweerders] zijn bevoegdheid tot vernietigen op grond van dwaling uitoefent. [eisers] heeft dit beroep ook niet althans onvoldoende onderbouwd.
3.18.
Het hof verwerpt het subsidiaire standpunt van [eisers] dat als er sprake zou zijn geweest van dwaling, dat geen grond voor vernietiging van louter de Voorwaarde kan zijn. Er kan volgens [eisers] slechts sprake zijn van vernietiging van de integrale overeenkomst, dat wil zeggen de wederzijdse afspraken over de uittreding door [eiser 4] en de daaraan verbonden voorwaarden. De vorderingen van [verweerders] strekken daar echter niet toe en dienen dus ook in dat subsidiaire geval te worden afgewezen, aldus [eisers] De rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van [verweerders] van 15 januari 2015 een eenzijdige gerichte rechtshandeling betrof waarin [verweerders] de toezegging deed om [eisers] niet te houden aan de overeenkomst over de aanbieding tegen intrinsieke waarde van de certificaten van MAC. Het hof sluit zich daarbij en bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande aan (rov. 2.35 en 2.36 van het vonnis van 10 oktober 2018)23.. In daarvoor aanmerking komende gevallen staat niets aan analogische toepassing van de dwalingsregeling op eenzijdige rechtshandelingen in de weg (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 222). Er is geen reden om de dwalingsregeling niet ook van toepassing te achten in dit geval. Nu de e-mail van [verweerders] , van 15 januari 2015 een eenzijdige rechtshandeling inhoudt, is die rechtshandeling onder invloed van dwaling tot stand gekomen en vernietigbaar. Mocht hierover anders geoordeeld moeten worden - tussen eenzijdige gerichte rechtshandelingen en overeenkomsten kan dikwijls geen scherp onderscheid worden gemaakt - en wel sprake zijn van een overeenkomst, dan is die overeenkomst eveneens onder invloed van dwaling tot stand gekomen. Ook dan heeft te gelden dat de aanvaarding door [verweerders] van de Voorwaarde vernietigbaar is. [eisers] betoogt dat in geval van vernietiging van de overeenkomst inzake zijn uittreding [eisers] niet gehouden is tot uittreding en evenmin tot aanbieding van zijn certificaten. Dit betoog kan niet slagen, nu de uittreding van [eisers] door diens eigen toedoen per 14 december 2014 al een feit was (“leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer”) - zie ook rov. 3.6 van de beschikking van 13 juli 2015 van de Ondernemingskamer (ECLI:NL:GHAMS:2015:2980) - en hij daarmee defungeerde in de zin van artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Zoals hiervoor in rov. 3.14 is overwogen, was geen sprake van een uittredingsovereenkomst tussen partijen. [eiser 4] heeft zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief neergelegd zonder dat hij een afspraak had over de prijs van de certificaten die hij wilde, en voor zover er daarna een afspraak daarover tot stand is gekomen, is die dus vernietigd als gevolg van het geslaagde beroep van [verweerders] op dwaling. Dientengevolge geldt tussen hen de regeling in de certificaathoudersovereenkomst ten aanzien van de aanbiedingsplicht en de prijs van de certificaten.
3.19.
De grieven van [eisers] die zijn gericht tegen het door de rechtbank honoreren van het beroep op dwaling falen derhalve. Voor zover [eisers] in hoger beroep bij pleidooi nieuwe feitelijke stellingen aan zijn verweer tegen het beroep op dwaling ten grondslag heeft gelegd, gaat het hof daaraan gelet op de eisen van een goede procesorde voorbij. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van [verweerders] op dit punt terecht heeft toegewezen. Voor zover [verweerders] heeft gegriefd tegen overwegingen van de rechtbank in verband met zijn beroep op dwaling behoeft dat daarom verder geen bespreking.”
4.3
Ook citeer ik rov. 3.25.2:
“3.25.2. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.12 tot en met 3.19 staat thans vast, zoals het hof in het arrest in kort geding ook tot uitgangspunt heeft genomen (zie rov. 3.15 van dat arrest), dat [eiser 4] zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief heeft neergelegd alsook dat de daarmee verband houdende aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] is vernietigd. Het gevolg daarvan is dat het neerleggen door [eiser 4] op 14 december 2014 van zijn functie als bestuurder van Plantlab moet worden aangemerkt als een defungeren van [eisers] in de zin van het bepaalde in artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Het betekent verder dat MAC ID wordt geacht haar certificaten te hebben aangeboden in de zin van de toepasselijke bepalingen van de certificaathoudersovereenkomst. Tijdens het pleidooi in hoger beroep is zijdens [eisers] nog opgemerkt dat artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst niet automatisch van toepassing is, omdat er niet sprake is van vrijwillig terugreden en dat bij onvrijwillig terugtreden een redelijkheidtoets moet plaatsvinden en dit niet is gebeurd. Aan dit standpunt gaat het hof voorbij. [verweerders] is ervan uitgegaan dat [eisers] op 14 december 2014 zijn functies vrijwillig heeft neergelegd en mocht hier ook redelijkerwijze van uitgaan. De omstandigheid dat er onenigheid was tussen [eiser 4] , enerzijds, en [verweerder 5] , [verweerder 6] en [verweerder 7] , anderzijds, en dat de spanningen hoog opliepen, maakt dat niet anders. [eisers] heeft zijn standpunt dat artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst in dit geval niet van toepassing is, niet althans onvoldoende uitgewerkt.”
4.4
Ik maak een korte opmerking vooraf over de klachten van onderdeel 1.
4.5
Onderdeel 1 verkent twee benaderingen, die allebei als uitkomst hebben dat [eisers] niet gebonden zijn aan de uittredingsregeling in de certificaathoudersovereenkomst. De benaderingen verschillen in de kwalificatie die wordt gegeven aan de aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] in de e-mail van 15 januari 2015 van [verweerder 7] .
4.6
De eerste benadering (onderdelen 1.1-1.6 en 1.9-1.11) houdt voor dat met aanvaarding van de Voorwaarde een overeenkomst tot stand is gekomen. De e-mail van [eiser 4] van 14 december 2014 zou namelijk een aanbod van [eiser 4] bevatten: hij zou als bestuurder terugtreden onder de voorwaarde dat [verweerders] daaraan niet de gevolgen uit de certificaathoudersovereenkomst zouden verbinden. Dat aanbod zou door [verweerders] met de e-mail van 15 januari 2015 zijn aanvaard. Deze benadering bestrijdt niet de vernietiging van die aanvaarding, maar betoogt dat [eiser 4] ’ verplichting tot terugtreding (en MAC’s uittreding als certificaathouder) dan evenmin in stand kan blijven. De hele overeenkomst moet dan dus worden vernietigd.24.
4.7
De tweede benadering (onderdelen 1.7-1.8) probeert de aanvaarding van de Voorwaarde door [verweerders] te redden door te betogen dat die aanvaarding, als eenzijdige gerichte rechtshandeling, niet vatbaar is voor vernietiging op grond van dwaling.
4.8
Met dit in het achterhoofd begin ik met de eerste benadering te bespreken.
4.9
Onderdeel 1.1 acht het oordeel van het hof in rov. 3.18 dat de e-mail van 15 januari 2015 als eenzijdige rechtshandeling is aan te merken, onbegrijpelijk. Het hof ziet er daar namelijk aan voorbij dat uit de e-mail van [eiser 4] van 14 december 2014 blijkt dat hij aan het neerleggen van zijn functie een voorwaarde verbond (te weten: de Voorwaarde). Zonder nadere toelichting valt dan ook niet in te zien waarom de e-mail moet worden begrepen als het definitief neerleggen door [eiser 4] van zijn functie, en niet als een aanbod tot het neerleggen van zijn functie dat met de e-mail van 15 januari 2015 is aanvaard.
4.10
De klacht faalt. De rechtbank heeft in rov. 2.35-2.36 van het eindvonnis geoordeeld dat [eiser 4] in zijn e-mail van 14 december 2014 zijn functies binnen PlantLab definitief heeft neergelegd. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar het oordeel van de Ondernemingskamer (OK) dat geen sprake is van een patstelling binnen de organen van PlantLab omdat [eiser 4] op 14 december 2014 “per direct zijn functies binnen Plantlab” heeft neergelegd (rov. 3.5). Bovendien heeft de OK geoordeeld dat het bezwaar van [eiser 4] en MAC tegen de uitschrijving van MAC als bestuurder van PlantLab ongegrond was “omdat MAC zelf haar functie van bestuurder van Plantlab heeft neergelegd.” (rov. 3.6).
4.11
Het hof maakt zich voornoemde overwegingen van de rechtbank eigen, en wijdt zelf ook de nodige woorden aan het (feitelijk) defungeren van [eiser 4] . Zo valt te lezen in rov. 3.18 dat “de uittreding van [eisers] door diens eigen toedoen per 14 december 2014 al een feit was (“leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer”) - zie ook rov. 3.6 van de beschikking van 13 juli 2015 van de Ondernemingskamer (…) - en hij daarmee defungeerde in de zin van artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst.” Iets verderop in rov. 3.18 stelt het hof vast dat [eiser 4] zijn functie als bestuurder “op 14 december 2014 definitief [heeft] neergelegd”. In rov. 3.25.3 herhaalt het hof “dat [eiser 4] zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief heeft neergelegd” en dat als gevolg daarvan “het neerleggen (…) van zijn functie als bestuurder van PlantLab moet worden aangemerkt als een defungeren van [eisers] in de zin van het bepaalde in artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst”. In diezelfde rechtsoverweging stelt het hof vast dat “[verweerders] (…) ervan is uitgegaan dat [eisers] op 14 december 2014 zijn functies vrijwillig heeft neergelegd en (…) hier ook redelijkerwijze van [mocht] uitgaan.” Voorts acht het hof in rov. 3.25.7 van belang dat “[eiser 4] zelf heeft besloten zijn functie op 14 december 2014 neer te leggen, zonder de uitwerking van de door hem gestelde toezegging over de prijs van de certificaten af te wachten”.
4.12
Het hof is dus duidelijk van oordeel dat de bewoordingen van de e-mail (“leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer”),25.het handelen van [eiser 4] (hij legde feitelijk zijn functies neer26.), en de gevolgen die dat heeft gehad (hij ‘defungeerde’ en er ontstond een aanbiedingsplicht) onverenigbaar zijn met de stelling dat hij op 14 december 2014 slechts een aanbod deed tot het neerleggen van die functies. Dat is alleszins begrijpelijk en behoefde niet nog nadere toelichting. De tekst van de e-mail kan die lezing dragen. [eiser 4] heeft zijn functie bovendien daadwerkelijk vrijwillig neergelegd. Als gevolg hiervan defungeerde [eiser 4] in de zin van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Het defungeren van [eiser 4] (en MAC) op 14 december 2014 was een fait accompli27.en daarmee definitief.
4.13
Dat een andere lezing mogelijk is, en de e-mail zou kunnen worden gezien als een aanbod, maakt de lezing van het hof niet onbegrijpelijk.28.
4.14
Onderdeel 1.2 bevat rechts- en motiveringsklachten. Voor zover het oordeel in rov. 3.18 dat [eiser 4] zijn functie definitief had neergelegd is gebaseerd op het gelijkluidende oordeel van de OK, is dat onjuist en onbegrijpelijk. Het is onjuist omdat de vraag of sprake is van totstandkoming van een overeenkomst een vermogensrechtelijke vraag is waar de OK niet over oordeelt. Ook is het oordeel onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien waarom het oordeel van de OK over het terugtreden van [eiser 4] relevant is voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen. Bovendien is de interpretatie door het hof van de beschikking van de OK onbegrijpelijk. De OK oordeelde namelijk niet dat [eiser 4] zijn functie bij e-mail van 14 december 2014 definitief had neergelegd.
4.15
Dat het hof zich zou hebben gebaseerd op het oordeel van de OK zie ik niet. In het midden kan blijven of de rechtbank zich aan het oordeel van de OK gebonden heeft geacht (het gebruik van het woord “daarom” in rov. 2.35 van het eindvonnis kan wellicht die suggestie wekken). Uit het arrest blijkt echter duidelijk dat het hof zelfstandig tot het oordeel is gekomen dat [eiser 4] zijn functies definitief had neergelegd. Met de verwijzing naar de beschikking van de OK in rov. 3.18 (“(…) zie ook rov. 3.6 van de beschikking van 13 juli 2015 van de Ondernemingskamer (…))” doelt het hof mijns inziens enkel op het feit dat de OK tot hetzelfde oordeel kwam. Dat betekent niet dat het hof zich heeft gebaseerd op het oordeel van de OK, of zich anderszins gebonden heeft geacht aan dat oordeel. Daarmee faalt de rechts- en motiveringsklacht.
4.16
Overigens zie ik ook niet in dat het hof de beschikking van de OK op dit punt verkeerd zou hebben geïnterpreteerd. De OK oordeelt in rov. 3.6 van de beschikking:
“Tussen partijen is niet in geschil dat MAC op 14 december 2014 is teruggetreden als bestuurder van Plantlab. MAC c.s. hebben hun stelling dat dit terugtreden slechts tijdelijk was niet aannemelijk gemaakt, maar hoe dit ook zij, voor zover MAC c.s. bezwaar hebben tegen de uitschrijving van MAC als bestuurder van Plantlab, is dat bezwaar ongegrond omdat MAC zelf haar functie van bestuurder van Plantlab heeft neergelegd.”
