Rb. Oost-Brabant, 10-10-2018, nr. C-01-300898 - HA ZA 15-785
ECLI:NL:RBOBR:2018:5062
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
10-10-2018
- Zaaknummer
C-01-300898 - HA ZA 15-785
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2018:5062, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 10‑10‑2018; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2019:4080
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3407
ECLI:NL:RBOBR:2017:2240, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 19‑04‑2017; (Op tegenspraak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:3407
- Vindplaatsen
AR 2017/2195
Uitspraak 10‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Procedure tussen vier partners in een bedrijf na vertrek van één partner. Eindvonnis na ECLI:NL:RBOBR:2017:2240. Art. 843a Rv. Waarheidsplicht art. 21 Rv is reden voor heroverweging eindbeslissingen in tussenvonnis. Beroep op dwaling bij eenzijdige rechtshandeling alsnog toegewezen. Geen onrechtmatige concurrentie. Schending geheimhoudingsbeding heeft niet tot schade geleid, zodat art. 6:104 BW niet aan de orde kan komen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/300898 / HA ZA 15-785
Vonnis van 10 oktober 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLANTLAB GROEP B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FBB HOLDING B.V.,
gevestigd te Berghem,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHERRY UNLIMITED HOLDING B.V.,
gevestigd te Tiel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUNE PROJECTS B.V.,
gevestigd te Katwijk,
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. ID B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. BEHEER B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLENTY50 B.V.,
gevestigd te Sterksel,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
advocaat mr. P.J. van der Korst te Amsterdam.
Eisers zullen hierna PlantLab, FBB, Cherry, Dune, [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [eisers] .
Gedaagden zullen hierna MAC, MAC Beheer, Plenty50 en [gedaagde sub 4] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het incidenteel vonnis van 8 november 2017
- -
de antwoordakte, tevens akte overlegging producties, van [gedaagden]
- -
de antwoordakte in incident van [eisers]
- -
de akte houdende producties van [eisers]
- -
het rolbericht waarbij productie 99 is vervangen door [eisers]
- -
het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is [gedaagden] op grond van artikel 843a Rv veroordeeld om aan [eisers] te verstrekken:
a. a) de door [gedaagden] met UFF gesloten overeenkomst(en),
b) overeenkomsten die [gedaagden] heeft gesloten met derden die ten tijde van het vertrek van [gedaagde sub 4] bij PlantLab klant waren van PlantLab of met PlantLab onderhandelden over samenwerking,
c) documenten over nog niet afgesloten onderhandelingen tussen [gedaagden] en dergelijke (potentiële) klanten van PlantLab, waaruit genoegzaam blijkt waaruit de beoogde samenwerking zal bestaan.
2.2.
In het incidenteel vonnis van 8 november 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagden] deze veroordeling te beperkt heeft opgevat. De rechtbank heeft [gedaagden] daarom veroordeeld om aan [eisers] te verstrekken zodanige documenten over de directe of indirecte contacten tussen [gedaagden] en UFF, dat genoegzaam inzicht wordt verschaft in de details van de wijze waarop [gedaagden] en UFF (wellicht) zowel op de korte als de lange termijn willen gaan samenwerken en de wijze waarop (het voornemen tot) de samenwerking tot stand is gekomen. Voor het overige heeft de rechtbank de beslissing in het incident op de voet van artikel 843a Rv aangehouden totdat [gedaagden] de gelegenheid heeft gehad in de hoofdzaak te reageren op de stellingen van [eisers] in verband met het benaderen van Google, Stanford, IKEA en Pernod-Ricard. In die hoofdzaak heeft de rechtbank [gedaagden] in de gelegenheid gesteld een antwoordakte te nemen waarin hij reageert op de antwoordakte van [eisers] van 26 juli 2017. Ten slotte heeft de rechtbank in de hoofdzaak een comparitie van partijen bevolen.
UFF
2.3.
[gedaagden] heeft bij zijn antwoordakte van 6 december 2017 een aantal nieuwe producties in verband met UFF overgelegd. [gedaagden] stelt dat er geen sprake is van een samenwerkingsovereenkomst met UFF. In verband met de aangevraagde subsidie voor het plaatsen van de twee demo-zeecontainers zijn alleen maar mondelinge afspraken gemaakt. Volgens [gedaagden] heeft UFF na de toekenning van de subsidie in 2015 pas in augustus 2017 aan Here, There & Everywhere mondeling opdracht gegeven voor de levering van die twee containers, waarna de containers eind 2017 zijn geleverd.
2.4.
[eisers] meent dat [gedaagden] opnieuw niet heeft voldaan aan de veroordeling op de voet van artikel 843a Rv. [eisers] wijst erop dat UFF op de subsidieaanvraag heeft vermeld dat sprake was van een samenwerkingsverband met Plenty50 en een onbekend Zuid-Afrikaans bedrijf, terwijl volgens de subsidieregels alleen van een samenwerkingsverband mag worden gesproken als de samenwerking schriftelijk is geregeld. Volgens [eisers] blijkt uit de overgelegde stukken dat de opdracht voor de levering van de twee containers wel degelijk schriftelijk is gegeven.
2.5.
De rechtbank acht het ongeloofwaardig dat de afspraken tussen UFF en (aanvankelijk Plenty50 en later) Here, There & Everywhere en de opdracht voor de levering van de twee zeecontainers niet schriftelijk zijn vastgelegd, zoals [gedaagden] heeft gesteld. Maar zelfs al zou die stelling juist zijn, dan nog zou [gedaagden] in staat moeten zijn om andere soorten documenten in het geding te brengen waaruit details over de contacten en mate van samenwerking met UFF en de wijze van totstandkoming daarvan blijken. [gedaagden] heeft echter alleen een aantal weinigzeggende e-mails overgelegd. Daarmee heeft [gedaagden] niet voldaan aan de veroordeling in het incidenteel vonnis van 8 november 2017.
2.6.
Daar komt bij dat [eisers] inmiddels nieuwe producties heeft overgelegd die nieuw licht werpen op eerdere stellingen van [gedaagden] . [gedaagde sub 4] , die op 14 december 2014 om 21:46 uur zijn ontslag als bestuurder van PlantLab heeft ingediend, heeft eerder gesteld dat [gedaagde sub 4] die avond werd gebeld door [naam medewerker UFF] van UFF over de besprekingen die UFF op 15 en 16 december 2014 met PlantLab zou houden en dat [gedaagde sub 4] toen gedwongen was te vertellen dat hij niet bij die besprekingen aanwezig zou zijn in verband met zijn ontslag als bestuurder van PlantLab. [gedaagden] heeft altijd volgehouden dat [gedaagde sub 4] daarna geen enkel contact met UFF heeft gehad en dat pas medio januari 2015, toen [gedaagde sub 4] met zijn echtgenote in Zuid-Afrika op vakantie was en daar een kop koffie dronk met [naam medewerker UFF] , [naam medewerker UFF] bij die gelegenheid aan [gedaagde sub 4] heeft gevraagd of hij geïnteresseerd was in een project gericht op jonge druivenplanten.
2.7.
Voorafgaand aan de in het incidenteel vonnis bevolen comparitie van partijen heeft [eisers] een verklaring van [naam 1] overgelegd (prod. 98), waarin [naam 1] verklaart dat hij op de avond van 14 december 2014 rond 20:00 uur in de auto van [gedaagde sub 4] zat en dat [gedaagde sub 4] toen [naam medewerker UFF] opbelde, aankondigde dat hij PlantLab ging verlaten en voorstelde om het met PlantLab geplande gesprek met hem te voeren. Volgens de verklaring van [naam 1] was hij ook aanwezig bij dat gesprek tussen onder meer [naam medewerker UFF] en [gedaagde sub 4] op 15 december 2014 en is toen afgesproken dat de beoogde samenwerking met PlantLab zou worden voortgezet met [gedaagde sub 4] en zijn nieuwe onderneming. [gedaagden] heeft op de comparitie slechts gereageerd op een enkel onderdeel van deze verklaring van [naam 1] en niets opgemerkt over dit onderdeel van de verklaring.
2.8.
De onbetwiste verklaring van [naam 1] wordt bovendien gesteund door de al bij antwoordakte van 26 juli 2017 door [eisers] overgelegde e-mail van [gedaagde sub 4] aan zijn echtgenote, [naam 2] en [naam 1] van 15 december 2014 (prod. 88), waarin [gedaagde sub 4] als bijlage een bestand over een Experience Center van Plenty50 voor Kaapstad en andere locaties toestuurde “zoals vandaag met [x] en [naam medewerker UFF] ( [naam medewerker UFF] en Man van UFF; rechtbank) besproken en geprint meegegeven”. Volgens [eisers] was dit Experience Center een idee van PlantLab en was de bijlage bij de e-mail vrijwel gelijkluidend aan het door PlantLab opgestelde bestand “20141209 PlantLab Horticube.xls”, dat [gedaagde sub 4] bij e-mail van 11 december 2014 (prod. 75 bij genoemde antwoordakte van [eisers] ) toezond aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] , [naam medewerker PlantLab 3] en [naam 1] . [gedaagden] is in het incidenteel vonnis van 8 november 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op de antwoordakte van 26 juli 2017, maar heeft niet gereageerd op deze twee e-mails en daarvoor geen enkele verklaring gegeven.
2.9.
Met de door [eisers] overgelegde en door [gedaagden] niet betwiste stukken staat vast dat [gedaagde sub 4] op de avond van 14 december 2014 zelf contact met [naam medewerker UFF] van UFF heeft opgenomen met het voorstel dat de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] de relatie tussen PlantLab en UFF zou overnemen, en dat [gedaagde sub 4] daarbij een door PlantLab opgesteld plan voor een Experience Center aan UFF heeft voorgelegd als een plan van Plenty50. Door te beweren dat het [naam medewerker UFF] was die op de avond van 14 december 2014 [gedaagde sub 4] heeft benaderd en dat er daarna geen contact is geweest totdat [naam medewerker UFF] medio januari 2015 het druivenproject voorstelde, heeft [gedaagden] onjuiste informatie aan de rechtbank verschaft. Daarmee heeft [gedaagden] gehandeld in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. Daaruit kan de rechter de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
2.10.
De rechtbank ziet in de schending van de waarheidsplicht door [gedaagden] en de feiten zoals die thans blijken aanleiding om de in het tussenvonnis van 19 april 2017 genomen bindende eindbeslissingen te heroverwegen. Daarnaast zal zij hiermee rekening houden in de beslissing over de proceskosten.
2.11.
Hierna zal de rechtbank eerst de nog openstaande kwestie in verband met de informatie over de LED-verlichting bespreken, alsmede alle nieuwe verwijten die [eisers] inmiddels aan [gedaagden] heeft gemaakt. Daarna zal voor alle terecht geachte verwijten gezamenlijk worden beoordeeld welke gevolgen die verwijten hebben voor de vorderingen van [eisers] .
De LED-lampen
2.12.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is aandacht besteed aan de door [eisers] overgelegde e-mail van [gedaagde sub 4] van 5 december 2014 (prod. 42), waarin [gedaagde sub 4] een e-mail van [naam medewerker PlantLab 1] (medewerker van PlantLab) met technische informatie over verschillende kleuren LED-licht heeft doorgestuurd naar zijn echtgenote en naar [naam 1] met de opmerking “Zo, die hebben we ook!”. Volgens [gedaagden] was die opmerking cynisch bedoeld en ging het om publiekelijk bekende informatie. Volgens [eisers] behoren de metingen van PlantLab en de door PlantLab gebruikte absolute hoeveelheid licht tot haar bedrijfsinformatie. In het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de e-mail van [gedaagde sub 4] van 5 december 2014 een aanwijzing oplevert dat [gedaagde sub 4] zich de informatie over de LED-lichten heeft toegeëigend met het doel om deze informatie in de toekomst voor zijn eigen bedrijf te kunnen gebruiken (r.o. 4.8). Omdat het de rechtbank nog niet duidelijk was of de informatie over de LED-lichten bedrijfsgeheimen van PlantLab dan wel publiekelijk bekende informatie betrof, heeft de rechtbank in het kader van het verwijt over schending van het geheimhoudingsbeding [eisers] in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt bij akte nader toe te lichten en [gedaagden] om op te geven of Here, There & Everywhere gebruik maakt van de LED-lichten van Illumitex of van een andere leverancier (r.o. 4.9). De rechtbank heeft het verwijt over het doorsturen van de informatie over de LED-lichten te licht geacht om te kunnen concluderen dat [eisers] heeft gedwaald, omdat het meer voor de hand ligt dat, indien [eisers] het doorsturen van deze e mail eerder zou hebben ontdekt, [eisers] dat feit zou hebben gebruikt in de onderhandelingen over de redelijke prijs die [eisers] voor de certificaten van MAC zou betalen (r.o. 4.20). De door de rechtbank gevraagde informatie was wel van belang voor verwijt 4, dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [gedaagde sub 4] gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en bedrijfsgeheimen van PlantLab die hij had verkregen uit hoofde van zijn positie bij PlantLab (r.o. 4.25).
2.13.
[gedaagden] heeft opgegeven dat Here, There & Everywhere LED-armaturen gebruikt van het bedrijf AAA-Lux B.V. (hierna AAA-Lux), dat daarin lampen van Philips, Cree en Osram heeft geplaatst. PlantLab gebruikt door Illumitex vervaardigde LED-armaturen met de Quantum Horticulture LED light van Illumitex.
2.14.
[eisers] heeft bij zijn akte van 28 juni 2017 een proces-verbaal overgelegd (prod. 71), waarin PlantLab strafrechtelijk aangifte heeft gedaan van diefstal van LED-armaturen door [gedaagde sub 4] en [naam 2] op 14 december 2014. [naam 1] heeft in zijn verklaring (prod. 98) verklaard dat hij er getuige van is geweest dat [gedaagde sub 4] op de avond van 14 december 2014 aan PlantLab toebehorende lampen heeft meegenomen. [eisers] stelt dat [gedaagde sub 4] de lampen heeft verduisterd om ze door AAA-Lux te kunnen laten uitlezen. [eisers] verwijst naar de e-mailwisseling tussen [gedaagde sub 4] en AAA-Lux, beginnend met een mail van 18 december 2014 (prod. 92 [eisers] ).
2.15.
Op de in het incidenteel vonnis bevolen comparitie heeft [gedaagde sub 4] verklaard dat [naam 1] op 14 december 2014 een (afgekeurde) lamp in zijn auto heeft gelegd, dat [gedaagde sub 4] niets met die lamp kon en dat [gedaagde sub 4] de lamp naar AAA-Lux heeft gebracht. [naam 1] heeft in zijn verklaring ontkend dat hij de lamp in de auto van [gedaagde sub 4] heeft gelegd. De rechtbank acht het niet relevant wie de lamp in de auto heeft gelegd. Feit blijft dat [gedaagden] erkent dat [gedaagde sub 4] de lamp in zijn auto heeft meegenomen en vervolgens naar AAA-Lux heeft gebracht. [gedaagden] heeft niet toegelicht met welk doel [gedaagde sub 4] dat heeft gedaan, zodat aangenomen moet worden dat [gedaagden] de lampen inderdaad door AAA-Lux heeft laten uitlezen, zoals [eisers] stelt.
2.16.
In verband met het al dan niet publiekelijk bekend zijn van de informatie in de doorgestuurde e-mail van [naam medewerker PlantLab 1] heeft [gedaagden] in zijn antwoordakte van 25 juli 2017 toegelicht dat [naam medewerker PlantLab 1] in zijn e-mail de Quantum-lamp van Illumitex en de eerder door PlantLab gebruikte Philips-lamp heeft vergeleken wat betreft zowel de piekgolflengtes van de kleuren blauw en rood als de lichtintensiteit. [gedaagden] heeft bij die antwoordakte een overzicht overgelegd van publicaties over onderzoeken naar piekgolflengtes en lichtintensiteit (prod. 28) en verklaringen van wetenschappers dat de door [naam medewerker PlantLab 1] genoemde piekgolflengtes en lichtintensiteit publiekelijk bekend zijn (prod. 29). Bij zijn antwoordakte van 6 december 2017 heeft [gedaagden] ook nog een e-mail van [eiser sub 6] van 5 september 2017 aan deze wetenschappers overgelegd (prod. 39), waarin [eiser sub 6] heeft erkend dat de informatie publiekelijk bekend is.
