Hof 's-Hertogenbosch, 16-11-2021, nr. 200.257.495, 01 en 200.258.196, 01
ECLI:NL:GHSHE:2021:3407
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-11-2021
- Zaaknummer
200.257.495_01 en 200.258.196_01
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3407, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑11‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2017:2240
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:558, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2018:5062
Uitspraak 16‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Geschil tussen vier partners in een bedrijf na vertrek van één partner. Dwaling. Uitleg certificaathoudersovereenkomst. Prijs van de certificaten. Onrechtmatige concurrentie? Bestuurdersaansprakelijkheid. Geheimhouding bedrijfsinformatie. Volledige vergoeding proceskosten?
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummers 200.257.495/01 en 200.258.196/01
arrest van 16 november 2021
in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01
1. M.A.C. ID B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. M.A.C. Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. Seven Steps to Heaven B.V. (voorheen genaamd Plenty50 B.V.),gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [A c.s.] ,
advocaat: mr. P.J. van der Korst te Amsterdam,
tegen
1. Plantlab Groep B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. FBB Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. Cherry Unlimited Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. Dune Projects B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [persoon B] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [persoon C] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [persoon D] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [B c.s.] ,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 januari 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 8 november 2017 en 10 oktober 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [A c.s.] als gedaagden en [B c.s.] als eisers,
en in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01
1. Plantlab Groep B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. FBB Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. Cherry Unlimited Holding B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. Dune Projects B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
5. [persoon B] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [persoon C] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [persoon D] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [B c.s.] ,
advocaat: mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
1. M.A.C. ID B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. M.A.C. Beheer B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. Seven Steps to Heaven B.V. (voorheen genaamd Plenty50 B.V.),gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4. [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk in enkelvoud aan te duiden als [A c.s.] ,
advocaat: mr. P.J. van der Korst te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 januari 2019 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 19 april 2017, 14 juni 2017, 8 november 2017 en 10 oktober 2018, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [A c.s.] als gedaagden en [B c.s.] als eisers,
1. Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/300898 / HA ZA 15-785)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01
blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
het herstelexploot van 10 januari 2019;
- -
de memorie van grieven, met producties;
- -
de memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte tot eiswijziging, met producties;
- -
de memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- -
de akte tot wijziging van eis in het incidentele appel, tevens akte houdende producties van [B c.s.] van 3 februari 2021, met producties.
Het verloop van de procedure in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 blijkt uit:
- -
de dagvaarding in hoger beroep;
- -
de memorie van grieven, tevens akte tot eiswijziging;
- -
de incidentele memorie tot voeging, tevens houdende memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke memorie van grieven in incidenteel appel, met producties, memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- -
de antwoordmemorie in het incident tot voeging;
- -
het arrest in incident ex artikel 222 Rv van dit hof van 15 oktober 2019, waarbij de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 is gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.257.495/01;
- -
de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel tevens houdende akte tot eiswijziging.
Het verdere verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- -
de bij H12 formulier van [B c.s.] van 19 februari 2021 toegezonden akte houdende producties, met producties;
- -
de brief van [A c.s.] van 13 september 2021 met een akte houdende (i) inbreng agendapunten voor zitting, (ii) overlegging aanvullende producties en (iii) uitlating wijziging van eis, met producties;
- -
de brief van [B c.s.] van 15 september 2021;
- -
de brief van [A c.s.] van 16 september 2021;
- -
de bij H12 formulier van [B c.s.] van 17 september 2021 toegezonden akte houdende producties, met producties;
- -
het pleidooi gehouden op 4 oktober 2021, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. [B c.s.] heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van [A c.s.] bij voormelde brief van 13 september 2021, de omvang en het late moment van indiening daarvan. Aan dit bezwaar gaat het hof voorbij. De akte is tijdig toegezonden en de aard en omvang daarvan vormen naar het oordeel van het hof geen beletsel om daarvan binnen de beschikbare tijd kennis te nemen en daarop adequaat te reageren. De advocaat van [B c.s.] heeft tijdens het pleidooi de gelegenheid gekregen om op de akte te reageren en heeft van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. Het hof ziet geen aanleiding om [B c.s.] een antwoordakte te laten nemen.
3. De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 en in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met zaaknummer 200.258.196/01
Feitenvaststelling
3.1.
In rov. 2.1 tot en met 2.31 van voormeld vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal de feitenvaststelling van de rechtbank hierna weergeven.
“2.1. PlantLab houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van het telen van gewassen binnen afgesloten en volledig gecontroleerde klimaatkamers (zgn. PPU’s). PlantLab verricht daartoe onderzoek in samenwerking met relaties, waarvan Syngenta de belangrijkste is. Sinds 2012 sprak PlantLab ook over een mogelijke samenwerking met UFF Agri Asset Management (hierna UFF), een beheerder van investeringsfondsen in de agricultuursector van zuidelijk Afrika waarvan de investeerder Old Mutual grootaandeelhouder is. Die samenwerking zou starten met een kruidenproject in Zuid-Afrika. PlantLab heeft een aantal dochters, waaronder PlantLab USA Inc. (hierna PlantLab USA) en PlantLab EPC B.V. (hierna PlantLab EPC).
2.2.
PlantLab werd in 2010 opgericht door de heren [persoon A] , [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] (hierna de partners), die ieder een indirect belang van 25% kregen. Na de oprichting verkregen de houdstermaatschappijen van de partners ieder 25% van de aandelen in PlantLab: MAC (waarvan de aandelen worden gehouden door MAC Beheer, een vennootschap van [persoon A] ), FBB ( [persoon B] ), Cherry ( [persoon C] ) en Dune ( [persoon D] ). Deze vier aandeelhouders sloten een aandeelhoudersovereenkomst, waarin een non-concurrentiebeding was opgenomen.
2.3.
Op 23 april 2013 werd de Stichting Administratiekantoor PlantLab Groep (hierna de STAK) opgericht. De vier aandeelhouders MAC, FBB, Cherry en Dune (die hierna de certificaathouders zullen worden genoemd) droegen hun aandelen in PlantLab over aan de STAK en verkregen ieder 25% van de door de STAK uitgegeven certificaten. De vier certificaathouders werden benoemd tot bestuurders van PlantLab, terwijl de vier partners zelf werden benoemd tot bestuurders van de STAK. Het managementteam van PlantLab werd gevormd door de vier partners en door de heer [manager 1] (deeltijd CFO), mevrouw [manager 2] (mede CFO), de heer [manager 3] (deeltijd jurist) en de heer [manager 4] (CPO).
2.4.
Op 23 april 2013 sloten PlantLab, de STAK, de partners en de certificaathouders een overeenkomst, die in deze procedure de certificaathoudersovereenkomst is genoemd (in de producties ook aangeduid als de aandeelhoudersovereenkomst; prod. 7 [B c.s.] ). In die overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen, waarmee werd afgeweken van de blokkeringsregelingen in de op dezelfde datum vastgestelde statuten van PlantLab (prod. 4 [B c.s.] ) en de administratievoorwaarden van de STAK (prod. 6 [B c.s.] ):
“3. LOCK-UP
De Certificaathouders komen overeen om een lock-up periode te hanteren en zij verplichten zich hierbij om gedurende een periode van vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst, geen certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden en/of zich te verbinden om certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden, onverminderd het overigens in deze Overeenkomst bepaalde.
4. VERKOOP CERTIFICATEN VAN AANDELEN
4.1
Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen binnen de hiervoor in artikel 3 genoemde termijn van vijf (5) jaren, dan geldt dat de aangeboden certificaten van aandelen zullen worden verkocht en geleverd aan de overige certificaathouders, zulks naar rato van het aantal certificaten waarop zij reflecteren, voor een prijs die gelijk is aan de intrinsieke waarde van de met die certificaten corresponderende aandelen zoals blijkt uit de alsdan als laatst vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap. (...)
4.2
Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van vijf (5) jaren dan geldt dat:
( i) aanbieding aan de overige Certificaathouders plaatsvindt met inachtneming van de toepasselijke blokkeringsregeling;
(ii) de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant;
(iii) (…)
4.3
In gevallen als omschreven in artikel 4.2. komen partijen hierbij overeen dat betaling van de koopprijs zal geschieden door middel van afstand doen van het recht tot betaling van de koopprijs door de betreffende verkopende Certificaathouder onder de verplichting voor de betreffende kopende Certificaathouder(s) om een bedrag gelijk aan de vastgestelde koopprijs schuldig te erkennen ten titel van geldlening. (…)
4.4.
Indien de Certificaathouders niet in staat zijn gebleken om, binnen dertig (30) dagen nadat zij in overeenstemming met de voorgaande bepalingen van dit artikel in overleg zijn getreden ofwel (i) de prijs van de certificaten van aandelen gezamenlijk vast te stellen, of (ii) gezamenlijk een registeraccountant aan te wijzen, is ieder van de Certificaathouders gerechtigd om de voorzitter van de Kamer van Koophandel te Eindhoven verzoeken om bindend een registeraccountant aan te wijzen teneinde, met inachtneming van hetgeen in deze Overeenkomst is bepaald, de intrinsieke waarde of de marktwaarde van de betreffende certificaten van aandelen te doen bepalen en aldus de prijs voor de aangeboden certificaten bindend vast te stellen.
5. (…)
6. BIJZONDERE AANBIEDINGSPLICHT
6.1
Niettegenstaande het elders in deze Overeenkomst bepaalde, zal, indien zich ten aanzien van een van de Certificaathouders het navolgende bijzondere geval zich voordoet, een dergelijke Certificaathouder onmiddellijk daaraan voorafgaand geacht worden de door hem gehouden Certificaten, met inachtneming van het in de statuten van de Vennootschap en de Statuten van de Stichting hieromtrent bepaalde, te hebben aangeboden aan de andere Certificaathouders:
1. (…)
4. Wat betreft M.A.C. ID B.V. door het defungeren van [persoon A] binnen de groep van de Vennootschap anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid.
Partijen realiseren zich dat “defungeren binnen de groep van de Vennootschap” betekent dat de arbeidsrelatie/managementrelatie vrijwillig of onvrijwillig eindigt, anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid.
Onvrijwillig eindigen (opzeggen, ontslag en dergelijke) zal slechts kunnen plaatsvinden met inachtneming van een redelijkheidstoets welke bij discussie daaromtrent zal worden voorgelegd aan de op grond van deze Overeenkomst bevoegde rechter.
6.2
Indien het in artikel 6.1 omschreven geval zich voordoet, zullen de door de betreffende Certificaathouder gehouden certificaten geacht worden aangeboden te zijn aan de overige Certificaathouders waarbij geldt dat de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant.
6.3
In het geval als omschreven in artikel 6.1 en 6.2 hiervoor komen partijen hierbij overeen dat betaling van de koopprijs zal geschieden door middel van afstand doen van het recht tot betaling van de koopprijs door de betreffende verkopende Certificaathouder onder de verplichting voor de betreffende kopende Certificaathouder(s) om een bedrag gelijk aan de vastgestelde koopprijs schuldig te erkennen ten titel van geldlening. (…)
6.4
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.2 zal de prijs voor de certificaten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.1 gelijk zijn aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen indien de verplichting tot aanbieding op grond van het bepaalde in artikel 6.1 ontstaat binnen vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst.”
2.5.
In de certificaathoudersovereenkomst is het non-concurrentiebeding uit de aandeelhoudersovereenkomst niet meer opgenomen. In artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst is bepaald:
“8 GEHEIMHOUDING
8.1
De certificaathouders zijn gehouden alle gegevens en informatie betreffende de Vennootschap en haar onderneming, de overige Certificaathouders, inclusief maar niet beperkt tot, hun producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, zowel tijdens als na beëindiging van de Overeenkomst, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben.
8.2
De geheimhoudingsverplichting geldt niet voor informatie en gegevens:
(i) die van publieke bekendheid zijn, anders dan door toedoen van een van de Certificaathouders (direct of indirect); (…)”
2.6.
In het najaar van 2014 ontstond onenigheid tussen enerzijds [persoon A] en anderzijds [persoon C] en [persoon D] over het zgn. China-dossier ( [persoon A] was het niet eens met de wens van [persoon C] en [persoon D] om twee heren in te schakelen die in China bedrijven zouden moeten benaderen die daar met PlantLab zouden kunnen gaan samenwerken). Dit conflict liep zo hoog op dat duidelijk werd dat verdere samenwerking tussen de vier partners van PlantLab niet goed meer mogelijk was.
2.7.