Uit deze overwegingen kan begrijpelijkerwijs worden geconcludeerd dat de OK van oordeel was dat het terugtreden definitief was. Dat de OK het woord ‘definitief’ niet gebruikt, maakt dat niet anders.29.
4.17
Onderdeel 1.3 houdt in dat het oordeel van het hof in rov. 3.18 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de wilsvertrouwensleer (art. 3:33 en 3:35 BW). Het hof miskent namelijk dat voor de vraag of sprake is van een aanbod dat is aanvaard, alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van [eiser 4] in zijn e-mail van 14 december 2014 dat hij per direct zijn functie neerlegt, komt geen beslissend gewicht toe. Ook miskent het hof dat het acht had moeten slaan op de aan de e-mail van [eiser 4] voorafgaande correspondentie en de conflictueuze achtergrond waarin die correspondentie is gevoerd. Daaruit volgt dat [verweerders] bereid waren te praten over een uitkoop tegen een redelijke prijs als [eiser 4] zijn bestuursfunctie vrijwillig zou beëindigen. Ook in dat licht is het onjuist om in de e-mail van 14 december 2014 geen aanbod te lezen dat in de e-mail van 15 december 2015 is aanvaard, aldus de klacht.
4.18
Het middel houdt voor dat de e-mail van [eiser 4] van 14 december 2014 een aanbod bevat. Een aanbod is een eenzijdige gerichte rechtshandeling ‘waarbij de wilsverklaring tot een andere persoon wordt gericht’.30.Daarmee dient de uitleg van de e-mail van 14 december 2014 plaats te vinden aan de hand van de wilsvertrouwensleer van art. 3:33 en 3:35 BW.31.Daarbij komt het aan op de zin die [verweerders] redelijkerwijs aan de e-mail van 14 december 2014 hebben mogen hechten en op hetgeen zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben mogen verwachten. Daarvoor zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van gebruikte bewoordingen komt geen beslissende betekenis toe.32.Voor zover het gaat om de vraag of het hof deze maatstaf juist heeft toegepast, kan het oordeel in cassatie volledig worden getoetst. De uitleg van de wilsverklaring zelf is echter in hoge mate feitelijk van aard, en daarom in cassatie beperkt toetsbaar.33.
4.19
De klacht dat het hof de wilsvertrouwensleer heeft miskend, faalt. Het hof heeft de taalkundige betekenis van de e-mail van 14 december 2014 weliswaar van belang geacht, maar niet blijkt dat het hof daaraan beslissend gewicht heeft toegekend. Het hof heeft immers daarnaast van belang geacht dat [eiser 4] uit eigen beweging daadwerkelijk zijn functie heeft neergelegd en dat hij daarom is gedefungeerd in de zin van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. In rov. 3.25.2 bevestigt het hof bovendien dat [verweerders] er van uit zijn gegaan dat [eisers] op 14 december 2014 zijn functies vrijwillig heeft neergelegd, en dat zij hier ook redelijkerwijs van uit mochten gaan. Daarmee past het hof, vrij letterlijk, de wilsvertrouwensleer toe en oordeelt het in essentie dat [verweerders] de e-mail van 14 december 2014, in de gegeven omstandigheden, zo konden opvatten dat [eiser 4] definitief defungeerde en niet slechts voorwaardelijk.
4.20
Het hof heeft bovendien wel degelijk acht geslagen op de aan de e-mail van 14 december 2014 voorafgaande correspondentie. Het hof citeert deze correspondentie in rov. 2.8, 2,10-2.12, en 2.15-2.19 en bespreekt de correspondentie in rov. 3.14, 3.18 en 3.25.2. Het hof leidt daar uit af dat [verweerders] de e-mail niet hebben begrepen, en ook niet hoefden te begrijpen, als een aanbod. In rov. 3.25.2 is het hof hier expliciet over, waar het oordeelt dat de onenigheid en spanning tussen de partners niet afdoet aan hoe [verweerders] de e-mail hebben begrepen en redelijkerwijs mochten begrijpen.
4.21
De (gestelde) bereidheid van [verweerders] om te onderhandelen over een redelijke prijs als [eiser 4] zijn functies neer zou leggen werpt geen ander licht op de zaak. Het hof heeft evenzeer uit de correspondentie afgeleid dat [verweerders] geen afstand hadden gedaan van afwikkeling van de samenwerking conform de certificaathoudersovereenkomst (rov. 3.14). Overigens is die bereidheid om te onderhandelen over een redelijke prijs als [eiser 4] zijn functies neer zou leggen consistent met het oordeel dat [eiser 4] zijn functies definitief had neergelegd omdat anders die onderhandelingen geen aanvang zouden nemen.
4.22
Naar de redenen waarom [eiser 4] dan zijn functie heeft neergelegd op 14 december 2014, in het licht van de gevolgen die dat heeft gehad, kan in cassatie alleen maar worden gegist. [eisers] hebben zelf gesteld34.dat [eiser 4] zijn functie neerlegde omdat hij niet verantwoordelijk kon en wilde zijn voor de oncontroleerbare stappen van [verweerder 6] en [verweerder 7] in het China-dossier. [eiser 4] zag zich hiertoe, naar eigen zeggen, gedwongen ter oplossing van de hoog opgelopen interne en externe spanningen die aan de e-mail van 14 december 2014 voorafgingen.35.[verweerders] hebben daarentegen gesteld dat [eiser 4] ervoor koos om op 14 december 2014 zijn functie neer te leggen, omdat op 15 december 2014 een bespreking tussen PlantLab en UFF was gepland die [eiser 4] wilde overnemen. Daarvoor moest hij wel zijn ‘handen vrij hebben’.36.Wat hier verder ook van zij, het geeft reliëf aan hoe [verweerders] het handelen van [eiser 4] hebben begrepen en mochten begrijpen. Er waren kennelijk prangende redenen om op te stappen. Dat [eiser 4] daarmee, achteraf bezien, zijn speelruimte kwijt was toen de aanvaarding van de Voorwaarde werd vernietigd, is voor hem ongelukkig, maar het verandert niet hoe [verweerders] de e-mail, in de gegeven omstandigheden, hebben begrepen en mochten begrijpen.
4.23
Volgens onderdeel 1.4 is het hof voorbijgegaan aan essentiële stellingen van [eisers] , namelijk het betoog dat de e-mail van 14 december 2014, in het licht van eerdere correspondentie, niet anders kan worden begrepen dan als een herhaald aanbod om vrijwillig zijn bestuursfunctie op te geven. De tegenprestatie van [verweerders] is dat zij [eisers] niet aan de ‘bad-leaver’-regeling uit de certificaathoudersovereenkomst zullen houden, maar bereid zijn te komen tot de vaststelling van een redelijke prijs voor de certificaten. Ook hebben [eisers] aangevoerd dat zij nooit zouden hebben ingestemd met uittreding als geen redelijke prijs voor de certificaten zou worden betaald. Het hof had hierop moeten reageren, temeer nu het hof in rov. 3.14 overweegt dat [eisers] erop mochten vertrouwen dat [verweerders] bereid waren een redelijke prijs voor de certificaten te betalen. Wat het hof verder overweegt in rov. 3.14 doet daar niet aan af.
4.24
De klachten falen. Het hof heeft op begrijpelijke wijze uit de e-mail van 14 december 2014 en de overige omstandigheden afgeleid, dat geen sprake was van een aanbod. Het betoog dat de e-mail een herhaald aanbod is van [eiser 4] tot het vrijwillig neerleggen van zijn functie behoefde dan ook geen bespreking. De overige klachten falen in het verlengde van de voorgaande onderdelen.
4.25
Dan de stelling dat [eisers] nooit zouden hebben ingestemd met uittreding als geen redelijke prijs voor de certificaten zou worden betaald. De woorden ‘instemmen met uittreding’ verwonderen ietwat. [eiser 4] heeft immers zijn functie vrijwillig neergelegd zonder dat er overeenstemming was over de voorwaarden van zijn uittreding (zie ook rov. 3.18: “geen sprake van een uittredingsovereenkomst tussen partijen” en “[eiser 4] heeft zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief neergelegd zonder dat hij een afspraak had over de prijs van de certificaten die hij wilde (…)”). [eiser 4] had geen recht op een redelijke prijs; de andere partners waren hooguit bereid te praten over een redelijke prijs, maar hielden eveneens de mogelijkheid open om de samenwerking conform de certificaathoudersovereenkomst af te wikkelen.37.[eisers] mochten er dus, anders dan het middel voorhoudt, niet op vertrouwen dat [verweerders] bereid waren een redelijke prijs voor de certificaten of zelfs meer dan de intrinsieke waarde ervan te betalen.
4.26
Het middel ziet er bovendien aan voorbij dat de verplichting tot aanbieding van de certificaten het gevolg was van het feit dat [eiser 4] op 14 december 2014 zijn functie neerlegde (zie art. 6.1 certificaathoudersovereenkomst). De aanbiedingsplicht was niet een overeengekomen prestatie, en de e-mail van 14 december 2014 daarom ook niet een daartoe strekkend aanbod. Voor zover [eisers] stellen dat zij ook nooit met die aanbiedingsplicht hadden ingestemd, kan dit dus ook niet worden gevolgd. De aanbiedingsplicht volgde uit genoemde overeenkomst en was niet afhankelijk van de instemming van [eisers]
4.27
Onderdeel 1.5 bevat een rechtsklacht. Het oordeel in rov. 3.18 is onjuist omdat het enkele feit dat [eiser 4] uit eigen beweging en voorwaardelijk zijn functie neerlegt, niet betekent dat daarna geen sprake meer kan zijn van aanvaarding van het aanbod. De aanvaarding van een aanbod kan namelijk ook geschieden nadat de persoon die het aanbod doet uit eigen beweging alvast (voorwaardelijk) de prestatie verricht. Ook om deze reden is het onjuist of onbegrijpelijk dat het hof het oordeel van de Ondernemingskamer zo heeft uitgelegd dat [eiser 4] zijn bestuursfunctie definitief zou hebben neergelegd (zoals ook betoogd in onderdeel 1.2). In ieder geval is het oordeel van het hof onbegrijpelijk. Niet valt in te zien waarom het feit dat [eiser 4] uit eigen beweging zijn functie neerlegt, met zich brengt dat daarna geen sprake meer kan zijn van aanvaarding van het aanbod door [verweerders]
4.28
Nu het hof op juiste en begrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat [eiser 4] zijn functies definitief had neergelegd en in de e-mail van 14 december 2014 geen aanbod heeft gedaan, behoeft dit onderdeel geen bespreking.
4.29
Onderdeel 1.6 bevat een voortbouwklacht die faalt in het verlengde van het voorgaande.
4.30
Onderdeel 1.9 bevat een rechts- en motiveringsklacht. In rov. 3.18 ziet het hof de rechtsverhouding tussen [eisers] en [verweerders] wél als een overeenkomst. Dan had het hof voor de vraag of slechts de aanvaarding van de Voorwaarde kon worden vernietigd en niet de verplichting tot uittreding onder de Certificaathoudersovereenkomst, moeten beoordelen of sprake was van een onverbrekelijk verband tussen beide verplichtingen. Voor zover in het oordeel ligt besloten dat een dergelijk onverbrekelijk verband ontbrak, is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [eisers] dat [eiser 4] nooit zou zijn uitgetreden als hij als tegenprestatie niet een redelijke prijs voor zijn certificaten zou hebben ontvangen.38.
4.31
Ik acht het zinvol te bekijken welke prestaties precies door [eiser 4] / MAC geleverd dienden te worden op grond van de gestelde overeenkomst, alvorens te bekijken of deze in onverbrekelijk verband staan tot de prestaties van [verweerders]
4.32
Als ik het goed zie is de verplichting tot aanbieding van de certificaten het rechtsgevolg dat art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst verbindt aan het feit dat [eiser 4] niet langer voor PlantLab werkzaam is. In zoverre is de verplichting tot het aanbieden van de certificaten geen onderdeel van een (aparte) ‘overeenkomst’ tussen partijen. [eisers] en [verweerders] zijn niet op 15 januari 2015 ‘overeengekomen’ dat MAC de certificaten aan de andere certificaathouders dient aan te bieden bij het defungeren van [eiser 4] . Die verplichting ontstond, onafhankelijk van enige wilsovereenstemming van partijen daarover, toen [eiser 4] op 14 december 2014 zijn functie neerlegde. Voor zover de toezegging van om [eisers] niet aan de gevolgen van de certificaathoudersovereenkomst te houden dus onderdeel was van een overeenkomst, was de verplichting tot uittreding en aanbieding van de certificaten daarvan niet afhankelijk omdat die verplichting reeds bestond. Er bestaat dus géén onverbrekelijk verband tussen beide verplichtingen.