2.17.
[eisers] heeft op de comparitie erkend dat de golflengte algemeen bekend is en dat ook de door [naam medewerker PlantLab 1] genoemde lichtintensiteit van bijv. 660 nm voor de door PlantLab gebruikte rode lampen openbare informatie betreft. Volgens [eisers] betreft echter de gehanteerde absolute lichtintensiteit (de hoeveel lichtdeeltjes die per cm² op de planten vallen) wel geheime informatie en is die absolute lichtintensiteit onder meer afhankelijk van de lengte van de lamp, de hoogte van de lamp, de positie van de lamp, de hoeveelheid lampen en de verhouding tussen de kleuren blauw en rood (te beïnvloeden door het dimmen van kleuren). [eisers] stelt dat [gedaagden] over voldoende gegevens beschikte om de door PlantLab gehanteerde absolute lichtintensiteit te achterhalen met de cijfers van [naam medewerker PlantLab 1] (die [gedaagde sub 4] in zijn e-mails aan AAA-Lux heeft verwerkt), de kennis van [gedaagde sub 4] over de door PlantLab gehanteerde hoogte van de lamp (die [gedaagde sub 4] ook in zijn e‑mails aan AAA-Lux heeft vermeld), en het laten uitlezen van de verduisterde lamp.
2.18.
De rechtbank constateert dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat in de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 1] publiekelijk bekende informatie was vermeld. Het doorsturen van die e‑mail door [gedaagde sub 4] was daarom niet in strijd met het contractuele geheimhoudingsbeding en kan evenmin als onrechtmatig worden aangemerkt.
2.19.
Het verwijt van [eisers] aan [gedaagden] concentreert zich echter nu op het door [gedaagde sub 4] meenemen van verlichting van PlantLab en het laten uitlezen van die verlichting door AAA-Lux, die LED-armaturen aan de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] is gaan leveren. [gedaagde sub 4] heeft niet betwist dat hij daarbij de cijfers van [naam medewerker PlantLab 1] en gegevens over de hoogte van de lampen aan AAA-Lux heeft verschaft. Aangenomen mag worden dat [gedaagde sub 4] een en ander heeft gedaan met de intentie om de door AAA-Lux aan zijn nieuwe onderneming te leveren armaturen op dezelfde wijze te kunnen laten vervaardigen en instellen als PlantLab dat deed met de armaturen van Illumitex.
De nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4]
2.20.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 is de rechtbank er op basis van de toen overgelegde stukken vanuit gegaan dat [gedaagde sub 4] een overname van PlantLab USA voorbereidde door zijn nieuwe onderneming, waarvoor onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] zouden gaan werken. De rechtbank heeft geconcludeerd dat dit achter de rug van [eisers] om ging, omdat een e-mail van [naam medewerker PlantLab 2] van 1 december 2014 erop wees dat in ieder geval [naam medewerker PlantLab 2] ervan uit ging dat het de bedoeling was dat e-mails over de nieuwe onderneming alleen via privé e-mail adressen verstuurd zouden worden (r.o. 4.18). Omdat [eisers] bekend was met de wens van [gedaagde sub 4] om een sublicentie voor de USA te verkrijgen en omdat het vertrek van [gedaagde sub 4] een onhoudbare situatie oploste, achtte de rechtbank het niet aannemelijk dat, indien [eisers] eerder zou hebben ontdekt dat [gedaagde sub 4] overleg voerde met [naam medewerker PlantLab 3] en [naam medewerker PlantLab 2] over een overname van PlantLab USA, [eisers] besloten zou hebben om [gedaagden] toch te houden aan de contractuele prijs voor de certificaten van MAC bestaande uit de intrinsieke waarde. De rechtbank achtte het meer voor de hand liggend dat de ontdekking van het overleg daarover met [naam medewerker PlantLab 3] en [naam medewerker PlantLab 2] invloed zou hebben op de bereidheid van [eisers] om [gedaagde sub 4] die sublicentie voor PlantLab USA te gunnen en/of op de hoogte van de redelijke prijs die [eisers] bereid was voor de certificaten van MAC te betalen (r.o. 4.19).
2.21.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 25 juli 2017 twee e-mails van [gedaagde sub 4] van 8 en 12 december 2014 overgelegd (prod. 76 en 77), waaruit blijkt dat [gedaagde sub 4] inderdaad aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] heeft verzocht om privé e‑mailadressen te gebruiken. In de eerste mail heeft [gedaagde sub 4] verzocht om zijn privé mailadres te gebruiken en in de tweede mail heeft hij verzocht de e-mailadressen goed te controleren. [gedaagden] heeft deze e‑mails niet betwist. Daarmee wordt bevestigd dat [gedaagde sub 4] achter de rug van [eisers] om bezig was met de voorbereiding van zijn nieuwe onderneming.
2.22.
Daarnaast heeft [eisers] bij genoemde antwoordakte een e-mail van [gedaagde sub 4] van 2 januari 2015 aan [naam 3] overgelegd (prod. 78), waarin [gedaagde sub 4] vroeg de PlantLab e-mailadressen te verwijderen omdat [eiser sub 6] en [eiser sub 7] al zijn mail lazen. [gedaagde sub 4] en [naam 3] hebben later samen Here, There & Everywhere opgericht en [naam 3] heeft de inhoud van de twee demo-zeecontainers geleverd. Uit de eerder genoemde e‑mailcorrespondentie tussen [gedaagde sub 4] en AAA-Lux blijkt dat [gedaagde sub 4] in ieder geval vanaf 18 december 2014 contact met AAA-Lux heeft gehad. Eerder in dit vonnis heeft de rechtbank al vastgesteld dat [gedaagde sub 4] op 14 december 2014 aan UFF heeft voorgesteld dat de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] de relatie tussen PlantLab en UFF zou overnemen.
2.23.
Uit deze nieuwe feiten volgt dat de voorbereidingen van [gedaagde sub 4] ten tijde van zijn ontslag als bestuurder van PlantLab niet meer waren gericht op een eigen onderneming die met een sublicentie van PlantLab in de USA aan de slag zou gaan, maar op een concurrerende eigen onderneming die geen connecties had met PlantLab en die ook buiten de USA actief zou zijn. UFF richt zich immers op projecten in Afrika en niet in de USA. Indien [gedaagde sub 4] met een sublicentie voor de USA had willen werken, zou het bovendien niet nodig zijn geweest om te gaan samenwerken met [naam 3] en AAA-Lux, maar had de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] gebruik kunnen maken van de leveranciers van PlantLab.
2.24.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 26 juli 2017 stukken overgelegd, waaruit volgens [eisers] blijkt dat [gedaagden] vol heeft ingezet op het overnemen door zijn nieuwe onderneming van de relatie van PlantLab met Google en dat [gedaagden] daartoe een concept van PlantLab voor een Experience Center aan Google heeft voorgesteld. De door [eisers] overgelegde stukken betreffen:
- het bestand “Google ball park model” dat door [naam 2] voor PlantLab is opgesteld (prod. 84);
- het door [naam 2] op 14 november 2014 opgestelde overzicht van de stand van zaken bij Google (prod. 85);
- een Google Drive overzicht van de map Google van PlantLab, waaruit blijkt dat [naam 2] tot en met 14 november 2014 veelvuldig heeft gewerkt aan documenten in verband met Google en daarna niet meer (prod. 86);
- de eerder genoemde e‑mail van [gedaagde sub 4] aan onder meer [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] van 12 december 2014 (prod. 77), waarin [gedaagde sub 4] ook heeft gevraagd om in de communicatie met Google alleen privé mailadressen te gebruiken;
- een e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [naam 2] van zaterdag 13 december 2014 (prod. 83), waarin [naam medewerker PlantLab 3] meedeelde dat Google had gevraagd om voorafgaand aan de bespreking op vrijdag specifieke informatie te verschaffen, dat het belangrijk was dat die informatie aan het einde van dinsdag beschikbaar zou zijn en dat [gedaagde sub 4] had voorgesteld een Skype gesprek te voeren over de zojuist door [naam 2] verstuurde spreadsheet; [naam 2] heeft op deze e-mail gereageerd dat hij zou proberen de berekeningen voor dinsdag te maken;
- een e‑mail van [naam 2] aan [gedaagde sub 4] van 7 januari 2015 (prod. 80), waarin [naam 2] de in mei 2014 door [eiser sub 7] opgestelde specificaties en calculaties inzake een experience centre voor Google verstuurde naar [gedaagde sub 4] , die op dat moment niet meer werkzaam was voor PlantLab;
- een e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [gedaagde sub 4] van 15 januari 2015 (prod. 87), waarin [naam medewerker PlantLab 3] meedeelde dat hij en [naam medewerker PlantLab 2] die dag met een medewerker van Google hadden gesproken over het “cube” idee, dat de medewerker begreep dat het enige maanden zou kunnen duren voordat [gedaagde sub 4] verdere stappen zou kunnen zetten en dat hij benadrukte dat hij met [gedaagde sub 4] wilde samenwerken, onder meer omdat het Google team het afgelopen jaar met [gedaagde sub 4] had samengewerkt en omdat Google zich wilde distantiëren van “het Syngenta verhaal”.
2.25.
[gedaagden] is in het incidenteel vonnis van 8 november 2017 in de gelegenheid gesteld te reageren op deze antwoordakte van [eisers] , maar hij heeft niet gereageerd op deze stukken. [gedaagden] heeft zich beperkt tot de stelling dat [gedaagden] geen overeenkomst met Google heeft gesloten en ook geen onderhandelingen met Google voert.
2.26.
De rechtbank constateert dat [gedaagden] de stukken van [eisers] niet heeft betwist en daarvoor ook geen verklaring heeft gegeven. Daarom moet er vanuit worden gegaan dat [gedaagden] inderdaad heeft geprobeerd de relatie van PlantLab met Google over te nemen met een concept dat uit de koker van PlantLab kwam.
Andere relaties
2.27.
[eisers] heeft bij zijn antwoordakte van 26 juli 2017 stukken overgelegd waaruit volgens [eisers] blijkt dat [gedaagde sub 4] na zijn ontslag als bestuurder van PlantLab ook andere relaties van PlantLab heeft benaderd. Dat betreft:
- de eerder vermelde e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] aan [naam 2] van zaterdag 13 december 2014 (prod. 83), waarin [naam medewerker PlantLab 3] ook nog melding heeft gemaakt van een bespreking op maandag met [naam medewerker investeringsfonds] ; volgens [eisers] is [naam medewerker investeringsfonds] werkzaam bij een groot privaat investeringsfonds in de USA;
- een e-mail van [gedaagde sub 4] van 17 december 2014 aan medewerkers van Flagship Ventures (volgens [eisers] een investeringsfonds op het gebied van life sciences en een belangrijke handelsrelatie van PlantLab), waarin [gedaagde sub 4] meedeelt dat hij, [naam 2] en [naam 1] bij PlantLab zijn vertrokken en dat [gedaagde sub 4] uitkijkt naar de brainstorm meeting in Boston begin 2015 die tijdens de bespreking op 4 december was afgesproken (eerst blad prod. 81);
- diverse e-mails van [gedaagde sub 4] uit de periode van 6 tot en met 11 januari 2015 aan medewerkers van Standford, Pernod-Riccard en ambtenaren van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin [gedaagde sub 4] meedeelt dat hij bij PlantLab is vertrokken; in een aantal van die e‑mails heeft [gedaagde sub 4] ook opgemerkt dat hij graag contact houdt (prod. 81);
- een e-mail van [gedaagde sub 4] aan medewerkers van IKEA van 7 juni 2015 (prod. 82), waarin [gedaagde sub 4] IKEA uitnodigt om te komen kijken naar zijn eerste unit (gebouwd in een zeecontainer), die in juli klaar zal zijn.
2.28.
Uit deze e-mails blijkt dat [gedaagde sub 4] voornemens was om namens zijn nieuwe onderneming besprekingen te voeren met [naam medewerker investeringsfonds] en Flagship Ventures. De e‑mails aan Standford, Pernod-Riccard en het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn beperkt tot een mededeling van het ontslag van [gedaagde sub 4] bij PlantLab en bevatten geen concrete uitnodiging tot een gesprek. Die uitnodiging is wel opgenomen in de e‑mail van IKEA, maar die is pas een half jaar na het ontslag van [gedaagde sub 4] verzonden en is daarom niet van belang voor het beroep op dwaling in verband met de e-mail van [eiser sub 7] van 15 januari 2015.
Het beroep op dwaling
2.29.
[eisers] vordert samengevat - onder i en j dat de rechtbank voor recht verklaard dat de aanvaarding door [eisers] op 15 januari 2015 van de door [gedaagde sub 4] bij zijn ontslag op 14 december 2014 gestelde voorwaarde onder invloed van dwaling is tot stand gekomen, die aanvaarding vernietigt en MAC veroordeelt om haar certificaten van aandelen in PlantLab aan te bieden tegen betaling door [eisers] van de intrinsieke waarde.
2.30.
De rechtbank acht de volgende feiten van belang voor dat beroep op dwaling:
1) [gedaagde sub 4] was op de avond van 14 december 2014 niet meer van plan om PlantLab USA over te nemen, maar wilde een nieuwe onderneming starten die met PlantLab zou gaan concurreren;
2) [gedaagde sub 4] had achter de rug van PlantLab om met de PlantLab-medewerkers [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 3] afgesproken dat zij voor zijn nieuwe onderneming zouden gaan werken;
3) [gedaagde sub 4] nam die avond zelf contact op met UFF met het voorstel dat zijn nieuwe onderneming de besprekingen tussen UFF en PlantLab op 15 en 16 december 2014 zou overnemen, waarna hij op de bespreking tussen [gedaagde sub 4] en UFF op 15 december 2014 een plan van PlantLab aan UFF voorlegde als een plan van Plenty50;
4) [gedaagde sub 4] voerde ook besprekingen met PlantLab-relatie Google en legde aan Google een plan van PlantLab voor als een plan van Plenty50;
5) [gedaagde sub 4] was voornemens om besprekingen te houden met PlantLab-relaties [naam medewerker investeringsfonds] en Flagship Ventures;
6) [gedaagde sub 4] nam op de avond van zijn ontslag LED-verlichting van PlantLab mee, liet die verlichting door AAA-Lux uitlezen, gaf de informatie over de LED-verlichting van [naam medewerker PlantLab 1] en zijn eigen kennis over de door PlantLab gehanteerde hoogte van de verlichting door aan AAA-Lux.
2.31.
In het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft de rechtbank overwogen dat het vertrek van [gedaagde sub 4] een uitweg bood uit een onhoudbare situatie en dat het daarom voor de hand lag dat [eisers] bereid was mee te werken aan die uitweg door af te zien van de overeengekomen intrinsieke waarde als koopprijs voor de certificaten van MAC en zich bereid te verklaren om een redelijke prijs voor die certificaten te betalen (r.o. 4.14). De bij dat tussenvonnis bekende feiten zijn door de rechtbank te licht bevonden om het beroep op dwaling te kunnen rechtvaardigen. Dat geldt nog steeds voor het feit dat [gedaagde sub 4] van plan was om een concurrerende onderneming te starten omdat het [gedaagde sub 4] bij gebreke van een non-concurrentiebeding vrijstond om met PlantLab te gaan concurreren en [eisers] moest beseffen dat [gedaagde sub 4] alleen met een eigen onderneming inkomsten zou kunnen verwerven (r.o. 4.15). Ook de omstandigheid dat [gedaagde sub 4] relaties van PlantLab op de hoogte stelde van zijn vertrek bij PlantLab, rechtvaardigt op zichzelf het beroep op dwaling niet.