[persoon A] sprak hierover begin november 2014 met [manager 3] en met zijn vriend de heer [adviseur van Plantlab] , betaald adviseur van PlantLab (zie de e-mails van [adviseur van Plantlab] aan een privé mailadres van [persoon A] van 7 en 10 november 2014, prod. 33 [B c.s.] ; deze en andere mails waren opgeslagen in de mailserver van PlantLab omdat [persoon A] zijn privé account had gekoppeld aan zijn PlantLab account; [A c.s.] stelt dat het doorzoeken van zijn privé mails onrechtmatig was, maar verbindt aan die stelling geen enkele consequentie, zodat de rechtbank de betreffende e-mails bij de feitenvaststelling meeneemt). Dat overleg bracht [persoon A] op het idee van een celstructuur, waarbij PlantLab zou worden gesplitst en de partners ieder een eigen regio zouden gaan bedienen (USA voor [persoon A] , Europa voor [persoon B] en China voor [persoon C] en [persoon D] ). [persoon A] besprak het conflict tussen de partners medio november 2014 ook met de heer [medewerker 1] en mevrouw [medewerker 2] , medewerkers van PlantLab USA, die aangaven dat ze met [persoon A] mee zouden gaan als [persoon A] bij PlantLab zou vertrekken.
2.8.
Bij e-mail van 10 november 2014 (prod. 9 [B c.s.] ) schreef [persoon A] aan de leden van het MT:
“(…) Volgens mij zijn er twee mogelijkheden uit de bestaande situatie te komen. In beide gevallen geldt: gelijke monniken, gelijke kappen.
Optie 1:
Geluiden over geruzie tussen de aandeelhouders bereiken de andere medewerkers. Geluiden over geruzie tussen de aandeelhouders bereiken de top van Syngenta. Geluiden over geruzie en gebrek aan draagvlak bereiken [persoon E] en anderen, per ongeluk of met opzet. We maken elkaar zwart en het leven zuur. Het begin van het einde van jarenlang hard werken. Het einde van PlantLab zonder één cent eraan over te houden. Groot gezichtsverlies naar derden. Een treurig verhaal.
Optie 2:
We verkopen PlantLab aan Syngenta of aan een VC. Vooraf regelen we dat elk van ons vieren een sub-licentie krijgt op het patent, met uitzondering van het Syngenta-Field. Syngenta krijgt de eerste kans om onze aandelen te kopen. Als zij niet willen, verkopen we aan een VC. Daarna zij we alle vier voldoende kapitaalkrachtig om te doen wat we willen, dat hangt af van ieders persoonlijke ambities. Samenwerken kan ook, strategisch of projectmatig. We zijn dan 4 founders die hun start-up verkopen om elk hun missie te vervolgen. Een succes verhaal. (…)
2.9.
Tijdens een vergadering op 25 november 2014 presenteerden [manager 1] , [manager 1] en [manager 4] een voorstel ter oplossing van het conflict tussen de partners (prod. 19 [A c.s.] ). Zij meenden dat de optie 2 van [persoon A] (verkoop van de aandelen aan een derde met sublicenties voor de partners) niet realiseerbaar was, onder meer omdat [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] verder wilden gaan met PlantLab. Zij stelden onder meer voor dat [persoon A] zou aftreden als bestuurder en dat MAC haar certificaten tegen een marktconforme prijs zou verkopen aan (de vennootschappen van) de drie resterende partners. Eventueel zou aan [persoon A] een sublicentie voor een bepaalde regio en de mogelijkheid tot het voeren van de naam kunnen worden toegekend.
2.10.
Op 26 november 2014 zond [persoon B] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 11 [B c.s.] ), waarin hij schreef:
“(…)
Gisteren zijn door [manager 1] , [manager 4] en [manager 3] de volgende stappen voorgesteld:
1. [persoon A] ( ;rb) stapt uit:
2. Tegen marktconforme prijs voor zijn aandelen
3. Waarde van de onderneming wordt bepaald door onafhankelijke externe valuator. Voorstel is om hiervoor [valuator] te benaderen;
4. Waarde bevat elementen van: basiswaarde onderneming, naam (PlantLab) en (deel)licentie op het patent, afhankelijk van het wel of niet meenemen van de naam en (deel)licentie door [persoon A] ;
5. Andere opties zijn mogelijk mits iedereen daarmee akkoord is. Zo nee, wordt teruggevallen op de hierboven beschreven argumenten;
6. Zowel prijsvaststelling van de aandelen als het proces worden begeleid door externe deskundige(n).
Ik kan nu niet overzien of deze stappen wel of niet juist zijn, en ook niet of ze wel of niet compleet zijn. Om niet te vertragen, wil ik daarom dit deel van het proces (het begeleiden van het proces vanaf waar we vandaag staan) ook laten begeleiden door een onafhankelijk extern iemand die dit proces op zeer korte termijn oppakt. En die vervolgens, tijdens het proces specialisten op gebied van waardering, IP en dergelijke inhuurt.
Voor alle duidelijkheid enkele interpretaties op dit moment op de punten van [manager 1] , [manager 4] en [manager 3] :
t.a.v. punt 1: ja, maar ik wil ook verkennen of er nog andere opties mogelijk zijn
t.a.v. punt 2: Ik wil me 100% inzetten om op korte termijn te zoeken naar een toekomst waarin de belangen van het bedrijf en onze individuele belangen gelijkwaardig op elkaar afgewogen worden.
t.a.v. punt 3: prima om dit door een onafhankelijke externe valuator zoals [valuator] te laten doen.
t.a.v. punt 4: invulling verder laten uitwerken door de valuator en extern adviseur
(…)”
2.11.
Op 27 november 2014 antwoordde [persoon A] als volgt op de mail van [persoon B] (prod. 12 [B c.s.] ):
“(…) Mijn uitgangspunt is nog steeds helder; ik maak plaats tegen een fatsoenlijke vergoeding voor mijn aandelen, al dan niet met het recht op de naam PlantLab en gebruik van het patent; ik moet ook verder kunnen. Als wij voor de uitwerking daarvan professionele hulp inroepen vind ik dat prima mits de hiervoor genoemde uitgangspunten door jullie geaccepteerd worden. Wat ik al heb aangegeven en ook echt zal doen is dat bij gebreke van een akkoord van jullie zijde voor vandaag 16.00 uur, ik mijn zienswijze middels een open en onafhankelijke procedure zal voorleggen aan de Ondernemingskamer.”
2.12.
Op 28 november 2014 zond [persoon B] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 10 [A c.s.] ), waarin hij opmerkte:
“1. Eergisteren heb ik in onderstaande mail een reactie gegeven op de 6 stappen die door [manager 1] , [manager 4] en [manager 3] zijn voorgesteld. Waarin ik heb aangegeven me 100% te willen inzetten om op korte termijn te zoeken naar een toekomst waarin de belangen van het bedrijf en onze individuele belangen gelijkwaardig worden afgewogen. En dat ik graag een extern iemand wil inschakelen bij het opstellen van een aanpak en randvoorwaarden omdat we er in de huidige samenstelling niet in slagen om dit in een paar zinnen samen te vatten En ik geen tijd wil verliezen.
2. [persoon C] en [persoon D] hebben eergisteren aangegeven eens te zijn met deze aanpak.
3. [persoon A] heeft gisterochtend in zijn mail aangegeven “(…)”
4. Ik merk dat we dus allemaal willen werken aan een oplossing. Gisteren hebben we met z’n allen geprobeerd om eea in een paar zinnen samen te vatten waarmee we vervolgens weer verzanden.
5. Laten we een extern iemand inschakelen die ons helpt om de uitgangspunten /randvoorwaarden op een rij te zetten. Als blijkt dat deze persoon hier na gesprekken met ons niet uitkomt, dan is dat ook snel genoeg helder. Hier is niet veel tijd voor nodig.
6. [persoon C] en [persoon D] hebben zojuist akkoord gegeven.
7. [persoon A] , graag je reactie op dit voorstel.
(…)”
2.13.
Op 30 november 2014 liet [persoon A] de domeinnaam [internet-domeinnaam] op naam van [manager 3] registreren.
2.14.
Er volgde een uitgebreide (niet volledig overgelegde) correspondentie tussen partijen en hun advocaten, waarvan de rechtbank hier slechts een deel vermeldt.
2.15.
Bij e-mail van 11 december 2014 (prod. 15 [B c.s.] ) schreef mr. T. Salemink, samen met mr. P.J. van der Korst advocaat van [A c.s.] , aan mr. S. Berendsen, samen met mr. B.-J. van Emmerik advocaat van [B c.s.] :
“ (…) De heer [persoon A] betreurt het dat uw cliënten niet, zoals door uzelf voorgesteld en afgesproken, gisteren met een voorstel zijn gekomen. Uw cliënten hebben eerder een redelijk voorstel tot overleg geblokkeerd, wat voor de heer [persoon A] aanleiding was om bij brief van 5 december jl. het voornemen aan te kondigen een enquêteverzoek in te dienen, alsmede een verzoek te doen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. De heer [persoon A] heeft dit voornemen opgeschort naar aanleiding van ons overleg afgelopen maandagmiddag en uw toezegging gisteren met een voorstel te komen. Nu dit voorstel is uitgebleven, heeft de heer [persoon A] ons de instructie gegeven om de enquêteprocedure in gang te zetten.
Overigens is de heer [persoon A] bereid te overwegen de procedure stop te zetten wanneer uw cliënten bereid zijn zijn voorstel, dat overigens gebaseerd is op het voorstel van het MT van PlantLab B.V. en reeds aanvaard was door de heren [persoon D] en [persoon B] , alsnog te accepteren. (…)”
2.16.
Bij e-mail van 11 december 2014 antwoordde mr. Berendsen aan mr. Salemink (prod. 15 [B c.s.] ):
“(…) Terug naar ons telefoongesprek van maandag 8 december 2014: Jenneke van Veen en ik hebben in dit gesprek aangegeven dat onze cliënten bereid zijn om te praten over een mogelijke uitkoop van jullie cliënt tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs (voor alle duidelijkheid: de systematiek van de aandeelhoudersovereenkomst zou in dat geval niet worden gevolgd). Dit vormt naar onze mening een goede basis om de mogelijkheden tot uitkoop te gaan onderzoeken.
Wij hebben inmiddels met cliënten gesproken en wij zijn een concreet voorstel aan het voorbereiden. Daarvoor hebben wij nog wel enige tijd nodig, onder meer omdat de (financiële) positie van de vennootschap in kaart gebracht moet worden (…). Cliënten moeten zich een beeld vormen van de waarde van de onderneming en (on)mogelijkheden tot financiering en dat kost nu eenmaal tijd, te meer nu PlantLab vanzelfsprekend ook veel aandacht en energie vergt en het belang van PlantLab te allen tijde voorrang moet hebben boven discussies tussen certificaathouders/founders. Jullie cliënt wil een snelle oplossing maar hij hoeft geen mogelijk uitkoop te financieren en dus dat is vrij makkelijk praten. (…)”
2.17.
De MT-leden [manager 1] en [manager 3] kozen in het conflict de zijde van [A c.s.] . Nadat [B c.s.] in een mail ontevredenheid over het functioneren van [manager 1] en [manager 3] had geuit (welke mail door [persoon A] werd doorgestuurd aan [manager 1] en [manager 3] ), kondigden [manager 1] op 13 december 2014 en [manager 3] op 14 december 2014 aan dat zij hun functie bij PlantLab zouden neerleggen.
2.18.
Op 14 december 2014 om 12:33 uur zond [persoon A] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 19 [B c.s.] ) waarin hij schreef:
“Afgelopen week ben ik door jullie advocaat gevraagd geen OK-procedure te starten omdat jullie afgelopen woensdag zouden komen met een voorstel voor een fatsoenlijke afwikkeling. Dat voorstel is woensdag niet gekomen en is er nog steeds niet. Nu blijkt wat de reden daarvan is. Hoewel ik blij ben dat jullie advocaat in zijn laatste brief 3 keer heeft aangegeven dat ik zal moeten worden uitgekocht tegen een marktconforme prijs, ebt mijn hoop op een fatsoenlijk voorstel steeds verder weg. (…)
De mail van [persoon C] , het willens en wetens beschadigen van zeer goed functionerende mensen en het willens en wetens niet antwoorden op (operationele) vragen heeft een niet te stoppen lawine van correspondentie en schade veroorzaakt. Jullie kunnen jezelf dat aanrekenen. Inmiddels hebben twee goed functionerende, voor PlantLab zeer belangrijke mensen, opgezegd. Er komen vragen uit Den Haag vanuit de hoek van de Minister en de Minister President. Amerika vraagt om antwoorden. Zuid Afrika is ingevlogen en staat morgen om 9.00 uur op de stoep. (…)
Er zal vandaag linksom of rechtsom duidelijkheid moeten komen. Over alles. Over mijn positie, over jullie echte plannen, over de route naar mijn uitkoop en mijn verdere functioneren, over de informatie naar Syngenta en anderen en over hoe mensen worden geïnformeerd. Van uitstel kan en mag geen sprake meer zijn. (…)”
2.19.