4.33
Dit lijkt ook te zijn waar het hof op doelt in rov. 3.18, waar het oordeelt dat bij een eventuele vernietiging van de overeenkomst MAC nog steeds gehouden is tot aanbieding van de certificaten, omdat de uittreding al een feit was en [eiser 4] daarmee defungeerde in de zin van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Hierop volgt de overweging dat geen sprake was van een uittredingsovereenkomst, dat [eiser 4] zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief neerlegde, en dat “voor zover er daarna een afspraak daarover tot stand is gekomen, (…) die dus [is] vernietigd als gevolg van het geslaagde beroep van [verweerders] op dwaling” (mijn onderstreping). Met andere woorden, voor zover sprake was van een overeenkomst tussen partijen vormde de uittreding en verplichte aanbieding van de certificaten daar geen onderdeel van, nu die verplichtingen reeds bestonden op basis van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst.39.
4.34
Daaruit blijkt dat ook het hof onder ogen heeft gezien dat er geen onverbrekelijk verband bestaat tussen de verplichting tot uittreding en aanbieding van de certificaten enerzijds, en de aanvaarding van de Voorwaarde anderzijds. De klacht mist in zoverre feitelijke grondslag. Mede in het licht van de uitleg die het hof heeft gegeven aan de e-mail van 14 december 2014 (waartegen de voorgaande onderdelen zich zonder vrucht richten) behoefde het oordeel evenmin nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
4.35
Onderdeel 1.10 richt nog een rechts- en motiveringsklacht tegen het met onderdeel 1.9 bestreden oordeel. Voor zover dat oordeel rust op de veronderstelling dat de uittreding van [eiser 4] per 14 december 2014 een feit was, hij daarmee defungeerde, en de prestatie dus niet langer vatbaar zou zijn voor vernietiging op grond van dwaling, is dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk om de redenen genoemd in onderdeel 1.2. Omdat het defungeren bovendien is geschied bij verklaring van [eiser 4] , is die rechtshandeling ook vatbaar voor vernietiging op grond van dwaling. Ook daarom is het oordeel onjuist.40.
4.36
Deze klacht faalt in het verlengde van onderdelen 1.2 en 1.9. Dat de verklaring van [eiser 4] ook vatbaar is voor vernietiging op grond van dwaling is zonder belang nu [eiser 4] die verklaring niet heeft vernietigd, of heeft gevorderd voor recht te verklaren dat zij is vernietigd.
4.37
Onderdeel 1.11 bevat een voortbouwklacht, die het lot van de voorgaande onderdelen deelt.
4.38
Ik bespreek nu de onderdelen 1.7-1.8, waarin de tweede benadering wordt uitgewerkt.
4.39
Onderdeel 1.7 richt een rechtsklacht tegen rov. 3.18. Ook als de aanvaarding van de Voorwaarde als eenzijdige rechtshandeling kwalificeert, dan is het oordeel dat de dwalingsregeling van art. 6:228 BW daarop analogisch kan worden toegepast, onjuist. Art. 6:228 BW is, gelet op de plaatsing in Boek 6 BW, alleen van toepassing op overeenkomsten en, op voet van art. 6:216 BW, op andere meerzijdige rechtshandelingen. In ieder geval is het oordeel onbegrijpelijk omdat het hof meer inzicht had moeten geven in zijn gedachtegang waarom de dwalingsregeling in dit geval voor analogische toepassing in aanmerking komt. De overweging dat er geen goede reden zou bestaan om de dwalingsregeling in dit geval ook niet van toepassing te achten in rov. 3.18, volstaat niet.
4.40
Onderdeel 1.8 bevat een op de totstandkomingsgeschiedenis van Boek 6 BW toegesneden rechtsklacht. Uit die totstandkomingsgeschiedenis zou blijken dat analogische toepassing van de dwalingsregeling op een eenzijdige gerichte rechtshandeling op zich mogelijk is. Het hof ziet er echter aan voorbij dat de wetgever die analogische toepassing nu juist heeft willen uitsluiten bij ‘eenzijdig gerichte rechtshandelingen, verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking’. Voor die gevallen heeft de wetgever immers gewezen op mogelijkheid om over de band van de redelijkheid en billijkheid in te grijpen, aldus de klacht.
4.41
De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel het volgende voorop.
4.42
De dwalingsregeling van art. 6:228 BW is geschreven voor obligatoire overeenkomsten en is via art. 6:216 BW van overeenkomstige toepassing op (andere) meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen.41.De plaatsing van de dwalingsregeling in Boek 6 suggereert dat zij geen betrekking heeft op eenzijdige rechtshandelingen.42.Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt evenwel dat de dwalingsregeling naar analogie kan worden toegepast op eenzijdige rechtshandelingen (mijn onderstreping):
“Zoals in die toelichting is uiteengezet, vloeit uit het bepaalde in artikel [6:216 BW] voort dat de dwalingsregeling, vervat in de artikelen [6:228 BW] en [6:229 BW], in beginsel op alle meerzijdige rechtshandelingen van toepassing is, terwijl artikel [6:216 BW] er niet aan in de weg staat deze regeling in daarvoor in aanmerking komende gevallen analogisch ook op eenzijdige rechtshandelingen toe te passen. Het komt de ondergetekende niet wenselijk voor om, zoals de Commissie tevens voorstelde, in artikel [3:44 BW] een algemene regeling betreffende dwaling in te voegen. Zoals reeds in de toelichting van Meijers bij artikel 3.2.12 werd betoogd, dient de vraag in hoeverre en onder welke voorwaarden een beroep op dwaling mogelijk moet zijn, voor iedere groep rechtshandelingen afzonderlijk te worden bezien. Voor zover het gaat om meerzijdige rechtshandelingen, biedt artikel [6:216 BW] daartoe gelegenheid in verband met de daarin voorkomende verwijzing naar de aard van de rechtshandeling. Maar ook bij de eenzijdige rechtshandeling dient aan de rechter de nodige vrijheid te worden gelaten. Er zijn gevallen dat bij zodanige handelingen een beroep op dwaling in het geheel niet past. Zo wordt in artikel 4.5.2.1 lid 4 een zodanig beroep ten aanzien van de aanvaarding en de verwerping van een nalatenschap geheel uitgesloten. Men zie ook de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer op dat artikel, vijfde alinea. Ook plegen vele zodanige rechtshandelingen, zoals de opzegging, de ontbinding van een overeenkomst en de verrekeningsverklaring, te worden verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zodat een eventuele dwaling bij dat verrichten in ieder geval aan de orde kan komen aan de hand van de artikelen [6:2 BW], [6:23 BW] en [6:248 lid 2 BW], die, meer dan een algemene dwalingsregeling zou vermogen, de gelegenheid bieden rekening te houden met de omstandigheden van het geval.”43.
4.43
Voor zover wordt gedwaald bij eenzijdige rechtshandelingen die worden verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zoals de opzegging, ontbinding en verrekening, kan dwaling volgens de wetgever “in ieder geval” aan de orde komen bij toepassing van art. 6:2, 6:23 en 6:248 BW. De wetgever zegt hier niet met zoveel woorden dat dergelijke eenzijdige rechtshandelingen wél voor analogische toepassing van de dwalingsregeling in aanmerking komen, maar dat ligt daar mijns inziens wel in besloten. De wetgever zegt namelijk niet, anders dan bij de aanvaarding en verwerping van een nalatenschap, dat dwaling in het geheel niet past. Integendeel: het gebruik van de woorden “in ieder geval” duidt erop dat de wetgever heeft gemeend dat de dwalingsregeling op dergelijke eenzijdige rechtshandelingen analogisch kan worden toegepast, maar dat de rechtsgevolgen van een onder dwaling verrichte eenzijdige rechtshandeling daarnaast mede op grond van de redelijkheid en billijkheid (in de context van art. 6:2 en 6:248 BW) kunnen worden vastgesteld.44.De wetgever noemt opzegging, ontbinding en de verrekeningsverklaring kennelijk als voorbeelden van ‘in aanmerking komende gevallen’. Dat betekent dat analogische toepassing van de dwalingsregeling op eenzijdige rechtshandelingen verricht in het kader van en reeds bestaande rechtsbetrekking, mogelijk is voor daarvoor in aanmerking komende gevallen.45.
4.44
Deze analogische toepassing is in de rechtspraak van de Hoge Raad slechts sporadisch langsgekomen. Vaak genoemd in dit verband is het arrest Maastricht/Taxi Centrale Crals.46.De eenzijdige rechtshandeling in die zaak betrof de erkenning van aansprakelijkheid door een verzekeraar. De verzekeraar baseerde zich daarvoor op een deskundigenrapport. Naar aanleiding van een later en andersluidend deskundigenrapport poogde de verzekeraar de erkenning te vernietigen op grond van dwaling. De verzekeraar ving evenwel bot. De Hoge Raad oordeelde dat
“3.4 (…) wanneer de verzekeraar tot zijn erkenning van aansprakelijkheid is gekomen op grond van een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige, (…) de enkele omstandigheid dat nadien een andere deskundige – of andere deskundigen – een andere visie omtrent de aansprakelijkheid geeft of het eerdere onderzoek als ondeugdelijk aanmerkt, niet voldoende [is] voor een ander oordeel omtrent de gebondenheid. Deze enkele omstandigheid is (…) ook niet voldoende voor een beroep op dwaling: de omstandigheid dat het rapport van de deskundige achteraf onjuist of ondeugdelijk wordt bevonden behoort krachtens de in het verkeer geldende opvattingen in de verhouding tot de derde voor rekening van de verzekeraar en diens verzekerde te komen.”
De omstandigheid dat het latere deskundigenrapport een ander licht op de zaak wierp was dus onvoldoende voor een beroep op dwaling omdat een dergelijke omstandigheid naar verkeersopvattingen voor rekening van de verzekeraar moest blijven. Met dit oordeel past de Hoge Raad in feite de dwalingsregeling uit art. 6:228 BW, in het bijzonder art. 6:228 lid 2 BW, analogisch toe op de erkenning van aansprakelijkheid.
4.45
De eenzijdige rechtshandeling die hier aan de orde is, betreft een toezegging van [verweerders] om [eisers] niet aan de bepalingen uit de certificaathoudersovereenkomst te houden. Een ‘toezegging’ kent geen vastomlijnde juridische betekenis. Het hangt van de omstandigheden van het geval af welke regels in een concrete casus van toepassing zijn.47.Een toezegging kán zijn te kwalificeren als een eenzijdige gerichte rechtshandeling, die zelfstandig verbintenissen kan schepen.48.De kwalificatie van de toezegging van [verweerders] op 15 januari 2015 als eenzijdige rechtshandeling hebben [eisers] , anders dan door te betogen dat het de aanvaarding van een aanbod is, niet bestreden. Ik ga daar dan ook vanuit. Het lijkt mij ook de meest voor de hand liggende kwalificatie.
4.46
Het oordeel van het hof dat analogische toepassing van de dwalingsregeling op de toezegging mogelijk is, acht ik ook niet onjuist. In de eerste plaats betreft het een in het kader van een bestaande rechtsverhouding verrichte eenzijdige rechtshandeling. Bovendien is die toezegging niet meer dan wat (volgens [eisers] ) de prestaties van [verweerders] waren op grond van een overeenkomst met [eisers] Zou hetgeen [verweerders] hebben toegezegd echter onderdeel zijn geweest van een overeenkomst, dan was die overeenkomst ook vatbaar voor vernietiging op grond van dwaling, en ook vatbaar voor partiële vernietiging ten aanzien van slechts de prestaties van [verweerders] Waarom die prestaties, als zij voortvloeien uit een eenzijdige rechtshandeling (toezegging), dan niet meer voor vernietiging in aanmerking zouden komen vermag ik niet in te zien.49.
4.47
In het licht van bovenstaande opmerkingen moge duidelijk zijn dat de klachten falen. De algemene klacht van onderdeel 1.7 dat analogische toepassing van de dwalingsregeling op eenzijdige gerichte rechtshandelingen gelet op de plaatsing van de dwalingsregeling in Boek 6 BW in het geheel niet mogelijk is, faalt. Analogische toepassing is wel mogelijk op in aanmerking komende gevallen.
4.48
De motiveringsklacht van onderdeel 1.7 mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet volstaan met de vaststelling dat er geen goede redenen zijn om de dwalingsregeling niet van toepassing te achten. Het hof verwijst naar rov. 2.35 en 2.36 uit het eindvonnis en sluit zich daarbij aan. In rov. 2.36 achtte de rechtbank van belang dat de wetgever gerichte rechtshandelingen die zijn verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zoals opzegging en ontbinding, als voorbeeld heeft genoemd van rechtshandelingen die in aanmerking komen voor toepassing van de dwalingsregeling. Ook in deze zaak gaat het om een gerichte rechtshandeling, die is verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking: namelijk een toezegging om de wederpartij niet te houden aan een contractueel beding. Bovendien kent de rechtbank gewicht toe aan het feit dat [eisers] de hand hebben gehad in het ontstaan van de dwaling. Deze overwegingen zijn afdoende voor een begrijpelijke motivering.
4.49
Onderdeel 1.8 wijst met juistheid op het feit dat in de parlementaire geschiedenis staat vermeld dat bij rechtshandelingen die worden verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, eventuele dwaling ook aan de orde kan komen via de band van art. 6:2, 6:23 en 6:248 lid 2 BW. Het middel wil hieruit a contrario afleiden dat bij rechtshandelingen die worden verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, de dwalingsregeling niet analogisch kan worden toegepast. Dat volgt mijns inziens evenwel niet uit de betreffende passage in de parlementaire geschiedenis, zoals ik hiervoor heb toegelicht, onder 4.42. Daarmee faalt ook onderdeel 1.8.
4.50
Ten overvloede merk ik nog op dat ik twijfels heb over het belang van [eisers] bij deze klachten. [eisers] merken zelf op dat de dwaling ook via de band van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW) aan de orde kan komen. Ook indien de regeling inzake dwaling niet analogisch kan worden toegepast op deze eenzijdige rechtshandeling, dan nog acht ik het niet aannemelijk dat na vernietiging en verwijzing de uitkomst op grond van art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW anders zou luiden. Het hof heeft overwogen in rov. 3.17 dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [verweerders] hun bevoegdheid tot vernietiging op grond van dwaling uitoefenen, hetgeen inzicht geeft in hoe het hof een en ander ziet in de context van de redelijkheid en billijkheid. In cassatie kan op die uitkomst niet vooruit worden gelopen, maar dat die uitkomst zal luiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [verweerders] te houden aan de aanvaarding van Voorwaarde, lijkt me bepaald aannemelijk.
4.51
Onderdeel 1.12, tot slot, bevat een motiveringsklacht die zich richt tegen rov. 3.19. Daarin oordeelt het hof dat ‘voor zover’ [eisers] bij pleidooi in hoger beroep nieuwe feitelijke stellingen aan hun verweer tegen het beroep op dwaling ten grondslag hebben gelegd, het hof daaraan voorbij gaat gelet op de eisen van de goede procesorde. Dit is onbegrijpelijk. Gelet op de verstrekkende consequenties van dit oordeel had het hof inzicht moeten geven in zijn gedachtegang welke feitelijke verweren nieuw zouden zijn en waarom de goede procesorde aan de beoordeling daarvan in de weg zou staan. Het is eens te meer onbegrijpelijk omdat hierin kennelijk ligt besloten dat de stellingen niet reeds op grond van de ‘in beginsel strakke regel’ buiten beschouwing zouden moeten blijven. Mocht het hof menen dat de stellingen op grond van de in beginsel strakke regel buiten beschouwing moesten blijven, is dat oordeel onjuist en onbegrijpelijk. Voor zover het stellingen zijn die de uitwerking vormen van eerder aangevoerde feiten, vallen zij buiten die regel.
4.52
Het middel bevat geen toelichting welke nieuwe feitelijke stellingen [eisers] bij pleidooi aan hun verweer tegen het dwalingsberoep ten grondslag hebben gelegd die door het hof buiten beschouwing zouden zijn gelaten. Ook verwijst de procesinleiding niet naar passages uit de pleitnota of het pv van de pleidooizitting waarin die stellingen zijn genoemd. Uit de pleitaantekeningen en het pv is mij ook niet zonder meer duidelijk om welke stellingen het gaat.50.Ik sluit ook niet uit, gelet op de woorden “voor zover” in de bestreden rechtsoverweging, dat het hof ook niet specifieke stellingen voor ogen had maar enkel zijn oordeel wilde ‘afhechten’. In dat licht kan deze klacht buiten behandeling blijven.
4.53
Slotsom is dat alle klachten van onderdeel 1 falen.
Onderdeel 2 – Aanvaarding van de Voorwaarde onder invloed van dwaling?
4.54
Onderdeel 2 kent acht subonderdelen, waarvan het eerste subonderdeel weer vier nadere subonderdelen kent. Zij richten zich allen tegen de rov. 3.15-3.17 die ik hiervoor onder 4.2 heb opgenomen.
4.55
Onderdeel 2.1 klaagt over het oordeel in rov. 3.15 dat [eiser 4] “in de periode vanaf eind november/begin december 2014 heimelijk achter klanten en medewerkers van PlantLab [is] aangegaan voor zijn eigen nieuw op te zetten onderneming”. Dit oordeel is onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd, en onjuist om de in onderdelen 2.1.1.-2.1.4 vermelde redenen.
4.56
In onderdeel 2.1.1 klaagt het middel over het gebruik van het woord “klanten”. Het middel bespeurt een tegenstrijdigheid met rov. 3.30 waarin het hof ingaat op de gestelde onrechtmatige concurrentie van [eiser 4] . Daarin maakt het hof het oordeel van de rechtbank tot de zijne dat de contacten van [eiser 4] met handelsrelaties van PlantLab – waaronder UFF en Google – geen klanten maar alleen “relaties” betroffen. Ook maakt het hof het oordeel van de rechtbank tot de zijne dat UFF en Google persoonlijke contacten van [eiser 4] waren. Uit de gedingstukken blijkt dat UFF en Google er evengoed voor zouden hebben gekozen om met een nieuwe onderneming van [eiser 4] in zee te gaan. Zonder nadere toelichting valt daarom niet in te zien waarom [eiser 4] ‘heimelijk’ achter deze ‘klanten’ – die dus eigenlijk relaties waren en bovendien contacten van hemzelf – ‘aan zou zijn gegaan’.
4.57
Het middel veronderstelt dat er een relevant verschil bestaat tussen ‘relaties’ en ‘klanten’.51.Wellicht is dit in abstracto het geval, maar het hof lijkt de begrippen ‘klant’, ‘handelsrelatie’ en ‘relatie’ inwisselbaar te gebruiken. Zo overweegt het hof in rov. 3.15 dat UFF en Google ‘handelsrelaties’ van PlantLab waren. In rov. 3.17 wijst het hof op ‘(potentiële) relaties’ en in rov. 3.30 spreekt het hof van ‘relaties’ van PlantLab. In beide gevallen doelt het hof kennelijk, onder meer, op UFF en Google. In rov. 3.33 worden UFF en Google evenwel ook aangeduid als ‘klanten’ van PlantLab: “Als door [verweerders] gesteld en door [eisers] niet betwist, staat vast dat [eiser 4] bij Plantlab aanvoerder was van het ‘marktteam’ van Plantlab en contacten onderhield met onder andere UFF en Google en andere klanten van Plantlab.” (mijn onderstreping). Met die termen doelt het hof op een zelfde soort (klant)relatie.
4.58
In de context van het beroep op dwaling is het verschil voor het hof ook niet relevant. Het middel beziet de bestreden zin in rov. 3.15 te veel in isolatie, als ware het een zelfstandig verwijt. De kern van rov. 3.15 is dat [verweerders] op 15 januari 2015 niet wisten van de gesprekken die [eiser 4] had gevoerd met relaties van PlantLab (lees: dat zij daarover dwaalden), en dat [eiser 4] hen daarover had moeten inlichten. Die gesprekken hadden volgens het hof immers in potentie een negatieve impact op het klantenbestand van PlantLab en daarmee op haar onderneming en haar verdienmogelijkheden. Door over die gesprekken open kaart te spelen had de wens van [eiser 4] om bepaalde klanten/relaties over te nemen/mee te krijgen naar zijn nieuwe onderneming, onderwerp van de onderhandelingen over zijn uittreding kunnen uitmaken.
4.59
Dit verklaart ook het oordeel van het hof in rov. 3.16. Het hof heeft zich weliswaar het oordeel van de rechtbank eigen gemaakt dat UFF en Google er evengoed voor zouden hebben gekozen om met de nieuwe onderneming van [eiser 4] in zee te gaan en dat om die reden eventuele onrechtmatige werknemersconcurrentie niet tot schade heeft geleid. In rov. 3.16 oordeelt het hof echter ook dat deze omstandigheid in het kader van het beroep op dwaling niet van belang is omdat het niet kan afdoen aan de onjuiste voorstelling van zaken die [verweerders] hadden op 15 januari 2015. Die onjuiste voorstelling van zaken ziet erop dat [verweerders] op 15 januari 2015 niet wisten dat [eiser 4] deze gesprekken voerde met UFF en Google. Daaruit blijkt dat het hof kennelijk van oordeel is dat [eiser 4] ook ter zake van die gesprekken een mededelingsplicht had.
4.60
In dat licht zie ik niet dat voor het oordeel van het hof relevant was of [eiser 4] nu gesprekken voerde met klanten of met relaties van PlantLab. Ook als [eiser 4] ‘slechts’ met relaties gesprekken had gevoerd (zoals UFF en Google), is het hof in rov. 3.15 kennelijk van oordeel dat [eiser 4] hierover transparant had moeten zijn en ter zake een mededelingsplicht had. Op die grond falen de klachten.
4.61
Ik zie ook geen tegenstrijdigheid met rov. 3.30. Het middel stoelt op het uitgangspunt dat het hof de overweging van de rechtbank in rov. 2.41 van het eindvonnis heeft overgenomen dat de gesprekken die [eiser 4] voerde met een beperkt aantal relaties van PlantLab “bovendien geen klanten van PlantLab [betroffen], maar alleen relaties waarmee PlantLab besprekingen voerde in de hoop daarmee opdrachten in de wacht te slepen.” Slechts dan zou het oordeel van het hof in rov. 3.15 dat [eiser 4] ‘heimelijk’ achter deze klanten is aangegaan innerlijk tegenstrijdig zijn met rov. 3.30. Partijen twisten over de vraag of het hof deze rechtsoverweging uit het vonnis nu wel of niet heeft overgenomen.52.Die twist hoeft echter niet te worden beslecht, nu de klacht veronderstelt dat het onderscheid tussen ‘klanten’ en ‘relaties’ voor het hof van belang is geweest in de context van het dwalingsverweer. Uit het voorgaande volgt dat dit niet het geval is.
4.62
Aan deze conclusies doet niet af, zoals [eisers] betogen,53.dat wel zou zijn gesproken over de door [eiser 4] , na zijn vertrek bij PlantLab op te zetten, nieuwe onderneming. Dat onderstreept naar mijn mening juist dat [eiser 4] over de gesprekken die hij op dat moment voerde transparant had moeten zijn, zodat de vraag in hoeverre [eiser 4] klanten/relaties kon meenemen onderdeel kon zijn van de onderhandelingen. Dat is gesproken over het meenemen of gebruik van de naam ‘PlantLab’ en over de verkrijging van een (sub)licentie, mist eveneens doel omdat het in de bestreden rechtsoverweging gaat om contacten die [eiser 4] met klanten/relaties had.
4.63
Volgens onderdeel 2.1.2 is het oordeel dat [eiser 4] heimelijk achter “medewerkers van PlantLab” is aangegaan ontoereikend gemotiveerd. [verweerders] hebben dit verwijt slechts gemaakt ten aanzien van de medewerkers [medewerker 2] en [medewerker 1] (zie 2.1.7). Dit zijn ook de enige medewerkers die het hof noemt. Ten aanzien van hen hebben [eisers] onderbouwd aangegeven dat [eiser 4] hen niet heeft benaderd om hen te betrekken bij zijn nieuwe onderneming, maar enkel de bestuurscrisis met hen heeft besproken. Zij hebben daarop zelf spontaan te kennen gegeven met hem mee te zullen gaan als hij activiteiten buiten PlantLab zou moeten ondernemen. Ze zijn evenwel werkzaam gebleven voor PlantLab USA Inc. [eiser 4] heeft in de periode november/december 2014 verder niet met deze twee medewerkers gesproken over een mogelijke positie van hen in toekomstige activiteiten van [eiser 4] . Hieruit blijkt dat [eiser 4] niet heimelijk achter medewerkers van PlantLab is aangegaan. Het hof is niet op deze essentiële stellingen ingegaan.
4.64
Dit onderdeel tapt uit hetzelfde vaatje als onderdeel 2.1.1, en ketst om dezelfde redenen af. Het hof oordeelt in rov. 3.15 immers dat [eiser 4] ter zake van zijn gesprekken met medewerkers van PlantLab een mededelingsplicht had richting [verweerders] Net als met de gesprekken die [eiser 4] voerde met klanten/relaties van PlantLab, hadden die gesprekken in potentie een negatieve impact op het werknemersbestand, en daarmee op de onderneming, van PlantLab. Door transparant te zijn over deze gesprekken had de vraag of [eiser 4] medewerkers mee kon nemen naar zijn nieuwe onderneming onderwerp kunnen zijn van de onderhandelingen over zijn uittreden.
4.65
In dat licht is het dus ook geen essentiële stelling dat [medewerker 2] en [medewerker 1] spontaan te kennen zouden hebben gegeven met [eiser 4] mee te zullen gaan. Het hof verwijt [eiser 4] in rov. 3.15 namelijk dat hij tegenover [verweerders] niet transparant is geweest over zijn contacten met [medewerker 2] en [medewerker 1] . Mij lijkt daarom niet van belang of deze medewerkers al dan niet uit eigen initiatief te kennen hebben gegeven met [eiser 4] mee te willen gaan.
4.66
Bovendien heeft het hof zijn oordeel dat [eiser 4] heimelijk achter ‘medewerkers van PlantLab’ is aangegaan, zich enkel heeft beperkt tot [medewerker 2] en [medewerker 1] . Het hof noemt weliswaar enkel deze twee medewerkers met naam, maar uit het gebruik van het woord “zoals” in rov. 3.15 blijkt dat het hof zich niet tot hen heeft beperkt. De procesinleiding verwijst in dit verband naar een passage uit de conclusie van antwoord van [eisers] waarin staat dat de verwijten van [verweerders] zijn beperkt tot [medewerker 2] en [medewerker 1] .54.Uit het procesdossier blijkt evenwel dat [verweerders] dergelijke verwijten ook hebben gemaakt met betrekking tot andere medewerkers, zoals PlantLab-adviseur [betrokkene 1] en MT-Leden [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] .55.
4.67
Onderdeel 2.1.3 bevat de voortbouwklacht dat het slagen van onderdeel 2.1.1-2.1.2, het oordeel in rov. 3.16 dat de betwisting van [eisers] ten aanzien van het dwalingsoordeel onvoldoende gemotiveerd is, aantast. Door op dit verweer niet in te gaan heeft het hof de devolutieve werking van het hoger beroep miskend. Dit verweer was immers reeds bij conclusie van antwoord uitgewerkt, is door de rechtbank niet beoordeeld, en evenmin door [eiser 4] prijsgegeven. In ieder geval is het oordeel onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien waarom het hof deze stelling niet in zijn beoordeling heeft betrokken.
4.68
Onderdeel 2.1.4 bevat een voortbouwklacht.
4.69
Deze klachten falen in het voetspoor van de onderdelen 2.1.1-2.1.2.
4.70
Dan onderdeel 2.2. Dit richt motiveringsklachten tegen het oordeel in rov. 3.15 dat [eiser 4] uit eigen beweging [verweerders] had behoren in te lichten over zijn activiteiten omdat die in potentie een negatieve impact op het medewerkers- en klantenbestand van PlantLab hadden, en daarmee op haar onderneming en de verdienmogelijkheden daarvan. Dat oordeel is in de eerste plaats innerlijk tegenstrijdig met de overweging in rov. 3.30 dat relaties UFF en Google evengoed met [eiser 4] in gesprek zouden zijn gegaan, en dit dus niet tot schade van PlantLab heeft geleid (zie onderdeel 2.1.2). Bovendien heeft het hof niet gereageerd op het essentiële betoog van [eisers] dat [eiser 4] slechts een concreet verwijt is gemaakt ten aanzien van [medewerker 2] en [medewerker 1] en hij [medewerker 2] en [medewerker 1] nooit heeft benaderd om voor zijn nieuwe onderneming te werken (zie onderdeel 2.1.3). Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de activiteiten van [eiser 4] dan een negatieve impact op het medewerkersbestand van PlantLab hadden.
4.71
Ook hier lijkt het middel de kern van rov. 3.15 te miskennen. Doordat [eisers] niet transparant richting [verweerders] zijn geweest, hadden dezen een onjuiste voorstelling van zaken toen zij de e-mail op 15 januari 2015 verstuurden. [eiser 4] had [verweerders] over zijn activiteiten moeten inlichten en dat heeft hij niet gedaan. [eiser 4] had die mededelingsplicht volgens het hof omdat zijn activiteiten “in potentie” een negatieve impact op het medewerkers- en klantenbestand van PlantLab, en daarmee op haar onderneming en de verdienmogelijkheden daarvan. Het potentiële nadelige effect van deze activiteiten was voldoende om ter zake daarvan een mededelingsplicht te doen laten ontstaan.
4.72
Voor zover de klachten berusten op de rechtsopvatting dat [eiser 4] enkel een mededelingsplicht kon hebben voor zover zijn activiteiten daadwerkelijk een negatieve impact hadden, is dat onjuist. Voor het welslagen van een beroep op dwaling is niet vereist dat de activiteiten met betrekking tot de klanten/relaties en werknemers schade zouden hebben veroorzaakt of anderszins benadelend zijn geweest voor [verweerders]56.Niet valt in te zien waarom een mededelingsplicht ter zake van die dwaling wél van benadeling afhankelijk zou zijn.
4.73
Tot slot mist de klacht in zoverre feitelijke grondslag dat het middel zich beperkt tot UFF en Google, en betoogt dat UFF en Google geen klanten maar (slechts) relaties van PlantLab waren, terwijl het verwijt van het hof breder is, want ook ziet op andere relaties van PlantLab. Dit blijkt reeds uit het feit dat het hof in het begin van rov. 3.15 oordeelt dat, voorafgaand aan de e-mail van 15 januari 2015, [eiser 4] “al enige tijd, vanaf eind november/begin december 2014, bezig was met het opzetten van zijn eigen - met Plantlab concurrerende – onderneming” en dat dit “volgt uit de contacten die [eiser 4] had met handelsrelaties van Plantlab, waaronder UFF en Google.” Bovendien maakt het hof zich weliswaar het oordeel van de rechtbank eigen dat de gesprekken met UFF en Google niet tot schade van PlantLab hebben geleid, maar niet blijkt niet dat het hof van oordeel is dat de gesprekken die [eiser 4] met andere klanten/relaties van PlantLab heeft gevoerd niet tot schade hebben geleid.
4.74
Het onderdeel behoeft, mede gezien de voorgaande onderdelen, geen verdere bespreking.
4.75
Onderdelen 2.3-2.4 bevatten op de onderdelen 2.1-2.2 voortbouwende klachten die zonder zelfstandige betekenis zijn. Onderdeel 2.4 bevat aan het slot de motiveringsklacht dat de kwalificatie die het hof in rov. 3.17 geeft aan de activiteiten van [eiser 4] als ‘ondermijnend’ ten opzichte van de onderneming en belangen van PlantLab, onbegrijpelijk is.
4.76
Deze motiveringsklacht behoeft geen bespreking omdat het middel niet toelicht waarom de kwalificatie van de activiteiten als ‘ondermijnend’ onbegrijpelijk zou zijn. Overigens is het oordeel alleszins begrijpelijk, gelet op het feit dat [eiser 4] ten tijde van de activiteiten nog (indirect via MAC) bestuurder en lid van het managementteam was van PlantLab.
4.77
De overige onderdelen van onderdeel 2 zien op de twee stellingen van [eisers] De onderdelen 2.5-2.6 richten hun pijlen op het oordeel in rov. 3.16 waarin het hof de stelling van [eisers] bespreekt dat in het kader van het beroep op dwaling niet van belang is dat UFF en Google er evengoed voor zouden hebben gekozen om met [eiser 4] in gesprek te gaan, omdat dit niet afdoet van de onjuiste voorstelling van zaken die [verweerders] op 15 januari 2015 hadden.
4.78
Volgens onderdeel 2.5 getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting over het kenbaarheidsvereiste van art. 6:228 BW. Het hof had namelijk moeten onderzoeken of [eisers] begrepen of moesten begrijpen dat de bij [verweerders] levende voorstelling van zaken over het contact van [eiser 4] met relaties van PlantLab doorslaggevend was om de overeenkomst (onder die voorwaarden) aan te gaan. Daarbij is wel degelijk van belang dat UFF en Google geen klanten van PlantLab maar contacten van [eiser 4] waren, en er evengoed voor zouden hebben gekozen om met [eiser 4] in gesprek te gaan (en die gesprekken dus niet tot schade voor PlantLab hebben geleid). Ook gold tussen partijen geen concurrentiebeding. Tijdens de onderhandelingen met [eiser 4] is niet gebleken dat op dit punt beperkingen golden. Bovendien had [eiser 4] te kennen gegeven een nieuwe onderneming te willen beginnen zonder beperkingen ten aanzien van bedrijfsactiviteiten en relaties. In dat licht had het hof wel degelijk acht moeten slaan op de in rov. 3.16 genoemde stelling van [eiser 4] over UFF en Google. Die stelling is van belang voor de vraag of [eiser 4] moest begrijpen dat zijn contact met deze partijen doorslaggevend was om de toezegging over de uittreding van [eisers] wel of niet te geven.
4.79
Het middel verwijst slechts naar rov. 3.16. In rov. 3.15 overweegt het hof echter ook reeds dat [eiser 4] transparant richting [verweerders] had behoren te zijn over zijn activiteiten met betrekking tot klanten en medewerkers van PlantLab en dat hij [verweerders] daarover uit zichzelf had behoren in te lichten. Het hof overweegt uitdrukkelijk dat “[eiser 4] [had] behoren te beseffen dat zijn hiervoor bedoelde activiteiten een omstandigheid betroffen waarover hij [verweerders] had behoren in te lichten.” Daaruit blijkt dat het hof van oordeel is dat [eiser 4] had behoren te beseffen dat de bij [verweerders] levende voorstelling van zaken over het contact van [eiser 4] met de relaties van PlantLab doorslaggevend was voor [verweerders] om de Voorwaarde te accepteren. Het hof heeft dus de beoordeling gemaakt, waarvan het middel voorhoudt dat het hof die achterwege heeft gelaten. De klacht mist dus feitelijke grondslag. De overige klachten die voortbouwen op de contacten met UFF en Google, en het feit dat [eiser 4] te kennen had gegeven een nieuwe onderneming te willen beginnen, falen in het voetspoor van onderdelen 2.1.1 en 2.2.
4.80
Onderdeel 2.6 bevat een motiveringsklacht in het verlengde van onderdeel 2.5 en faalt om dezelfde redenen.
4.81
De onderdelen 2.7-2.8, tot slot, gaan over de bespreking door het hof van de stelling van [eisers] dat [eiser 4] de door hem betrokken informatie van/inzake PlantLab over de Led-lampen niet nodig had om de aan zijn nieuwe onderneming te leveren lampen op dezelfde wijze te kunnen laten vervaardigen als Plantlab dat deed. Dit leidt volgens het hof, gelet op rov. 3.15, niet tot een ander oordeel. Overigens vindt het hof dat [eisers] over zijn activiteiten met betrekking tot de Led-lampen ook onvoldoende transparant is geweest, en dat ook dit kan bijdragen aan een geslaagd beroep op dwaling.
4.82
Volgens onderdeel 2.7 laat het hof in het midden of de informatie met betrekking tot de Led-lampen publiekelijk beschikbaar was, zodat dit in cassatie tot uitgangspunt dient. Dan valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom dat feit niet van belang is voor de vraag of de omstandigheid dat [eiser 4] informatie over deze lampen van PlantLab zou hebben gebruikt kan bijdragen aan het beroep op dwaling. Voor zover het hof heeft verzuimd te onderzoeken of [eiser 4] begreep of moest begrijpen dat het gebruik van deze informatie doorslaggevend was voor het wel of niet aangaan van de overeenkomst door [verweerders] , miskent het wederom het kenbaarheidsvereiste (zie onderdeel 2.5). Althans is het oordeel onbegrijpelijk omdat niet duidelijk is waarom deze omstandigheid niet ter zake doet.
4.83
De overwegingen van het hof dat [eiser 4] een mededelingsplicht had ter zake van zijn activiteiten met betrekking tot klanten/relaties en medewerkers van PlantLab kunnen het oordeel van het hof zelfstandig dragen. De stellingen over de Led-lampen zien niet op die ‘activiteiten’. De daarop betrekking hebbende overwegingen van het hof lijken mij dan ook overwegingen ten overvloede. Daarom missen [eisers] bij de klachten belang.
4.84
Onderdeel 2.8 bevat een voortbouwklacht zonder zelfstandige betekenis.
4.85
Slotsom is dat ook onderdeel 2 in zijn geheel faalt.
Onderdeel 3 – De prijs van de certificaten
4.86
Onderdeel 3, uiteenvallend in twee subonderdelen, bestrijdt het oordeel dat de prijs van de certificaten € 1,- per ontvangende partij is.
4.87
Het onderdeel begint, in onderdeel 3.1, met een voortbouwklacht, die het lot deelt van de voorgaande klachten.
4.88
Onderdeel 3.2 richt zich tegen rov. 3.25.7, waarin het hof oordeelt dat de koopprijs naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is:
“3.25.7. Het hof realiseert zich dat de aanbiedingsregeling in de certificaathoudersovereenkomst - zie ook het bepaalde in artikel 4.2 van de certificaathoudersovereenkomst - een sanctionerend karakter heeft. Kennelijk hebben partijen dit bij de aanvang van hun samenwerking zo gewild (zie ook artikel 11.2 van de certificaathoudersovereenkomst). Dat de koopprijs van de certificaten uiteindelijk uitkomt op € 1,- maakt niet dat toepassing van artikel 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij weegt mee dat [eiser 4] zelf heeft besloten zijn functie op 14 december 2014 neer te leggen, zonder de uitwerking van de door hem gestelde toezegging over de prijs van de certificaten af te wachten. De stelling dat de waarde van de onderneming van Plantlab voortkomt uit de inspanningen van [eisers] , die door [verweerders] wordt betwist en waarvan de juistheid dus niet vaststaat, legt onvoldoende gewicht in de schaal.”
4.89
Volgens het middel is het oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof laat in het midden of de waarde van de onderneming van PlantLab voortkomt uit de inspanningen van [eisers] Van de juistheid daarvan moet dus in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan. Ook heeft de aanbiedingsregeling een sanctionerend karakter. Daarnaast defungeerde [eiser 4] zonder toezegging over een van de certificaathoudersovereenkomst afwijkende prijs voor zijn certificaten. Het hof had inzicht moeten geven in zijn gedachtegang waarom het gegeven deze omstandigheden niet onaanvaardbaar is om de aanbiedingsregeling uit de certificaathoudersovereenkomst toe te passen.
4.90
Het onderdeel stuit op het volgende af.
4.91
Mij lijkt mij in de eerste plaats dat het hof de juistheid van de stelling geenszins in het midden heeft gelaten maar juist heeft geoordeeld dat de stelling door [verweerders] wordt betwist en dat de juistheid daarvan “dus niet vaststaat” (rov. 3.25.7, laatste zin). Daaruit blijkt, of althans ligt daarin besloten, dat het hof de stelling van [eisers] dat de waarde van PlantLab voortkomt uit zijn inspanningen als onvoldoende vaststaand heeft verworpen. Daarmee kan die stelling dus ook niet in cassatie als hypothetische feitelijke grondslag tot uitgangspunt dienen.57.
4.92
Het komt mij bovendien voor dat, waar het hof oordeelt dat de stelling bovendien “onvoldoende gewicht in de schaal [legt]”, het zijn oordeel afhecht door van de juistheid van de stelling veronderstellenderwijs uit te gaan. Maar ook dat is volgens het hof onvoldoende om de uittredingsregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Daarbij is voor het hof belangrijk dat de uittredingsregeling een sanctionerend karakter heeft en dat [eiser 4] zelf zijn functie heeft neergelegd op een moment dat hij geen afspraken over zijn uittreding had. Daarmee heeft het hof voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Die is bovendien niet onbegrijpelijk.
4.93
De voortbouwklacht deelt het lot van de voorgaande onderdelen.
4.94
Daarmee faalt ook onderdeel 3 in zijn geheel.
4.95
Onderdeel 4 valt uiteen in vier subonderdelen die zich richten tegen rov. 3.33 en 3.36.3. Ik citeer deze overwegingen, alsook rov. 3.34:
“3.33. Het hof oordeelt hierover als volgt. MAC ID, waarvan de aandelen worden gehouden door MAC Beheer, een vennootschap van [eiser 4] , was bestuurder van Plantlab. [eiser 4] maakte onderdeel uit van het managementteam van Plantlab (…). Als door [verweerders] gesteld en door [eisers] niet betwist, staat vast dat [eiser 4] bij Plantlab aanvoerder was van het ‘marktteam’ van Plantlab en contacten onderhield met onder andere UFF en Google en andere klanten van Plantlab. Als aanvoerder van het marktteam verkeerde [eiser 4] in een bijzondere vertrouwenspositie met betrekking tot relaties en prospects van Plantlab. Voor de vraag of MAC ID haar bestuurstaak behoorlijk heeft vervuld, gaat het om feiten en omstandigheden in de periode totdat [eiser 4] zijn functies binnen Plantlab neerlegde op 14 december 2014. De activiteiten van [eiser 4] met betrekking tot contacten en medewerkers van Plantlab (zie hiervoor rov. 3.15) in die periode zijn naar het oordeel van het hof evident in strijd met de verplichting (op straffe van aansprakelijkheid) tot behoorlijke taakvervulling, ook als op zich nog geen sprake was van ‘concurrerende activiteiten’. Het heimelijk verrichten van dergelijke activiteiten door een bestuurder is reeds op zichzelf al in strijd met artikel 2:9 BW. Daarnaast levert dit heimelijk verrichten van die activiteiten door [eiser 4] (namens MAC) in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder handelen in strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW tegenover Plantlab op. Gelet op de rol van [eiser 4] als (indirect) bestuurder van Plantlab als ook diens rol binnen het managementteam enerzijds en de aard en omvang van de heimelijke activiteiten van [eiser 4] anderzijds is sprake van een voldoende ernstig verwijt aan MAC ID om bestuurdersaansprakelijkheid aan te nemen. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
3.34.
Op grond van het voorgaande is MAC ID tegenover Plantlab aansprakelijk. Voor zover een en ander tot schade van PlantLab geleid heeft, is MAC ID voor die schade aansprakelijk. [eiser 4] is daarvoor op grond van artikel 2:11 BW naast MAC ID hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal de onderhavige vordering en de bijbehorende verklaring voor recht toewijzen en de zaak voor de begroting van de schade naar de schadestaatprocedure verwijzen. Enig concreet schadebedrag kan niet worden vastgesteld. Aannemelijk is wel de mogelijkheid dat [verweerders] schade heeft geleden (zie ook hierna rov. 3.36.3, waarin het hof naar aanleiding van grieven van [verweerders] tegen de beslissing van de rechtbank om de zaak voor wat betreft de schending van het geheimhoudingsbeding niet naar de schadestaatprocedure te verwijzen nader op de lage drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure zal ingaan).
(…)
3.36.3.
[eisers] is aansprakelijk voor de schade die Plantlab door schending van het geheimhoudingsbeding heeft geleden. Op basis van de door [verweerders] verschafte gegevens kan hiervoor in deze procedures niet een concreet schadebedrag worden begroot. Aannemelijk is wel dat Plantlab mogelijk schade heeft geleden doordat [eisers] het geheimhoudingbeding heeft geschonden zoals hij heeft gedaan. Bij de schadebegroting in de schadestaatprocedure kan op grond van artikel 6:104 BW ook de eventuele winst van [eisers] worden betrokken. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geldt volgens vaste rechtspraak een lage drempel. Naar het oordeel van het hof is die drempel in dit geval gehaald. De rechtbank heeft de zaak daarom ten onrechte niet naar de schadestaatprocedure verwezen. De omstandigheid dat - op basis van de stellingen van [verweerders] en de onderbouwing daarvan in de onderhavige procedures - niet van schade voor Plantlab is gebleken (en ook niet van voordeel voor [eisers] ), zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot het oordeel dat verwijzing naar de schadestaatprocedure achterwege kan blijven. Dit zou anders zijn als tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag zal leiden. Dit is evenwel naar het oordeel van het hof niet het geval.”
4.96
Onderdeel 4.1 bevat een klacht die voortbouwt op onderdelen 2.1 en 2.2 en faalt daarom om dezelfde redenen als die klachten.
4.97
Volgens onderdeel 4.2 getuigt het oordeel in rov. 3.33 van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, om de redenen die worden uitgewerkt in de daaropvolgende subonderdelen.
4.98
Onderdeel 4.2.1 valt het oordeel aan dat de activiteiten van [eiser 4] evident in strijd zouden zijn met de verplichting tot behoorlijke taakvervulling, ook als op zich nog geen sprake was van ‘concurrerende activiteiten’, en dat gelet op de rol en positie van [eiser 4] binnen PlantLab sprake is van een voldoende ernstig verwijt. Dit oordeel is onjuist omdat het hof de hoge drempel voor aansprakelijkheid op grond van art. 2:9 BW miskent. In cassatie dient tot uitgangspunt dat voor [eiser 4] geen non-concurrentiebeding of relatiebeding gold, en dat [eiser 4] slechts besprekingen voerde met enkele relaties, waarvoor hij overigens niet aansprakelijk is gehouden (zie rov. 3.30). Daarom kunnen die activiteiten niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt. Dit geldt temeer omdat het hof overweegt dat sprake zou zijn van onbehoorlijke taakvervulling “ook als op zich nog geen sprake was van concurrerende activiteiten”, aldus de klacht.
4.99
4.100 Het persoonlijk ernstig verwijt is gelegen in de ‘activiteiten’ van [eiser 4] , omschreven als het ‘heimelijk’ achter de klanten/relaties en medewerkers van PlantLab aangaan (rov. 3.15). Deze activiteiten zijn volgens het hof evident in strijd met de verplichting tot behoorlijke taakvervulling. Daarnaast acht het hof, in de context van art. 2:8 BW, van belang dat [eiser 4] als aanvoerder van het marktteam in een bijzondere vertrouwenspositie met betrekking tot relaties en prospects van PlantLab verkeerde. Deze schendingen van art. 2:8 BW dienen in het arrest mede ter invulling van de norm van art. 2:9 BW. Ook daarmee heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.58.
4.101 Het hof oordeelt dat sprake is van een persoonlijk ernstig verwijt “ook als op zich nog geen sprake was van ‘concurrerende activiteiten’”. Uit die rechtsoverweging blijkt dat het hof de vraag of sprake was van concurrerende activiteiten niet relevant heeft geacht om te kunnen spreken van een persoonlijk ernstig verwijt. Voor zover de klachten voortbouwen op het feit dat [eiser 4] niet gebonden was aan enig non-concurrentiebeding of relatiebeding missen zij dus belang. Voorts gaat het middel er aan voorbij dat het ernstig verwijt mede is gestoeld op de activiteiten van [eiser 4] met betrekking tot de medewerkers van PlantLab. Dit wordt door het middel niet bestreden.
4.102 Dat het hof in rov. 3.30 oordeelt dat geen sprake was van onrechtmatige werknemersconcurrentie (door [eiser 4] als voormalig bestuurder), maakt niet dat geen sprake kan zijn van ernstig verwijtbaar handelen in de context van art. 2:9 BW, nu het beoordelingskader immers verschilt. Een reden waarom dat wel zo is wordt door het middel niet gegeven.
4.103 Volgens onderdeel 4.2.2 is het oordeel ook onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Gelet op de in de onderdeel 4.2.1 genoemde omstandigheden valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen. Dat [eiser 4] aanvoerder was van het marktteam, in die hoedanigheid contacten onderhield met UFF, Google, en andere klanten, en als zodanig ook een vertrouwenspositie had met betrekking tot relaties en prospects van PlantLab, maakt het oordeel niet begrijpelijk. Aangezien het hof in rov. 3.30 oordeelt dat de activiteiten van [eiser 4] niet onrechtmatig waren, valt (zonder nadere toelichting) niet in te zien waarom dan wél sprake is van een ernstig verwijt in de zin van art. 2:9 BW, aldus het middel.
4.104 De klacht faalt in het verlengde van onderdeel 4.2.1. Bovendien licht de klacht niet toe waarom het oordeel dan onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zou zijn.
4.105 Het middel vervolgt met klachten tegen rov. 3.34 van het bestreden arrest, waarin het hof oordeelt dat [eiser 4] naast MAC op grond van art. 2:11 BW hoofdelijk aansprakelijk is jegens PlantLab. Ook overweegt het hof daar dat het voldoende aannemelijk is dat [verweerders] door het handelen van [eiser 4] schade hebben geleden. Daarnaast klaagt het middel over de maatstaf voor verwijzing naar de schadestaatprocedure in rov. 3.36.3.
4.106 Onderdeel 4.3 acht de verwijzing naar de schadestaat in rov. 3.33 innerlijk tegenstrijdig met het oordeel in rov. 3.30, waar het hof oordeelt dat niet is gebleken dat de activiteiten van [eisers] tot schade hebben geleid. Waarom de mogelijkheid dan aannemelijk is dat [verweerders] schade hebben geleden, valt niet te zien. De verwijzing door het hof naar zijn overweging in rov. 3.36.3 dat voor verwijzing naar de schadestaat een lage drempel geldt, doet daar niet aan af. Dat oordeel getuigt bovendien van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het overweegt dat verwijzing slechts dan niet geïndiceerd is als van tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag zal leiden. Daarmee miskent het hof de maatstaf dat verwijzing naar de schadestaatprocedure niet volgt als niet aannemelijk is dat mogelijk schade is geleden.
4.107 Het middel kan worden nagegeven dat bij eerste lezing het oordeel in rov. 3.30 zich moeilijk verhoudt tot het oordeel in rov. 3.34. Toch meen ik dat van tegenstrijdigheid geen sprake is, om twee redenen.
4.108 In de eerste plaats oordeelt het hof in rov. 3.30 alleen over de vraag of de contacten die [eiser 4] heeft gevoerd met klanten/relaties van PlantLab voldoen aan de maatstaf voor onrechtmatige werknemersconcurrentie. In rov. 3.33 onderbouwt het hof zijn oordeel dat aan de maatstaf voor een persoonlijk ernstig verwijt is voldaan, ook door te verwijzen naar de activiteiten van [eiser 4] met betrekking tot de medewerkers van PlantLab, waarbij het hof verwijst naar rov. 3.15. Daarmee doelt het hof op het feit dat [eiser 4] heimelijk achter medewerkers van PlantLab aan is gegaan. Deze ‘activiteiten’ zijn niet aan de orde in rov. 3.30. Reeds in zoverre is geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. Voor zover [eisers] betogen59.dat de argumenten die zij bij onderdelen 4.2.1 en 4.2.2 over de activiteiten met betrekking tot medewerkers van PlantLab hebben betrokken, ook relevant zijn in de context van dit onderdeel, mist dat betoog eveneens doel. Dat doet er namelijk niet aan af dat het hof in rov. 3.33 ook de activiteiten met betrekking tot medewerkers noemt, en in rov. 3.30 alleen (het ontbreken van) schade als gevolg van gesprekken met UFF en Google.
4.109 In de tweede plaats leunt de klacht zwaar op het feit dat het hof in rov. 3.30 zich het oordeel van de rechtbank eigen maakt dat de besprekingen met UFF en Google niet tot schade hebben geleid. Evenwel is het verwijt van het hof dat [eiser 4] heimelijk gesprekken voerde met klanten/relaties van PlantLab niet beperkt tot UFF en Google, zoals reeds uiteengezet bij de bespreking van onderdeel 2.2.60.De besprekingen die [eiser 4] met andere klanten/relaties heeft gevoerd kunnen weliswaar onvoldoende zijn om te kunnen spreken van onrechtmatige werknemersconcurrentie, maar zij laten wel de mogelijkheid open dat dit tot schade heeft geleid.
4.110 De klacht dat het hof de norm tot verwijzing naar de schadestaat heeft miskend mist feitelijke grondslag. Het hof noemt in rov. 3.34 de juiste norm: dat de mogelijkheid dat [verweerders] schade hebben geleden voldoende aannemelijk is.61.Het middel leidt de gestelde miskenning van deze norm af uit de een na laatste zin in rov. 3.36.3, waar het hof oordeelt dat “[d]it anders [zou] zijn als tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag zal leiden.” Maar hiermee bedoelt het hof dat in dat geval de mogelijkheid van schade niet voldoende aannemelijk zou zijn. Daaruit blijkt niet dat het hof van een andere maatstaf voor verwijzing naar de schadestaat is uitgegaan.
4.111 Onderdeel 4.4 houdt in dat het oordeel ook ontoereikend is gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op een essentieel betoog van [eisers] Zij hebben namelijk het causaal verband tussen de door [verweerders] genoemde schadeposten en het handelen van [eisers] bestreden. Ook hebben zij de mogelijke schadeposten gemotiveerd betwist. Het hof had op die stellingen moeten ingaan omdat zij tot de conclusie hadden geleid dat de mogelijkheid van schade niet aannemelijk is gemaakt.
4.112 De klacht faalt. In het oordeel van het hof dat de mogelijkheid tot schade voldoende aannemelijk is en daarmee voldaan is aan de drempel voor verwijzing naar de schadestaat, ligt besloten de verwerping dat genoemde schadeposten niet in causaal verband staan tot het handelen van [eisers] Bovendien kunnen in de schadestaatprocedure de omvang van de schade en het causaal verband nader te bestrijden.62.De uitkomst daarvan kan zijn dat inderdaad geen schade is geleden door [verweerders]
Onderdeel 5 – Vergoeding van de volledige proceskosten
4.113 Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 3.42 van het bestreden arrest:
“3.42. Partijen zijn over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Ook hebben zij beide nodeloos (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld in het hoger beroep van de ander. De kosten daarvan dienen voor hun eigen rekening te blijven. Zoals hiervoor is overwogen, dient de vordering van [verweerders] tot vergoeding van de volledige proceskosten alsnog te worden afgewezen. [eisers] heeft in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 vergoeding van volledige proceskosten gevorderd. Ook daarvoor geldt dat niet althans niet toereikend is onderbouwd dat voldaan is aan de hiervoor weergegeven Duka/Achmea-maatstaf. Gelet op het voorgaande acht het hof termen aanwezig de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in beide zaken, zowel principaal als incidenteel, waaronder ook de kosten in het incident, te compenseren. Voor wat betreft de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg dient het vonnis van 10 oktober 2010 dus ook te worden vernietigd.”
4.114 Onderdeel 5.1 bestrijdt het oordeel van het hof dat de vordering van [eisers] tot vergoeding van de volledige proceskosten ontoereikend onderbouwd is. Dat oordeel is rechtens onjuist. Het welbewust doorzetten van tweemaal dezelfde grieven en vorderingen in hoger beroep door [verweerders] is als misbruik van procesrecht aan te merken. Dit misbruik geeft aanleiding tot een volledige proceskostenveroordeling. Het hof stelt in rov. 3.42 bovendien vast dat het hoger beroep van [verweerders] nodeloos is ingesteld. Deze processtrategie van [verweerders] had, gelet op het belang van [eisers] , achterwege moeten blijven. [eisers] werden gedwongen om twee keer verweer te voeren tegen dezelfde vorderingen. Het hof miskent voorts dat wel is voldaan aan de Duka/Achmea-maatstaf.
4.115 Onderdeel 5.2 bevat een motiveringsklacht in het verlengde van onderdeel 5.1. Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden valt niet in te zien waarom door [eisers] onvoldoende zou zijn toegelicht dat niet aan de Duka/Achmea-maatstaf was voldaan. In ieder geval was dit een essentieel betoog van [eisers] , waar het hof zonder nadere motivering niet aan voorbij kon gaan.
4.116 De klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik citeer eerst de Duka/Achmea-maatstaf, zoals bevestigd in het arrest De Alternatieve/ […] (mijn onderstreping):63.
“3.5.2 Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, NJ 2016/380 (K./Rabobank), volgt uit art. 241 Rv en de toelichting op het daarmee corresponderende art. 57 lid 6 (oud) Rv (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36) dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat, zoals in voormelde toelichting wordt opgemerkt, een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) denkbaar is, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden.
Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.”
4.117 Indien beide partijen beroep hebben ingesteld kunnen zij in elkaars appel verweer voeren. Het instellen van een apart incidenteel appel zou dan niet nodig moeten zijn. Het verwijt dat [eiser 4] hier maakt is echter dat [verweerders] zich niet tot een incidenteel appel hebben beperkt (zie 4.114).
4.118 Ik stel vast dat het hof de Duka/Achmea-maatstaf in rov. 3.38 min of meer woordelijk heeft weergegeven en heeft vooropgesteld.64.In zoverre heeft het hof de Duka/Achmea-maatstaf dus niet miskend. Het komt daarmee aan op de toepassing van deze maatstaf in rov. 3.42. Ik begrijp het aldaar gegeven oordeel, waarin het hof naar voorgaande oordelen verwijst (lees: rov. 3.38), zo dat het hof van oordeel is dat [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat de processtrategie van [verweerders] , gelet op de belangen van [eisers] achterwege had moeten blijven. Daaruit zou alleen miskenning van de Duka/Achmea-maatstaf blijken als het instellen van het (eigen) hoger beroep door [verweerders] zonder meer aan de Duka/Achmea-maatstaf voldoet en een onderbouwing dus niet nodig is. Dat is zeker niet het geval.
4.119 Duidelijk is dat volgens de Hoge Raad alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad, aanleiding kan bestaan voor een veroordeling van de eiser in de volledige proceskosten. Ik verwijs naar de onderstreepte zinsdelen in het citaat in 4.116: slechts gevallen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen waarbij het instellen van een vordering door de eiser achterwege had behoren te blijven, kunnen aanleiding geven tot vergoeding van volledige proceskosten. En daarvan kan bovendien alleen sprake zijn indien de vordering van eiser evident ongegrond is omdat die is gebaseerd op, kort gezegd, feiten en omstandigheden waarvan eiser wist dat ze onjuist waren, of op kansloze argumenten. Het gaat hier dus om een strikte maatstaf.
4.120 Het is mijns inziens de vraag of deze maatstaf van toepassing is op het aanwenden van een rechtsmiddel, zoals hier het instellen van hoger beroep. Dat lijkt mij niet over één kam te scheren met het (opnieuw) instellen van een vordering. Het valt daarom te betwijfelen of de Duka/Achmea-maatstaf überhaupt van toepassing is in dit geval. Daar komt bij dat indien de procespartijen allebei gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zij beiden belang hebben om hoger beroep in te stellen en dat ieder voor zich moeten kunnen doen.65.Dit klemt temeer omdat een partij die meent belang te hebben bij het instellen van hoger beroep, niet steeds (voldoende tijdig voor het verstrijken van de beroepstermijn) de zekerheid heeft dat haar wederpartij hoger beroep zal instellen. Van die partij kan redelijkerwijze niet worden gevergd om het op een incidenteel appel te laten aankomen.
4.121 Reeds op deze gronden gaat het betoog van [eisers] niet op. Maar ook als de Duka/Achmea-maatstaf wél van toepassing zou zijn, is geen sprake van misbruik van procesrecht op grond van het enkele feit dat afzonderlijk hoger beroep is ingesteld, waar incidenteel hoger beroep had volstaan. Laat staan dat het zou gaan om een geval van evidente ongegrondheid op basis van onjuiste feiten of kansloze argumenten.
4.122 De motiveringsklachten van onderdeel 5.2 falen evenzeer. Waar het hof oordeelt in rov. 3.42 dat [eisers] onvoldoende hebben onderbouwd dat aan de Duka/Achmea-maatstaf is voldaan, kan dit feitelijk oordeel in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden beoordeeld. Onbegrijpelijk is dat oordeel zeker niet, mede gelet op de summiere onderbouwing van die vordering door [eisers] Uit de in de procesinleiding vermelde vindplaatsen maak ik op dat [eisers] bij het hof hebben volstaan met de stelling dat er geen zakelijk en procedureel belang was voor [verweerders] om zelfstandig hoger beroep te entameren, en [eisers] daarmee werden gedwongen om separaat verweer te voeren. Dit is volgens [eisers] misbruik van procesrecht.
4.123 Hetgeen [eisers] aldus hebben aangevoerd is te mager om deze conclusie te kunnen dragen. [verweerders] hebben bovendien aangevoerd dat het instellen van afzonderlijk hoger beroep wel degelijk een doel diende. Ik begrijp hun stellingen66.zo dat zij meenden afzonderlijk hoger beroep in te moeten stellen om vertraging door [eisers] in de appelprocedure te voorkomen vanuit de gedachte dat zij met een afzonderlijk hoger beroep minder afhankelijk waren van de proceshouding van [eisers] Ik ben hiervan geen weerspreking tegengekomen. Wat van dit standpunt verder ook zij, het is in dat licht eens te meer begrijpelijk dat het hof tot de conclusie is gekomen dat [eisers] hun stellingen dat voldaan is aan de Duka/Achmea-maatstaf, onvoldoende hebben onderbouwd.
4.124 Ik concludeer dat ook de klachten van onderdeel 5 niet tot cassatie kunnen leiden.
Onderdeel 6 – Voortbouwklacht
4.125 Onderdeel 6 bevat een voortbouwklacht die het lot van de voorgaande klachten deelt.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2023
PPU staat voor ‘Plant Production Unit’.
Het managementteam van PlantLab werd gevormd door de vier partners en door [betrokkene 2] (deeltijd CFO), [betrokkene 5] (mede CFO), [betrokkene 3] (deeltijd jurist) en [betrokkene 4] (CPO).
Deze overeenkomst wordt in de producties ook wel aangeduid als de ‘aandeelhoudersovereenkomst’ (productie 7 [verweerders] ).
Zie de citaten in (de in het arrest geciteerde) rov. 2.8, 2.10, 2.11, 2.12, 2.15 en 2.16 van het vonnis van de rechtbank van 19 april 2017.
[verweerder 5] en [verweerder 6] zijn, respectievelijk, [verweerder 5] en [verweerder 6] , A-G.
Hof Amsterdam (OK) 13 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:2980. Overgelegd als Productie 1 [verweerders]
Vgl. de in rov. 3.1 van het bestreden arrest geciteerde rov. 2.25 van het vonnis van de rechtbank van 19 april 2017.
Rb. Oost-Brabant 29 juni 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:3486.
Rb. Oost-Brabant 20 januari 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:338 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Oost-Brabant 19 april 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:2240.
Rb. Oost-Brabant 14 juni 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:3406 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rb. Oost-Brabant 8 november 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:5975 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Slechts de tussenvonnissen van 19 april 2017 en 8 november 2017 bevatten inhoudelijke overwegingen. Deze vonnissen gaan met name over de vorderingen van [verweerders] op voet van art. 843a Rv. Het tussenvonnis van 19 oktober 2017 bevatte bovendien een bindende eindbeslissing ten aanzien van het beroep op dwaling door [verweerders] De rechtbank is hier evenwel op teruggekomen in het eindvonnis.
Rb. Oost-Brabant 10 oktober 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:5062.
Rb. Oost-Brabant 14 januari 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:165.
Hof Den Bosch 5 november 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4080.
Hof Den Bosch 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3797 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Vgl. rov. 3.4.3 en 3.5.1 van het bestreden arrest.
Hof Den Bosch 16 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3407.
In par. 8 van de procesinleiding staat onder (iii) dat [eisers] ook opkomen tegen de vaststelling van aansprakelijkheid voor schending van een geheimhoudingsbeding uit de certificaathoudersovereenkomst. Dit is mogelijk een verschrijving, nu de procesinleiding daarover geen klachten bevat.