2.32.
Dat ligt echter anders wat betreft de nieuwe feiten in verband met het wegkapen door [gedaagde sub 4] van de door PlantLab geplande besprekingen met UFF, het houden van besprekingen met Google, het gebruiken van plannen van PlantLab in de besprekingen met UFF en Google, en het meenemen en laten uitlezen van de LED-verlichting. Deze feiten zijn dermate ernstig dat het eigen belang van [eisers] bij het vertrek van [gedaagde sub 4] daartegen niet opweegt. Daarom mag worden aangenomen dat, indien deze nieuwe feiten op 15 januari 2015 bij [eisers] , bekend zouden zijn geweest, [eisers] niet zou hebben toegezegd dat zij MAC niet zou houden aan de contractuele intrinsieke waarde.
2.33.
Het gaat hier om feiten waarover [gedaagden] de andere certificaathouders had moeten inlichten. Omdat [gedaagden] deze feiten heeft achtergehouden, heeft [eisers] de voorwaarde van [gedaagde sub 4] geaccepteerd onder een door [gedaagden] veroorzaakte verkeerde voorstelling van zaken.
2.34.
[gedaagden] heeft als formeel verweer gevoerd dat [eisers] vernietiging van een eenzijdige rechtshandeling vordert terwijl alleen een meerzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd. [gedaagden] stelt zich op het standpunt dat sprake was van een meerzijdige rechtshandeling en dat vordering i zonder eiswijziging niet mag worden opgevat als een vordering tot vernietiging van die meerzijdige rechtshandeling. [eisers] meent dat sprake was van een eenzijdige rechtshandeling en dat ook een eenzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd.
2.35.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 13 juli 2015 (prod. 1 [eisers] ) geoordeeld dat [gedaagde sub 4] in zijn e‑mail van 14 december 2014 zijn functie als bestuurder definitief heeft neergelegd. Daarom kan de in deze e‑mail gestelde voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect zou hebben op het terugtreden van [gedaagde sub 4] , niet worden aangemerkt als een aanbod voor een overeenkomst met wederzijdse verplichtingen, waarbij [gedaagden] zich verplichtte ontslag te nemen. Dat betekent dat de e‑mail van [eiser sub 7] van 15 januari 2015 een eenzijdige gerichte rechtshandeling betrof waarin [eisers] de toezegging deed om [gedaagden] niet te houden aan de overeenkomst over de intrinsieke waarde van de certificaten van MAC.
2.36.
Dwaling is geregeld in artikel 6:228 BW en daarmee alleen van toepassing op overeenkomsten en (via de schakelbepaling van artikel 6:216 BW) ook op andere meerzijdige rechtshandelingen. Uit de Parlementaire Geschiedenis (Parl. Gesch.Boek 3 BW, p. 222 (MvA II)) blijkt dat de wetgever heeft overwogen dat artikel 6:228 BW er niet aan in de weg staat dat de dwalingsregeling in daarvoor in aanmerking komende gevallen ook op eenzijdige gerichte rechtshandelingen kan worden toegepast. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten om voor iedere groep rechtshandelingen afzonderlijk te bezien in hoeverre en onder welke voorwaarden een beroep op dwaling mogelijk moet zijn. Daarbij heeft de wetgever als voorbeeld genoemd gerichte rechtshandelingen die zijn verricht in het kader van een reeds bestaande rechtsbetrekking, zoals opzegging en ontbinding. Ook hier gaat het om een gerichte rechtshandeling die is verricht in het kader van een reeds bestaande rechtstrekking: een toezegging om de wederpartij niet te houden aan een contractueel beding. De rechtbank is van oordeel dat de dwalingsregeling ook op een dergelijke toezegging analoog kan worden toegepast en kent daarbij in casu gewicht toe aan het feit dat [gedaagden] de hand heeft gehad in het ontstaan van de dwaling.
2.37.
De rechtbank komt derhalve terug op haar bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 19 april 2017 met betrekking tot de dwaling nu die beslissing op een onjuiste feitelijke grondslag was gebaseerd. De vordering onder i is daarom alsnog toewijsbaar. Hoewel in het petitum wordt gevraagd om verklaring voor recht jegens [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] , begrijpt de rechtbank uit de tekst boven dat specifieke deel van het petitum tevens dat deze verklaring voor recht wordt gevraagd namens de eisers 2 tot en met 7, zijnde naast [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] ook hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB. Uit de brief van 15 januari 2015 (prod. 23 dgv) waarin de voorwaarde werd aanvaard, blijkt dat [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] dat mede namens hun vennootschappen hebben gedaan. De rechtbank zal de verklaring voor recht daarom jegens deze zes eisers uitspreken. De vordering onder j, om MAC te veroordelen om haar certificaten in PlantLab aan te bieden aan [eisers] tegen betaling van de intrinsieke waarde per 14 december 2014, is niet toewijsbaar, omdat MAC op grond van artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst wordt geacht haar certificaten al te hebben aangeboden.
2.38.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit de vernietiging van de toezegging van [eisers] volgt dat [eisers] de intrinsieke waarde zal moeten betalen voor de certificaten van MAC en dat het voor de hand ligt om daarvoor de intrinsieke waarde per de datum van het ontslag van [gedaagden] te hanteren. [gedaagden] heeft op de comparitie het standpunt ingenomen dat de intrinsieke waarde per eind 2016 moet worden gehanteerd. [gedaagden] heeft echter niet toegelicht waarom [gedaagden] zou moeten profiteren van de verhoging van de intrinsieke waarde die in de twee jaar na het vertrek van [gedaagde sub 4] is bereikt door de inspanningen van de resterende partners.
Onrechtmatig handelen
2.39.
Voor een voormalig bestuurder geldt dezelfde regeling voor oneerlijke concurrentie als voor een ex-werknemer. Uitgangspunt is dat een werknemer die niet gebonden is aan een concurrentiebeding, na afloop van de arbeidsrelatie vrij is om zich in concurrentie met de voormalig werkgever te begeven, waarbij gebruik mag worden gemaakt van zijn persoonlijke goodwill en de bij de werkgever opgedane kennis en ervaring. Er is slechts sprake van onrechtmatig handelen indien er naast voornoemde omstandigheden sprake is van bijkomende omstandigheden die de concurrentie onrechtmatig maken.
2.40.
Van onrechtmatige werknemersconcurrentie is volgens vaste rechtspraak (sinds het arrest Boogaard/Vesta, HR 9 december 1955, NJ 1956, 157) pas sprake wanneer is voldaan aan de navolgende drie vereisten:
1) het stelselmatig en substantieel afbreken van2) het duurzame debiet van de voormalig werkgever dat de werknemer in het kader van de arbeidsovereenkomst mee heeft helpen opbouwen3) met de hulpmiddelen die de werknemer daartoe vertrouwelijk van zijn voormalige werkgever ter beschikking kreeg.
2.41.
Aan die eisen is in dit geval niet voldaan. [gedaagden] heeft niet stelselmatig alle of vele relaties van PlantLab benaderd, maar slechts besprekingen gevoerd met een beperkt aantal relaties. Dat betrof bovendien geen klanten van PlantLab, maar alleen relaties waarmee PlantLab besprekingen voerde in de hoop daarmee opdrachten in de wacht te slepen.
2.42.
Dat neemt niet weg dat het wegkapen van de besprekingen van PlantLab en UFF en het bespreken met UFF en Google van plannen van PlantLab op zichzelf als onbehoorlijk jegens PlantLab kunnen worden aangemerkt. Dat heeft echter niet tot schade van PlantLab geleid. De rechtbank gaat er vanuit dat, indien [gedaagden] de grenzen van het betamelijke niet zou hebben overschreden, UFF en Google er evengoed voor zouden hebben gekozen om hun besprekingen met PlantLab te beëindigen en in plaats daarvan met de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] in gesprek te gaan. Dat volgt uit de opstelling van UFF in deze procedure waaronder de brief van [naam medewerker UFF] van 6 maart 2015 (prod. 60 [eisers] ) en uit de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 3] over zijn contact met Google (prod. 87 [eisers] ). Duidelijk is dat UFF en Google vooral vanwege de persoon van [gedaagde sub 4] contact hadden met PlantLab. Daarom is er geen reden om te veronderstellen dat PlantLab overeenkomsten met UFF en/of Google had kunnen sluiten indien [gedaagden] anders zou hebben opgetreden.
2.43.
De vorderingen van [eisers] die zijn gebaseerd op onrechtmatig handelen van [gedaagden] , moeten daarom worden afgewezen.
Het geheimhoudingsbeding
2.44.
Zoals al overwogen in r.o. 2.18, kan het doorsturen van de e‑mail van [naam medewerker PlantLab 1] niet worden aangemerkt als een schending van het geheimhoudingsbeding in artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst, omdat de informatie in die e‑mail publiekelijk bekend was. Voor zover de gebruikmaking van de combinatie van de gegevens uit die e-mail met de informatie uit de meegenomen lamp en de kennis die [gedaagde sub 4] had over de verlichting bij Plantlab als een schending van het geheimhoudingsbeding kan worden gezien, kan niet vastgesteld worden dat dit tot enig nadeel voor [eisers] heeft geleid. Er is niet gebleken dat [gedaagden] in zijn nieuwe onderneming daadwerkelijk gebruikt heeft gemaakt of nog maakt van die combinatie van gegevens en daarmee voordeel heeft behaald met door schending van het recht van [eisers] verkregen kennis. Er is daarom geen grond om tot een veroordeling ex art. 6:104 BW te komen, dat immers een begroting van schade op genoten winst behelst, noch voor verwijzing naar de schadestaat.
2.45.
Het gebruik door [gedaagden] van de plannen van PlantLab voor UFF en Google moet worden aangemerkt als een schending van het geheimhoudingsbeding, omdat dergelijke plannen vertrouwelijke bedrijfsinformatie betreffen. De schending van het geheimhoudingsbeding door het gebruik door [gedaagden] van de plannen van Plantlab voor UFF en Google kan evenwel niet leiden tot het toewijzen van de schadevorderingen. Er is niet gebleken dat [gedaagden] in de verdere bedrijfsvoering in haar relatie tot UFF en/of Google gebruik heeft gemaakt of is blijven maken van die plannen en daarmee nadeel voor [eiser sub 5] c.s heeft berokkend en zelf voordeel heeft behaald. Er is daarom ook hier geen grond om tot een veroordeling ex art. 6:104 BW te komen, noch voor verwijzing naar de schadestaat.
2.46.
Hoewel sinds de hiervoor vastgestelde schending van het geheimhoudingsbeding geruime tijd is verstreken en schadelijke gevolgen van die schending niet zijn vastgesteld, heeft [eisers] er nog steeds belang bij dat [gedaagden] zich hiervan in de toekomst onthoudt. Vordering a is daarom toewijsbaar, al zal de rechtbank de tekst van de veroordeling afstemmen op de tekst van het geheimhoudingsbeding. Vordering a kan alleen worden toegewezen tegen MAC. [eisers] heeft deze vordering gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming in de geheimhoudingsverplichting in artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst. Alleen MAC als certificaathouder was partij bij die overeenkomst.
2.47.
De onder k gevorderde dwangsom zal worden beperkt zoals onder de beslissing is weergegeven. Eventuele dwangsommen zullen alleen verschuldigd zijn aan FBB, Cherry en Dune als certificaathouders. De andere eisers zijn geen partij bij de certificaathoudersovereenkomst.
De incidentele vordering
2.48.
De rechtbank moet nog beslissen over de incidentele vorderingen van [eisers] onder a (alle correspondentie met alle relaties en klanten van PlantLab) en b (alle correspondentie met Google).
2.49.
Omdat hiervoor is geoordeeld dat er hoe dan ook geen sprake is van schade van PlantLab in verband met het verlies van Google als relatie, acht de rechtbank het niet nodig om nadere documenten bij [gedaagden] op te vragen ter controle van de stelling van [gedaagden] , dat hij met Google geen overeenkomst heeft gesloten en geen onderhandelingen voert. De incidentele vordering onder b zal daarom worden afgewezen.
2.50.
In het incidenteel vonnis van 8 november 2017 is al geoordeeld dat de incidentele vorderingen van [eisers] te ruim zijn geformuleerd. Dat geldt met name voor de incidentele vordering onder a. In de e-mails die [eisers] heeft overgelegd in verband met Stanford, IKEA en Pernod-Ricard, ziet de rechtbank onvoldoende reden om van [gedaagden] te verlangen dat hij meer stukken in verband met die relaties van PlantLab verschaft.
2.51.
De nog openstaande incidentele vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Conclusie
2.52.
Vordering a (een verbod om geheime bedrijfsinformatie van PlantLab te verschaffen aan relaties van PlantLab) is toewijsbaar jegens MAC, maar zal anders worden geformuleerd. Deze vordering zal worden afgewezen jegens de overige gedaagden. Deze vordering komt alleen toe aan FBB, Cherry en Dune als certificaathouders.
2.53.
Vordering b (een verbod om met UFF samen te werken) zal worden afgewezen, omdat het [gedaagden] vrij staat met PlantLab te concurreren. De omstandigheid dat [gedaagden] jegens PlantLab onbehoorlijk heeft gehandeld in verband met UFF, levert geen grondslag op voor een vordering als de onderhavige.
2.54.
Vorderingen c en f tot en met h (schadevergoeding) zijn niet toewijsbaar.
2.55.
Over de in de hoofdzaak ingediende vorderingen d en e (artikel 843a Rv) heeft de rechtbank al in het tussenvonnis van 19 april 2017 beslist. Over de incidentele vorderingen op grond van artikel 843a Rv heeft de rechtbank wat betreft UFF definitief beslist in het incidenteel vonnis van 8 november 2017. Het nog resterende deel van de incidentele vorderingen zal worden afgewezen.
2.56.
Vordering i (verklaring voor recht over dwaling) zal worden toegewezen. Vordering j (veroordeling tot aanbieding) zal worden afgewezen.
2.57.
[eisers] heeft vordering k (dwangsom) ingesteld in verband met de vorderingen a, b, i en j. De vorderingen b en j zijn niet toewijsbaar. Vordering i betreft geen doen of nalaten door [gedaagden] waaraan een dwangsom kan worden verbonden. Vordering k is daarom alleen toewijsbaar in verband met vordering a. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als na te melden.
2.58.
Vordering l betreft de proceskosten en de nakosten. In de verhouding tussen [eisers] en MAC moet MAC als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De vorderingen tegen de andere gedaagden zijn volledig afgewezen. In de schending van de waarheidsplicht door [gedaagden] ziet de rechtbank echter reden om die andere gedaagden te veroordelen in alle proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis van 19 april 2017 (die als onnodige proceskosten moeten worden aangemerkt) en om de voor dat tussenvonnis gemaakte proceskosten te compenseren. De rechtbank zal de helft van de proceskosten toerekenen aan de kwestie over de dwaling (MAC) en de andere helft aan de kwestie over het geheimhoudingsbeding en de onrechtmatige daad (de overige gedaagden).
2.59.
De vóór het tussenvonnis van 19 april 2917 door [eisers] gemaakte proceskosten worden begroot op:
- dagvaarding € 93,84
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 3.864,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 6.198,00 (2,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.155,84
Van dat bedrag moet MAC de helft ofwel € 5.077,92 aan [eisers] vergoeden.
2.60.
De na het tussenvonnis van 19 april 2017 door [eisers] gemaakte proceskosten (inclusief de kosten in het incident) worden begroot op:
- salaris advocaat € 12.396,00 (4,0 punten × tarief € 3.099,00).
Dit bedrag moeten MAC en de overige gedaagden samen volledig vergoeden.
2.61.
De gevorderde veroordeling in de nakosten zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3. De beslissing in het incident en in de hoofdzaak
De rechtbank
3.1.
wijst de resterende incidentele vorderingen van [eisers] af,
3.2.
gebiedt MAC om alle gegevens en informatie betreffende PlantLab en haar onderneming, inclusief maar niet beperkt tot, haar producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben,
3.3.
veroordeelt MAC om aan FBB, Cherry en Dune een dwangsom te betalen van € 10.000, voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000, is bereikt,
3.4.
bepaalt dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding,
3.5.
verklaart voor recht dat de aanvaarding door [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] mede namens hun vennootschappen Cherry, Dune en FBB van de voorwaarde (inhoudende dat MAC niet gehouden is op grond van art. 6.1 jo 6.4 jo 4.1 van de certificaathoudersovereenkomst de certificaten aan te bieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen) onder invloed van dwaling is tot stand gekomen en vernietigt de aanvaarding van die voorwaarde,
3.6.
veroordeelt MAC in de proceskosten die zijn gemaakt in de verhouding tussen [eisers] en MAC en veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten die zijn gemaakt na het tussenvonnis van 19 april 2017,
3.7.
begroot de door MAC te vergoeden helft van de proceskosten die [eisers] tot het tussenvonnis van 19 april 2017 heeft gemaakt, op € 5.077,92,
3.8.
begroot de door [gedaagden] volledig te vergoeden proceskosten die [eisers] na het tussenvonnis van 19 april 2017 in de hoofdzaak en in het incident heeft gemaakt, op € 12.396,00,
3.9.
veroordeelt MAC en [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.10.
compenseert voor het overige de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.11.
veroordeelt [gedaagden] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
3.12.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2018.
Uitspraak 19‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Procedure tusssen vier partners in een bedrijf na vertrek van één partner. Geschil over de prijs van certificaten en over onrechtmatige concurrentie. Tussenvonnis met rolverwijzing. Incidentele vordering ex art. 843a Rv gedeeltelijk toegewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/300898 / HA ZA 15-785
Vonnis van 19 april 2017
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLANTLAB GROEP B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FBB HOLDING B.V.,
gevestigd te Berghem,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CHERRY UNLIMITED HOLDING B.V.,
gevestigd te Tiel,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DUNE PROJECTS B.V.,
gevestigd te Katwijk,
5. [eiser sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser sub 6],
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser sub 7],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. S.J.H.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. ID B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
M.A.C. BEHEER B.V.,
gevestigd te Eindhoven,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PLENTY50 B.V.,
gevestigd te Sterksel,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J. van der Korst te Amsterdam.
Eisers zullen hierna PlantLab, FBB, Cherry, Dune, [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [eisers sub 1-7] .
Gedaagden zullen hierna MAC, MAC Beheer, Plenty50 en [gedaagde sub 4] genoemd worden en gezamenlijk worden aangeduid als [gedaagden sub 1-4] .
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 20 januari 2016
- -
het proces-verbaal van comparitie van 7 juli 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
PlantLab houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van het telen van gewassen binnen afgesloten en volledig gecontroleerde klimaatkamers (zgn. PPU’s). PlantLab verricht daartoe onderzoek in samenwerking met relaties, waarvan Syngenta de belangrijkste is. Sinds 2012 sprak PlantLab ook over een mogelijke samenwerking met UFF Agri Asset Management (hierna UFF), een beheerder van investeringsfondsen in de agricultuursector van zuidelijk Afrika waarvan de investeerder Old Mutual grootaandeelhouder is. Die samenwerking zou starten met een kruidenproject in Zuid-Afrika. PlantLab heeft een aantal dochters, waaronder PlantLab USA Inc. (hierna PlantLab USA) en PlantLab EPC B.V. (hierna PlantLab EPC).
2.2.
PlantLab werd in 2010 opgericht door de heren [gedaagde sub 4] , [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] (hierna de partners), die ieder een indirect belang van 25% kregen. Na de oprichting verkregen de houdstermaatschappijen van de partners ieder 25% van de aandelen in PlantLab: MAC (waarvan de aandelen worden gehouden door MAC Beheer, een vennootschap van [gedaagde sub 4] ), FBB ( [eiser sub 5] ), Cherry ( [eiser sub 6] ) en Dune ( [eiser sub 7] ). Deze vier aandeelhouders sloten een aandeelhoudersovereenkomst, waarin een non-concurrentiebeding was opgenomen.
2.3.
Op 23 april 2013 werd de Stichting Administratiekantoor PlantLab Groep (hierna de STAK) opgericht. De vier aandeelhouders MAC, FBB, Cherry en Dune (die hierna de certificaathouders zullen worden genoemd) droegen hun aandelen in PlantLab over aan de STAK en verkregen ieder 25% van de door de STAK uitgegeven certificaten. De vier certificaathouders werden benoemd tot bestuurders van PlantLab, terwijl de vier partners zelf werden benoemd tot bestuurders van de STAK. Het managementteam van PlantLab werd gevormd door de vier partners en door de heer [naam deeltijd CFO PlantLab] (deeltijd CFO), mevrouw [naam mede CFO PlantLab] (mede CFO), de heer [naam deeltijd jurist PlantLab] (deeltijd jurist) en de heer [naam CPO PlantLab] (CPO).
2.4.
Op 23 april 2013 sloten PlantLab, de STAK, de partners en de certificaathouders een overeenkomst, die in deze procedure de certificaathoudersovereenkomst is genoemd (in de producties ook aangeduid als de aandeelhoudersovereenkomst; prod. 7 [eisers sub 1-7] ). In die overeenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen, waarmee werd afgeweken van de blokkeringsregelingen in de op dezelfde datum vastgestelde statuten van PlantLab (prod. 4 [eisers sub 1-7] ) en de administratievoorwaarden van de STAK (prod. 6 [eisers sub 1-7] ):
“3. LOCK-UP
De Certificaathouders komen overeen om een lock-up periode te hanteren en zij verplichten zich hierbij om gedurende een periode van vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst, geen certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden en/of zich te verbinden om certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap te verkopen of anderszins te vervreemden, onverminderd het overigens in deze Overeenkomst bepaalde.
4. VERKOOP CERTIFICATEN VAN AANDELEN
4.1
Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen binnen de hiervoor in artikel 3 genoemde termijn van vijf (5) jaren, dan geldt dat de aangeboden certificaten van aandelen zullen worden verkocht en geleverd aan de overige certificaathouders, zulks naar rato van het aantal certificaten waarop zij reflecteren, voor een prijs die gelijk is aan de intrinsieke waarde van de met die certificaten corresponderende aandelen zoals blijkt uit de alsdan als laatst vastgestelde jaarrekening van de Vennootschap. (...)
4.2
Indien een Certificaathouder (een deel van) de door hem gehouden certificaten van aandelen in het kapitaal van de Vennootschap wenst te verkopen na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van vijf (5) jaren dan geldt dat:
(i) aanbieding aan de overige Certificaathouders plaatsvindt met inachtneming van de toepasselijke blokkeringsregeling;
(ii) de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant;
(iii) (…)
4.3
In gevallen als omschreven in artikel 4.2. komen partijen hierbij overeen dat betaling van de koopprijs zal geschieden door middel van afstand doen van het recht tot betaling van de koopprijs door de betreffende verkopende Certificaathouder onder de verplichting voor de betreffende kopende Certificaathouder(s) om een bedrag gelijk aan de vastgestelde koopprijs schuldig te erkennen ten titel van geldlening. (…)
4.4.
Indien de Certificaathouders niet in staat zijn gebleken om, binnen dertig (30) dagen nadat zij in overeenstemming met de voorgaande bepalingen van dit artikel in overleg zijn getreden ofwel (i) de prijs van de certificaten van aandelen gezamenlijk vast te stellen, of (ii) gezamenlijk een registeraccountant aan te wijzen, is ieder van de Certificaathouders gerechtigd om de voorzitter van de Kamer van Koophandel te Eindhoven verzoeken om bindend een registeraccountant aan te wijzen teneinde, met inachtneming van hetgeen in deze Overeenkomst is bepaald, de intrinsieke waarde of de marktwaarde van de betreffende certificaten van aandelen te doen bepalen en aldus de prijs voor de aangeboden certificaten bindend vast te stellen.
5. (…)
6. BIJZONDERE AANBIEDINGSPLICHT
6.1
Niettegenstaande het elders in deze Overeenkomst bepaalde, zal, indien zich ten aanzien van een van de Certificaathouders het navolgende bijzondere geval zich voordoet, een dergelijke Certificaathouder onmiddellijk daaraan voorafgaand geacht worden de door hem gehouden Certificaten, met inachtneming van het in de statuten van de Vennootschap en de Statuten van de Stichting hieromtrent bepaalde, te hebben aangeboden aan de andere Certificaathouders:
1. (…)
4. Wat betreft M.A.C. ID B.V. door het defungeren van [gedaagde sub 4] binnen de groep van de Vennootschap anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid.
Partijen realiseren zich dat “defungeren binnen de groep van de Vennootschap” betekent dat de arbeidsrelatie/managementrelatie vrijwillig of onvrijwillig eindigt, anders dan door overlijden of arbeidsongeschiktheid.
Onvrijwillig eindigen (opzeggen, ontslag en dergelijke) zal slechts kunnen plaatsvinden met inachtneming van een redelijkheidstoets welke bij discussie daaromtrent zal worden voorgelegd aan de op grond van deze Overeenkomst bevoegde rechter.
6.2
Indien het in artikel 6.1 omschreven geval zich voordoet, zullen de door de betreffende Certificaathouder gehouden certificaten geacht worden aangeboden te zijn aan de overige Certificaathouders waarbij geldt dat de prijs van de certificaten bij verkoop alsdan gelijk zal zijn aan de helft van de waarde van de betreffende certificaten van aandelen in het economisch verkeer. Deze waarde zal worden vastgesteld door een door de Certificaathouders gezamenlijk aan te wijzen onafhankelijke registeraccountant.
6.3
In het geval als omschreven in artikel 6.1 en 6.2 hiervoor komen partijen hierbij overeen dat betaling van de koopprijs zal geschieden door middel van afstand doen van het recht tot betaling van de koopprijs door de betreffende verkopende Certificaathouder onder de verplichting voor de betreffende kopende Certificaathouder(s) om een bedrag gelijk aan de vastgestelde koopprijs schuldig te erkennen ten titel van geldlening. (…)
6.4
In afwijking van het bepaalde in artikel 6.2 zal de prijs voor de certificaten in overeenstemming met het bepaalde in artikel 4.1 gelijk zijn aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen indien de verplichting tot aanbieding op grond van het bepaalde in artikel 6.1 ontstaat binnen vijf (5) jaren te rekenen vanaf de datum van deze Overeenkomst.”
2.5.
In de certificaathoudersovereenkomst is het non-concurrentiebeding uit de aandeelhoudersovereenkomst niet meer opgenomen. In artikel 8 van de certificaathoudersovereenkomst is bepaald:
“8 GEHEIMHOUDING
8.1
De certificaathouders zijn gehouden alle gegevens en informatie betreffende de Vennootschap en haar onderneming, de overige Certificaathouders, inclusief maar niet beperkt tot, hun producten, diensten en activiteiten, zulks in de meest ruime zin des woords, zowel tijdens als na beëindiging van de Overeenkomst, geheim te (doen) houden, voor zover deze gegevens vertrouwelijk zijn verstrekt of een kennelijk vertrouwelijk karakter hebben.
8.2
De geheimhoudingsverplichting geldt niet voor informatie en gegevens:
(i) die van publieke bekendheid zijn, anders dan door toedoen van een van de Certificaathouders (direct of indirect); (…)”
2.6.
In het najaar van 2014 ontstond onenigheid tussen enerzijds [gedaagde sub 4] en anderzijds [eiser sub 6] en [eiser sub 7] over het zgn. China-dossier ( [gedaagde sub 4] was het niet eens met de wens van [eiser sub 6] en [eiser sub 7] om twee heren in te schakelen die in China bedrijven zouden moeten benaderen die daar met PlantLab zouden kunnen gaan samenwerken). Dit conflict liep zo hoog op dat duidelijk werd dat verdere samenwerking tussen de vier partners van PlantLab niet goed meer mogelijk was.
2.7.
[gedaagde sub 4] sprak hierover begin november 2014 met [naam deeltijd jurist PlantLab] en met zijn vriend de heer [naam betaald adviseur PlantLab] , betaald adviseur van PlantLab (zie de e-mails van [naam betaald adviseur PlantLab] aan een privé mailadres van [gedaagde sub 4] van 7 en 10 november 2014, prod. 33 [eisers sub 1-7] ; deze en andere mails waren opgeslagen in de mailserver van PlantLab omdat [gedaagde sub 4] zijn privé account had gekoppeld aan zijn PlantLab account; [gedaagden sub 1-4] stelt dat het doorzoeken van zijn privé mails onrechtmatig was, maar verbindt aan die stelling geen enkele consequentie, zodat de rechtbank de betreffende e-mails bij de feitenvaststelling meeneemt). Dat overleg bracht [gedaagde sub 4] op het idee van een celstructuur, waarbij PlantLab zou worden gesplitst en de partners ieder een eigen regio zouden gaan bedienen (USA voor [gedaagde sub 4] , Europa voor [eiser sub 5] en China voor [eiser sub 6] en [eiser sub 7] ). [gedaagde sub 4] besprak het conflict tussen de partners medio november 2014 ook met de heer [naam medewerker PlantLab 1] en mevrouw [naam medewerker PlantLab 2] , medewerkers van PlantLab USA, die aangaven dat ze met [gedaagde sub 4] mee zouden gaan als [gedaagde sub 4] bij PlantLab zou vertrekken.
2.8.
Bij e-mail van 10 november 2014 (prod. 9 [eisers sub 1-7] ) schreef [gedaagde sub 4] aan de leden van het MT:
“(…) Volgens mij zijn er twee mogelijkheden uit de bestaande situatie te komen. In beide gevallen geldt: gelijke monniken, gelijke kappen.
Optie 1:
Geluiden over geruzie tussen de aandeelhouders bereiken de andere medewerkers. Geluiden over geruzie tussen de aandeelhouders bereiken de top van Syngenta. Geluiden over geruzie en gebrek aan draagvlak bereiken [ naam 1] en anderen, per ongeluk of met opzet. We maken elkaar zwart en het leven zuur. Het begin van het einde van jarenlang hard werken. Het einde van PlantLab zonder één cent eraan over te houden. Groot gezichtsverlies naar derden. Een treurig verhaal.
Optie 2:
We verkopen PlantLab aan Syngenta of aan een VC. Vooraf regelen we dat elk van ons vieren een sub-licentie krijgt op het patent, met uitzondering van het Syngenta-Field. Syngenta krijgt de eerste kans om onze aandelen te kopen. Als zij niet willen, verkopen we aan een VC. Daarna zij we alle vier voldoende kapitaalkrachtig om te doen wat we willen, dat hangt af van ieders persoonlijke ambities. Samenwerken kan ook, strategisch of projectmatig. We zijn dan 4 founders die hun start-up verkopen om elk hun missie te vervolgen. Een succes verhaal. (…)
2.9.
Tijdens een vergadering op 25 november 2014 presenteerden [naam deeltijd CFO PlantLab] , [naam deeltijd jurist PlantLab] en [naam CPO PlantLab] een voorstel ter oplossing van het conflict tussen de partners (prod. 19 [gedaagden sub 1-4] ). Zij meenden dat de optie 2 van [gedaagde sub 4] (verkoop van de aandelen aan een derde met sublicenties voor de partners) niet realiseerbaar was, onder meer omdat [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] verder wilden gaan met PlantLab. Zij stelden onder meer voor dat [gedaagde sub 4] zou aftreden als bestuurder en dat MAC haar certificaten tegen een marktconforme prijs zou verkopen aan (de vennootschappen van) de drie resterende partners. Eventueel zou aan [gedaagde sub 4] een sublicentie voor een bepaalde regio en de mogelijkheid tot het voeren van de naam kunnen worden toegekend.
2.10.
Op 26 november 2014 zond [eiser sub 5] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 11 [eisers sub 1-7] ), waarin hij schreef:
“(…)
Gisteren zijn door [naam deeltijd CFO PlantLab] , [naam CPO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] de volgende stappen voorgesteld:
1. [gedaagde sub 4] ; rb) stapt uit:
2. Tegen marktconforme prijs voor zijn aandelen
3. Waarde van de onderneming wordt bepaald door onafhankelijke externe valuator. Voorstel is om hiervoor [naam externe valuator] te benaderen;
4. Waarde bevat elementen van: basiswaarde onderneming, naam (PlantLab) en (deel)licentie op het patent, afhankelijk van het wel of niet meenemen van de naam en (deel)licentie door [gedaagde sub 4] ;
5. Andere opties zijn mogelijk mits iedereen daarmee akkoord is. Zo nee, wordt teruggevallen op de hierboven beschreven argumenten;
6. Zowel prijsvaststelling van de aandelen als het proces worden begeleid door externe deskundige(n).
Ik kan nu niet overzien of deze stappen wel of niet juist zijn, en ook niet of ze wel of niet compleet zijn. Om niet te vertragen, wil ik daarom dit deel van het proces (het begeleiden van het proces vanaf waar we vandaag staan) ook laten begeleiden door een onafhankelijk extern iemand die dit proces op zeer korte termijn oppakt. En die vervolgens, tijdens het proces specialisten op gebied van waardering, IP en dergelijke inhuurt.
Voor alle duidelijkheid enkele interpretaties op dit moment op de punten van [naam deeltijd CFO PlantLab] , [naam CPO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] :
t.a.v. punt 1: ja, maar ik wil ook verkennen of er nog andere opties mogelijk zijn
t.a.v. punt 2: Ik wil me 100% inzetten om op korte termijn te zoeken naar een toekomst waarin de belangen van het bedrijf en onze individuele belangen gelijkwaardig op elkaar afgewogen worden.
t.a.v. punt 3: prima om dit door een onafhankelijke externe valuator zoals [naam externe valuator] te laten doen.
t.a.v. punt 4: invulling verder laten uitwerken door de valuator en extern adviseur
(…)”
2.11.
Op 27 november 2014 antwoordde [gedaagde sub 4] als volgt op de mail van [eiser sub 5] (prod. 12 [eisers sub 1-7] ):
“(…) Mijn uitgangspunt is nog steeds helder; ik maak plaats tegen een fatsoenlijke vergoeding voor mijn aandelen, al dan niet met het recht op de naam PlantLab en gebruik van het patent; ik moet ook verder kunnen. Als wij voor de uitwerking daarvan professionele hulp inroepen vind ik dat prima mits de hiervoor genoemde uitgangspunten door jullie geaccepteerd worden. Wat ik al heb aangegeven en ook echt zal doen is dat bij gebreke van een akkoord van jullie zijde voor vandaag 16.00 uur, ik mijn zienswijze middels een open en onafhankelijke procedure zal voorleggen aan de Ondernemingskamer.”
2.12.
Op 28 november 2014 zond [eiser sub 5] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 10 [gedaagden sub 1-4] ), waarin hij opmerkte:
“1. Eergisteren heb ik in onderstaande mail een reactie gegeven op de 6 stappen die door [naam deeltijd CFO PlantLab] , [naam CPO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] zijn voorgesteld. Waarin ik heb aangegeven me 100% te willen inzetten om op korte termijn te zoeken naar een toekomst waarin de belangen van het bedrijf en onze individuele belangen gelijkwaardig worden afgewogen. En dat ik graag een extern iemand wil inschakelen bij het opstellen van een aanpak en randvoorwaarden omdat we er in de huidige samenstelling niet in slagen om dit in een paar zinnen samen te vatten En ik geen tijd wil verliezen.
2. [eiser sub 6] en [eiser sub 7] hebben eergisteren aangegeven eens te zijn met deze aanpak.
3. [gedaagde sub 4] heeft gisterochtend in zijn mail aangegeven “(…)”
4. Ik merk dat we dus allemaal willen werken aan een oplossing. Gisteren hebben we met z’n allen geprobeerd om eea in een paar zinnen samen te vatten waarmee we vervolgens weer verzanden.
5. Laten we een extern iemand inschakelen die ons helpt om de uitgangspunten /randvoorwaarden op een rij te zetten. Als blijkt dat deze persoon hier na gesprekken met ons niet uitkomt, dan is dat ook snel genoeg helder. Hier is niet veel tijd voor nodig.
6. [eiser sub 6] en [eiser sub 7] hebben zojuist akkoord gegeven.
7. [gedaagde sub 4] , graag je reactie op dit voorstel.
(…)”
2.13.
Op 30 november 2014 liet [gedaagde sub 4] de domeinnaam www.plenty50.com op naam van [naam deeltijd jurist PlantLab] registreren.
2.14.
Er volgde een uitgebreide (niet volledig overgelegde) correspondentie tussen partijen en hun advocaten, waarvan de rechtbank hier slechts een deel vermeldt.
2.15.
Bij e-mail van 11 december 2014 (prod. 15 [eisers sub 1-7] ) schreef mr. T. Salemink, samen met mr. P.J. van der Korst advocaat van [gedaagden sub 1-4] , aan mr. S. Berendsen, samen met mr. B.-J. van Emmerik advocaat van [eisers sub 1-7] :
“ (…) De heer [gedaagde sub 4] betreurt het dat uw cliënten niet, zoals door uzelf voorgesteld en afgesproken, gisteren met een voorstel zijn gekomen. Uw cliënten hebben eerder een redelijk voorstel tot overleg geblokkeerd, wat voor de heer [gedaagde sub 4] aanleiding was om bij brief van 5 december jl. het voornemen aan te kondigen een enquêteverzoek in te dienen, alsmede een verzoek te doen tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen. De heer [gedaagde sub 4] heeft dit voornemen opgeschort naar aanleiding van ons overleg afgelopen maandagmiddag en uw toezegging gisteren met een voorstel te komen. Nu dit voorstel is uitgebleven, heeft de heer [gedaagde sub 4] ons de instructie gegeven om de enquêteprocedure in gang te zetten.
Overigens is de heer [gedaagde sub 4] bereid te overwegen de procedure stop te zetten wanneer uw cliënten bereid zijn zijn voorstel, dat overigens gebaseerd is op het voorstel van het MT van PlantLab B.V. en reeds aanvaard was door de heren [eiser sub 7] en [eiser sub 5] , alsnog te accepteren. (…)”
2.16.
Bij e-mail van 11 december 2014 antwoordde mr. Berendsen aan mr. Salemink (prod. 15 [eisers sub 1-7] ):
“(…) Terug naar ons telefoongesprek van maandag 8 december 2014: [naam 2] en ik hebben in dit gesprek aangegeven dat onze cliënten bereid zijn om te praten over een mogelijke uitkoop van jullie cliënt tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs (voor alle duidelijkheid: de systematiek van de aandeelhoudersovereenkomst zou in dat geval niet worden gevolgd). Dit vormt naar onze mening een goede basis om de mogelijkheden tot uitkoop te gaan onderzoeken.
Wij hebben inmiddels met cliënten gesproken en wij zijn een concreet voorstel aan het voorbereiden. Daarvoor hebben wij nog wel enige tijd nodig, onder meer omdat de (financiële) positie van de vennootschap in kaart gebracht moet worden (…). Cliënten moeten zich een beeld vormen van de waarde van de onderneming en (on)mogelijkheden tot financiering en dat kost nu eenmaal tijd, te meer nu PlantLab vanzelfsprekend ook veel aandacht en energie vergt en het belang van PlantLab te allen tijde voorrang moet hebben boven discussies tussen certificaathouders/founders. Jullie cliënt wil een snelle oplossing maar hij hoeft geen mogelijk uitkoop te financieren en dus dat is vrij makkelijk praten. (…)”
2.17.
De MT-leden [naam deeltijd CFO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] kozen in het conflict de zijde van [gedaagden sub 1-4] . Nadat [eisers sub 1-7] in een mail ontevredenheid over het functioneren van [naam deeltijd CFO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] had geuit (welke mail door [gedaagde sub 4] werd doorgestuurd aan [naam deeltijd CFO PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] ), kondigden [naam deeltijd CFO PlantLab] op 13 december 2014 en [naam deeltijd jurist PlantLab] op 14 december 2014 aan dat zij hun functie bij PlantLab zouden neerleggen.
2.18.
Op 14 december 2014 om 12:33 uur zond [gedaagde sub 4] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 19 [eisers sub 1-7] ) waarin hij schreef:
“Afgelopen week ben ik door jullie advocaat gevraagd geen OK-procedure te starten omdat jullie afgelopen woensdag zouden komen met een voorstel voor een fatsoenlijke afwikkeling. Dat voorstel is woensdag niet gekomen en is er nog steeds niet. Nu blijkt wat de reden daarvan is. Hoewel ik blij ben dat jullie advocaat in zijn laatste brief 3 keer heeft aangegeven dat ik zal moeten worden uitgekocht tegen een marktconforme prijs, ebt mijn hoop op een fatsoenlijk voorstel steeds verder weg. (…)
De mail van [eiser sub 6] , het willens en wetens beschadigen van zeer goed functionerende mensen en het willens en wetens niet antwoorden op (operationele) vragen heeft een niet te stoppen lawine van correspondentie en schade veroorzaakt. Jullie kunnen jezelf dat aanrekenen. Inmiddels hebben twee goed functionerende, voor PlantLab zeer belangrijke mensen, opgezegd. Er komen vragen uit Den Haag vanuit de hoek van de Minister en de Minister President. Amerika vraagt om antwoorden. Zuid Afrika is ingevlogen en staat morgen om 9.00 uur op de stoep. (…)
Er zal vandaag linksom of rechtsom duidelijkheid moeten komen. Over alles. Over mijn positie, over jullie echte plannen, over de route naar mijn uitkoop en mijn verdere functioneren, over de informatie naar Syngenta en anderen en over hoe mensen worden geïnformeerd. Van uitstel kan en mag geen sprake meer zijn. (…)”
2.19.
Hierna zond [eiser sub 7] op 14 december 2014 een e-mail aan [gedaagde sub 4] met kopie aan [eiser sub 5] en [eiser sub 6] (prod. 20 [eisers sub 1-7] ), waarin hij schreef:
“(…) Onbegrijpelijk en onacceptabel dat je - nota bene ook nog eens zonder enig overleg met je mede bestuursleden - Syngenta hebt geïnformeerd! Weer in een poging om druk op de andere certificaathouders te leggen zodat zij jou certificaten overnemen? Jij brengt PlantLab op deze wijze bewust schade toe.
(…)
[eiser sub 5] , [eiser sub 6] en ik hebben aldus duidelijk aangegeven dat wij bereid zijn om te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs.
Dit vormt naar onze mening een goede basis om de mogelijkheden tot uitkoop te gaan onderzoeken met voor jou het enorme voordeel dat -als wij tot overeenstemming komen- je kunt uittreden zonder dat de route van de aandeelhoudersovereenkomst wordt gevolgd. (…)
Onze bereidheid om met jou over voornoemde uitkoop tegen een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’ te praten is echter bijna weg doordat jij telkens escaleert, met procedures dreigt en nu zelfs op eigen houtje Syngenta hebt geïnformeerd. (…)
[eiser sub 5] , [eiser sub 6] en ik zijn bijna zo ver dat wij niet meer met jou willen praten over een nader overeen te komen ‘redelijke prijs’, dan houden wij gewoon vast aan de aandeelhoudersovereenkomst.
Wij willen echter nog een poging wagen: wij stellen (wederom) voor om samen een mediator te benoemen om te werken aan een situatie waarin wij constructief tot een oplossing kunnen komen, in welk kader wij bereid zijn -zoals gezegd- te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader overeen te komen prijs.
(…)”
2.20.
Op 14 december 2014 om 21:46 uur zond [gedaagde sub 4] een e-mail aan het managementteam van PlantLab (prod. 21 [eisers sub 1-7] ), waarin hij mededeelde:
“Jullie brief van vanavond vraagt om een reactie. Ter voorkoming van verdere escalatie doe ik dat kort. (…)
Zoals al vaak vermeld kan en wil ik niet de verantwoordelijkheid dragen voor jullie handelen. Om die reden leg ik per direct mijn functies binnen PlantLab neer onder het uitdrukkelijke vertrouwen dat jullie je toezegging dat ik mijn aandelen tegen een marktconforme prijs kan overdragen gestand doen en de voorwaarde dat de aandeelhoudersovereenkomst geen effect heeft op mijn terugtreden. De betrokken advocaten kunnen dat verder afstemmen.”
2.21.
De heer [naam medewerker UFF] van UFF zou op 15 en 16 december 2014 in Nederland besprekingen voeren met PlantLab over het kruidenproject in Zuid-Afrika, waarvoor een deadline gold omdat de financiering voor het project zou vervallen indien niet voor 31 december 2014 aan bepaalde voorwaarden zou zijn voldaan. [gedaagde sub 4] stelde [naam medewerker UFF] telefonisch op de hoogte van zijn ontslag als bestuurder van PlantLab, waarna [naam medewerker UFF] de besprekingen met PlantLab annuleerde vanwege het geschil tussen de certificaathouders. De deadline werd daardoor niet gehaald. Het kruidenproject is inmiddels volledig van de baan; UFF voert dat project ook niet met een andere partij uit.
2.22.
Op 15 januari 2015 zond [eiser sub 7] mede namens [eiser sub 6] , [eiser sub 5] , Cherry, FBB en Dune een e-mail aan [gedaagde sub 4] (prod. 23 [eisers sub 1-7] ), waarin hij mededeelde:
“Wij verwijzen naar jouw email van 14 december 2014 (21.46 uur). Ten aanzien van de door jou genoemde voorwaarde: wij zullen aan het feit dat jij je functies binnen PlantLab per 14 december 2014 hebt neergelegd niet de gevolgen van artikel 6 van de aandeelhoudersovereenkomst verbinden, welk artikel, kort gezegd, bepaalt dat indien jij je functies neerlegt, jij je certificaten moet aanbieden voor een bedrag gelijk aan de intrinsieke waarde van de onderliggende aandelen.
Voorts zijn wij - zoals eerder aangegeven - bereid te praten over een mogelijke overname van jouw certificaten tegen een redelijke, nader over een te komen prijs. Wij zijn nu druk bezig om ons een beeld te vormen van de waarde van de onderneming en komen hier op terug.”
2.23.
Later die dag zond [eiser sub 7] nog een e-mail aan [gedaagde sub 4] (prod. 24 [eisers sub 1-7] ), waarin hij mededeelde dat [gedaagde sub 4] en MAC per 14 december 2014 waren uitgeschreven als bestuurders van de STAK en PlantLab.
2.24.
Bij e-mail van 1 februari 2015 deelde mr. Van Emmerik aan de advocaten van [gedaagden sub 1-4] mede dat uitgangspunt voor de besprekingen over een mogelijke uitkoop zou moeten zijn dat de naam en (andere) I.E. rechten bij de onderneming blijven en dat het [gedaagden sub 1-4] niet vrij staat om concurrerende activiteiten te verrichten. [gedaagden sub 1-4] reageerde dat hij vrij was om concurrerende activiteiten te verrichten. Partijen bereikten geen overeenstemming over de prijs voor de certificaten van MAC.
2.25.
Op 2 februari 2015 diende [gedaagden sub 1-4] bij de Ondernemingskamer een enquêteverzoek in alsmede een verzoek om bij wijze van voorlopige voorziening een onafhankelijke tijdelijke bestuurder van PlantLab te benoemen. In die procedure nam [gedaagden sub 1-4] het standpunt in dat [gedaagde sub 4] zich op 14 december 2014 slechts tijdelijk, voorwaardelijk had teruggetrokken als bestuurder van PlantLab, onder de voorwaarde dat [eisers sub 1-7] de toezegging over de overdracht van de certificaten tegen een marktconforme prijs gestand zou doen. Deze procedure werd geschorst vanwege mediation, maar dat had geen resultaat. Bij beschikking van 13 juli 2015 (prod. 1 [eisers sub 1-7] ) werd het verzoek afgewezen (waarbij werd onder meer werd overwogen dat [gedaagde sub 4] zijn functie als bestuurder definitief had neergelegd).
2.26.
Op 20 februari 2015 werd Plenty50 door [gedaagde sub 4] opgericht. Op 2 en 3 februari 2015 verschenen artikelen in twee dagbladen over het vertrek van [gedaagde sub 4] bij PlantLab en zijn nieuwe bedrijf Plenty50. Naar aanleiding van die publicaties zond mr. Van Emmerik op 3 februari 2015 een e-mail aan de advocaten van [gedaagden sub 1-4] (prod. 30 [eisers sub 1-7] ), waarin hij [gedaagde sub 4] verzocht de activiteiten van Plenty50 nauwkeurig te omschrijven en [gedaagde sub 4] sommeerde om zich te houden aan de verplichting tot geheimhouding van de bedrijfsinformatie van PlantLab.
2.27.
[naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] besloten om niet over te stappen naar Plenty50, maar bij PlantLab USA in dienst te blijven.
2.28.
Plenty50 ging met UFF in gesprek over de mogelijkheden van een project met jonge druivenplanten in Zuid-Afrika (hierna het druivenproject). Bij brief van 6 maart 2015 (prod. 60 [eisers sub 1-7] ) schreef [naam medewerker UFF] aan PlantLab:
“(…) UFF (…) onderzoekt met Plenty50 BV (een onderneming van de heer en mevrouw [gedaagde sub 4] ) de mogelijkheden voor een samenwerking in Zuid-Afrika.
Wij begrijpen dat PlantLab zich tegen onze gesprekken keert en momenteel een rechtszaak voorbereid die ertoe zou moeten leiden dat UFF en Plenty50 hun gesprekken beëindigen en de heer [gedaagde sub 4] zou moeten verbieden - op straffe van een dwangsom - op enige wijze met UFF zaken te doen.
Zijn wij juist geïnformeerd dan meent u onder meer dat:
1) UFF een relatie is van PlantLab;
2) De heer [gedaagde sub 4] op onrechtmatige wijze concurrerende activiteiten met PlantLab onderneemt met UFF;
3) De heer [gedaagde sub 4] ons actief benaderd heeft; en
4) Die benadering heeft plaatsgevonden met bedrijfsgevoelige informatie van PlantLab.
Van de zijde van UFF vragen wij u met nadruk bij uw huidige handelen het volgende in acht te nemen.
1) UFF beschouwt zichzelf niet als een relatie van PlantLab. Een relatie vereist in onze ogen een tweezijdige wil daartoe. UFF heeft meerdere gesprekken gevoerd met PlantLab om te bezien of PlantLab in de ogen van UFF een geschikte partner zou kunnen zijn om UFF bij haar eigen activiteiten te ondersteunen. Daarvan is geenszins sprake. Uit de gesprekken die gevoerd zijn en de ontmoetingen die hebben plaatsgevonden is voor UFF ondubbelzinnig duidelijk geworden dat UFF geen zaken wenst te doen met PlantLab. Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat de oriënterende gesprekken die op ons initiatief hebben plaatsgevonden nimmer hebben geleid dat enige afspraak of overeenkomst. Uw bewering dat UFF een relatie is van PlantLab is dan ook onjuist.
2) Wij hebben de heer [gedaagde sub 4] gevraagd of sprake is van een met PlantLab overeengekomen zogenaamd non concurrentie beding. Daarvan is naar zijn zeggen geen sprake. Overigens staan wij erop u te melden dat de vraag of daarvan sprake is voor ons minder relevant is gezien het volgende. Tijdens de gesprekken die UFF met PlantLab voerde in juli en augustus 2014, is aan de orde gekomen dat UFF de mogelijkheden onderzoekt met steun van derden in Afrika zogenaamde Young Plants projecten op te starten. PlantLab heeft ons op basis van uitspraken van de heer [eiser sub 6] daarop aangegeven dat voor het participeren in een Young Plants project zoals door ons geschetst geen rol voor PlantLab weggelegd was. UFF ziet de activiteiten die zij wenst op te starten dan ook niet als activiteiten die concurreren met die van PlantLab. Los van de vraag waarom als dit anders zou zijn, dit niet zou mogen.
3) De heer [gedaagde sub 4] heeft ons niet benaderd. Wij hebben de heer [gedaagde sub 4] benaderd.
4) UFF is stellig in het gebruik van bedrijfsgevoelige informatie die aan derden toebehoort. Wij wensen daarvan geen gebruik te maken. UFF heeft ook op dat gebied een uitstekende reputatie. Met uw beweringen schaadt u UFF.
(…).”
2.29.
Op de comparitie is gebleken dat Plenty50 geen activiteiten meer verricht. De besprekingen over het druivenproject zijn overgenomen door Here, There & Everywhere B.V. (hierna Here, There & Everywhere), dochter van Here, There & Everywhere Holding B.V.. Bestuurders van deze joint-venture zijn MAC Beheer en Priva Meetservice B.V. (hierna Priva). Here, There & Everywhere houdt zich net als PlantLab bezig met indoor farming. Here, There & Everywhere heeft een PPU ontwikkeld op basis van bestaande technieken van Priva.
2.30.
Op 22 mei 2015 maakte [gedaagden sub 1-4] bij deze rechtbank een procedure onder zaak- en rolnummer C/01/294713 / HA ZA 15-420 aanhangig tegen FBB, Cherry, Dune, [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en [eiser sub 7] (PlantLab was in die procedure geen partij). In die eerste procedure stelde [gedaagden sub 1-4] dat de vier partners en de vier certificaathouders waren overeengekomen dat [eisers sub 1-7] de certificaten van MAC zou kopen voor een marktconforme prijs en vorderde [gedaagden sub 1-4] nakoming van die overeenkomst.
2.31.
Bij vonnis van 29 juni 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:3486) wees de rechtbank de vorderingen van [gedaagden sub 1-4] in de eerste zaak af. De rechtbank constateerde dat [eiser sub 5] , [eiser sub 6] en/of [eiser sub 7] in de correspondentie nooit uitdrukkelijk hebben toegezegd dat zij een marktconforme prijs zouden betalen maar slechts hebben gesproken over een “redelijke, nadere overeen te komen prijs”. De rechtbank oordeelde dat [gedaagden sub 1-4] er in redelijkheid niet op mocht vertrouwen dat tussen partijen overeenstemming bestond over een door [eisers sub 1-7] te betalen marktconforme prijs voor de certificaten van MAC. Dit vonnis is overigens in deze tweede zaak niet als productie overgelegd, maar was op de comparitie bij alle partijen en de rechtbank bekend.
3. Het geschil
3.1.
[eisers sub 1-7] vordert samengevat - :
namens alle eisers:
a. a) [gedaagden sub 1-4] te verbieden om bedrijfsinformatie/bedrijfsgeheimen van PlantLab direct of indirect bekend te maken aan (potentiële) relaties of klanten van PlantLab,
b) [gedaagden sub 1-4] te verbieden om (verdere) gesprekken en onderhandelingen met UFF c.s. te voeren over een samenwerking of prestaties voor UFF c.s. te verrichten,
namens PlantLab:
c) voor recht te verklaren dat [gedaagden sub 1-4] aansprakelijk is jegens PlantLab voor de schade die PlantLab heeft geleden door onrechtmatig handelen of toerekenbaar tekortkomen door [gedaagden sub 1-4] ,
d) [gedaagden sub 1-4] te veroordelen om aan PlantLab inzage te geven in alle documenten waaruit het contact van [gedaagden sub 1-4] met de op 14 december 2014 bestaande relaties/klanten van PlantLab blijkt,
e) [gedaagden sub 1-4] te veroordelen om aan PlantLab inzage te geven in alle documenten met betrekking tot i) het overnemen door [gedaagden sub 1-4] van de relatie van PlantLab met UFF c.s. en ii) de afspraken tussen [gedaagden sub 1-4] en UFF,
f) [gedaagden sub 1-4] op grond van artikel 6:104 BW te veroordelen om aan PlantLab te betalen alle winst die [gedaagden sub 1-4] heeft genoten en nog zal genieten uit de relatie met UFF c.s.,
g) [gedaagden sub 1-4] op grond van artikel 6:104 BW te veroordelen om aan PlantLab te betalen de door [gedaagden sub 1-4] genoten en nog te genieten winst als gevolg van het onrechtmatig handelen en/of toerekenbaar tekortkomen door [gedaagden sub 1-4] ,
h) [gedaagden sub 1-4] te veroordelen tot vergoeding aan PlantLab van haar schade als gevolg van het onrechtmatig handelen en toerekenbaar tekortkomen door [gedaagden sub 1-4] , primair € 500.000 en subsidiair op te maken bij staat, vermeerderd met rente,
namens eisers 2 tot en met 7 (de drie partners en de drie certificaathouders):
i. i) voor recht te verklaren dat de aanvaarding door [eiser sub 6] , [eiser sub 7] en [eiser sub 5] van de Voorwaarde onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en aanvaarding van de Voorwaarde te vernietigen,
j) MAC te veroordelen om haar certificaten van aandelen in het kapitaal van PlantLab overeenkomstig de Certificaathoudersovereenkomst aan te bieden aan Cherry, Dune en FBB, tegen betaling door Cherry, Dune en FBB aan MAC van de intrinsieke waarde per 14 december 2014,
namens alle eisers:
k) [gedaagden sub 1-4] te veroordelen in een dwangsom van € 10.000 per dag dat [gedaagden sub 1-4] in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordelingen a, b, i en j,
l) [gedaagden sub 1-4] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten met rente.
3.2.
In de dagvaarding heeft [eisers sub 1-7] aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat [gedaagden sub 1-4] een non-concurrentiebeding en een geheimhoudingsbeding heeft overtreden, dat [gedaagden sub 1-4] onrechtmatig met PlantLab heeft geconcurreerd en dat [eisers sub 1-7] heeft gedwaald bij de aanvaarding van de door [gedaagde sub 4] aan zijn ontslag verbonden voorwaarde van betaling van een redelijke prijs voor de certificaten van MAC.
3.3.
[eisers sub 1-7] maakt de volgende verwijten aan [gedaagden sub 1-4] :
1) [gedaagde sub 4] heeft al sinds in ieder geval begin november 2014 met PlantLab concurrerende activiteiten verricht met gebruikmaking van (vertrouwelijke) bedrijfsinformatie/ bedrijfsgeheimen van PlantLab;
2) [gedaagde sub 4] heeft personeelsleden van PlantLab benaderd, zoals [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] van PlantLab USA;
3) [gedaagde sub 4] heeft (potentiële) klanten/relaties van PlantLab benaderd waaronder UFF;
4) [gedaagde sub 4] heeft gebruik gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en bedrijfsgeheimen van PlantLab die hij had verkregen uit hoofde van zijn positie bij PlantLab, onder meer door:
a) zijn inbox (e-mails) bij PlantLab te kopiëren met als doel zich waardevolle informatie van PlantLab toe te eigenen en te gebruiken;
b) een medewerker van PlantLab te vragen om technische informatie over verschillende gewassen;
c) in sheets die PlantLab voor UFF had opgesteld, de naam van PlantLab te vervangen door de naam Plenty50;
5) [gedaagde sub 4] heeft zich schadelijk uitgelaten over PlantLab tegenover de pers, UFF en andere (belangrijke) relaties van PlantLab.
3.4.
[gedaagden sub 1-4] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Het non-concurrentiebeding
4.1.
In de dagvaarding heeft [eisers sub 1-7] een beroep gedaan op het non-concurrentiebeding dat was opgenomen in artikel 3 van de aandeelhoudersovereenkomst. [eisers sub 1-7] heeft daartoe verwezen naar een concept managementovereenkomst waarin naar dat artikel is verwezen, welke overeenkomst weliswaar nooit is ondertekend maar in de praktijk wel is uitgevoerd. [gedaagden sub 1-4] heeft als verweer gevoerd dat de aandeelhouderovereenkomst is vervangen door de certificaathoudersovereenkomst waarin geen non-concurrentiebeding voorkomt, dat de managementovereenkomst nooit is gesloten en dat de verwijzing daarin naar een vervallen artikel dat artikel niet kan doen herleven.
4.2.
Op de comparitie heeft [eisers sub 1-7] tot twee maal toe aangegeven dat [eisers sub 1-7] geen algemeen verbod op concurrentie door [gedaagden sub 1-4] vraagt, maar alleen dat [gedaagden sub 1-4] geen werkzaamheden mag verrichten voor UFF en dat hij geen gebruik mag maken van vertrouwelijke bedrijfsinformatie van PlantLab. Dat vat de rechtbank op als een intrekking van de stelling van [eisers sub 1-7] dat [gedaagden sub 1-4] nog steeds gebonden is aan het non-concurrentiebeding uit de oude aandeelhoudersovereenkomst. Voor zoveel nodig verwerpt de rechtbank die stelling als onvoldoende onderbouwd.
4.3.
Het ontbreken van een contractueel non-concurrentiebeding betekent dat het [gedaagden sub 1-4] in beginsel vrij staat om activiteiten te verrichten die concurreren met de activiteiten van PlantLab. Die vrijheid wordt slechts beperkt door de grenzen van de onrechtmatige daad, die de rechtbank later zal bespreken.
Het geheimhoudingsbeding
4.4.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden sub 1-4] gebonden is aan een contractueel geheimhoudingsbeding. Volgens [eisers sub 1-7] heeft [gedaagden sub 1-4] dat beding geschonden, maar [gedaagden sub 1-4] betwist dat.
4.5.
[eisers sub 1-7] wijst erop dat [gedaagde sub 4] zijn inbox bij PlantLab heeft gekopieerd, waarmee hij zich bedrijfsinformatie van PlantLab heeft toegeëigend. Volgens [gedaagden sub 1-4] heeft [gedaagde sub 4] hiermee slechts de privé e‑mails veilig willen stellen die hij via zijn PlantLab account had verstuurd.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat het enkele kopiëren door [gedaagde sub 4] van zijn inbox bij PlantLab onvoldoende is om vordering b te kunnen dragen. Zelfs al zou [gedaagde sub 4] daarmee hebben beoogd geheime bedrijfsinformatie te bemachtigen, zoals [eisers sub 1-7] stelt maar [gedaagden sub 1-4] betwist, dan nog is het bemachtigen van die bedrijfsinformatie op zichzelf niet onrechtmatig. Alleen het daadwerkelijk gebruik maken van geheime bedrijfsinformatie is onrechtmatig. Het bemachtigen van bedrijfsgeheimen kan dan ook hooguit een rol spelen bij de bewijslastverdeling of bewijslevering van het gebruik van die bedrijfsgeheimen. Het kopiëren van de inbox kan echter op zichzelf weinig gewicht in de schaal leggen, omdat niet vast staat dat [gedaagde sub 4] dat heeft gedaan met het doel om zich daarmee geheime informatie van PlantLab toe te eigenen.
4.7.
Het enige concrete verwijt dat [eisers sub 1-7] aan [gedaagden sub 1-4] maakt in verband met geheime bedrijfsinformatie van PlantLab betreft technische informatie over verschillende kleuren LED-licht die van invloed kunnen zijn op het groeiproces van verschillende gewassen. [eisers sub 1-7] verwijt [gedaagde sub 4] dat hij die technische informatie heeft opgevraagd bij [naam medewerker PlantLab 3] , medewerker van PlantLab, en de e-mail van [naam medewerker PlantLab 3] met die informatie bij e‑mail van 5 december 2014 (prod. 42 [eisers sub 1-7] ) heeft doorgestuurd naar zijn echtgenote en naar [naam deeltijd jurist PlantLab] met de triomfantelijke opmerking “Zo, die hebben we ook!”. Volgens [gedaagden sub 1-4] was die opmerking echter cynisch bedoeld. Bovendien ging het volgens [gedaagden sub 1-4] niet om vertrouwelijke bedrijfsinformatie van PlantLab maar om publiekelijk bekende informatie, waartoe [gedaagden sub 1-4] verwijst naar een brochure van Illumitex, de leverancier van LED-lichten aan PlantLab. Op de comparitie heeft [eisers sub 1-7] toegelicht dat de metingen van PlantLab en de door PlantLab gebruikte absolute hoeveelheid licht tot haar bedrijfsinformatie behoren. ( [eisers sub 1-7] heeft in zijn commentaar op het proces-verbaal een uitgebreidere toelichting opgenomen, maar daarmee houdt de rechtbank geen rekening gelet het daartegen terecht door [gedaagden sub 1-4] . gemaakte bezwaar).
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat de e-mail van [gedaagde sub 4] van 5 december 2014 een aanwijzing oplevert dat [gedaagde sub 4] zich de informatie over de LED-lichten heeft toegeëigend met het doel om deze informatie in de toekomst voor zijn eigen bedrijf te kunnen gebruiken. De opmerking van [gedaagde sub 4] komt inderdaad triomfantelijk over. Maar zelfs al zou die opmerking cynisch zijn bedoeld, dan nog heeft [gedaagden sub 1-4] geen reden opgegeven waarom het noodzakelijk was deze informatie door te sturen naar zijn echtgenote en naar [naam deeltijd jurist PlantLab] .
4.9.
Het is de rechtbank echter nog niet duidelijk of de informatie over de LED-lichten inderdaad bedrijfsgeheimen van PlantLab betrof, zoals [eisers sub 1-7] stelt, dan wel publiekelijk bekende informatie, zoals [gedaagden sub 1-4] stelt. De rechtbank zal [eisers sub 1-7] daarom in de gelegenheid stellen om zijn standpunt bij akte nader toe te lichten op een voor een leek begrijpelijke wijze. [gedaagden sub 1-4] zal bij akte moeten opgeven of Here, There & Everywhere gebruik maakt van de LED-lichten van Illumitex of van een andere leverancier, en daarbij de verkregen informatie gebruikt. [gedaagden sub 1-4] zal die opgave zo nodig met bewijsstukken moeten onderbouwen. Partijen zullen op de akte van de wederpartij mogen reageren.
Het beroep op dwaling
4.10.
[eisers sub 1-7] stelt dat bij de aanvaarding in de e-mail van 15 januari 2015 van de door [gedaagden sub 1-4] aan het ontslag van [gedaagde sub 4] verbonden voorwaarde sprake was van dwaling aan de zijde van [eisers sub 1-7] en dat, indien [eisers sub 1-7] op de hoogte zou zijn geweest van de handelwijze van [gedaagden sub 1-4] , [eisers sub 1-7] geen afstand zou hebben gedaan van de bepaling in artikel 6 van de certificaathoudersovereenkomst waarin de prijs voor de certificaten van MAC was bepaald op de intrinsieke waarde.
4.11.
[gedaagden sub 1-4] heeft tegen het beroep op dwaling als formeel verweer gevoerd dat [eisers sub 1-7] in hun vordering i vernietiging van een eenzijdige rechtshandeling vorderen terwijl alleen een meerzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd. [gedaagden sub 1-4] stelt zich op het standpunt dat sprake was van een meerzijdige rechtshandeling en dat vordering i zonder eiswijziging niet mag worden opgevat als een vordering tot vernietiging van die meerzijdige rechtshandeling. [eisers sub 1-7] meent dat sprake was van een eenzijdige rechtshandeling en dat ook een eenzijdige rechtshandeling op grond van dwaling kan worden vernietigd. De rechtbank zal dit formele verweer in het midden laten, omdat het beroep op dwaling hoe dan ook inhoudelijk niet opgaat.
4.12.
Het beroep op dwaling kan alleen worden gebaseerd op gebeurtenissen in de periode tot 15 januari 2015. Ingevolge artikel 6:228 lid 2 BW kan dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft, immers niet tot vernietiging leiden.
4.13.
Van de verwijten die [eisers sub 1-7] aan [gedaagden sub 1-4] maakt, dateren uit de periode voor 15 januari 2015:
1) het overleg van [gedaagde sub 4] met [naam betaald adviseur PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] ;
2) het registreren van de domeinnaam www.plenty50.com;
3) de contacten met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] van PlantLab USA;
4) het kopiëren door [gedaagde sub 4] van zijn inbox bij PlantLab;
5) het doorsturen door [gedaagde sub 4] van de e-mail met informatie over de LED-lichten.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat de verhoudingen tussen de vier partners van PlantLab in december 2014 zodanig was verslechterd, dat verdere samenwerking onmogelijk was. Die slechte verhoudingen waren deels te wijten aan [gedaagde sub 4] , die onder meer met zijn dreigementen om Syngenta te informeren en om de Ondernemingskamer in te schakelen weinig ruimte liet voor een oplossing waarbij alle vier partners zouden kunnen aanblijven, maar ook deels aan [eiser sub 6] en [eiser sub 7] vanwege hun rol in het China-dossier (de rechtbank verwijst daartoe kortheidshalve naar r.o. 3.4 van de beslissing van de Ondernemerskamer, waarin overwogen wordt dat het niet onbegrijpelijk is dat [gedaagde sub 4] meende dat [eiser sub 6] en [eiser sub 7] te voortvarend opereerden en dat evenmin onbegrijpelijk is dat [gedaagde sub 4] en [naam deeltijd jurist PlantLab] vraagtekens plaatsten bij de concept samenwerkingsovereenkomst). Het ontslag van [gedaagde sub 4] als bestuurder bood een uitweg uit die onhoudbare situatie, waarbij ook [eisers sub 1-7] belang had. Het lag daarom voor de hand dat [eisers sub 1-7] bereid was mee te werken aan die uitweg door af te zien van de intrinsieke waarde als koopprijs voor de certificaten van MAC en zich bereid te verklaren om een redelijke prijs voor die certificaten te betalen.
4.15.
De rechtbank acht het niet aannemelijk dat [eisers sub 1-7] zich op een ander standpunt zou hebben gesteld indien [eisers sub 1-7] zou hebben geweten dat [gedaagde sub 4] al in november 2014 overleg had gevoerd met [naam betaald adviseur PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] en op 30 november 2014 de domeinnaam www.plenty50.com had laten registreren. Het moet voor [eisers sub 1-7] duidelijk zijn geweest dat [gedaagde sub 4] na zijn vertrek bij PlantLab inkomsten moest verwerven en dat de enige reële manier daarvoor was het oprichten van een nieuwe eigen onderneming door [gedaagde sub 4] ( [eisers sub 1-7] heeft niet gesteld dat [gedaagde sub 4] als vijftiger eenvoudig een goed betaalde baan in loondienst kon verwerven). Omdat [gedaagden sub 1-4] niet aan een contractueel non-concurrentiebeding gebonden was, stond het [gedaagde sub 4] ook vrij om een onderneming te starten die zich met indoor farming ging bezig houden. Het overleg met [naam betaald adviseur PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] in november 2014 betrof bovendien de oplossing van de celstructuur waarbij alle vier partners een sublicentie voor een ander gebied zouden verkrijgen. Die oplossing heeft [gedaagde sub 4] in november 2014 aan [eisers sub 1-7] voorgelegd, zodat niet aannemelijk is dat [eisers sub 1-7] zich in januari 2015 anders zouden hebben opgesteld indien zij zouden hebben geweten dat [gedaagde sub 4] in november 2014 met [naam betaald adviseur PlantLab] en [naam deeltijd jurist PlantLab] over die oplossing had gesproken.
4.16.
Na het verwerpen van de oplossing van de sublicenties voor alle vier partners bestond nog de mogelijkheid dat PlantLab zou worden voortgezet door [eisers sub 1-7] maar dat aan [gedaagde sub 4] een sublicentie zou worden verleend voor de USA, waarmee [gedaagde sub 4] feitelijk PlantLab USA zou overnemen. [eisers sub 1-7] verwijt [gedaagde sub 4] dat hij [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] heeft geronseld om voor MAC te gaan werken. Volgens [gedaagden sub 1-4] heeft [gedaagde sub 4] deze twee medewerkers van PlantLab USA niet benaderd, maar hebben [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] zelf impulsief gezegd dat ze met [gedaagde sub 4] mee zouden gaan toen [gedaagde sub 4] in november 2014 [naam medewerker PlantLab 1] op de hoogte stelde van het conflict tussen de partners en van de mogelijkheid dat [gedaagde sub 4] zou uittreden. [eisers sub 1-7] wijst erop dat [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] tussen 7 en 11 december 2014 vier dagen in Nederland hebben verbleven zonder dat [eisers sub 1-7] daarvan op de hoogte was gesteld en dat de besprekingen niet zoals gebruikelijk op het kantoor van PlantLab zijn gevoerd. [gedaagden sub 1-4] erkent dat hij een bespreking met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] heeft gehad in het dicht bij zijn huis gelegen B&B waar [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] verbleven, omdat hij toen minder mobiel was. Volgens [gedaagden sub 1-4] was de komst van [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] niet geheim en hebben [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] tijdens hun verblijf van vier dagen ook besprekingen met onder meer [naam CPO PlantLab] gehad in het kantoor van PlantLab. [eisers sub 1-7] reageert dat [naam CPO PlantLab] , die het laatste jaar de contacten met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] had onderhouden, niet op de hoogte was gesteld van de komst van [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] .
4.17.
[eisers sub 1-7] heeft in verband met deze kwestie de volgende stukken overgelegd:
1) een e-mail van 26 november 2014 van het privé e-mailadres van [gedaagde sub 4] aan de privé e‑mailadressen van [naam deeltijd jurist PlantLab] , [naam medewerker PlantLab 2] , [naam medewerker PlantLab 1] en de echtgenote van [gedaagde sub 4] (prod. 39 [eisers sub 1-7] ), waarin [gedaagde sub 4] de ontvangers adviseert hun PlantLab accounts te kopiëren om het verlies van al hun e-mails onder dat account te voorkomen, en waarin hij opmerkt “Take care, we are going to move fast forward really soon! By the way: we need a name for the new company! Let us start prototyping!”; [gedaagden sub 1-4] reageert dat dit advies alleen was bedoeld om te voorkomen dat men privé e-mails zou kwijtraken;
2) een e-mail van 1 december 2014 van [naam medewerker PlantLab 2] aan de privé e-mail adressen van [gedaagde sub 4] , de echtgenote van [gedaagde sub 4] , [naam deeltijd jurist PlantLab] en [naam medewerker PlantLab 1] (prod. 38 [eisers sub 1-7] ), waarin [naam medewerker PlantLab 2] meedeelt dat zij zich zojuist heeft gerealiseerd dat zij een e-mail heeft verzonden met haar PlantLab e‑mailadres die uit de PlantLab inbox van de ontvangers moet worden verwijderd en waarin [naam medewerker PlantLab 2] haar excuses aanbiedt voor die misstap met de toevoeging “Are we ok? I hope that this is a mistake that can be rectified!”; [gedaagden sub 1-4] reageert dat niet afgesproken dat was dat men niet via PlantLab mailadressen zou communiceren;
3) een strategic planning als agenda voor het bezoek van [naam medewerker PlantLab 2] en [naam medewerker PlantLab 1] (prod. 41 [eisers sub 1-7] ), waarop onder meer “Newco Possibilities” en een overzicht van (potentiële) projecten in de USA voorkomen; [gedaagden sub 1-4] reageert dat deze agenda afkomstig was van [naam medewerker PlantLab 1] (prod. 14 [gedaagden sub 1-4] ) en dat de agenda niet is gebruikt bij de besprekingen, maar dat alleen is gesproken over de situatie bij PlantLab en over normale PlantLab USA-zaken.
4.18.
Uit deze producties wordt duidelijk dat [gedaagde sub 4] al in november en december 2014 overleg heeft gevoerd met onder meer [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] over de overname van PlantLab USA door de nieuwe onderneming van [gedaagde sub 4] en dat het de bedoeling was dat [naam medewerker PlantLab 1] , [naam medewerker PlantLab 2] , [naam deeltijd jurist PlantLab] en de echtgenote van [gedaagde sub 4] voor die nieuwe onderneming zouden gaan werken. Het angstige “Are we ok?” van [naam medewerker PlantLab 2] wijst erop dat in ieder geval [naam medewerker PlantLab 2] ervan uit ging dat het de bedoeling was dat e-mails over dat onderwerp alleen via privé e‑mail adressen verstuurd zouden worden. In de praktijk werd ook via privé e-mail adressen gecorrespondeerd, zoals blijkt uit de e‑mail van 1 december 2014. De overgelegde producties wekken daarmee de indruk dat [gedaagde sub 4] achter de rug van [eisers sub 1-7] om een overname van PlantLab USA voorbereidde.
4.19.
Omdat het vertrek van [gedaagde sub 4] een onhoudbare situatie oploste, acht de rechtbank het echter niet aannemelijk dat, indien [eisers sub 1-7] eerder zou hebben ontdekt dat [gedaagde sub 4] overleg voerde met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] over een overname van PlantLab USA, [eisers sub 1-7] besloten zou hebben om [gedaagde sub 4] c.s. toch te houden aan de contractuele prijs voor de certificaten van MAC bestaande uit de intrinsieke waarde. [eisers sub 1-7] was immers al bekend met de wens van [gedaagde sub 4] om een sublicentie voor de USA te verkrijgen.
Het ligt meer voor de hand dat de ontdekking van het overleg daarover met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] invloed zou hebben op de bereidheid van [eisers sub 1-7] om [gedaagde sub 4] die sublicentie voor PlantLab USA te gunnen en/of op de hoogte van de redelijke prijs die [eisers sub 1-7] bereid was voor de certificaten van MAC te betalen.
4.20.
Dan resteert van de verwijten die [eisers sub 1-7] aan [gedaagden sub 1-4] maakt over de periode vóór 15 januari 2015 alleen nog het verwijt dat [gedaagde sub 4] de e-mail met informatie over de LED-lichten heeft doorgestuurd. Ook dat verwijt acht de rechtbank te licht om te kunnen concluderen dat [eisers sub 1-7] hebben gedwaald. Het ligt meer voor de hand dat, indien [eisers sub 1-7] het doorsturen van deze e‑mail eerder zou hebben ontdekt, [eisers sub 1-7] dat feit zou hebben gebruikt in de onderhandelingen over de redelijke prijs die [eisers sub 1-7] voor de certificaten van MAC zou betalen.
4.21.
[eisers sub 1-7] heeft geen subsidiaire vordering ingesteld strekkend tot vaststelling van de door [eisers sub 1-7] te betalen redelijke prijs voor de certificaten van MAC. Ook [gedaagden sub 1-4] heeft in de eerdere procedure niet een dergelijke subsidiaire vordering ingesteld. Derhalve zal een van partijen daartoe een derde procedure aanhangig moeten maken.
Onrechtmatig handelen
4.22.
Verwijt 1, dat [gedaagde sub 4] al sinds in ieder geval begin november 2014 met PlantLab concurrerende activiteiten heeft verricht met gebruikmaking van vertrouwelijke bedrijfsinformatie/ bedrijfsgeheimen van PlantLab, moet als onvoldoende onderbouwd worden verworpen. Uit niets blijkt dat [gedaagde sub 4] al in november 2014 een eigen onderneming had gestart waarmee hij activiteiten verrichtte die met PlantLab concurreerden. Uit de eigen stellingen van [eisers sub 1-7] volgt slechts dat [gedaagde sub 4] een overname van PlantLab USA voorbereidde, niet dat hij al met een onderneming in de USA of elders was gestart.
4.23.
Verwijt 2, dat [gedaagde sub 4] personeelsleden van PlantLab heeft benaderd, betreft kennelijk alleen [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] van PlantLab USA. Andere voorbeelden heeft [eisers sub 1-7] niet genoemd. In het midden kan blijven of dit verwijt al dan niet terecht is, omdat het contact dat [gedaagde sub 4] heeft gehad met [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] hoe dan ook niet tot enige schade van PlantLab heeft geleid. [naam medewerker PlantLab 1] en [naam medewerker PlantLab 2] zijn immers na het vertrek van [gedaagde sub 4] bij PlantLab USA blijven werken en niet bij [gedaagden sub 1-4] in dienst getreden.
4.24.
Verwijt 3, dat [gedaagde sub 4] (potentiële) klanten/relaties van PlantLab heeft benaderd, betreft naast de samenwerking van Here, There & Everywhere met UFF, die de rechtbank later uitgebreid zal bespreken, alleen nog e-mails die [gedaagde sub 4] op 10 maart 2015 heeft verstuurd naar Amerikaanse relaties van PlantLab USA (prod. 35 [eisers sub 1-7] ). Omtrent het benaderen van andere relaties van PlantLab heeft [eisers sub 1-7] niets gesteld. De rechtbank acht die e-mails van 10 maart 2015 echter niet onrechtmatig jegens PlantLab. Deze e-mails waren een reactie op de brief van 23 februari 2015 (prod. 36 [eisers sub 1-7] ) van de advocaten van [eisers sub 1-7] aan [gedaagde sub 4] het verwijt maakten dat [gedaagde sub 4] relaties van PlantLab had benaderd met concrete voorstellen om concurrerende activiteiten te ontplooien. [gedaagde sub 4] vroeg daarom in de e-mails aan de Amerikaanse relaties om te bevestigen dat [gedaagde sub 4] na zijn uittreden medio december 2014 geen contact meer met die relaties had gehad, hetgeen die relaties hebben bevestigd. Maar zelfs als zouden deze e‑mails als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, dan nog heeft PlantLab als gevolg daarvan geen enkele schade geleden. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagden sub 1-4] enige activiteit in de USA verricht, laat staan dat Amerikaanse relaties van PlantLab USA naar een onderneming van [gedaagde sub 4] zijn overgestapt. Evenmin heeft [eisers sub 1-7] gesteld dat een of meer Amerikaanse relaties naar aanleiding van de e-mail van [gedaagde sub 4] hebben besloten de samenwerking met PlantLab te beëindigen.
4.25.
Verwijt 4, dat [gedaagde sub 4] gebruik heeft gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie en bedrijfsgeheimen van PlantLab die hij had verkregen uit hoofde van zijn positie bij PlantLab, betreft het al eerder bij het geheimhoudingsbeding besproken kopiëren van de inbox van [gedaagde sub 4] en het doorsturen van de e-mail met informatie over de LED-lichten. De in r.o. 4.9 opgevraagde informatie is ook van belang in het kader van de grondslag van onrechtmatig handelen.
4.26.
Voor verwijt 4 is ook nog van belang dat [naam deeltijd CFO PlantLab] op 21 januari 2015 (na zijn vertrek bij PlantLab) een e‑mail naar [gedaagde sub 4] heeft verstuurd (prod. 57 [eisers sub 1-7] ) met als bijlage sheets met calculaties over onder meer kruiden. Uit de inhoud van de sheets is duidelijk dat het hier gaat om sheets die [naam deeltijd CFO PlantLab] eerder voor PlantLab heeft opgesteld maar heeft bewerkt voor Plenty50. Op een aantal plaatsen in de sheets is [naam deeltijd CFO PlantLab] immers vergeten de naam PlantLab te vervangen door de naam Plenty50. Volgens [eisers sub 1-7] blijkt hieruit dat [gedaagden sub 1-4] vertrouwelijke bedrijfsinformatie van PlantLab heeft gebruikt om UFF te benaderen met een concreet voorstel om dezelfde activiteiten te verrichten waarover PlantLab al drie jaar met UFF in gesprek was. [gedaagden sub 1-4] voert als verweer dat de informatie in de sheets slechts schattingen betreft en geen vertrouwelijke bedrijfsinformatie van PlantLab, dat de sheets zijn gebaseerd op modellen ontwikkeld en in eigendom van [naam deeltijd CFO PlantLab] en dat de sheets nooit met UFF of anderen zijn gedeeld.
4.27.
De rechtbank constateert dat, ook indien in de sheets gebruik is gemaakt van vertrouwelijke bedrijfsinformatie van PlantLab, PlantLab als gevolg daarvan geen schade heeft geleden omdat Plenty50 feitelijk niet met UFF is gaan samenwerken aan een project met kruiden. Here, There & Everywhere is met UFF gaan samenwerken aan een project met Young Plants, maar die Young Plants komen op de sheets niet voor.
4.28.
Verwijt 5 betreft schadelijke uitlatingen van [gedaagde sub 4] over PlantLab tegenover de pers, UFF en andere (belangrijke) relaties van PlantLab. Wat betreft de contacten met de pers verwijst [eisers sub 1-7] onder meer naar artikelen in het Brabants Dagblad van 20 december 2014 over problemen in de top van PlantLab (prod. 34 [eisers sub 1-7] ) en 2 februari 2015 over de oprichting van MAC (prod. 28 [eisers sub 1-7] ). [gedaagden sub 1-4] betwist dat deze artikelen op basis van informatie van [gedaagde sub 4] tot stand zijn gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, zelfs al zouden de artikelen zijn gebaseerd op informatie van [gedaagde sub 4] , er onvoldoende reden is om het verstrekken van informatie aan de pers aan te merken als onrechtmatig jegens PlantLab. De artikelen melden alleen feiten omtrent het vertrek van [gedaagde sub 4] en omtrent zijn nieuwe bedrijf en geen verwijten van [gedaagde sub 4] aan de andere drie partners of andere voor PlantLab schadelijke uitlatingen.
4.29.
Het verwijt van schadelijke uitlatingen tegenover relaties van PlantLab betreft kennelijk alleen de Amerikaanse relaties, Syngenta en UFF. Het verwijt omtrent de e‑mails aan de Amerikaanse relaties is hiervoor al verworpen. Duidelijk is dat [gedaagde sub 4] Syngenta heeft geïnformeerd over de onenigheid tussen de partners. [eisers sub 1-7] heeft echter niet gesteld dat dit de relatie tussen PlantLab en Syngenta beschadigd heeft, zodat hoe dan ook geen sprake is van door PlantLab geleden schade.
4.30.
Dan resteren alleen nog de verwijten 3 en 5 in verband met UFF, de kwestie die voor [eisers sub 1-7] het zwaarst weegt. Volgens [eisers sub 1-7] heeft UFF de op 15 en 16 december 2014 geplande besprekingen met PlantLab in werkelijkheid gevoerd met [gedaagde sub 4] , die in feite met gebruikmaking van bedrijfsinformatie van PlantLab de door PlantLab opgebouwde relatie met UFF naadloos heeft voortgezet. [gedaagden sub 1-4] betwist dat. Volgens [gedaagden sub 1-4] belde [naam medewerker UFF] van UFF op zondagavond 14 december 2014 [gedaagde sub 4] op om te vragen hoe laat de volgende dag de bespreking tussen UFF en PlantLab begon, waardoor [gedaagde sub 4] gedwongen was uit te leggen waarom hij niet bij die bespreking aanwezig zou zijn. Volgens [gedaagden sub 1-4] heeft [gedaagde sub 4] nooit contact gehad met UFF over de overname van het kruidenproject waarover UFF en PlantLab onderhandelden en heeft [gedaagde sub 4] evenmin UFF benaderd over het Young Plants druivenproject van Here, There & Everywhere. [gedaagden sub 1-4] licht toe dat [gedaagde sub 4] in januari 2015 in Zuid-Afrika op vakantie was en daar een kop koffie dronk met [naam medewerker UFF] , en dat [naam medewerker UFF] bij die gelegenheid aan [gedaagde sub 4] heeft gevraagd of hij geïnteresseerd was in een project gericht op Young Plants druivenplanten. [gedaagden sub 1-4] wijst erop dat UFF eerder PlantLab had benaderd over een project met Young Plants citrusvruchten, maar dat [eiser sub 6] toen had medegedeeld dat PlantLab niet in Young Plants geïnteresseerd was omdat het daarvoor niet de vereiste kennis had. Die kennis had [gedaagde sub 4] volgens [gedaagden sub 1-4] wel vanwege zijn ervaring in de jaren voorafgaand aan de oprichting van PlantLab. [gedaagden sub 1-4] meent dat Here, There & Everywhere hoe dan ook geen met PlantLab concurrerende activiteiten verricht, omdat Here, There & Everywhere alleen PPU’s levert terwijl PlantLab zich bezig houdt met onderzoek.
[eisers sub 1-7] reageert dat PlantLab wel degelijk geïnteresseerd was in een Young Plants project, maar eerst alleen het kruidenproject wilde uitvoeren en andere projecten pas in de toekomst. [eisers sub 1-7] wijst erop dat PlantLab wel degelijk PPU’s levert via haar dochter PlantLab EPC.
4.31.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde informatie blijkt dat PlantLab en Here, There & Everywhere wel degelijk concurrenten zijn. Beide ondernemingen hebben (net als diverse andere ondernemingen in de markt voor indoor farming) ten doel PPU’s aan hun klanten te verkopen. Voor de vraag of Here, There & Everywhere al dan niet op onrechtmatige wijze met PlantLab concurreert, zou echter wel van belang kunnen zijn dat Here, There & Everywhere zich volgens [gedaagden sub 1-4] niet bezig houdt met het onderzoek dat PlantLab uitvoert om zich van haar concurrenten te onderscheiden.
4.32.
De rechtbank zal [gedaagden sub 1-4] in de gelegenheid stellen om de kwestie UFF nader toe te lichten. De rechtbank constateert dat in de correspondentie tussen [gedaagde sub 4] en [naam 3] in november 2014 al aan de orde is gesteld of UFF aan [gedaagde sub 4] of aan Plantlab is verbonden. De schriftelijke verklaring van [naam medewerker UFF] overtuigt niet. [naam medewerker UFF] stelt daarin dat PlantLab in de ogen van UFF geen geschikte partner was om UFF bij haar eigen activiteiten te ondersteunen. De door [eisers sub 1-7] overgelegde stukken over de periode tot 14 december 2014 wekken echter de indruk dat de onderhandelingen tussen UFF en PlantLab over hun samenwerking in een vergevorderd stadium waren, zodat PlantLab door UFF wel degelijk werd beschouwd als een geschikte potentiële partner. Dat wordt bevestigd door de aanwezigheid van [naam medewerker UFF] tijdens de opening van het nieuwe gebouw van PlantLab in ’s‑Hertogenbosch kort voor december 2014 en ook door zijn komst half december 2014 in verband met de tijdige afronding van het kruidenproject. Het heeft er daarom meer van weg dat UFF alleen vanwege het vertrek van [gedaagde sub 4] heeft besloten om niet met PlantLab te gaan samenwerken.
De toelichting door [gedaagden sub 1-4] is daarnaast noodzakelijk omdat de e‑mail van [naam deeltijd CFO PlantLab] van 21 januari 2015 met de sheets met gegevens over onder meer kruiden niet lijkt te passen in het verhaal van [gedaagden sub 1-4] . Deze e-mail wekt de indruk dat Plenty50 de overname van het kruidenproject van PlantLab aan het voorbereiden was, terwijl volgens [gedaagden sub 1-4] een dergelijke overname nooit aan de orde zou zijn geweest.
4.33.
Na de toelichting van [gedaagden sub 1-4] en de reactie van [eisers sub 1-7] daarop zal de rechtbank beslissen of de kwestie UFF van belang is voor de grondslag van onrechtmatig handelen (en in dat geval of nog bewijslevering door het horen van getuigen waaronder [naam medewerker UFF] nodig is), dan wel deze kwestie hooguit van belang is voor de hoogte van de redelijke prijs die [eisers sub 1-7] voor de aandelen van MAC zal moeten betalen in die zin dat aan het meenemen van UFF als potentiële klant een prijskaartje wordt gehangen.
De vorderingen op de voet van artikel 843a Rv
4.34.
[eisers sub 1-7] heeft een rechtmatig belang in de zin van artikel 843a Rv bij haar vorderingen d en e (aan artikel 22 Rv kan [eisers sub 1-7] geen vorderingsrecht ontlenen). Artikel 843a Rv is ook van toepassing op rechtsbetrekkingen uit onrechtmatige daad. Bij een verwijt van onrechtmatig handelen door oneerlijke concurrentie dienen echter belangen te worden afgewogen. Tegenover het belang van de eisende partij bij het verkrijgen van inzicht in de onderneming van de gedaagde partij, staat immers het belang van de gedaagde partij om haar concurrentiepositie niet te verzwakken door bedrijfsinformatie aan een concurrent te verschaffen, hetgeen een dwingende reden in de zin van artikel 843a lid 4 Rv kan opleveren.
4.35.
In het onderhavige geval acht de rechtbank van belang dat het [gedaagden sub 1-4] in beginsel vrij staat om met PlantLab te concurreren. De vorderingen d en e van [eisers sub 1-7] , die erop neerkomen dat [gedaagden sub 1-4] alle bestaande documenten in verband met UFF en alle andere relaties van PlantLab, van welke aard dan ook, aan PlantLab zou moeten verschaffen, gaat daarom te ver. De rechtbank acht echter ook van belang dat in deze zaak sprake is van discutabele kwesties die terecht wantrouwen bij [eisers sub 1-7] hebben gewekt. De rechtbank zal daarom de vorderingen d en e in een beperkte vorm toewijzen. Omdat de door [gedaagden sub 1-4] te produceren documenten van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de grondslag van onrechtmatig handelen, zal de rechtbank die beslissing in het dictum van dit vonnis opnemen en niet pas in het eindvonnis.
4.36.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het ook in het kader van de onderhandelingen over de hoogte van de redelijke prijs noodzakelijk zal zijn dat [gedaagden sub 1-4] het bij [eisers sub 1-7] gewekte wantrouwen wegneemt door op genoegzame wijze openheid van zaken te geven.
4.37.
De rechtbank geeft partijen in overweging om hun strijd te beëindigen en met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen en beslist te proberen tot een minnelijke oplossing te komen, eventueel met behulp van een mediator.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagden sub 1-4] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eisers sub 1-7] te verstrekken:
a. a) de door [gedaagden sub 1-4] met UFF gesloten overeenkomst(en),
b) overeenkomsten die [gedaagden sub 1-4] heeft gesloten met derden die ten tijde van het vertrek van [gedaagde sub 4] bij PlantLab klant waren van PlantLab of met PlantLab onderhandelden over samenwerking,
c) documenten over nog niet afgesloten onderhandelingen tussen [gedaagden sub 1-4] en dergelijke (potentiële) klanten van PlantLab, waaruit genoegzaam blijkt waaruit de beoogde samenwerking zal bestaan,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 31 mei 2017 voor het gelijktijdig nemen van een akte door [eisers sub 1-7] over hetgeen is vermeld onder 4.9 en 4.25 en over de documenten die [gedaagden sub 1-4] op grond van artikel 843a Rv aan [eisers sub 1-7] moet verschaffen, en een akte door [gedaagden sub 1-4] over hetgeen is vermeld onder 4.32, waarna partijen op de rol van vier weken daarna ieder bij antwoordakte op de akte van de wederpartij kunnen reageren,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2017.