Hierna zond [persoon D] op 14 december 2014 een e-mail aan [persoon A] met kopie aan [persoon B] en [persoon C] (prod. 20 [B c.s.] ), waarin hij schreef:
“(…) Onbegrijpelijk en onacceptabel dat je - nota bene ook nog eens zonder enig overleg met je mede bestuursleden - Syngenta hebt geïnformeerd! Weer in een poging om druk op de andere certificaathouders te leggen zodat zij jou certificaten overnemen? Jij brengt PlantLab op deze wijze bewust schade toe.
(…)
[persoon B] , [persoon C] en ik hebben aldus duidelijk aangegeven dat wij bereid zijn om te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs.
Dit vormt naar onze mening een goede basis om de mogelijkheden tot uitkoop te gaan onderzoeken met voor jou het enorme voordeel dat -als wij tot overeenstemming komen- je kunt uittreden zonder dat de route van de aandeelhoudersovereenkomst wordt gevolgd. (…)
Onze bereidheid om met jou over voornoemde uitkoop tegen een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’ te praten is echter bijna weg doordat jij telkens escaleert, met procedures dreigt en nu zelfs op eigen houtje Syngenta hebt geïnformeerd. (…)
[persoon B] , [persoon C] en ik zijn bijna zo ver dat wij niet meer met jou willen praten over een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’, dan houden wij gewoon vast aan de aandeelhoudersovereenkomst.
Wij willen echter nog een poging wagen: wij stellen (wederom) voor om samen een mediator te benoemen om te werken aan een situatie waarin wij constructief tot een oplossing kunnen komen, in welk kader wij bereid zijn -zoals gezegd- te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs.
(…)”
2.20.
Op 14 december 2014 om 21:46 uur zond [persoon A] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 21 [B c.s.] ), waarin hij mededeelde:
“Jullie brief van vanavond vraagt om een reactie. Ter voorkoming van verdere escalatie doe ik dat kort. (…)
Zoals al vaak vermeld kan en wil ik niet de verantwoordelijkheid dragen voor jullie handelen. Om die reden leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer onder het uitdrukkelijke vertrouwen dat jullie je toezegging dat ik mijn aandelen tegen een marktconforme prijs kan overdragen gestand doen en de voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect heeft op mijn terugtreden. De betrokken advocaten kunnen dat verder afstemmen.”
2.21.
De heer [vertegenwoordiger UFF] van UFF zou op 15 en 16 december 2014 in Nederland besprekingen voeren met PlantLab over het kruidenproject in Zuid-Afrika, waarvoor een deadline gold omdat de financiering voor het project zou vervallen indien niet voor 31 december 2014 aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. [persoon A] stelde [vertegenwoordiger UFF] telefonisch op de hoogte van zijn ontslag als bestuurder van PlantLab, waarna [vertegenwoordiger UFF] de besprekingen met PlantLab annuleerde vanwege het geschil tussen de certificaathouders. De deadline werd daardoor niet gehaald. Het kruidenproject is inmiddels volledig van de baan; UFF voert dat project ook niet met een andere partij uit.
2.22.
Op 15 januari 2015 zond [persoon D] mede namens [persoon C] , [persoon B] , Cherry, FBB en Dune een e-mail aan [persoon A] (prod. 23 [B c.s.] ), waarin hij mededeelde:
“Wij verwijzen naar jouw email van 14 december 2014 (21.46 uur). Ten aanzien van de door jou genoemde voorwaarde: wij zullen aan het feit dat jij je functies binnen PlantLab per 14 december 2014 hebt neergelegd niet de gevolgen van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst verbinden, welk artikel, kort gezegd, bepaalt dat indien jij je functies neerlegt, jij je certificaten moet aanbieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen.
Voorts zijn wij - zoals eerder aangegeven - bereid te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader over een te komen prijs. Wij zijn nu druk bezig om ons een beeld te vormen van de waarde van de onderneming en komen hier op terug.”
2.23.
Later die dag zond [persoon D] nog een e-mail aan [persoon A] (prod. 24 [B c.s.] ), waarin hij mededeelde dat [persoon A] en MAC per 14 december 2014 waren uitgeschreven als bestuurders van de STAK en PlantLab.
2.24.
Bij e-mail van 1 februari 2015 deelde mr. Van Emmerik aan de advocaten van [A c.s.] mede dat uitgangspunt voor de besprekingen over een mogelijke uitkoop zou moeten zijn dat de naam en (andere) I.E. rechten bij de onderneming blijven en dat het [A c.s.] niet vrij staat om concurrerende activiteiten te verrichten. [A c.s.] reageerde dat hij vrij was om concurrerende activiteiten te verrichten. Partijen bereikten geen overeenstemming over de prijs voor de certificaten van MAC.
2.25.
Op 2 februari 2015 diende [A c.s.] bij de Ondernemingskamer een enquêteverzoek in alsmede een verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening een onafhankelijke tijdelijke bestuurder van PlantLab te benoemen. In die procedure nam [A c.s.] het standpunt in dat [persoon A] zich op 14 december 2014 slechts tijdelijk, voorwaardelijk had teruggetrokken als bestuurder van PlantLab, onder de voorwaarde dat [B c.s.] de toezegging over de overdracht van de certificaten tegen een marktconforme prijs gestand zou doen. Deze procedure werd geschorst vanwege mediation, maar dat had geen resultaat. Bij beschikking van 13 juli 2015 (prod. 1 [B c.s.] ) werd het verzoek afgewezen (waarbij werd onder meer werd overwogen dat [persoon A] zijn functie als bestuurder definitief had neergelegd).
2.26.
Op 20 februari 2015 werd Plenty50 door [persoon A] opgericht. Op 2 en 3 februari 2015 verschenen artikelen in twee dagbladen over het vertrek van [persoon A] bij PlantLab en zijn nieuwe bedrijf Plenty50. Naar aanleiding van die publicaties zond mr. Van Emmerik op 3 februari 2015 een e-mail aan de advocaten van [A c.s.] (prod. 30 [B c.s.] ), waarin hij [persoon A] verzocht de activiteiten van Plenty50 nauwkeurig te omschrijven en [persoon A] sommeerde om zich te houden aan de verplichting tot geheimhouding van de bedrijfsinformatie van PlantLab.
2.27.
[medewerker 1] en [medewerker 2] besloten om niet over te stappen naar Plenty50, maar bij PlantLab USA in dienst te blijven.
2.28.
Plenty50 ging met UFF in gesprek over de mogelijkheden van een project met jonge druivenplanten in Zuid-Afrika (hierna het druivenproject). Bij brief van 6 maart 2015 (prod. 60 [B c.s.] ) schreef [vertegenwoordiger UFF] aan PlantLab:
“(…) UFF (…) onderzoekt met Plenty50 BV (een onderneming van de heer en mevrouw [persoon A] ) de mogelijkheden voor een samenwerking in Zuid-Afrika.
Wij begrijpen dat PlantLab zich tegen onze gesprekken keert en momenteel een rechtszaak voorbereid die ertoe zou moeten leiden dat UFF en Plenty50 hun gesprekken beëindigen en de heer [persoon A] zou moeten verbieden - op straffe van een dwangsom - op enige wijze met UFF zaken te doen.
Zijn wij juist geïnformeerd dan meent u onder meer dat:
1) UFF een relatie is van PlantLab;
2) De heer [persoon A] op onrechtmatige wijze concurrerende activiteiten met PlantLab onderneemt met UFF;
3) De heer [persoon A] ons actief benaderd heeft; en
4) Die benadering heeft plaatsgevonden met bedrijfsgevoelige informatie van PlantLab.
Van de zijde van UFF vragen wij u met nadruk bij uw huidige handelen het volgende in acht te nemen.
1) UFF beschouwt zichzelf niet als een relatie van PlantLab. Een relatie vereist in onze ogen een tweezijdige wil daartoe. UFF heeft meerdere gesprekken gevoerd met PlantLab om te bezien of PlantLab in de ogen van UFF een geschikte partner zou kunnen zijn om UFF bij haar eigen activiteiten te ondersteunen. Daarvan is geenszins sprake. Uit de gesprekken die gevoerd zijn en de ontmoetingen die hebben plaatsgevonden is voor UFF ondubbelzinnig duidelijk geworden dat UFF geen zaken wenst te doen met PlantLab. Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat de oriënterende gesprekken die op ons initiatief hebben plaatsgevonden nimmer hebben geleid dat enige afspraak of overeenkomst. Uw bewering dat UFF een relatie is van PlantLab is dan ook onjuist.
2) Wij hebben de heer [persoon A] gevraagd of sprake is van een met PlantLab overeengekomen zogenaamd non concurrentie beding. Daarvan is naar zijn zeggen geen sprake. Overigens staan wij erop u te melden dat de vraag of daarvan sprake is voor ons minder relevant is gezien het volgende. Tijdens de gesprekken die UFF met PlantLab voerde in juli en augustus 2014, is aan de orde gekomen dat UFF de mogelijkheden onderzoekt met steun van derden in Afrika zogenaamde Young Plants projecten op te starten. PlantLab heeft ons op basis van uitspraken van de heer [persoon C] daarop aangegeven dat voor het participeren in een Young Plants project zoals door ons geschetst geen rol voor PlantLab weggelegd was. UFF ziet de activiteiten die zij wenst op te starten dan ook niet als activiteiten die concurreren met die van PlantLab. Los van de vraag waarom als dit anders zou zijn, dit niet zou mogen.
3) De heer [persoon A] heeft ons niet benaderd. Wij hebben de heer [persoon A] benaderd.
4) UFF is stellig in het gebruik van bedrijfsgevoelige informatie die aan derden toebehoort. Wij wensen daarvan geen gebruik te maken. UFF heeft ook op dat gebied een uitstekende reputatie. Met uw beweringen schaadt u UFF.
(…).”
2.29.
Op de comparitie is gebleken dat Plenty50 geen activiteiten meer verricht. De besprekingen over het druivenproject zijn overgenomen door Here, There & Everywhere B.V. (hierna Here, There & Everywhere), dochter van Here, There & Everywhere Holding B.V.. Bestuurders van deze joint-venture zijn MAC Beheer en Priva Meetservice B.V. (hierna Priva). Here, There & Everywhere houdt zich net als PlantLab bezig met indoor farming. Here, There & Everywhere heeft een PPU ontwikkeld op basis van bestaande technieken van Priva.
2.30.
Op 22 mei 2015 maakte [A c.s.] bij deze rechtbank een procedure onder zaak- en rolnummer C/01/294713 / HA ZA 15-420 aanhangig tegen FBB, Cherry, Dune, [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] (PlantLab was in die procedure geen partij). In die eerste procedure stelde [A c.s.] dat de vier partners en de vier certificaathouders waren overeengekomen dat [B c.s.] de certificaten van MAC zou kopen voor een marktconforme prijs en vorderde [A c.s.] nakoming van die overeenkomst.
2.31.
Bij vonnis van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3486) wees de rechtbank de vorderingen van [A c.s.] in de eerste zaak af. De rechtbank constateerde dat [persoon B] , [persoon C] en/of [persoon D] in de correspondentie nooit uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij een marktconforme prijs zouden betalen maar slechts hebben gesproken over een “redelijke, nadere overeen te komen prijs”. De rechtbank oordeelde dat [A c.s.] er in redelijkheid niet op mocht vertrouwen dat tussen partijen overeenstemming bestond over een door [B c.s.] te betalen marktconforme prijs voor de certificaten van MAC. Dit vonnis is overigens in deze tweede zaak niet als productie overgelegd, maar was op de comparitie bij alle partijen en de rechtbank bekend.”
Geschil in eerste aanleg
3.2.1.