Die overwegingen van de rechtbank luiden als volgt:“2.35. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 13 juli 2015 (…) geoordeeld dat [eiser 4] in zijn e-mail van 14 december 2014 zijn functie als bestuurder definitief heeft neergelegd. Daarom kan de in deze e-mail gestelde voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect zou hebben op het terugtreden van [eiser 4] , niet worden aangemerkt als een aanbod voor een overeenkomst met wederzijdse verplichtingen, waarbij [eisers] zich verplichtte ontslag te nemen. Dat betekent dat de e-mail van [verweerder 7] van 15 januari 2015 een eenzijdige gerichte rechtshandeling betrof waarin [verweerders] de toezegging deed om [eisers] niet te houden aan de overeenkomst over de intrinsieke waarde van de certificaten van MAC. 2.36. Dwaling is geregeld in artikel 6:228 BW en daarmee alleen van toepassing op overeenkomsten en (via de schakelbepaling van artikel 6:216 BW) ook op andere meerzijdige rechtshandelingen. Uit de Parlementaire Geschiedenis (Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 222 (MvA II)) blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat artikel 6:228 BW er niet aan in de weg staat dat de dwalingsregeling in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook op eenzijdige gerichte rechtshandelingen kan worden toegepast. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om voor iedere groep rechtshandelingen afzonderlijk te bezien in hoeverre en onder welke voorwaarden een beroep op dwaling mogelijk moet zijn. Daarbij heeft de wetgever als voorbeeld genoemd gerichte rechtshandelingen die zijn verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zoals opzegging en ontbinding. Ook hier gaat het om een gerichte rechtshandeling die is verricht in het kader van een reeds bestaande rechtstrekking: een toezegging om de wederpartij niet te houden aan een contractueel beding. De rechtbank is van oordeel dat de dwalingsregeling ook op een dergelijke toezegging analoog kan worden toegepast en kent daarbij in casu gewicht toe aan het feit dat [eisers] de hand heeft gehad in het ontstaan van de dwaling.”
Zie ook de schriftelijke repliek [eisers] , onder 5, waar zij het belang van de kwalificatie van de e-mail van [verweerders] van 15 januari 2015 als de aanvaarding van een aanbod onderstrepen: “(…) De kwalificatie als eenzijdige rechtshandeling maakte het voor het hof mogelijk om alleen de verplichtingen van [verweerders] uit de email van 15 januari 2015 te vernietigen, terwijl het hof het terugtreden van [eiser 4] als bestuurder van PlantLab volgens de “bad leaver-regeling” uit de Certificaathoudersovereenkomst ongemoeid kon laten. (…)”.
Strikt genomen legde [eiser 4] niet alleen zijn eigen functies neer maar ook de bestuursfunctie van MAC. Ik zal, voor de leesbaarheid, slechts spreken van het neerleggen van de functies door [eiser 4] .
Ik leid uit het procesdossier af dat [eiser 4] ook daadwerkelijk zelf gevolg heeft gegeven aan zijn e-mail van 14 december 2014 door zijn ontslag mee te delen aan de werknemers van PlantLab en relaties van PlantLab en de pers te informeren over zijn vertrek. Kennelijk heeft [eiser 4] na 14 december 2014 ook geen werkzaamheden voor PlantLab meer verricht (memorie van grieven [verweerders] , onder 52).
Vgl. schriftelijke toelichting [verweerders] , onder 50.
HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, rov. 3.3.3, NJ 2005/169, m.nt. J.H. Spoor.
Vgl. schriftelijke repliek [eisers] , onder 9, waarin [eisers] slechts wijzen op de zinsnede uit rov. 3.6 van de beschikking waarin de OK overweegt dat [eiser 4] zijn functie “heeft neergelegd”.
Asser/Sieburgh 6-III 2022/99.
Vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, rov. 3.3.2, waarin de uitleg van een brief (eenzijdige rechtshandeling) centraal stond. Zie ook R.P.J.L. Tjittes, Commercieel contractenrecht, Den Haag: Boom 2022, p. 342.
HR 1 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:819, rov. 3.3.2, JOR 2018/203, m.nt. C. Spierings, en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315, rov. 3.3.2. Zie uitgebreid de conclusie van A-G Valk, ECLI:NL:PHR:2016:1334, par 2.3-2.5, vóór HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:315 en G.R.G. Driessen, ‘Eenzijdige gerichte rechtshandeling of overeenkomst? Dat verdient uitleg!’, Contracteren 2018/3, p. 86-91.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2018, p. 51. Zie ook A-G Wesseling Van-Gent, ECLI:NL:PHR:2018:164, par. 2.9, met verwijzing naar, onder meer, HR 17 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8198, rov. 3.3.2, NJ 2005/169, m.nt. J.H. Spoor, en HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6085, rov. 3.5, NJ 2011/5, m.nt. L.C.A. Verstappen.
Memorie van grieven [eisers] , onder 3.34-3.35.
Zie ook het pv van de pleidooizitting bij het hof (p.10) waarin [eiser 4] , in antwoord op de vraag van het hof waarom hij in december 2014 heeft opgezegd, antwoordde “De aanleiding was dat eind oktober [betrokkene 3] had ontdekt dat [verweerder 6] en [verweerder 7] bezig waren een deal te sluiten via twee tussenpersonen met een aantal Chinese partijen en ik werd op vrijdagmiddag gevraagd of ik hiervan op de hoogte was en ik zei even de handrem erop, laten we even rustig doen, er was geen redelijk woord met de heren te wisselen. Toen er betalingen moesten plaatsvinden hebben ze dit van eigen rekening betaald omdat ze ons amateurs vonden en toen heb ik gezegd: of jullie eruit of ik eruit. Dit was het moeilijkste wat ik moest doen om daar weg te gaan maar uiteindelijk de beste beslissing uit mijn carrière geweest want met zulke mensen kan en wil ik niet werken. (…)”.
Memorie van grieven [verweerders] , onder 77.
Op grond van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst ontstond overigens ‘slechts’ een aanbiedingsplicht toen [eiser 4] zijn functies neerlegde. De bepaling dat [eiser 4] /MAC slechts recht heeft op vergoeding van de intrinsieke waarde van de certificaten, is het gevolg van het feit dat de aanbiedingsplicht ontstaat tijdens de lock-up periode van art. 3 (zie art. 6.4 certificaathoudersovereenkomst). Als de aanbiedingsplicht buiten de lock-up periode was ontstaan, dan had [eiser 4] /MAC recht gehad op dezelfde vergoeding als wanneer de certificaten vrijwillig waren aangeboden buiten de lock-up periode. Voor zover de certificaathoudersovereenkomst een ‘bad-leaver’-regeling bevat, ziet dat hoofdzakelijk op de bijzondere aanbiedingsplicht van art. 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst en niet op de prijsbepaling van de certificaten.
Vgl. schriftelijke repliek [eisers] , onder 10-11.
[verweerders] lijken dat ook zo te hebben begrepen, waar zij in hun e-mail van 15 januari 2015 specifiek schrijven dat zij “aan het feit” dat [eiser 4] zijn functies op 14 december 2014 heeft neergelegd niet “de gevolgen van art. 6 van de aandeelhoudersovereenkomst verbinden”. Overigens komt het mij voor dat om precies deze reden de kwalificatie van de aanvaarding van de Voorwaarde als eenzijdige rechtshandeling meer voor de hand ligt. Het is een eenzijdige toezegging van [verweerders] om aan de reeds in het leven geroepen situatie van het terugtreden van [eisers] geen gevolg te geven.
Vgl. schriftelijke repliek [eisers] , onder 12.
Asser/Sieburgh 6-III 2022/212.
J. Hijma (e.a.), Rechtshandeling en Overeenkomst, Deventer: Kluwer 2019, p. 179-180.
Parl. Gesch. BW Boek 3 1981 (M.v.A. II), p. 222. Zie ook C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2016, p. 336.
C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2016, p. 27 en 34. Zie ook Asser/Sieburgh 6-III 2022/212 waarin is opgemerkt dat de rechtsgevolgen van in dwaling verrichte eenzijdige rechtshandelingen, die in het kader van een bestaande rechtsbetrekking worden verricht, ‘mede’ aan de hand van art. 6:2 en 6:248 BW kunnen worden vastgesteld.
M.A.B. Chao-Duivis, Dwaling bij de totstandkoming van de overeenkomst: Een onderzoek naar de eigenlijk en oneigenlijke dwaling (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 1996, p. 197-198. In de literatuur is wel verdedigd dat de dwalingsregeling analoog kan worden toegepast op ontbindingsverklaringen, opzegging van overeenkomsten, aanvaarding van een aanbod, besluiten, aanvaarding of verwerping van een legaat, en ongedaanmaking van de wettelijke verdeling van een nalatenschap (C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2016, p. 338, met verwijzingen). Een voorbeeld van het soort eenzijdige rechtshandelingen dat niet voor analogische toepassing in aanmerking komt is, volgens Spierings, de eenzijdige ongerichte rechtshandeling (ibid, p. 387). Dat de aanvaarding van een aanbod als eenzijdige gerichte rechtshandeling – zoals [eisers] in casu de e-mail van 15 januari 2015 lezen – in aanmerking komt voor analogische toepassing van de dwalingsregeling lijkt mij overigens van weinig praktische betekenis. Door de aanvaarding van een aanbod komt immers een overeenkomst tot stand zodat een beroep op dwaling zich dan tegen de overeenkomst dient te richten. Het (oorspronkelijke) aanbod en de (oorspronkelijke) aanvaarding daarvan zijn onzelfstandige onderdelen van de overeenkomst geworden (Asser/Sieburgh 6-III 2022/101).
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0470, NJ 1992/606, m.nt. M.M. Mendel.
Parl. Gesch. BW Boek 6 (M.v.A. I Inv.), p. 1433-1434.
C. Spierings, De eenzijdige rechtshandeling (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2016, p. 89-90 met verwijzingen aldaar.
Vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2022/102. Sieburgh wijst er bovendien op dat met name bij een eenzijdige toezegging de grens tussen de eenzijdige gerichte rechtshandeling en de overeenkomst niet altijd scherp is te trekken. Het komt mij voor dat mede daarom de analogische toepassing van de dwalingsregeling op de eenzijdige toezegging aanvaardbaar moet worden geacht.
De in de pleitnota van [eisers] opgenomen stellingen dienaangaande zijn, voor zover ik kan vaststellen, reeds in eerdere stukken van [eisers] ingenomen, althans door het hof geadresseerd en dus niet buiten beschouwing gelaten. In het pv van de pleidooizitting (p. 8) staat dat de advocaat van [verweerders] opmerkt dat zij “denken dat 2.19 een nieuwe stelling is”. Voor zover het middel zou doelen op de stellingen in par. 2.19 van de pleitnota van [eisers] – dat [verweerders] op 15 januari 2015 zelf actief een einde aan de betrokkenheid van [eisers] bij PlantLab hebben gemaakt – lijkt dat betoog doel te missen. Die stelling hebben [eisers] ook al betrokken onder 3.37-3.38 van hun memorie van grieven. Verderop in het pv stelt de (andere) advocaat van [verweerders] (p. 8) “Dit is strijdig met de tweeconclusieregel.” Wát precies strijdig zou zijn met de tweeconclusieregel kan ik uit het daaraan voorafgaande overigens niet afleiden.
Zie ook schriftelijke repliek [eisers] , onder 15.
Schriftelijke toelichting [verweerders] , onder 62-65, en schriftelijke repliek [eisers] , onder 13-15. Het hof verwijst overigens naar “rov. 2.40 en rov. 2.41”. Deze verwijzing bevat volgens partijen een verschrijving. Het hof heeft bedoeld te verwijzen naar rov. 2.41 en 2.42 van het eindvonnis (zie voetnoten 25 en 26 van de Schriftelijke toelichting [verweerders] ). Dat lijkt mij juist.
Schriftelijke repliek [eisers] , onder 3.
Conclusie van antwoord [eisers] , onder 4.3.18-4.3.32
Memorie van grieven [verweerders] , onder 69(1) en 102(c), en memorie van antwoord in principaal appel tevens memorie van grieven in incidenteel appel tevens eiswijziging [verweerders] , onder 118(xi) en 266 (ii).
HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1046, rov. 3.6.3, JOR 2019/223, m.nt. F.P.C. Strijbos, en de verwijzingen naar oudere jurisprudentie aldaar. Zie ook J. Hijma, in: GS Verbintenissenrecht, art. 6:228 BW, aant. 2.3.2.
B.T.M. van der Wiel (e.a.), Cassatie, Deventer: Kluwer 2019, p. 125-126.
Schriftelijke repliek [eisers] , onder 18.
Zo noemt de rechtbank bijvoorbeeld in rov. 2.30 van het eindvonnis dat ook besprekingen zijn gevoerd met [betrokkene 6] en Flagship Ventures. Ook hebben [verweerders] gesteld dat [eisers] ouvertures maakte richting Syngenta, een – kennelijk belangrijk – ‘klant’ van PlantLab (memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel [verweerders] , onder 175-180).
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 36-37, met verwijzingen.
T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, Deventer: Kluwer 2012, p. 81-82, met verwijzingen.
HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, rov. 3.5.2. Zie ook HR 15 september 2017 (zelfde datum), ECLI:NL:HR:2017:2360, rov. 5.3.3-5.3.5, waarin de Hoge Raad bevestigt dat, conform de Duka/Achmea-maatstaf, ook een verweerder tot betaling van de volledige proceskosten kan worden veroordeeld, waarbij wel terughoudendheidheid past. Zie ook HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600, r.o. 3.4.2, en recent HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, waarin de Duka/Achmea-maatstaf in een verzoekschriftprocedure werd toegepast (zie rov. 3.3).
In rov. 3.39 past het hof deze maatstaf overigens ook toe op de door verweerders. gevorderde vergoeding van volledige proceskosten, welke vordering is afgewezen.
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-Van Gent 4 2022/201, en H.J. Snijders (e.a.), Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2022, p. 372.
Memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel [verweerders] , onder 17-25. Spreekaantekeningen [verweerder 5] pleidooi hof, onder 79-82.