In eerste aanleg vorderde [B c.s.] - samengevat - :
namens alle eisers:
a. a) [A c.s.] te verbieden om bedrijfsinformatie/bedrijfsgeheimen van PlantLab direct of indirect bekend te maken aan (potentiële) relaties of klanten van PlantLab,
b) [A c.s.] te verbieden om (verdere) gesprekken en onderhandelingen met UFF c.s. te voeren over een samenwerking of prestaties voor UFF c.s. te verrichten,
namens PlantLab:
c) voor recht te verklaren dat [A c.s.] aansprakelijk is jegens PlantLab voor de schade die PlantLab heeft geleden door onrechtmatig handelen of toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] ,
d) [A c.s.] te veroordelen om aan PlantLab inzage te geven in alle documenten waaruit het contact van [A c.s.] met de op 14 december 2014 bestaande relaties/klanten van PlantLab blijkt,
e) [A c.s.] te veroordelen om aan PlantLab inzage te geven in alle documenten met betrekking tot i) het overnemen door [A c.s.] van de relatie van PlantLab met UFF c.s. en ii) de afspraken tussen [A c.s.] en UFF,
f) [A c.s.] op grond van artikel 6:104 BW te veroordelen om aan PlantLab te betalen alle winst die [A c.s.] heeft genoten en nog zal genieten uit de relatie met UFF c.s.,
g) [A c.s.] op grond van artikel 6:104 BW te veroordelen om aan PlantLab te betalen de door [A c.s.] genoten en nog te genieten winst als gevolg van het onrechtmatig handelen en/of toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] ,
h) [A c.s.] te veroordelen tot vergoeding aan PlantLab van haar schade als gevolg van het onrechtmatig handelen en toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] , primair € 500.000 en subsidiair op te maken bij staat, vermeerderd met rente,
namens eisers 2 tot en met 7 (de drie partners en de drie certificaathouders):
i. i) voor recht te verklaren dat de aanvaarding door [persoon C] , [persoon D] en [persoon B] van de Voorwaarde onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en aanvaarding van de Voorwaarde te vernietigen,
j) MAC te veroordelen om haar certificaten van aandelen in het kapitaal van PlantLab overeenkomstig de Certificaathoudersovereenkomst aan te bieden aan Cherry, Dune en FBB, tegen betaling door Cherry, Dune en FBB aan MAC van de intrinsieke waarde per 14 december 2014,
namens alle eisers:
k) [A c.s.] te veroordelen in een dwangsom van € 10.000 per dag dat [A c.s.] in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordelingen a, b, i en j,
l) [A c.s.] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten met rente.
3.2.2.
Bij vonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank:
- [A c.s.] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [B c.s.] te verstrekken:
a. a) de door [A c.s.] met UFF gesloten overeenkomst(en),
b) overeenkomsten die [A c.s.] heeft gesloten met derden die ten tijde van het vertrek van [persoon A] bij PlantLab klant waren van PlantLab of met PlantLab onderhandelden over samenwerking,
c) documenten over nog niet afgesloten onderhandelingen tussen [A c.s.] en dergelijke (potentiële) klanten van PlantLab, waaruit genoegzaam blijkt waaruit de beoogde samenwerking zal bestaan,
- bepaald dat de zaak weer op de rol zal komen van 31 mei 2017 voor het gelijktijdig nemen van een akte door [B c.s.] over hetgeen is vermeld onder 4.9 en 4.25 en over de documenten die [A c.s.] op grond van artikel 843a Rv aan [B c.s.] moet verschaffen, en een akte door [A c.s.] over hetgeen is vermeld onder 4.32, waarna partijen op de rol van vier weken daarna ieder bij antwoordakte op de akte van de wederpartij kunnen reageren, en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.3.
Bij herstelvonnis van 14 juni 2017 heeft de rechtbank de zaak in plaats van naar de rol van 31 mei 2017 naar de rol van 28 juni 2017 verwezen.
3.2.4.
Bij vonnis van 8 november 2017 in het incident op de voet van artikel 843a Rv heeft de rechtbank [A c.s.] op vordering van [B c.s.] veroordeeld om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [B c.s.] te verstrekken zodanige documenten over de directe of indirecte contacten tussen [A c.s.] en UFF, dat genoegzaam inzicht wordt verschaft in de details van de wijze waarop [A c.s.] en UFF (wellicht) zowel op de korte als de lange termijn willen gaan samenwerken en de wijze waarop (het voornemen tot) de samenwerking tot stand is gekomen, en iedere verdere beslissing in het incident aangehouden.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld akten te nemen, een comparitie van partijen gelast en bepaald wanneer de zaak weer op de rol zal komen.
3.2.5.
Bij vonnis van 10 oktober 2018 heeft de rechtbank:
- de resterende incidentele vorderingen van [B c.s.] afgewezen,
- MAC geboden om alle gegevens en informatie betreffende PlantLab en haar onderneming, inclusief maar niet beperkt tot, haar producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben,
- MAC veroordeeld om aan FBB, Cherry en Dune een dwangsom te betalen van € 10.000, voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000, is bereikt,
- bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
- voor recht verklaard dat de aanvaarding door [persoon C] , [persoon D] en [persoon B] mede namens hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB van de voorwaarde (inhoudende dat MAC niet gehouden is op grond van art. 6.1 jo 6.4 jo 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst de certificaten aan te bieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen) onder invloed van dwaling is tot stand gekomen en de aanvaarding van die voorwaarde vernietigd,
- MAC veroordeeld in de proceskosten die zijn gemaakt in de verhouding tussen [B c.s.] en MAC en [A c.s.] veroordeeld in de proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis van 19 april 2017,
- de door MAC te vergoeden helft van de proceskosten die [B c.s.] tot het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft gemaakt, begroot op € 5.077,92,
- de door [A c.s.] volledig te vergoeden proceskosten die [B c.s.] na het tussenvonnis van 19 april 2017 in de hoofdzaak en in het incident heeft gemaakt, begroot op € 12.396,00,
- MAC en [A c.s.] veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
- voor het overige de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
- [A c.s.] veroordeeld in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [A c.s.] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Geschil in hoger beroep
3.3.1.
[A c.s.] heeft in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 in principaal hoger beroep elf grieven aangevoerd. [A c.s.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 8 november 2017 en 10 oktober 2010 en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [B c.s.] in de hoofdzaak en het incident, met veroordeling van [B c.s.] terugbetaling van al hetgeen [A c.s.] op grond van de vonnissen waarvan beroep aan [B c.s.] hebben betaald met rente.
3.3.2.
In incidenteel hoger beroep in deze zaak heeft [B c.s.] een aantal, niet genummerde grieven aangevoerd. Voorts heeft [B c.s.] geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 19 april 2017, 14 juni 2017, 8 november 2017 en 10 oktober 2018 zal vernietigen en alle vorderingen van [B c.s.] in eerste aanleg zal toewijzen en daarnaast zal bepalen zoals op pagina’s 114 en 115 van zijn memorie is vermeld.
3.3.3.
Bij de akte van 3 februari 2021 heeft [B c.s.] zijn eis in deze zaak opnieuw gewijzigd. Het hof verwijst naar pagina’s 5 tot en met 7 van deze akte voor de gewijzigde eis.
3.4.1.
[B c.s.] heeft in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 in principaal hoger beroep een aantal, niet genummerde grieven aangevoerd. [B c.s.] heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen van 19 april 2017, 14 juni 2017, 8 november 2017 en 10 oktober 2018 zal vernietigen en alle vorderingen van [B c.s.] in eerste aanleg zal toewijzen en daarnaast zal bepalen zoals op pagina 45 van zijn memorie is vermeld.
3.4.2.
[A c.s.] hebben in deze zaak voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, te weten voor het geval het hof in deze zaak zou overgaan tot een inhoudelijke behandeling van de memorie van grieven, tevens akte wijziging van eis van [B c.s.] In dit voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft [A c.s.] elf grieven aangevoerd. [A c.s.] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 8 november 2017 en 10 oktober 2010 en tot integrale afwijzing van de vorderingen van [B c.s.] , met veroordeling van [B c.s.] terugbetaling van al hetgeen [A c.s.] op grond van de vonnissen waarvan beroep aan [B c.s.] hebben betaald met rente.
3.4.3.
Bij de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel tevens houdende akte tot eiswijziging heeft [B c.s.] zijn eis in deze zaak opnieuw gewijzigd. Het hof verwijst naar pagina’s 124 en 125 van deze memorie voor de gewijzigde eis.
3.5.1.
Het hof stelt vast dat de gewijzigde eis in de akte van 3 februari 2021 in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 en de gewijzigde eis in de voormelde memorie in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 gelijkluidend zijn. In aanvulling op hetgeen [B c.s.] in eerste aanleg vorderde, vordert [persoon B] thans ook:
Primair
voor recht te verklaren dat - met vernietiging van de Aanvaarding van de Voorwaarde - [A c.s.] , althans MAC ID, gehouden is tot levering van het onbezwaarde eigendom van de Certificaten MAC aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van ieder EUR 1 en dat deze levering van de Certificaten MAC inmiddels heeft plaatsgevonden;
Subsidiair
te bepalen dat het in dezen te wijzen arrest in de plaats treedt van de voor levering van de Certificaten MAC vereiste rechtshandelingen, als volgt:
( i) aan FBB: vijftienduizend (15.000) Certificaten MAC, genummerd 135.001 tot en met 150.000 voor een bedrag van (totaal) EUR 1, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334;
(ii) aan Cherry: vijftienduizend (15.000) Certificaten MAC, genummerd 150.001 tot en met 165.000 voor een bedrag van (totaal) EUR 1, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334
(iii) aan Dune vijftienduizend (15.000) Certificaten MAC, genummerd 165.001 tot en met 180.000 voor een bedrag van (totaal) EUR 1, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334.
Meer subsidiair
( i) MAC ID te bevelen het onbezwaarde eigendom van vijftienduizend (15.000) Certificaten MAC binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest te leveren aan FBB tegen betaling van EUR 1, althans tegen betaling van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334;
(ii) MAC ID te bevelen het onbezwaarde eigendom van vijftienduizend (15.000) Certificaten MAC binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest te leveren aan Cherry tegen betaling van EUR 1, althans tegen betaling van een door het hof in goede justitie te
bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334;
(iii) MAC ID te bevelen 15.000 het onbezwaarde eigendom van vijftienduizend (15.000)
Certificaten MAC binnen veertien dagen na het in dezen te wijzen arrest te leveren aan Dune tegen betaling van EUR 1, althans tegen betaling van een door het hof in goede justitie te
bepalen bedrag tot een maximum van EUR 1.583.334; en
MAC Beheer en [persoon A] te bevelen indien en voor zover nodig aan de onder (i) t/m
(iii) bedoelde leveringen medewerking te verlenen,
een en ander op straffe van verbeurte aan [B c.s.] van een dwangsom (hoofdelijk)
van EUR 10.000 per dag, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, aan
[B c.s.] indien [A c.s.] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
3.5.2.
[A c.s.] heeft bezwaar gemaakt tegen de (herhaalde) uitbreidingen/wijzigingen van eis door [B c.s.] Het hof verwerpt dit bezwaar. In dit geval doet zich een uitzondering op de twee-conclusie-regel voor. Met de laatste eiswijziging van [B c.s.] wordt aanpassing beoogd aan de beslissingen van dit hof bij arrest in kort geding van 5 november 2019 tussen dezelfde partijen (met uitzondering van PlantLab) en de feiten die daarna hebben plaatsgevonden. Aldus strekt deze eiswijziging ertoe te voorkomen dat de beslissingen van het hof in de onderhavige zaken achterhaald zouden zijn, of dat mogelijk een nieuwe procedure moet worden aangespannen om het geschil tussen partijen te beslissen. Het hof acht de eiswijziging ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. De gewijzigde eis ligt in het verlengde van wat door [B c.s.] eerder in dit hoger beroep is betoogd en gevorderd. [A c.s.] is door de eiswijziging ook niet in zijn belangen geschaad. Recht zal daarom worden gedaan op de gewijzigde eis zoals weergegeven in rov. 3.5.1.
Ontvankelijkheid hoger beroep [B c.s.]
3.6.
[A c.s.] betoogt dat [B c.s.] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep in de procedure met zaaknummer 200.258.196/01 omdat hij deze vorderingen op dezelfde gronden en tegen dezelfde partijen ( [A c.s.] ) ook in de eerder aangebrachte procedure met zaaknummer 200.257.495/01 bij wijze van incidenteel appel en eiswijziging heeft ingesteld. Naar het oordeel van het hof slaagt dit betoog niet. Dit vindt geen steun in het recht. Geen rechtsregel verzette zich ertegen dat [B c.s.] hoger beroep instelde tegen de vonnissen van 19 april 2017, 14 juni 2017, 8 november 2017 en 10 oktober 2018 zoals hij heeft gedaan bij dagvaarding in hoger beroep van 10 januari 2019. Een andere vraag is of [B c.s.] nodeloos incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, nu hij reeds zelf hoger beroep had ingesteld. Daarop komt het hof hierna terug (in rov. 3.42).
De hoger beroepen van [A c.s.]
3.7.
Het hoger beroep van [A c.s.] in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 is gericht tegen de volgende beslissingen van de rechtbank in het vonnis van 10 oktober 2018:
a. de verklaring voor recht dat de aanvaarding door [persoon C] , [persoon D] en [persoon B] mede namens hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB van de voorwaarde (inhoudende dat MAC niet gehouden is op grond van art. 6.1 jo 6.4 jo 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst de certificaten aan te bieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen) onder invloed van dwaling is tot stand gekomen en de vernietiging van de aanvaarding van die voorwaarde (hierna ook genoemd: de Voorwaarde),
b. het gebod aan MAC om - kort gezegd – bedrijfsgeheimen van PlantLab geheim te houden onder verbeurte van een dwangsom van EUR 100.000 per dag in geval van overtreding, en
c. de veroordeling van [A c.s.] in de volledig te vergoeden proceskosten en de veroordeling van [A c.s.] in de verdere proceskosten.
3.8.
De grieven van [A c.s.] in zijn hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 alsook in zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 betreffen de volgende onderwerpen (waarbij het hof de nummering aanhoudt van de grieven in het hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01):
grief I: overlegging stukken UFF,
grief II: verklaring [manager 3] ,
grief III: UFF,
grief IV: veroordeling in volledige proceskosten,
grief V: LED-lampen,
grief VI: sublicentie USA,
grief VII: Google,
grief VIII: dwaling,
grief: IX vernietiging van een eenzijdige rechtshandeling,
grief X: ijkdatum voor de waardebepaling van de certificaten, en
grief XI: gebod tot geheimhouding.
Nu de grieven in het principaal hoger beroep en in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep gelijkluidend zijn, zullen beide hoger beroepen gezamenlijk worden behandeld.
3.9.
Deze grieven komen in hoofdlijnen neer op het volgende:
Dwaling
[A c.s.] stelt zich (primair) op dat het standpunt dat er geen sprake was van dwaling bij [B c.s.] bij het aangaan van de afspraken in december 2014 en januari 2015 over het uittreden van [A c.s.] , waar de Voorwaarde onderdeel van uitmaakte. [persoon A] was niet gebonden aan enig concurrentie- of relatiebeding en het was voor iedereen (ook [B c.s.] ) duidelijk dat hij een eigen onderneming zou starten op hetzelfde terrein. Er is dus ook geen grond voor vernietiging van de Voorwaarde.
Het subsidiaire standpunt van [A c.s.] is dat als er sprake zou zijn geweest van dwaling, dat geen grond voor vernietiging van louter de Voorwaarde kan zijn. Er kan slechts sprake zijn van vernietiging van de integrale overeenkomst, dat wil zeggen de wederzijdse afspraken over de uittreding door [persoon A] en de daaraan verbonden voorwaarden. De vorderingen van [B c.s.] strekken daar echter niet toe en dienen dus ook in dat subsidiaire geval te worden afgewezen.
Bedrijfsgeheimen
Volgens [A c.s.] heeft de rechtbank MAC een ongegrond en generiek geformuleerd gebod opgelegd om bedrijfsgeheimen van Plantlab geheim te houden, onder verbeurte van een dwangsom. Er is geen reden en geen grond tot zo een algemeen gebod zonder een relatie tot een concreet handelen of nalaten van MAC, laat staan een gebod onder verbeurte van een dwangsom.
Veroordeling in volledige proceskosten
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [A c.s.] heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en heeft [A c.s.] ten onrechte in de volledige proceskosten van [B c.s.] veroordeeld.
De hoger beroepen van [B c.s.]
3.10.
Met het principaal hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 beoogt [B c.s.] hetzelfde als met zijn incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01. Deze hoger beroepen strekken ertoe dat zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog geheel worden toegewezen en dat ook de gewijzigde eis zoals weergegeven in rov. 3.5.1 wordt toegewezen. Ook de hoger beroepen van [B c.s.] zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
3.11.
[A c.s.] heeft naar het oordeel van het hof terecht opgemerkt dat de memories van [B c.s.] niet een overzicht bevatten van zijn grieven en dat hij zijn grieven ongenummerd en ongestructureerd heeft opgenomen. Naar het hof begrijpt, zoals [A c.s.] redelijkerwijze ook heeft moeten begrijpen, hebben de hoger beroepen van [B c.s.] - ook gelet op de vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep van [B c.s.] - betrekking op de volgende onderwerpen:
Dwaling
Volgens [B c.s.] is [persoon A] wel gebonden tot uittreding maar is [B c.s.] op grond van dwaling niet gebonden aan de daarover gemaakte afspraken, met name wat betreft bepaling en betaling van een redelijke koopprijs voor de certificaten van [persoon A] .
Overdracht van de certificaten
[B c.s.] stelt zich op het standpunt dat [A c.s.] , althans MAC ID, gehouden is tot levering van het onbezwaarde eigendom van de Certificaten MAC aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van de primair, subsidiair en meer subsidiair in de gewijzigde eis zoals weergegeven in rov. 3.5.1 vermelde bedragen.
Onrechtmatige concurrentie en bestuurdersaansprakelijkheid
[B c.s.] stelt zich op het standpunt dat [A c.s.] [B c.s.] onrechtmatige concurrentie heeft aangedaan. Ook heeft [B c.s.] een beroep op bestuurdersaansprakelijkheid gedaan.
Bedrijfsgeheimen
Volgens [B c.s.] is [A c.s.] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de certificaathoudersovereenkomst door schending van het daarin in artikel 8 opgenomen geheimhoudingsbeding. [B c.s.] heeft gevorderd [A c.s.] te verbieden om geheime bedrijfsinformatie van Plantlab te gebruiken.
Dwaling
3.12.
De rechtbank heeft het beroep op dwaling van [B c.s.] gehonoreerd. Dit oordeel berust op feiten waaraan de rechtbank de conclusie verbond dat sprake was van het wegkapen door [persoon A] van de door PlantLab geplande besprekingen met UFF, het houden van besprekingen met Google, het gebruiken van plannen van PlantLab in de besprekingen met UFF en Google, en het meenemen en laten uitlezen van de LED-verlichting. Anders dan het feit dat [persoon A] van plan was om een concurrerende onderneming te starten en het feit dat [persoon A] relaties van PlantLab op de hoogte stelde van zijn vertrek bij PlantLab, zijn deze feiten naar het oordeel van de rechtbank dermate ernstig dat het eigen belang van [B c.s.] bij het vertrek van [persoon A] daartegen niet opweegt. Daarom mag worden aangenomen dat, indien deze nieuwe feiten op 15 januari 2015 bij [B c.s.] bekend zouden zijn geweest, [B c.s.] niet zou hebben toegezegd dat [B c.s.] MAC niet zou houden aan de contractuele verplichting de certificaten aan te bieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen. Het gaat hier om feiten waarover [A c.s.] de andere certificaathouders had moeten inlichten. Omdat [A c.s.] deze feiten heeft achtergehouden, heeft [B c.s.] de voorwaarde van [persoon A] geaccepteerd onder een door [A c.s.] veroorzaakte verkeerde voorstelling van zaken. Aldus - steeds - de rechtbank.
3.13.
Deze overwegingen van de rechtbank zijn volgens grieven van [A c.s.] gebaseerd op een onjuiste feitenweergave en onjuiste feitenduiding. [A c.s.] heeft dit toegelicht in zijn grieven I, II, III, V, VI, VII, VIII en IX. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof voorop dat de vraag dient te worden beantwoord of er sprake is van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 onder b BW. Op grond daarvan is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar, indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
3.14.
Het hof oordeelt hierover als volgt. [persoon A] heeft zijn functies op 14 december 2014 neergelegd en wilde overdracht van zijn certificaten tegen een marktconforme prijs en geen effect van de certificaathoudersovereenkomst. Het hof verwijst naar zijn e-mail van 14 december 2014. [A c.s.] schrijft daarin dat er sprake is van een toezegging, maar voor zover [A c.s.] zich op het standpunt stelt dat er door zijn e-mail van 14 december 2014 of eerder daaromtrent een overeenkomst tot stand is gekomen, volgt het hof hem daarin niet. Dat [persoon A] er op 14 december 2014 niet gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij een marktconforme prijs voor zijn certificaten zou krijgen, blijkt uit de voorafgaande e-mailwisseling tussen partijen die is weergegeven in de feitenvaststelling van de rechtbank. Het hof wijst in het bijzonder op de e-mail eerder die dag van [persoon D] aan [persoon A] met kopie aan [persoon B] en [persoon C] (zie rov. 2.19 van de feitenvaststelling van de rechtbank). [persoon D] schrijft daarin onder meer: ‘Onze bereidheid om met jou over voornoemde uitkoop tegen een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’ te praten is echter bijna weg’ en ‘ [persoon B] , [persoon C] en ik ( [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] ; hof) zijn bijna zo ver dat wij niet meer met jou willen praten over een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’, dan houden wij gewoon vast aan de aandeelhoudersovereenkomst.’. Gelet daarop mocht [persoon A] er hooguit op vertrouwen dat [B c.s.] bereid zouden zijn om over mogelijke uitkoop tegen een ‘redelijke prijs’ te praten/onderhandelen. Dat in die zin al een overeenkomst tot stand was gekomen is in het vonnis van de rechtbank van 29 juni 2016 (zie de feitenvaststelling van de rechtbank in rov. 2.31 hiervoor weergegeven in rov. 3.1) ook niet geoordeeld.
3.15.
Op grond van de processtukken staat vast dat [persoon A] reeds ten tijde van zijn e-mail van 14 december 2014 en voorafgaand aan de e-mail van [B c.s.] van 15 januari 2015 al enige tijd, vanaf eind november/begin december 2014, bezig was met het opzetten van zijn eigen - met Plantlab concurrerende - onderneming. Dit volgt uit de contacten die [persoon A] had met handelsrelaties van Plantlab, waaronder UFF en Google. Ook heeft hij toen medewerkers van Plantlab hierbij proberen te betrekken, zoals [medewerker 2] en [medewerker 1] , beiden werkzaam bij Plantlab dochter Plantlab USA. [A c.s.] stelt dat [persoon A] niet gebonden was aan enig concurrentie- of relatiebeding en dat voor iedereen (ook [B c.s.] ) duidelijk was dat hij een eigen onderneming zou starten op hetzelfde terrein. Dit doet er naar het oordeel van het hof echter niet aan af dat [persoon A] , toen hij kenbaar maakte weg te willen gaan (tweede helft november 2014), [B c.s.] had behoren in te lichten over zijn wens bepaalde werknemers en klanten over te willen nemen/mee te willen krijgen. Die wens zou dan onderdeel hebben kunnen zijn van de onderhandelingen over de precieze voorwaarden waaronder [persoon A] zou uittreden. [persoon A] is daarover echter niet transparant geweest. Hij is in de periode vanaf eind november/begin december 2014 heimelijk achter klanten en medewerkers van Plantlab aangegaan voor zijn eigen nieuw op te zetten onderneming. [A c.s.] heeft in dit verband nog aangevoerd dat een partij die zich beroept op dwaling moet aantonen dat zij zich redelijke inspanningen heeft getroost om te voorkomen dat zij onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken de afspraken aanging. In de aan de orde zijnde situatie, waarin [persoon A] een voor hem voordelige afwijking van de certificaathoudersovereenkomst wilde, lag het naar het oordeel van het hof echter op de weg van [persoon A] om tegenover [B c.s.] transparant te zijn over zijn activiteiten met betrekking tot klanten en medewerkers van Plantlab en [B c.s.] daarover uit zichzelf in te lichten. In potentie hadden die activiteiten immers een negatieve impact op het medewerkers- en klantenbestand van PlantLab, en daarmee op haar onderneming en de verdienmogelijkheden daarvan. Gelet daarop had [persoon A] behoren te beseffen dat zijn hiervoor bedoelde activiteiten een omstandigheid betroffen waarover hij [B c.s.] behoorde in te lichten. [persoon A] had hier een mededelingsplicht, welke prevaleerde boven de onderzoeksplicht van [B c.s.] , (vgl. HR 4 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1499, rov. 4.2.1; zie ook Parket bij de Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:PHR:2021:53, 2.72 tot en met 2.74) en aan deze mededelingsplicht heeft hij niet voldaan.
3.16.
[B c.s.] hebben hun stellingen hieromtrent voldoende gemotiveerd en gedocumenteerd. Hiertegenover acht het hof de betwisting van [A c.s.] in de toelichting bij hun grieven onvoldoende. Dit geldt bijvoorbeeld voor de stelling van [A c.s.] dat UFF en Google er evengoed voor zou hebben gekozen om hun besprekingen met Plantlab te beëindigen en in plaats daarvan met de nieuwe onderneming van [persoon A] in gesprek te gaan. Dat is in het kader van het onderhavige beroep op dwaling niet van belang, omdat het niet kan afdoen aan de onjuiste voorstelling van zaken die [B c.s.] had toen de e-mail van 15 januari 2015 werd verzonden. Ook de stelling van [A c.s.] dat [persoon A] de door hem betrokken informatie van/inzake PlantLab over de Led-lampen niet nodig had om de door AAA-lux aan zijn nieuwe onderneming te leveren lampen op dezelfde wijze te kunnen laten vervaardigen als Plantlab dat deed met de armaturen van Illumitex, leidt gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.15 is overwogen niet tot een ander oordeel. Overigens is het hof van oordeel dat [A c.s.] over zijn activiteiten met betrekking tot de Led-lampen ook onvoldoende transparant is geweest. Ook dit kan bijdragen aan een geslaagd beroep op dwaling. Omdat feiten omtrent de activiteiten van [A c.s.] met betrekking tot contacten en medewerkers van Plantlab daarvoor reeds voldoende onderbouwing vormen, is het hof op de activiteiten van [A c.s.] met betrekking tot de Led-lampen hiervoor in rov. 3.15 niet ingegaan. Dat de informatie met betrekking tot de Led-lampen mogelijk (ook) publiekelijk beschikbaar was, doet in dit verband niet terzake.
3.17.
Voldaan is aan de vereisten van artikel 6:228 lid 1 onder b BW voor een geslaagd beroep op dwaling. Gesteld noch gebleken is dat [B c.s.] op de hoogte was van de activiteiten van [persoon A] met betrekking tot klanten en medewerkers van Plantlab. Hiervoor is in rov. 3.15 al overwogen dat en waarom [persoon A] [B c.s.] had behoren in te lichten over die activiteiten, maar dat heeft nagelaten. [B c.s.] had dus een onjuiste voorstelling van zaken toen de e-mail van 15 januari 2015 werd verzonden. Voldoende aannemelijk is dat [B c.s.] bij een juiste voorstelling van zaken [persoon A] niet zou hebben meegedeeld zoals bij die e-mail is gedaan, te weten dat [B c.s.] [persoon A] niet zal houden aan de gevolgen van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst en bereid was tot overleg over overname van de certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs. Immers, de activiteiten van [A c.s.] met betrekking tot (potentiële) relaties en medewerkers van Plantlab vonden plaats al in de periode eind november/begin december 2014. [persoon A] was toen nog (indirect) certificaathouder en (indirect) bestuurder van Plantlab en uit dien hoofde behoorde hij toen in beginsel het ondernemingsbelang van Plantlab te laten prevaleren, in ieder geval tot aan het moment op 14 december 2014 dat hij mededeelde dat hij zou uittreden. Zijn hiervoor bedoelde activiteiten waren daarmee strijdig. Zij moeten, in het licht van de hiervoor in rov. 3.15 al besproken potentiële impact ervan op de onderneming van Plantlab en haar verdienmogelijkheden naar hun aard als ondermijnend beschouwd worden ten opzichte van de onderneming en de belangen van Plantlab. In het kader van de samenwerking tussen partijen op grond van de certificaatovereenkomst is hiermee het gerechtvaardigd vertrouwen van [B c.s.] met betrekking tot het gedrag van [A c.s.] als mede-certificaathouder en mede-bestuurder van Plantlab geschonden. Met deze activiteiten van [A c.s.] hoefde [B c.s.] redelijkerwijze geen rekening te houden. Dat [A c.s.] er bij gebreke van een concurrentie- en relatiebeding van uitging en ervan mocht uitgaan dat [B c.s.] geen bezwaar had tegen voortzetting van zijn activiteiten buiten Plantlab, zoals [A c.s.] nog heeft betoogd, doet daaraan niet af. Waar het immers op aankomt, is dat het [A c.s.] in ieder geval niet vrijstond heimelijk de hiervoor bedoelde activiteiten te ontplooien terwijl hij nog (indirect) certificaathouder en (indirect) bestuurder van Plantlab was. De gang van zaken na de e-mail van 15 januari 2015 geeft het hof geen aanleiding tot een andere beoordeling. Naar het oordeel van het hof moet die gang van zaken worden gezien als het op een rechtens geoorloofde wijze innemen zijdens [B c.s.] van onderhandelingsposities met het oog op de nog te bereiken definitieve overeenstemming over de voorwaarden die zouden worden verbonden aan het toen al geëffectueerde uittreden van [A c.s.] Gelet op hetgeen hiervoor in rov. 3.15 tot en met 3.17 is overwogen, acht het hof in de gegeven omstandigheden ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [B c.s.] zijn bevoegdheid tot vernietigen op grond van dwaling uitoefent. [A c.s.] heeft dit beroep ook niet althans onvoldoende onderbouwd.
3.18.
Het hof verwerpt het subsidiaire standpunt van [A c.s.] dat als er sprake zou zijn geweest van dwaling, dat geen grond voor vernietiging van louter de Voorwaarde kan zijn. Er kan volgens [A c.s.] slechts sprake zijn van vernietiging van de integrale overeenkomst, dat wil zeggen de wederzijdse afspraken over de uittreding door [persoon A] en de daaraan verbonden voorwaarden. De vorderingen van [B c.s.] strekken daar echter niet toe en dienen dus ook in dat subsidiaire geval te worden afgewezen, aldus [A c.s.] De rechtbank heeft geoordeeld dat de e-mail van [B c.s.] van 15 januari 2015 een eenzijdige gerichte rechtshandeling betrof waarin [B c.s.] de toezegging deed om [A c.s.] niet te houden aan de overeenkomst over de aanbieding tegen intrinsieke waarde van de certificaten van MAC. Het hof sluit zich daarbij en bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande aan (rov. 2.35 en 2.36 van het vonnis van 10 oktober 2018). In daarvoor aanmerking komende gevallen staat niets aan analogische toepassing van de dwalingsregeling op eenzijdige rechtshandelingen in de weg (MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 222). Er is geen reden om de dwalingsregeling niet ook van toepassing te achten in dit geval. Nu de e-mail van [B c.s.] van 15 januari 2015 een eenzijdige rechtshandeling inhoudt, is die rechtshandeling onder invloed van dwaling tot stand gekomen en vernietigbaar. Mocht hierover anders geoordeeld moeten worden - tussen eenzijdige gerichte rechtshandelingen en overeenkomsten kan dikwijls geen scherp onderscheid worden gemaakt - en wel sprake zijn van een overeenkomst, dan is die overeenkomst eveneens onder invloed van dwaling tot stand gekomen. Ook dan heeft te gelden dat de aanvaarding door [B c.s.] van de Voorwaarde vernietigbaar is. [A c.s.] betoogt dat in geval van vernietiging van de overeenkomst inzake zijn uittreding [A c.s.] niet gehouden is tot uittreding en evenmin tot aanbieding van zijn certificaten. Dit betoog kan niet slagen, nu de uittreding van [A c.s.] door diens eigen toedoen per 14 december 2014 al een feit was (“leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer”) - zie ook rov. 3.6 van de beschikking van 13 juli 2015 van de Ondernemingskamer (ECLI:NL:GHAMS:2015:2980) - en hij daarmee defungeerde in de zin van artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Zoals hiervoor in rov. 3.14 is overwogen, was geen sprake van een uittredingsovereenkomst tussen partijen. [persoon A] heeft zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief neergelegd zonder dat hij een afspraak had over de prijs van de certificaten die hij wilde, en voor zover er daarna een afspraak daarover tot stand is gekomen, is die dus vernietigd als gevolg van het geslaagde beroep van [B c.s.] op dwaling. Dientengevolge geldt tussen hen de regeling in de certificaathoudersovereenkomst ten aanzien van de aanbiedingsplicht en de prijs van de certificaten.
3.19.
De grieven van [A c.s.] die zijn gericht tegen het door de rechtbank honoreren van het beroep op dwaling falen derhalve. Voor zover [A c.s.] in hoger beroep bij pleidooi nieuwe feitelijke stellingen aan zijn verweer tegen het beroep op dwaling ten grondslag heeft gelegd, gaat het hof daaraan gelet op de eisen van een goede procesorde voorbij. Dit betekent dat de rechtbank de vordering van [B c.s.] op dit punt terecht heeft toegewezen. Voor zover [B c.s.] heeft gegriefd tegen overwegingen van de rechtbank in verband met zijn beroep op dwaling behoeft dat daarom verder geen bespreking.
De prijs van de certificaten
3.20.
[B c.s.] vordert primair voor recht te verklaren dat - met vernietiging van de Aanvaarding van de Voorwaarde - [A c.s.] , althans MAC ID, gehouden is tot levering van het onbezwaarde eigendom van de Certificaten MAC aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van ieder EUR 1 en dat deze levering van de Certificaten MAC inmiddels heeft plaatsgevonden.
3.21.
Bij arrest in kort geding van 5 november 2019 tussen dezelfde partijen (met uitzondering van PlantLab), heeft dit hof op vordering van [B c.s.] MAC ID veroordeeld om binnen veertien dagen na de betekening van dit arrest het onbezwaarde eigendom te leveren
aan FBB: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 135.001 tot en met 150.000 tegen gelijktijdige betaling door FBB van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID;
aan Cherry: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 150.001 tot en met 165.000 tegen gelijktijdige betaling door Cherry van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID;
aan Dune: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 165.001 tot en met 180.000 tegen gelijktijdige betaling door Dune van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID.
Voorts heeft dit hof bepaald dat voor zover MAC ID na de hiervoor genoemde termijn in gebreke blijft te voldoen aan deze vermelde veroordelingen, dan wel één of meer onderdelen daarvan - dat zijn arrest in de plaats treedt van de vereiste rechtshandelingen van MAC ID voor de levering van de certificaten MAC
aan FBB: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 135.001 tot en met 150.000 tegen gelijktijdige betaling door FBB van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID;
aan Cherry: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 150.001 tot en met 165.000 tegen gelijktijdige betaling door Cherry van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID;
aan Dune: van vijftienduizend (15.000) certificaten MAC, genummerd 165.001 tot en met 180.000 tegen gelijktijdige betaling door Dune van een bedrag van € 1,- (zegge: één euro) aan MAC ID.
3.22.
Voormeld arrest is op 7 november 2019 betekend (prod. 109 bij de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel tevens houdende akte tot eiswijziging van [B c.s.] in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 en prod. 127 bij de akte tot wijziging van eis in het incidentele appel, tevens akte houdende producties van [B c.s.] van 3 februari 2021 in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01). Tussen partijen is niet in geschil dat [A c.s.] de certificaten MAC niet heeft geleverd binnen veertien dagen na betekening van het arrest. Het arrest is derhalve op 22 november 2019 in de plaats getreden van de voor levering van de certificaten MAC vereiste rechtshandelingen. De levering van de certificaten MAC is aangetekend in het register van certificaathouders van Plantlab (zie het uittreksel van 22 november 2019 van het register van certificaathouders van Plantlab; prod. 110 bij voormelde memorie en prod. 128 bij voormelde akte).
3.23.
Grief X is gericht tegen een overweging ten overvloede van de rechtbank over de ijkdatum voor de waardebepaling van de certificaten (rov. 2.38 van het vonnis van 10 oktober 2018). Ook [B c.s.] heeft (voorwaardelijke) grieven tegen deze overweging van de rechtbank aangevoerd. Deze grieven leiden niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep nu het een overweging ten overvloede betreft. Overigens dient in dit arrest wel over de ijkdatum voor de waardebepaling van de certificaten te worden beslist gelet op de eiswijziging van [B c.s.] (zie hiervoor rov. 3.5.1).
3.24.
Volgens [B c.s.] moet de prijs van de certificaten MAC worden vastgesteld op basis van de - tijdens het defungeren van [A c.s.] - laatst vastgestelde jaarrekening 2012. [B c.s.] meent dan ook dat [A c.s.] de certificaten MAC moet leveren voor EUR 1 per certificaathouder. [A c.s.] heeft dit bestreden.
3.25.1.
Dit geschilpunt dient te worden beslist door uitleg van de certificaathoudersovereenkomst aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Volgens deze maatstaf moet de betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
3.25.2.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.12 tot en met 3.19 staat thans vast, zoals het hof in het arrest in kort geding ook tot uitgangspunt heeft genomen (zie rov. 3.15 van dat arrest), dat [persoon A] zijn functie als bestuurder op 14 december 2014 definitief heeft neergelegd alsook dat de daarmee verband houdende aanvaarding van de Voorwaarde door [B c.s.] is vernietigd. Het gevolg daarvan is dat het neerleggen door [persoon A] op 14 december 2014 van zijn functie als bestuurder van Plantlab moet worden aangemerkt als een defungeren van [A c.s.] in de zin van het bepaalde in artikel 6.1 van de certificaathoudersovereenkomst. Het betekent verder dat MAC ID wordt geacht haar certificaten te hebben aangeboden in de zin van de toepasselijke bepalingen van de certificaathoudersovereenkomst. Tijdens het pleidooi in hoger beroep is zijdens [A c.s.] nog opgemerkt dat artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst niet automatisch van toepassing is, omdat er niet sprake is van vrijwillig terugreden en dat bij onvrijwillig terugtreden een redelijkheidtoets moet plaatsvinden en dit niet is gebeurd. Aan dit standpunt gaat het hof voorbij. [B c.s.] is ervan uitgegaan dat [A c.s.] op 14 december 2014 zijn functies vrijwillig heeft neergelegd en mocht hier ook redelijkerwijze van uitgaan. De omstandigheid dat er onenigheid was tussen [persoon A] , enerzijds, en [persoon B] , [persoon C] en [persoon D] , anderzijds, en dat de spanningen hoog opliepen, maakt dat niet anders. [A c.s.] heeft zijn standpunt dat artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst in dit geval niet van toepassing is, niet althans onvoldoende uitgewerkt.
3.25.3.
Om de ijkdatum voor de waardebepaling van de certificaten te bepalen, moet uitleg worden gegeven aan de zinsnede ‘alsdan als laatst vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap’ in artikel 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst. De tekst van artikel 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst laat naar het oordeel van het hof geen ruimte voor een andere uitleg dan dat het moment van aanbieding van de certificaten bepalend is. Uit besprekingen of onderhandelingen tussen partijen valt ook niet redelijkerwijze af te leiden dat zij een ander ijkpunt voor de waardebepaling van de certificaten hebben bedoeld. Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit dit redelijkerwijze valt af te leiden. Het hof komt tot dezelfde conclusie als het hof in het arrest in kort geding (rov. 3.16), namelijk dat met de ‘alsdan als laatst vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap’ de jaarrekening van 2012 in aanmerking moet worden genomen, nu dit de laatst vastgestelde jaarrekening op 14 december 2014 betrof. Het hof verwijst verder naar de overwegingen in het arrest in kort geding daarover (rov. 3.16 tot en met 3.18) en maakt deze definitief tot de zijne. Er zijn geen althans onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [A c.s.] redelijkerwijze mocht uitgaan van een andere ijkdatum voor de waardebepaling van de certificaten, zoals door [A c.s.] is bepleit, of dit nu het moment van verkoop of levering van de certificaten is of de jaarrekening waarvan de balansdatum het dichtst ligt bij het moment van aanbieding van de certificaten.
3.25.4.
Volgens artikel 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst dienen de aangeboden certificaten van aandelen te worden verkocht en geleverd voor een prijs die gelijk is aan de intrinsieke waarde van de met die certificaten corresponderende aandelen, zoals blijkt uit de alsdan laatst vastgestelde jaarrekening. Ook ten aanzien van de waardebepaling van de certificaten zijn de bewoordingen van de certificaathoudersovereenkomst naar het oordeel van het hof duidelijk. Het moet gaan om de intrinsieke waarde die blijkt uit de jaarrekening. Dat [A c.s.] redelijkerwijs mocht verwachten dat allerlei gegevens die niet in de jaarrekening te vinden zijn zouden worden meegenomen bij het bepalen van de certificaten vindt geen steun in de feiten. Bepalingen als de onderhavige worden nu juist zo geformuleerd om discussies te voorkomen. Dat de intrinsieke waarde volgens de jaarrekening aanzienlijk kan afwijken van de ‘werkelijke’ intrinsieke waarde is een feit waarmee deze professionele partijen bekend mogen worden verondersteld. Het hof verwerpt dan ook het betoog van [A c.s.] dat rekening moet worden gehouden met bepaalde stille reserves van Plantlab. Dat Plantlab thans veel waard zou zijn, zegt ook niets over hoeveel het eind 2012 waard was.
3.25.5.
Uit hetgeen hiervoor in rov. 3.25.3 en 3.25.4 is overwogen, volgt dat moet worden uitgegaan van de intrinsieke waarde zoals deze blijkt uit de jaarrekening 2012. Dit heeft het hof in het arrest in kort geding ook geoordeeld. De overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid (rov. 3.19) dienen als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. [A c.s.] heeft in de onderhavige procedures niets nieuws gesteld dat tot een ander oordeel leidt.
3.25.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat in 2012 de intrinsieke waarde van Plantlab zoals blijkt uit de jaarrekening van 2012 € 365.243,- negatief bedraagt. Het hof zal dan ook als prijs voor de certificaten een prijs van € 1,- aanhouden, zoals door [B c.s.] is gevorderd. Partijen zijn het kennelijk eens dat een waarde van € 1,- reflecteert dat er een negatieve waarde is. Er is geen noodzaak om een deskundige aan te wijzen om de koopprijs van de certificaten vast te stellen, op grond van artikel 4.4 van de certificaathoudersovereenkomst of anderszins.
3.25.7.
Het hof realiseert zich dat de aanbiedingsregeling in de certificaathoudersovereenkomst - zie ook het bepaalde in artikel 4.2 van de certificaathoudersovereenkomst - een sanctionerend karakter heeft. Kennelijk hebben partijen dit bij de aanvang van hun samenwerking zo gewild (zie ook artikel 11.2 van de certificaathoudersovereenkomst). Dat de koopprijs van de certificaten uiteindelijk uitkomt op € 1,- maakt niet dat toepassing van artikel 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij weegt mee dat [persoon A] zelf heeft besloten zijn functie op 14 december 2014 neer te leggen, zonder de uitwerking van de door hem gestelde toezegging over de prijs van de certificaten af te wachten. De stelling dat de waarde van de onderneming van Plantlab voortkomt uit de inspanningen van [A c.s.] , die door [B c.s.] wordt betwist en waarvan de juistheid dus niet vaststaat, legt onvoldoende gewicht in de schaal.
3.26.
Op grond van het voorgaande dient de vordering van [B c.s.] om voor recht te verklaren dat - met vernietiging van de Aanvaarding van de Voorwaarde - MAC ID gehouden is tot levering van het onbezwaarde eigendom van de Certificaten MAC aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van ieder EUR 1, te worden toegewezen. Het hof is in het kort geding arrest (in rov. 3.21) tot de slotsom gekomen dat [B c.s.] voorshands aannemelijk heeft gemaakt dat de door MAC ID aangeboden certificaten zijn aangeboden en aanvaard, en dus dienen te worden geleverd, voor een koopprijs van € 1,- per 15.000 certificaten. De certificaten zijn inmiddels geleverd (zie hiervoor rov. 3.22). De uitkomst van deze bodemprocedures is dat de levering in stand kan worden gelaten. Een en ander brengt mee dat de primaire vordering van [B c.s.] in kwestie dient te worden toegewezen.
Onrechtmatige concurrentie en bestuurdersaansprakelijkheid
3.27.
[B c.s.] stelt zich op het standpunt dat [A c.s.] [B c.s.] onrechtmatige concurrentie heeft aangedaan. In verband daarmee heeft hij vorderingen ingesteld. De rechtbank heeft de vorderingen die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen afgewezen (zie rov. 2.43 van het vonnis van 10 oktober 2018). [B c.s.] heeft hiertegen gegriefd.
3.28.
Van onrechtmatige werknemersconcurrentie is volgens vaste rechtspraak na HR 9 december 1955, ECLI:NL:HR:1955:47 (Boogaard/Vesta) pas sprake wanneer is voldaan aan de navolgende drie vereisten:
1) het stelselmatig en substantieel afbreken van2) het duurzame debiet van de voormalig werkgever dat de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst mee heeft helpen opbouwen3) met de hulpmiddelen die de werknemer daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg.
Het hof gaat ervan uit dat deze maatstaf voor voormalige werknemers ook geldt voor voormalige bestuurders.
3.29.
[B c.s.] heeft betoogd dat aan voornoemde vereisten is voldaan met verwijzing naar de in randnummer 266 van zijn memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, tevens akte tot eiswijziging in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01. In randnummer 108 van zijn memorie van grieven, tevens akte tot eiswijziging in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 heeft [B c.s.] ook een aantal gedragingen van [persoon A] genoemd waardoor [A c.s.] volgens [B c.s.] jegens [B c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld. Nu [B c.s.] zich beroept op de Boogaard/Vesta-maatstaf, die voormalige werknemers/bestuurders betreft, begrijpt het hof dat het onderhavige betoog inhoudt dat [A c.s.] [B c.s.] nadat [persoon A] zijn functies binnen PlantLab op 14 december 2014 had neergelegd, onrechtmatige concurrentie heeft aangedaan.
3.30.
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat aan de hiervoor in rov. 3.28 vermelde eisen niet is voldaan. Het hof verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank dat [A c.s.] niet stelselmatig alle of vele relaties van Plantlab heeft benaderd, maar slechts besprekingen heeft gevoerd met een beperkt aantal relaties, en dat niet gebleken is dat dit tot schade heeft geleid (rov. 2.40 en rov. 2.41 van het vonnis van 10 oktober 2018) en maakt deze tot de zijne. Ook andere bijzondere omstandigheden, zoals misbruik van bedrijfsgeheimen of het doen van schadende mededelingen door [A c.s.] , waardoor voldaan is aan de Boogaard/Vesta-maatstaf zijn niet gebleken. Als [B c.s.] ingang had willen doen vinden dat het duurzame bedrijfsdebiet van Plantlab stelselmatig en substantieel is afgebroken door dergelijke omstandigheden had [B c.s.] daartoe meer feiten moeten stellen. Het hof merkt op dat niet gebleken is van contractuele verplichtingen van [A c.s.] na 14 december 2014 om zich te onthouden van concurrentie. In de certificaathoudersovereenkomst is het non-concurrentiebeding uit de eerdere aandeelhoudersovereenkomst niet meer opgenomen. Voor zover [B c.s.] betoogt dat [A c.s.] toerekenbaar tekortgeschoten is in een contractuele verplichting door te concurreren, volgt het hof [B c.s.] daarin evenmin.
3.31.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de rechtbank de onderhavige vorderingen die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen terecht heeft afgewezen. De grieven van [B c.s.] daartegen treffen dus geen doel.
3.32.
[B c.s.] heeft voor het eerst in hoger beroep een beroep gedaan op bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW, waarbij hij zich tevens beriep op het bepaalde in artikel 2:8 BW. Artikel 2:9 BW bepaalt dat elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak; artikel 2:8 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Van aansprakelijkheid als in artikel 2:9 BW bedoeld, is pas sprake bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt aan de betrokken bestuurder. Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Verder geldt dat uit de regel van artikel 2:8 BW voor degenen die krachtens wet of statuten bij de organisatie van een rechtspersoon zijn betrokken, waaronder haar (indirect) bestuurder(s), tegenover de rechtspersoon en de andere betrokkenen een bijzondere zorgplicht voortvloeit die mede inhoud geeft aan de zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 lid 2 BW. Volgens [B c.s.] heeft [A c.s.] zijn bestuurstaak ernstig verwijtbaar onbehoorlijk vervuld. [B c.s.] stelt daartoe in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 dat in zijn memorie van grieven in incidenteel appel dat [A c.s.] corporate opportunities van Plantlab heeft overgenomen, een concurrerende onderneming is gestart en intellectueel eigendom, LED-lampen, berekeningen en plannen van Plantlab heeft gestolen, verduisterd dan wel overgenomen. Voor de onderbouwing van het beroep op onbehoorlijke taakvervulling door MAC ID en hoofdelijke aansprakelijkheid van [persoon A] in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 verwijst het hof naar randnummers 99 tot en met 103 van de memorie van grieven, tevens akte tot eiswijziging. Door zich voor het eerst in hoger beroep op bestuurdersaansprakelijkheid te beroepen, heeft [B c.s.] de grondslag van zijn vordering hiervoor weergegeven in rov. 3.2.1 onder c en h uitgebreid. Tegen deze uitbreiding heeft [A c.s.] zich niet althans onvoldoende gemotiveerd verzet. Het hof acht die ook niet ambtshalve in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het beroep op bestuurdersaansprakelijkheid zal dus ook worden beoordeeld. [A c.s.] heeft niet bestreden dat artikel 2:9 BW toepasselijk is.
3.33.
Het hof oordeelt hierover als volgt. MAC ID, waarvan de aandelen worden gehouden door MAC Beheer, een vennootschap van [persoon A] , was bestuurder van Plantlab. [persoon A] maakte onderdeel uit van het managementteam van Plantlab (zie voor de bestuursstructuur van Plantlab verder rov. 2.2 en 2.3 van de feitenvaststelling van de rechtbank hiervoor weergegeven in rov. 3.1). Als door [B c.s.] gesteld en door [A c.s.] niet betwist, staat vast dat [persoon A] bij Plantlab aanvoerder was van het ‘marktteam’ van Plantlab en contacten onderhield met onder andere UFF en Google en andere klanten van Plantlab. Als aanvoerder van het marktteam verkeerde [persoon A] in een bijzondere vertrouwenspositie met betrekking tot relaties en prospects van Plantlab. Voor de vraag of MAC ID haar bestuurstaak behoorlijk heeft vervuld, gaat het om feiten en omstandigheden in de periode totdat [persoon A] zijn functies binnen Plantlab neerlegde op 14 december 2014. De activiteiten van [persoon A] met betrekking tot contacten en medewerkers van Plantlab (zie hiervoor rov. 3.15) in die periode zijn naar het oordeel van het hof evident in strijd met de verplichting (op straffe van aansprakelijkheid) tot behoorlijke taakvervulling, ook als op zich nog geen sprake was van ‘concurrerende activiteiten’. Het heimelijk verrichten van dergelijke activiteiten door een bestuurder is reeds op zichzelf al in strijd met artikel 2:9 BW. Daarnaast levert dit heimelijk verrichten van die activiteiten door [persoon A] (namens MAC) in zijn hoedanigheid van (indirect) bestuurder handelen in strijd met de rechtspersonenrechtelijke redelijkheid en billijkheid van artikel 2:8 BW tegenover Plantlab op. Gelet op de rol van [persoon A] als (indirect) bestuurder van Plantlab als ook diens rol binnen het managementteam enerzijds en de aard en omvang van de heimelijke activiteiten van [persoon A] anderzijds is sprake van een voldoende ernstig verwijt aan MAC ID om bestuurdersaansprakelijkheid aan te nemen. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
3.34.
Op grond van het voorgaande is MAC ID tegenover Plantlab aansprakelijk. Voor zover een en ander tot schade van PlantLab geleid heeft, is MAC ID voor die schade aansprakelijk. [persoon A] is daarvoor op grond van artikel 2:11 BW naast MAC ID hoofdelijk aansprakelijk. Het hof zal de onderhavige vordering en de bijbehorende verklaring voor recht toewijzen en de zaak voor de begroting van de schade naar de schadestaatprocedure verwijzen. Enig concreet schadebedrag kan niet worden vastgesteld. Aannemelijk is wel de mogelijkheid dat [B c.s.] schade heeft geleden (zie ook hierna rov. 3.36.3, waarin het hof naar aanleiding van grieven van [B c.s.] tegen de beslissing van de rechtbank om de zaak voor wat betreft de schending van het geheimhoudingsbeding niet naar de schadestaatprocedure te verwijzen nader op de lage drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure zal ingaan).
Bedrijfsgeheimen
3.35.1.
Grief XI van [A c.s.] houdt in dat de rechtbank MAC een ongegrond en generiek geformuleerd gebod heeft opgelegd om bedrijfsgeheimen van Plantlab geheim te houden, onder verbeurte van een dwangsom. Er is volgens [A c.s.] geen reden en geen grond tot zo een algemeen gebod zonder een relatie tot een concreet handelen of nalaten van MAC, laat staan een gebod onder verbeurte van een dwangsom.
3.35.2.
Deze grief slaagt. Het hof volgt [A c.s.] in zijn betoog dat de enige overweging van de rechtbank terzake (rov. 2.46 van het vonnis van 10 oktober 2018), te weten dat [B c.s.] er nog steeds belang bij heeft dat MAC zich in de toekomst onthoudt van schending van het geheimhoudingsbeding, niet de toekenning van een executoriale titel bij voorbaat rechtvaardigt, laat staan gesanctioneerd door dwangsommen. Het verbod is in dit geval naar het oordeel van het hof te algemeen geformuleerd. Onvoldoende duidelijk is tegen welke concrete handelingen het is gericht. Daarmee kan het door de rechtbank opgelegde gebod leiden tot executiegeschillen. De vordering onder a van [B c.s.] (weergegeven hiervoor in rov. 3.2.1) zal daarom alsnog worden afgewezen. Het vonnis van 10 oktober 2018 dient op dit punt dan ook te worden vernietigd.
3.36.1.
Volgens [B c.s.] is [A c.s.] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de certificaathoudersovereenkomst door schending van het daarin in artikel 8 opgenomen geheimhoudingsbeding. De vorderingen die daarop zien heeft de rechtbank afgewezen (zie rov. 2.44 en 2.45 van het vonnis van 10 oktober 2018). Hiertegen heeft [B c.s.] gegriefd.
3.36.2.
Het hof oordeelt hierover als volgt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het gebruik door [A c.s.] van de plannen van PlantLab voor UFF en Google moet worden aangemerkt als een schending van het geheimhoudingsbeding, omdat dergelijke plannen vertrouwelijke bedrijfsinformatie betreffen (rov. 2.45 van het vonnis van 10 oktober 2018). Het hof deelt deze conclusie. De plannen in kwestie gingen over strategische samenwerking van PlantLab met UFF en Google. Deze waren, in elk geval potentieel, van wezenlijk belang voor PlantLab, bestemd voor de langere termijn. Het betrof internationale plannen waarmee grote bedragen gemoeid waren. Naar haar aard kwalificeert deze bedrijfsinformatie als vertrouwelijk. Er is aldus sprake van vertrouwelijke informatie als bedoeld in artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken.
3.36.3.
[A c.s.] is aansprakelijk voor de schade die Plantlab door schending van het geheimhoudingsbeding heeft geleden. Op basis van de door [B c.s.] verschafte gegevens kan hiervoor in deze procedures niet een concreet schadebedrag worden begroot. Aannemelijk is wel dat Plantlab mogelijk schade heeft geleden doordat [A c.s.] het geheimhoudingbeding heeft geschonden zoals hij heeft gedaan. Bij de schadebegroting in de schadestaatprocedure kan op grond van artikel 6:104 BW ook de eventuele winst van [A c.s.] worden betrokken. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geldt volgens vaste rechtspraak een lage drempel. Naar het oordeel van het hof is die drempel in dit geval gehaald. De rechtbank heeft de zaak daarom ten onrechte niet naar de schadestaatprocedure verwezen. De omstandigheid dat - op basis van de stellingen van [B c.s.] en de onderbouwing daarvan in de onderhavige procedures - niet van schade voor Plantlab is gebleken (en ook niet van voordeel voor [A c.s.] ), zoals de rechtbank heeft overwogen, leidt niet tot het oordeel dat verwijzing naar de schadestaatprocedure achterwege kan blijven. Dit zou anders zijn als tevoren vaststaat dat de schadestaatprocedure niet tot toewijzing van enig schadebedrag zal leiden. Dit is evenwel naar het oordeel van het hof niet het geval.
3.36.4.
Het hof concludeert dat de vordering van [B c.s.] om [A c.s.] te veroordelen tot vergoeding aan PlantLab van haar schade als gevolg van toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] door schending van het geheimhoudingsbeding, vermeerderd met rente, en de bijbehorende verklaring voor recht (vordering c hiervoor weergegeven in rov. 3.2.1) toegewezen dient te worden. In zoverre slagen de onderhavige grieven van [B c.s.] Ook op dit punt moet het vonnis van 10 oktober 2018 dus worden vernietigd.
Veroordeling in volledige proceskosten
3.37.
Grief IV van [A c.s.] is gericht tegen rov. 2.9/2.10 en 2.58 en 3.8 van het vonnis waarvan beroep. Volgens deze grief heeft rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [A c.s.] heeft gehandeld in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv en heeft de rechtbank [A c.s.] ten onrechte in de volledige proceskosten van [B c.s.] veroordeeld.
3.38.
Het hof stelt het volgende voorop, onder verwijzing naar HR 15 september 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2360). Een volledige vergoedingsplicht (ter zake van proceskosten) is denkbaar, doch alleen in ‘buitengewone omstandigheden’, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Hieromtrent is in het arrest HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea) overwogen dat pas sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (als grond voor een vergoedingsplicht ter zake van alle in verband met een procedure gemaakte kosten), als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM.
Hetgeen in het zojuist weergegeven arrest Duka/Achmea is overwogen ten aanzien van het onrechtmatig of met misbruik van procesrecht handelen van de eiser die een vordering instelt, geldt overeenkomstig ten aanzien van een verweerder die zich in een geding tegen de vorderingen of verzoeken van de eiser of verzoeker verdedigt. Het gevoerde verweer kan daarom pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren, als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de verweerder zijn verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Ook hier past terughoudendheid bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen, omdat ook de verweerder het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter heeft, hetgeen omvat dat hij zich in rechte mag verdedigen.
3.39.
Naar het oordeel van het hof heeft [B c.s.] niet althans niet toereikend onderbouwd dat aan deze maatstaf is voldaan. Niet gebleken is dat er sprake is van de hiervoor bedoelde ‘buitengewone omstandigheden’, in het bijzonder niet van misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. Niet geoordeeld kan worden dat [A c.s.] een verweer heeft gevoerd dat, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. De stellingen van [B c.s.] over de schending van de waarheidsplicht ex artikel 21 Rv door [A c.s.] kunnen dat oordeel in dit geval niet dragen. Daarbij heeft het hof de in deze te betrachten terughoudendheid in acht genomen. Grief IV van [A c.s.] slaagt dus.
3.40.
De vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten van [B c.s.] dient daarom alsnog te worden afgewezen. Op dit punt zal het vonnis van 10 oktober 2018 derhalve worden vernietigd.
Slotsom
3.41.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vonnissen waarvan beroep gedeeltelijk dienen te worden vernietigd. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Partijen hebben ook geen feiten en omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden.
3.42.
Partijen zijn over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. Ook hebben zij beide nodeloos (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld in het hoger beroep van de ander. De kosten daarvan dienen voor hun eigen rekening te blijven. Zoals hiervoor is overwogen, dient de vordering van [B c.s.] tot vergoeding van de volledige proceskosten alsnog te worden afgewezen. [A c.s.] heeft in de zaak met zaaknummer 200.258.196/01 vergoeding van volledige proceskosten gevorderd. Ook daarvoor geldt dat niet althans niet toereikend is onderbouwd dat voldaan is aan de hiervoor weergegeven Duka/Achmea-maatstaf. Gelet op het voorgaande acht het hof termen aanwezig de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in beide zaken, zowel principaal als incidenteel, waaronder ook de kosten in het incident, te compenseren. Voor wat betreft de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg dient het vonnis van 10 oktober 2010 dus ook te worden vernietigd.
3.43.
[A c.s.] heeft in beide hoger beroepen terugbetaling gevorderd van hetgeen hij op grond van de vonnissen in eerste aanleg heeft betaald. Bij gebreke van onderbouwing van enige betaling, zal het hof deze vorderingen afwijzen.
3.44.
Het hof heeft in het voorgaande geconcludeerd tot afwijzingen van een aantal vorderingen van [B c.s.] Voor zover daarover nog niet expliciet is beslist, wijst het hof andere vorderingen van [B c.s.] af als in deze hoger beroepen onvoldoende duidelijk, onderbouwd of toegelicht. Gelet op het een en ander zal in het dictum hierna worden vermeld dat het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.45.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep in de zaak met zaaknummer 200.257.495/01 en op het principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met zaaknummer 200.258.196/01
vernietigt het vonnis van 10 oktober 2018, voor zover de rechtbank de vordering onder a van [B c.s.] (weergegeven hiervoor in rov. 3.2.1) heeft toegewezen, de vordering van [B c.s.] om [A c.s.] te veroordelen in de volledige proceskosten heeft toegewezen, de vordering van [B c.s.] om [A c.s.] te veroordelen tot vergoeding aan PlantLab van haar schade als gevolg van toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] door schending van het geheimhoudingsbeding, vermeerderd met rente, en de bijbehorende verklaring voor recht heeft afgewezen en voor wat betreft de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg;
in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vordering onder a van [B c.s.] af;
wijst de vordering van [B c.s.] om [A c.s.] te veroordelen in de volledige proceskosten af;
veroordeelt MAC ID en [persoon A] hoofdelijk uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid tot vergoeding aan PlantLab van haar schade, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van uitbrenging van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening en verklaart voor recht dat MAC ID en [persoon A] hoofdelijk voor deze schade aansprakelijk zijn;
veroordeelt [A c.s.] tot vergoeding aan PlantLab van haar schade als gevolg van toerekenbaar tekortkomen door [A c.s.] door schending van het geheimhoudingsbeding, op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van uitbrenging van de dagvaarding in eerste aanleg tot aan de dag der algehele voldoening en verklaart voor recht dat [A c.s.] voor deze schade aansprakelijk zijn;
verklaart voor recht dat - met vernietiging van de Aanvaarding van de Voorwaarde - MAC ID, gehouden is tot levering van het onbezwaarde eigendom van de Certificaten MAC aan FBB, Cherry en Dune tegen betaling van ieder EUR 1 en dat deze levering van de Certificaten MAC inmiddels heeft plaatsgevonden;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor het overige;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, B.E.L.J.C. Verbunt en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer