A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, achtste druk, Deventer: Kluwer 2015, p. 239.
HR, 23-01-2018, nr. 16/00522
ECLI:NL:HR:2018:72
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2018
- Zaaknummer
16/00522
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:72, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑01‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1471, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1471, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑11‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:72, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑04‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0057
NJ 2019/205 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/228
JBPr 2018/47 met annotatie van mr. I.M.A. Lintel
Uitspraak 23‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelicten. Afwijzing ttz. in h.b. bij pleidooi voorwaardelijk gedaan verzoek A (hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst) te horen als deskundige. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1015 en ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. de motiveringsplicht voor de rechter bij de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen en de toetsing daarvan in cassatie. M.b.t. verzoeken tot het horen van deskundigen gelden dezelfde uitgangspunten. ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van A als deskundige op de grond dat het Hof gelet op de onderbouwing van het verzoek het horen niet noodzakelijk acht, terwijl ook overigens die noodzaak n.a.v. het onderzoek ttz. in h.b. niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het verzoek (a) pas in h.b. bij pleidooi en slechts voorwaardelijk is gedaan, (b) mede is gericht op het stellen van vragen omtrent de bestanddelen van het onderzochte materiaal en de exacte hoeveelheid aangetroffen cocaïne, terwijl de conclusie van het rapport van A zich beperkt tot de enkele vaststelling dat de onderzochte materialen cocaïne bevatten en het Hof niet meer bewezen heeft verklaard dan dat sprake is van "een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne", (c) wat de overige vragen betreft slechts betrekking heeft op het ontbreken van een toelichting op het verrichte onderzoek, het ontbreken van een logo en precieze analyseresultaten, terwijl de toelichting op het verzoek in dit verband niet meer behelst dan dat, ook al is A vast gerechtelijk deskundige, niet zomaar kan worden aangenomen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan. De enkele verwijzing in de toelichting op het verzoek naar een onderzoeksrapport maakt dit niet anders. Samenhang met 16/00675, 16/00707 en 16/00727.
Partij(en)
23 januari 2018
Strafkamer
nr. S 16/00522
SSA/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 januari 2016, nummer 22/002672-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging en tot vermindering daarvan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek [A] als getuige te horen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I (...);
2. hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk laten vervoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
- voor te bereiden en te bevorderen
- voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
- ontmoetingen met zijn mededaders gehad in Nederland en
- afspraken met zijn mededaders gemaakt over het uithalen van cocaïne en
- instructies en/of aanwijzingen gegeven met betrekking tot uithalen van cocaïne, aan een of meer van zijn mededaders
- opslagruimte gehuurd voor de opslag van de deklading limoenen en
- vervoermiddel een Mercedes Sprinter gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de deklading (met daarin cocaïne);
- de deklading laten vervoeren naar een opslagruimte en
- telefonisch contacten onderhouden met zijn mededaders."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer het volgende bewijsmiddel:
"10. Een geschrift, zijnde een rapport afkomstig van Douane Laboratorium Amsterdam, d.d. 6 juni 2013, opgemaakt en ondertekend door [A]. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – (blz. 571-572):
Op 28 mei 2013 ontving ik, ondergetekende, [A], hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst te Amsterdam van het Team Bijzondere Bijstand te Rotterdam, 1 verzegelde sealbag met daarin
(...)
Onderzoek
Het materiaal werd onderzocht. Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal van bovenvermelde SIN-nummers cocaïne bevatte.
Conclusie
Het materiaal van alle bovenvermelde SIN-nummers bevat cocaïne. Deze substantie is vermeld op lijst I, behorende bij de Opiumwet."
2.3.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2015 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.
De raadsman deelt - in aanvulling op zijn pleitnota - het volgende mede:
(...)
Indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan cliënt ten laste gelegde feiten zou komen, handhaaf ik voor een deel de bij appelschriftuur van 22 december 2014 ingediende onderzoekswensen. In dat geval wenst de verdediging (...) [A] als getuige te horen omtrent zijn redenen van wetenschap, om welke reden de analyseresultaten ontbreken, uit welke bestanddelen de aangetroffen cocaïne heeft bestaan en omtrent de daadwerkelijke hoeveelheid aangetroffen cocaïne."
2.3.2.
Blijkens de bij het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gevoegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Onvoldoende bewijs van een bestanddeel (een hoeveelheid van 504,1 kilo) cocaïne.
28. In haar onderzoekswensen van 22 december 2014 heeft de verdediging een verzoek gedaan tot het horen van mw. [A], de deskundige van het douanelaboratorium. Zij heeft de monsters die in beslag zijn genomen onderzocht en gerapporteerd dat de monsters cocaïne bevatten. De verdediging heeft in de onderzoekswensen bij die conclusie de nodige vraagtekens gesteld:
1. In het rapport van [A] staat dat "het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie". Er wordt verder geen enkele toelichting gegeven op dit onderzoek. We kunnen dan niet zomaar aannemen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan. Het enkele feit dat mw. [A] vast gerechtelijk deskundige is, is daarvoor onvoldoende.
2. Er ontbreekt in het rapport een RvA-logo (Raad voor Accreditatie) of verwijzing naar de scope waaronder het onderzoek is uitgevoerd (dit is het afgebakende werkterrein waarvoor een instelling is geaccrediteerd).
3. In de rapportage zijn geen analyseresultaten weergegeven. Zonder deze analyseresultaten kan geen toetsing plaatsvinden op de verkregen resultaten en de interpretatie daarvan.
4. In het rapport staat vermeld dat de monsters cocaïne bevatten. Onduidelijk is exact welke stoffen aanwezig zijn die samen de stof cocaïne bevatten. Tevens impliceert de term "bevat" dat de monsters naast de bestanddelen van cocaïne ook nog andere stoffen bevatten. Er wordt niet weergegeven welke stoffen dit zijn. Mogelijk is de daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne dan ook aanzienlijk lager dan de vermelde 466,395 kilogram.
29. De verdediging baseert deze kritiekpunten op het onderzoeksrapport van Forensicon B.V. van 27 oktober 2014, welk rapport bij de onderzoekswensen van 22 december 2014 als bijlage 13 is aangehecht.
30. De verdediging concludeert dat gezien deze kritiekpunten er onvoldoende overtuiging aan het rapport van [A] kan worden ontleend om vast te stellen ten eerste of het daadwerkelijk om cocaïne gaat en ten tweede als dat zo is, hoe groot die hoeveelheid exact is geweest. Dit dient tot vrijspraak te leiden."
2.4.
Het bestreden arrest houdt als beslissing van het Hof op het door de verdediging gedane verzoek het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk - namelijk indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zou komen - verzocht om de volgende getuigen te horen:
(...)
- [A].
Gelet op de onderbouwing van de verzoeken acht het hof het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
Het hof wijst de verzoeken dan ook af."
2.5.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
2.5.2.
Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.)
2.5.3.
Met betrekking tot verzoeken tot het horen van deskundigen gelden dezelfde uitgangspunten.
2.6.
Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [A] als - naar de Hoge Raad begrijpt - deskundige afgewezen op de grond dat het Hof "[g]elet op de onderbouwing van de verzoeken (...) het horen (...) niet noodzakelijk [acht], terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden". Deze beslissing is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het verzoek
- pas in hoger beroep bij pleidooi en slechts voorwaardelijk is gedaan,
- mede is gericht op het stellen van vragen omtrent de bestanddelen van het onderzochte materiaal en de exacte hoeveelheid aangetroffen cocaïne, terwijl de conclusie van het rapport van [A] zich beperkt tot de enkele vaststelling dat de onderzochte materialen cocaïne bevatten en het Hof niet meer bewezen heeft verklaard dan dat sprake is van "een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne",
- wat de overige vragen betreft slechts betrekking heeft op het ontbreken van een toelichting op het verrichte onderzoek, het ontbreken van een logo en precieze analyseresultaten, terwijl de toelichting op het verzoek in dit verband niet meer behelst dan dat, ook al is [A] vast gerechtelijk deskundige, niet zomaar kan worden aangenomen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan.
De enkele verwijzing in de toelichting op het verzoek naar een onderzoeksrapport van Forensicon BV maakt dit niet anders.
2.7.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van
32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
4. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van de rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 31 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2018.
Conclusie 21‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Opiumwetdelicten. Afwijzing ttz. in h.b. bij pleidooi voorwaardelijk gedaan verzoek A (hoofdscheikundige bij het Douane Laboratorium van de Belastingdienst) te horen als deskundige. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1015 en ECLI:NL:HR:2014:1496 m.b.t. de motiveringsplicht voor de rechter bij de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen en de toetsing daarvan in cassatie. M.b.t. verzoeken tot het horen van deskundigen gelden dezelfde uitgangspunten. ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van A als deskundige op de grond dat het Hof gelet op de onderbouwing van het verzoek het horen niet noodzakelijk acht, terwijl ook overigens die noodzaak n.a.v. het onderzoek ttz. in h.b. niet aannemelijk is geworden, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het verzoek (a) pas in h.b. bij pleidooi en slechts voorwaardelijk is gedaan, (b) mede is gericht op het stellen van vragen omtrent de bestanddelen van het onderzochte materiaal en de exacte hoeveelheid aangetroffen cocaïne, terwijl de conclusie van het rapport van A zich beperkt tot de enkele vaststelling dat de onderzochte materialen cocaïne bevatten en het Hof niet meer bewezen heeft verklaard dan dat sprake is van "een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne", (c) wat de overige vragen betreft slechts betrekking heeft op het ontbreken van een toelichting op het verrichte onderzoek, het ontbreken van een logo en precieze analyseresultaten, terwijl de toelichting op het verzoek in dit verband niet meer behelst dan dat, ook al is A vast gerechtelijk deskundige, niet zomaar kan worden aangenomen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan. De enkele verwijzing in de toelichting op het verzoek naar een onderzoeksrapport maakt dit niet anders. Samenhang met 16/00675, 16/00707 en 16/00727.
Nr. 16/00522 Zitting: 21 november 2017 (bij vervroeging) | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 20 januari 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens de eendaadse samenloop van 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod” en 2. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, door voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeëndertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Er bestaat samenhang met de zaken 16/00675, 16/00707 en 16/00727. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, heeft namens verdachte drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof bij de bewezenverklaring van feit 2 de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door als pleegplaats Nederland bewezen te verklaren terwijl ten laste is gelegd dat het feit in Rotterdam is gepleegd.
4.1 Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, dat:
“Hij in of omstreeks 1 januari 2013 en met 29 mei 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid en/of 504,1 kilo cocaïne (…)
- voor te bereiden en/of te bevorderen en/of
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
- (een) ontmoeting(en) met zijn mededader(s) gehad in Rotterdam en/of ' s-Gravendeel en/of elders in Nederland en/of
- afspraken met zijn mededader(s) gemaakt over prijzen van cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of de frequentie van zending(en) van cocaïne en/of het uithalen van cocaïne en/of het aandeel in/de verdeling van de opbrengst na verkoop van de cocaïne en/of
- bestelling(en) gedaan bij een bedrijf in Brazilië van een grote hoeveelheid Limoenen op naam van ' [B] Int Ltd., ten behoeve van de (dek) lading(en) (met daarin cocaïne) en/of;
- het regelen dan wel laten regelen van de (inklaring) papieren voor de import van de (dek) lading limoenen (met daarin cocaïne) en/of
- het geven van instructies en/of aanwijzingen met betrekking tot uithalen van de cocaïne en/of de opslag, aan een of meer van zijn mededader(s)
- twee, in ieder geval één of meer, loods(en) en/of opslagruimte(s) gehuurd voor de opslag van (dek) lading(en) limoenen (met daarin de cocaïne) en/of
- vervoermiddel(en) (waaronder een Mercedes Sprinter) gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de (dek) lading (met daarin cocaïne);
- de (dek) lading (en) (met daarin cocaïne) vervoerd/laten vervoeren naar (een) loods(en) en/of (een) opslagruimte(s) en/of
- de (container met) de lading(en) (met cocaïne) in ontvangst genomen/laten nemen en/of
- gelost en/of (vervolgens) opgeslagen en/of de container geopend
- telefonisch contacten onderhouden met zijn mededader(s)”
4.2 Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat de verdachte:
“in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk laten vervoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de open wet behorende lijst I
- voor te bereiden en te bevorderen
- voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
- ontmoetingen met zijn mededaders gehad in Nederland en
- afspraken met zijn mededaders gemaakt over het uithalen van cocaïne
- instructies en/of aanwijzingen gegeven met betrekking tot uithalen van de cocaïne aan een of meer van zijn mededaders
- opslagruimte gehuurd voor de opslag van de deklading limoenen en
- vervoermiddel een Mercedes sprinter gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de deklading (met daarin cocaïne);
- de deklading laten vervoeren naar een opslagruimte en
- telefonisch contacten onderhouden met zijn mededaders."
4.3. De voorliggende vraag is of het hof door in plaats van “te Rotterdam” in de bewezenverklaring “te Nederland” op te nemen, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten of hieraan een uitleg heeft gegeven die met de tenlastelegging onverenigbaar is.
4.4. De rechter is op grond van art. 350 Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv bij de beraadslaging gebonden aan de grondslag van de tenlastelegging. Hoe de tenlastelegging moet worden uitgelegd is echter in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter en die uitleg kan slechts succesvol in cassatie worden bestreden als zij een andere voorstelling van zaken geeft dan de tenlastelegging.1.Daarbij komt de feitenrechter de vrijheid toe om misslagen – waaronder ook omissies – in de tenlastelegging te verbeteren of aan te vullen, mits de verdachte hierdoor niet in zijn verdediging wordt geschaad.2.Voor de uitleg van de tenlastelegging kunnen de wettelijke bepalingen waarin het feit strafbaar is gesteld alsmede het onderliggende dossier aanknopingspunten bieden.3.
4.5. Mijns inziens is van grondslagverlating in casu geen sprake vanwege het volgende.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 22 mei 2014 blijkt dat tussen het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde een verband bestaat aangezien beide feiten op dezelfde handelingen zien. Dat wordt ook onderstreept door de omstandigheid dat het hof tussen feit 1, de invoer van cocaïne op 22 mei 2013 en feit 2, de voorbereiding en bevordering van drugstransporten, eendaadse samenloop heeft aangenomen. De tenlastelegging van feit 1 vermeldt naast de pleegplaats Rotterdam in de aanhef ook “Nederland”.
Verder heeft het hof in de zinsnede onder het eerste gedachtestreepje van het onder 2 tenlastegelegde feit ‘(een) ontmoeting(en) met zijn mededader(s) gehad in Rotterdam en/of ’s-Gravendeel en/of elders in Nederland’ kennelijk een aanwijzing gezien dat ook bij het onder 2 tenlastegelegde het de bedoeling van het openbaar ministerie is geweest om ‘te Rotterdam, althans elders te Nederland’ als pleegplaats ten laste te leggen en heeft het hof de omschrijving van de pleegplaats in de aanhef van feit 2, waarin uitsluitend Rotterdam is opgenomen, aangemerkt als een omissie en deze hersteld.
4.6. Ik zie niet in hoe de verdachte door deze verbeterde lezing van de tenlastelegging in zijn belangen zou kunnen zijn geschaad. Ook de rechtbank heeft op dit punt de pleegplaats in de tenlastelegging in eerste aanleg gelezen als ‘te Rotterdam en/of te ’s-Gravendeel en/of elders in Nederland’.4.Daarop is door de verdediging in hoger beroep niet gereageerd en ook in de toelichting op het middel wordt over enige benadeling van de verdediging door de verbeterde lezing niets aangevoerd. Er kan naar mijn mening geen onduidelijkheid bestaan over wat de verdachte werd verweten en hij kan dus ook niet verrast zijn geweest door de aanpassing van de pleegplaats van het tenlastegelegde feit 2.5.Tot slot is de verbeterde lezing van ondergeschikte betekenis en heeft zij geen wezenlijke wijziging in de feitelijke omschrijving van het feit teweeggebracht. Van grondslagverlating is dus geen sprake.
4.7. Het eerste middel faalt.
5. Het tweede middel heeft primair betrekking op de afwijzing door het hof van een voorwaardelijk bij pleidooi gedaan verzoek de getuige-deskundige [A] te horen, die het deskundigenrapport heeft opgemaakt op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat het inbeslaggenomen materiaal in container 3 uit cocaïne bestond. Het middel bevat drie deelklachten.
- De eerste klacht houdt in dat het hof ten onrechte slechts in algemene zin het voorwaardelijke verzoek tot het horen van getuigen heeft afgewezen op de grond dat het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk is. Ik vat deze klacht zo op dat zij zich alleen richt op de afwijzing van het verzoek om de getuige-deskundige te horen en niet op de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek dat ook ten aanzien van andere getuigen bij pleidooi is gedaan.
- De tweede klacht houdt in dat het hof in het geheel niet heeft gereageerd op het verweer van de verdediging dat dat het rapport van de deskundige onvoldoende overtuigend is en de verdachte daarom dient te worden vrijgesproken.
- De derde klacht richt zich tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van cocaïne in de container.
5.1. Ten aanzien van de eerste deelklacht, is het volgende van belang. De verdediging heeft op 21 november 2014 haar onderzoekswensen aangevuld en daarbij een onderbouwd verzoek gedaan tot het horen van [A] als getuige. Dit verzoek is in het schrijven van 22 december 2014 herhaald.
5.2. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 14 december 2015 heeft de raadsman van verdachte medegedeeld dat de onderzoekswensen niet worden gehandhaafd, maar dat de verdediging zich het recht voorbehoudt om bij pleidooi voorwaardelijke onderzoekswensen in te dienen. Tijdens het pleidooi heeft de verdediging, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 14 december 2015, ten aanzien van het rapport van [A] het volgende naar voren gebracht6.:
“II. Onvoldoende bewiis van bestanddeel (een hoeveelheid van 504.1 kilo cocaïne.
28. In haar onderzoekswensen van 22 december 2014 heeft de verdediging een verzoek gedaan tot het horen van mw. drs. [A], de deskundige van het douanelaboratorium. Zij heeft de monsters die inbeslag zijn genomen onderzocht en gerapporteerd dat de monsters cocaïne bevatten. De verdediging heeft in de onderzoekswensen bij die conclusie de nodige vraagtekens gesteld:
1. In het rapport van [A] staat dat "het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie". Er wordt verder geen enkele toelichting gegeven op dit onderzoek. We kunnen dan niet zomaar aannemen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven normen is gedaan. Het enkele feit dat [A] vast gerechtelijk deskundige is, is daarvoor onvoldoende.
2. Er ontbreekt in het rapport een RvA-logo (Raad voor Accreditatie) of verwijzing naar de scope waaronder het onderzoek is uitgevoerd (dit is het afgebakende werkterrein waarvoor een instelling is geaccrediteerd).
3. In de rapportage zijn geen analyseresultaten weergegeven. Zonder deze analyseresultaten kan geen toetsing plaatsvinden op de verkregen resultaten en de interpretatie daarvan.
4. In het rapport staat vermeld dat de monsters cocaïne bevatten. Onduidelijk is exact welke stoffen aanwezig zijn die samen de stof cocaïne bevatten. Tevens impliceert de term "bevat" dat de monsters naast de bestanddelen van cocaïne ook nog andere stoffen bevatten. Er wordt niet weergegeven welke stoffen dit zijn. Mogelijk is de daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne dan ook aanzienlijk lager dan de vermelde 466,395 kilogram.
29. De verdediging baseert deze kritiekpunten op het onderzoeksrapport van Forensicon B.V. van 27 oktober 2014, welk rapport bij de onderzoekswensen van 22 december 2014 als bijlage 13 is aangehecht.
30. De verdediging concludeert dat gezien deze kritiekpunten er onvoldoende overtuiging aan het rapport van [A] kan worden ontleend om vast te stellen ten eerste of het daadwerkelijk om cocaïne gaat en ten tweede als dat zo is, hoe groot die hoeveelheid exact is geweest. Dit dient tot vrijspraak te leiden. Ter verduidelijking verwijst de verdediging naar informatie over Forensicon, die hierna als bijlage 1 is aangehecht.”
5.3. Uit het voorgaande blijkt dat op grond van de gestelde tekortkomingen in het rapport van [A], vrijspraak is bepleit. Daarnaast is, zo het hof dit verweer zou verwerpen, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van (onder andere) [A] als getuige. In het proces-verbaal van de zitting is dit als volgt verwoord:
“ Indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan cliënt ten laste gelegde feiten zou komen, handhaaf ik voor een deel de bij appelschriftuur van 22 december 2014 ingediende onderzoekswensen.
(…)
Tot slot wenst de verdediging [A] als getuige te horen omtrent zijn redenen van wetenschap, om welke reden de analyseresultaten ontbreken, uit welke bestanddelen de aangetroffen cocaïne heeft bestaan en omtrent de daadwerkelijke hoeveelheid aangetroffen cocaïne.”
5.4. Het hof heeft dit verzoek als volgt afgewezen:
“Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk - namelijk indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten zou komen - verzocht om de volgende getuigen te horen:
- (…)
- [A].
Gelet op de onderbouwing van de verzoeken acht het hof het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
Het hof wijst de verzoeken dan ook af.”
5.5. In de cassatieschriftuur wordt aan de orde gesteld dat de verdediging gemotiveerd heeft betoogd dat onvoldoende (betrouwbaar) bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘cocaïne’ in de tenlastelegging vanwege de gestelde gebreken in het deskundige-rapport van [A] en voorwaardelijk heeft verzocht om de desbetreffende deskundige te horen, als het hof het verweer zou verwerpen. De eerste klacht is dat het hof bij zijn afwijzing van het voorwaardelijk gedane verzoek duidelijker had moeten motiveren waarom het, gelet op de onderbouwing van het verzoek, niet noodzakelijk heeft geacht [A] als getuige/deskundige te horen.
5.6. Voor het horen van deskundigen gelden in beginsel dezelfde criteria als voor getuigen, hetgeen onder andere blijkt uit de schakelbepaling van art. 299 Sv waarin staat dat alle bepalingen die betrekking hebben op (het horen van) getuigen van overeenkomstige toepassing zijn op deskundigen en hun verklaringen.7.In art. 410 lid 3 Sv, is bepaald dat de verdachte bij schriftuur kan opgeven welke getuigen en deskundigen hij ter terechtzitting wil doen oproepen.
5.7. Het voorwaardelijke verzoek dat door de verdediging bij pleidooi is gedaan is aan te merken als een verzoek om toepassing te geven aan art. 315 lid 3, juncto art. 415 Sv waarvoor geldt dat een dergelijk verzoek stellig, duidelijk en (voldoende) onderbouwd moet zijn.8.Als het gaat om het nader ondervragen van een deskundige naar aanleiding van een uitgebracht verslag, zoals in onderhavige zaak het geval is, zal het er daarbij vooral om gaan dat bij het verzoek wordt aangegeven welke vragen de verdediging aan de deskundige wil stellen.9.Op grond van art. 315 Sv geldt voor de beoordeling van een dergelijk verzoek het noodzakelijkheidscriterium en bij de toepassing daarvan speelt de relevantie van de vragen een rol.10.Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.2. en 5.3. is aangehaald ben ik van mening dat het voor wat betreft het horen van de deskundige [A] gaat om een stellig, duidelijk en voldoende onderbouwd verzoek, als daarbij – wat mij redelijk lijkt – hetgeen in de pleitnotitie is aangedragen wordt betrokken. Het hof heeft bij de afwijzing van het verzoek de juiste maatstaf aangelegd. Uit de afwijzing kan worden afgeleid dat het hof de vragen die de verdediging aan de deskundige wilde stellen kennelijk niet relevant achtte. Dit oordeel kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst en in dat verband is het de vraag of het hof de afwijzing van het verzoek uitgebreider had moeten motiveren dan het gedaan heeft.
5.8. Ik stel deze vraag omdat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 4 juli 201711.aan de motivering van de afwijzing van een verzoek om het horen van een getuige of deskundige strengere eisen lijkt te stellen dan voorheen. In dat arrest heeft de Hoge Raad nog eens herhaald wat in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 is bepaald over de uitgangspunten die gelden voor de beoordeling van getuigenverzoeken bij de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium:
“ Noodzakelijkheidscriterium
2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9. Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen."
5.9. Uit deze overwegingen blijkt dat als het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is bij de verwerping van een getuigenverzoek kan worden volstaan met een motivering dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Een nadere motiveringsplicht is in hoge mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.10. Hoewel de algemene beschouwingen in het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 vooral betrekking hebben op de vraag in hoeverre, in het licht van de jurisprudentie van het EHRM op grond van art. 6 lid 3 onder d EVRM, van de verdediging mag worden verlangd een verzoek tot het horen van een getuige à charge te onderbouwen12., heeft de Hoge Raad over de motivering van de afwijzing van een dergelijk verzoek, waarbij de Hoge Raad geen onderscheid maakt of het verdedigingscriterium dan wel het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is, het volgende overwogen:
“3.8.1. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.”13.
5.11. Ik vat de laatste zin van deze overweging zo op dat daarin een nadere invulling wordt gegeven aan hetgeen met betrekking tot de motiveringsplicht in overweging 2.9. van het arrest van HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 is geformuleerd. Uit de in rechtsoverweging 3.8.1. geformuleerde, mede op art. 6 EVRM berustende, eis dat de rechter die een verzoek afwijst de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust in het proces-verbaal van de zitting dan wel in de uitspraak moet opnemen, meen ik te kunnen opmaken dat de motiveringsplicht in feite wordt aangescherpt in die zin dat de rechter bij de afwijzing zal moeten aangeven waarop deze gebaseerd is. Waar het natuurlijk om draait is hoe concreet die motivering dan behoort te zijn. Ook daarvan zal kunnen worden gezegd dat dat zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Maar ik stel me voor dat uit die motivering in ieder geval moet kunnen worden opgemaakt waarom het verzoek is afgewezen en dat daarbij niet kan worden volstaan met de overweging dat de rechter zich door het onderzoek op de zitting voldoende voorgelicht acht en de noodzaak van het horen van de getuige niet is gebleken. Heel uitvoerig hoeft naar mijn mening een dergelijke motivering niet te zijn. Als een verzoek in het geheel niet is onderbouwd dan kan daarvan melding worden gemaakt. Als het verzoek wel is onderbouwd, stel ik me voor dat de rechter in zijn motivering de redenen aangeeft waarom hij het niet noodzakelijk acht de getuige te horen. In dat verband heb ik mij afgevraagd of een motivering zoals het hof in casu heeft gegeven, wel afdoende is. Mij lijkt dat met de standaardoverweging “Gelet op de onderbouwing van de verzoeken acht het hof het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden” geen concrete invulling wordt gegeven aan de in het arrest van 4 juli 2017 aangescherpte motiveringsplicht, nu daaruit niet de feitelijke of juridische gronden blijken waar dat oordeel op is gebaseerd.
5.12. De vraag is vervolgens – uiteraard onder de veronderstelling dat mijn interpretatie van het arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017 juist is – waartoe dat in onderhavige zaak zou moeten leiden. Ik meen in ieder geval tot de vaststelling, dat het hof de afwijzing van het verzoek ontoereikend heeft gemotiveerd. Maar moet ten gevolge daarvan het arrest worden vernietigd? Ik geeft toe dat ik daarbij op twee gedachten hink.
Wil de motiveringsplicht die in het arrest van 4 juli 2017 is geformuleerd niet verworden tot een wassen neus, dan zou een motivering zoals deze in onderhavige zaak door het hof is gegeven onvoldoende zijn en tot cassatie moeten leiden. Het gaat hier immers niet om een bijkomstigheid: de verdediging wil toetsen of het onderzoek dat gedaan is naar het inbeslaggenomen materiaal, op een juiste wijze heeft plaatsgevonden en of hieraan terecht de conclusie kan worden verbonden dat het om cocaïne ging.14.
Van de andere kant kon het hof bij het wijzen van zijn arrest nog niet op de hoogte zijn van de aangescherpte motiveringsplicht, die ik uit het arrest van 4 juli 2017 af leid. Daar komt bij dat ik de afwijzende beslissing van het hof gelet, op hetgeen de verdediging ter onderbouwing van zijn verzoek heeft aangedragen niet onbegrijpelijk vind. De gebreken die de verdediging meent te zien in het rapport van [A] zijn niet van dien aard, dat daardoor de conclusie dat in de monsters cocaïne is aangetroffen wordt aangetast.15.De verdediging baseert haar stellingen op het rapport van Forensicon BV dat als bijlage bij het verzoek van 22 december 2014 is gevoegd en waarnaar zij bij pleidooi heeft verwezen. Een van de kritiekpunten van de verdediging is dat de vermelding van de onderzoeksmethoden “microchemische reacties” en “gaschromatografie met massaselectieve detectie” onvoldoende inzicht zou geven in het gedane onderzoek. In het rapport van Forensicon BV staat echter vermeld dat het bij de microchemische reacties gaat om zogenaamde indicatieve test en als kritiekpunt slechts dat in het rapport niet vermeld is van welke leverancier deze test afkomstig is. Bovendien staat in het rapport van Forensicon B.V. dat “gaschromatografie met massaselectieve detectie” afgekort GCMS een bekende identificatie-methode is voor cocaïne. De stelling van de verdediging dat het rapport van [A] zo onbetrouwbaar is dat daaruit niet de conclusie mag worden getrokken dat de in beslag genomen pakketten cocaïne bevatten wordt door het rapport van Forensicon B.V. niet ondersteund.
Ook de overige door de verdediging aangedragen punten lijken me van ondergeschikt belang. Dat op het rapport het logo van de Raad voor Accreditatie ontbreekt lijkt me niet zo relevant nu [A] vast gerechtelijk deskundige is, zoals ook in de cassatieschriftuur wordt toegegeven. Er wordt ook niet onderbouwd waar is voorgeschreven dat een rapport ook nog de precieze analyseresultaten zou moeten weergeven of dat daarin zou moeten worden aangegeven of de monsters nog andere stoffen dan cocaïne bevatten. Kortom, het lijkt erop dat door de verdediging spijkers op laag water zijn gezocht en de omstandigheid dat de onderzoekswensen aangaande het horen van [A] bij de aanvang van de zitting zijn ingetrokken, maken het belang dat de verdediging hierbij meende te hebben er niet sterker op. Van de mogelijkheid om contra-expertise te vragen is evenmin gebruik gemaakt. Daar komt bij dat het bewijs dat een bepaalde stof een bij de Opiumwet verboden stof is ook kan worden geleverd door indicatieve tests.16.
Alles afwegend kom ik met betrekking tot deze deelklacht dan ook tot de conclusie dat deze weliswaar terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie hoeft te leiden.
5.13. Dan kom ik nu toe aan de tweede deelklacht, namelijk dat het hof niet heeft gereageerd op het verweer dat het rapport van de deskundige onvoldoende overtuigend is en de verdachte daarom dient te worden vrijgesproken. Het gaat hier om beslissingen inzake de selectie en waardering van het bewijs die in beginsel zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze beslissingen behoeven, behoudens bijzondere gevallen, geen nadere motivering. Het hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, Sv en in de onderhavige zaak is mijns inziens geen sprake van een bijzonder geval, op grond waarvan het hof gehouden was tot een nadere motivering. De verdediging heeft aangevoerd dat het rapport van [A], vanwege de gestelde gebreken onbetrouwbaar is en het hof hoefde zijn keuze toch van dit rapport gebruik te maken niet nader te verantwoorden. Uit dit gebruik blijkt de verwerping van het standpunt van de verdediging in voldoende mate. De tweede deelklacht faalt.
5.14. De derde deelklacht richt zich tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat bij de verdachte sprake is geweest van wetenschap omtrent de cocaïne.
5.15. Voordat ik tot de bespreking van het middel over ga, zal ik eerst de situatie schetsen aan de hand van hetgeen het hof omtrent de feiten heeft vastgesteld.
In feit 1 zijn twee drugstransporten tenlastegelegd. Een ervan betreft een container [001] (ook aangeduid als container 1) die op 8 mei 2013 bij APM Terminals te Rotterdam is binnengekomen. Het tweede drugstransport is met de container [002] (ook aangeduid met container 3) op 22 mei 2013 eveneens bij APM Terminals te Rotterdam binnengekomen. De verdachte is van betrokkenheid bij de invoer van de container die op 8 mei 2013 is binnengekomen door de rechtbank vrijgesproken, kort gezegd omdat niet bewezen kon worden dat zich in deze container drugs zouden hebben bevonden.17.
Tussendoor is nog een container [003] (ook aangeduid als container 2) bij APM Terminals te Rotterdam binnengekomen op 15 mei 2013. Dit transport is in feit 1 niet tenlastegelegd.
5.16. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het hof tapgesprekken en andere gegevens met betrekking tot de container [003] (container 2) voor het bewijs heeft gebruikt18.in die zin dat het hof hieruit de door de verdachte betwiste wetenschap van de handelingen die betrekking hadden op de container [002] (container 3) mede heeft afgeleid.
Dat is volgens de steller van het middel onbegrijpelijk omdat ten aanzien van container 2 niet is vastgesteld dat deze cocaïne bevatte terwijl de verdachte blijkens het hof klaarblijkelijk in eerste aanleg is vrijgesproken van de verlengde invoer van deze container. Daarnaast zou niet uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte op de hoogte is geweest van het verschil in dozen bij de derde container, dat verhuld diende te worden. De bewezenverklaring is derhalve, zo wordt gesteld, onvoldoende met redenen omkleed.
5.17. Het hof heeft het door de raadsman gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft op de gronden zoals verwoord in zijn pleitnota- kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen nu het dossier onvoldoende bevat om een bewezenverklaring van wetenschap omtrent de aanwezigheid van cocaïne in de container van 22 mei 2013 op te baseren. Enkel verdachte omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Verdachte heeft een plausibele verklaring afgelegd over de gebeurtenissen in mei 2013 en heeft ook over de tapgesprekken een aannemelijke verklaring gegeven. Met medeverdachte [betrokkene 1] (verder [betrokkene 1] ) had hij contact over de handel in limoenen. Met medeverdachte [medeverdachte 3] (verder: [medeverdachte 3] ), die een zakelijk contact is, is hij op zoek gegaan naar loodsen geschikt voor levensmiddelen. Tevens zag hun contact op de partijhandel in vazen. Daar komt bij dat vooraleer sprake kan zijn van opzet bij de verdachte, dan eerst vast moet staan dat [betrokkene 1] wetenschap had van cocaïne. Dat laatste wordt betwist nu het bedrijf [B] louter als katvanger werd ingezet.
(…)
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In mei 2013 zijn bij APM Terminals te Rotterdam drie containers binnengekomen. Het betrof container [001] die op 8 mei 2013 is binnengekomen, container [003] die op 15 mei 2013 is binnengekomen en container [002] die op 22 mei 2013 is binnengekomen. Bij controle van de container [001] is niets bijzonders aangetroffen; de container [003] is niet door de douane gecontroleerd. De container [002] bevatte bij controle 22 pallets met 5280 dozen limoenen. Tussen deze dozen zijn 39 pakken aangetroffen met in ieder daarvan een groot aantal pakketten. Uit onderzoek van het materiaal in deze pakketten bleek de aanwezigheid van cocaïne.
De verzender van die containers was telkens hetzelfde Braziliaans bedrijf. De ontvanger was telkens het bedrijf [B] Int. Ltd te Rotterdam. Dat bedrijf is op 12 juni 2012 opgericht. [betrokkene 2] heeft het bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op verzoek van [betrokkene 1] en iemand aangeduid als [betrokkene 3] . Deze [betrokkene 3] blijkt te zijn [betrokkene 3] , een zoon van [medeverdachte 3] en een broer van de medeverdachte [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2] ). [betrokkene 1] heeft bij de inschrijving het woord gedaan. In diens woning zijn bij een doorzoeking diverse bescheiden in relatie tot [B] aangetroffen, waaronder emailberichten met offertes ten aanzien van Braziliaanse limoenen.
De drie containers zijn telkens uitgehaald door het bedrijf [C] te 's-Gravendeel. Container [001] is op 16 mei 2013 uitgehaald. Container [003] is eveneens op 16 mei uitgehaald. Container [002] is op 23 mei 2013 uitgehaald.
Voor zover hier van belang blijkt uit de tapgesprekken dat [betrokkene 1] (in ieder geval) sinds 12 mei 2013 contact heeft met [betrokkene 4] en de medeverdachte [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1] ) over een container met citrusfruit dat koeling behoeft opdat het niet verrot.
[betrokkene 4] regelt vervoer en een koelcontainer. [medeverdachte 1] helpt [betrokkene 4] bij het ophalen van de partij citrusfruit.
Op 16 mei 2013 schakelt [betrokkene 1] [betrokkene 5] in om een auto te huren.
[betrokkene 1] heeft op 17 mei 2013 tevens contact met [medeverdachte 3] en de verdachte (verder: [verdachte] ) over iemand die moet komen en met wie [verdachte] een afspraak heeft.
[verdachte] en [medeverdachte 3] rijden op 17 mei 2013 naar 's- Gravendeel.
Op 17 mei 2013 voert [medeverdachte 3] meerdere, telefoongesprekken met [medeverdachte 2] . Uit die gesprekken komt naar voren dat [medeverdachte 1] in een auto zal zitten en dat een jongen bij hem in zal stappen. Die jongen zal alleen gaan als hij bij de uitgang is uitgestapt. De jongen zal [medeverdachte 2] bellen. Tevens spreekt [medeverdachte 3] er over dat afstand gehouden moet worden tussen twee auto's.
In de ene zitten [verdachte] en [medeverdachte 3] en in de ander vlak daar achter "die twee eigenaren van die Audi". Ook moet [medeverdachte 2] niet doen alsof hij hen kent.
[betrokkene 1] heeft met [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] contact over - naar blijkt - het huren van een auto. Tot en met 21 mei 2013 hebben de verdachten in wisselende samenstelling onderling telefonisch contact en spreekt [betrokkene 1] met [betrokkene 5] en [betrokkene 4] .
Die gesprekken gaan onder andere over iemand die "die dingen" heeft gezien en er 7 wilde meenemen; over 7 die meegenomen worden en opengesneden worden, over "een jongen die klaar is"; over het ophalen van een container in 's Gravendeel.
Vanaf 21 mei 2013 wordt in telefoongesprekken tussen
[betrokkene 1] en [verdachte] , en tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] verwezen naar "nummer 3" die er "nu ook is".
De containers [003] en [001] zijn op 21 mei 2013 nog op het terrein van [C] aanwezig. Container [002] is pas op 23 mei 2013 uitgehaald.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat met "nummer 3" wordt bedoeld de container [002] .
Het hof stelt tevens vast dat de container [001] die is binnengekomen op 8 mei 2013 en waarin bij controle door de douane geen bijzonderheden zijn aangetroffen op 22 mei 2013 bij [betrokkene 6] van [D] B.V. is gelost ten behoeve van [E] te Bleiswijk.
In deze container zaten 5280 dozen. De container [003] , die niet door de douane is gecontroleerd, is op 25 mei 2013 gelost bij [E] .
In die container zaten 5268 dozen van slechte kwaliteit. [betrokkene 6] was telefonisch benaderd door ene [betrokkene 8] die twee containers met limoenen kon leveren.
Tussen [betrokkene 7] van [E] en ene [betrokkene 8] is sms- verkeer geweest met betrekking tot de limoenen.
In de woning van [betrokkene 1] is een handgeschreven papiertje aangetroffen met daarop een overeenkomst van [E] ondertekend door [betrokkene 7] .
In de woning van [verdachte] is een notitieblaadje aangetroffen met de vermelding [betrokkene 6] .
Bij een observatie op 21 mei 2013 is waargenomen dat [betrokkene 4] uit de container [003] pallets haalt. Op 23 mei 2013 spreken [betrokkene 1] en [betrokkene 4] over "een complete die al weg is", over 2 opnieuw gesealde pallets van 22 die geleverd gaan worden en er goed uit moeten zien omdat "als we gaan leveren aan die mensen en ze zien dat er wat uit is dan is dat niet goed", en over zeggen aan die mensen dat er monsters uit zijn gehaald.
Tevens spreken zij over "de derde" die er aan komt.
In onderlinge samenhang bezien leidt dit het hof tot de conclusie dat het in de tapgesprekken tot en met 21 mei 2013 gaat over de niet door de douane gecontroleerde container [003] . Deze container komt echter niet voor op de tenlastelegging onder feit 1 en de verdachten zijn van de verlengde invoer daarvan vrijgesproken, evenals van de container [001] van 8 mei 2013 met 5280 dozen die bij douanecontrole geen verdovende middelen bevatte.
Dat neemt echter niet weg dat (het patroon van) de handelingen van de verdachten rondom container [002] waarin de tenlastegelegde cocaïne door de douane is onderschept en verwijderd door justitie van 22 op 23 mei 2013, overeenkomt met dat rond de container [003] .
Dat van deze container [003] niet vastgesteld is kunnen worden dat deze cocaïne bevatte doet daar niet aan af.
Uit het hierboven overwogen samenstel van feiten en omstandigheden, in het bijzonder dat er ten opzichte van het oorspronkelijk aantal dozen bij deze container een verschil was dat verhuld diende te worden, volgt dat die container blijkbaar iets bevatte dat voor de verdachten van zodanig belang was dat zij zich richtten op het uithalen daarvan.
Uit hetgeen zich in de bewijsmiddelen bevindt, volgt dat de verdachten ten aanzien van de container [002] een vergelijkbaar handelingspatroon vertoonden: er worden onder andere onderling afspraken gemaakt over het huren van een bestelbus, er wordt in verhullende termen gesproken over "een grotere", of "het stempeltje" nog gelukt is, en "die ding".
Bij observaties wordt waargenomen dat de verdachten onderling contact hebben en uit de waargenomen vervoersbewegingen blijkt de aanwezigheid van [verdachte] , [medeverdachte 3] , en [medeverdachte 1] nabij [C] op 29 mei 2013 waar ene [betrokkene 9] met de bestelbus het terrein op gaat.
Na enige tijd verlaat die [betrokkene 9] het terrein en rijdt naar Rotterdam, alwaar die [betrokkene 9] , alsmede [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 1] samenkomen in de buurt van de woning van [betrokkene 1] en wordt waargenomen dat zij in de richting van de [a-straat] lopen.
De woning van [betrokkene 1] is [a-straat] . Kort daarop zijn de verdachten aangehouden.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm kan het naar het oordeel van het hof niet anders zijn dan dat het opzet van de verdachte en zijn medeverdachten zowel gericht was op de verlengde invoer van cocaïne in de container [002] van 22 mei 2013 als op de voorbereidingshandelingen daartoe.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd als een mogelijke verklaring voor telefoongesprekken van [verdachte] met [medeverdachte 3] , te weten dat deze zagen op zakelijke contacten met betrekking tot (de handel in) vazen, maakt dat niet anders. Deze verklaring betreft immers slechts één medeverdachte, en dat geldt tevens voor de stelling dat de verdachte in een ander gesprek het had over twee tassen merkkleding voor een contact van [betrokkene 1] .
Daar komt bij dat het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen voldoende aanknopingspunten biedt voor de geloofwaardigheid van hetgeen is aangevoerd en het ook overigens niet voldoende concreet met redengevende feiten en omstandigheden is omkleed. Bovendien ziet het slechts op een beperkt aspect van het samenstel van handelingen van [verdachte] zoals dat uit het dossier blijkt. Dat geldt tevens voor de overige aangevoerde verklaringen’ voor deelaspecten van het handelen van [verdachte] .
Uit hetgeen hierboven is overwogen en uit de bezigde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van het hof ook dat sprake is geweest van een bewuste, nauwe samenwerking door de verdachten die voldoende is voor het wettig en overtuigend bewijs van het medeplegen.
De onderscheiden bijdragen van de verdachten zijn in de voorbereiding en bij de gezamenlijke uitvoering op 29 mei 2013 van zodanige wezenlijke aard dat zij in intellectueel en materieel opzicht een voldoende bijdrage leverden aan de verlengde invoer en
voorbereidingshandelingen van cocaïne in de container [002] .
5.18. Het belangrijkste bezwaar dat in de toelichting van het middel tegen de bewezenverklaring van het hof wordt aangevoerd is dat het hof voor de wetenschap van de verdachte met betrekking tot de cocaïne in container 3 redengevend heeft geacht dat de handelingen van de verdachten rondom container 3 en container 2 overeenkomen en daarbij heeft overwogen dat het feit dat niet is vastgesteld dat container 2 cocaïne bevatte niet relevant is. Volgens de steller van het middel is het naar de mening van de verdachte onbegrijpelijk dat deze vergelijkbare handelingen –
ten aanzien van een container waarvan niet eens is vastgesteld dat deze cocaïne bevatte en verdachte daarvan zelfs is vrijgesproken in eerste aanleg – redengevend zijn voor wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van cocaïne in de derde container.
5.19. Een verwarrend aspect in zowel de hiervoor onder 5.17 geciteerde overweging van het hof als de daarop aansluitende toelichting op het middel is, dat het hof lijkt te overwegen dat de verdachten van de verlengde invoer van container [003] (container 2) zijn vrijgesproken, terwijl het hof eerder heeft overwogen dat deze container niet voorkomt op de tenlastelegging onder feit 1. Hoe kan dan de verdachte van de verlengde invoer hiervan zijn vrijgesproken?
5.20. Het (Promis)vonnis in eerste aanleg bevat de navolgende overweging, die hieromtrent enige opheldering kan verschaffen:
“Anders dan het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat met de op 8 mei 2013 binnengekomen container cocaïne is ingevoerd. Het door het openbaar ministerie gepresenteerde scenario houdt in dat [betrokkene 1] , [verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] op 17 mei 2013 betrokken zijn geweest bij het uithalen van een partij cocaïne uit een container bij het eerdergenoemde bedrijf [C] . Er heeft geen observatie plaatsgevonden op deze datum. Wel zijn er telefoongesprekken afgetapt.
Op 21 mei 2013 is het bedrijf [C] wel geobserveerd. Toen is waargenomen dat op het terrein twee containers stonden, en wel de hierboven genoemde containers 1 en 2 met de nummers [001] en [003] . Voorts is waargenomen dat [betrokkene 4] vanuit de container met nummer [003] verschillende pallets heeft overgeladen naar zijn vrachtwagencombinatie, waarmee hij vervolgens het terrein heeft verlaten. Deze koelcontainer is naast het huis van [betrokkene 4] geplaatst en daar vervolgens in afwachting van verder vervoer naar de uiteindelijke afnemer ‘aan de stekker’ gelegd om zo bederf van de limoenen tegen te gaan.
Van de container met nummer [001] is bekend dat deze reeds op 22 mei 2013 naar [F] in Bleiswijk is vervoerd.
Uit de getapte gesprekken vanaf 23 mei 2013 tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat wordt gesproken over een hoeveelheid dozen die uit de lading is weggenomen, dat een aantal pallets daarom is gesealed en dat [betrokkene 4] precies moet tellen hoeveel dozen er missen ten opzichte van het op de laadbrief genoemde aantal. Ook wordt gesproken over twee containers die zijn binnengekomen en dat uit één daarvan geen monsters zijn genomen. Uit deze combinatie van feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat indien wordt geoordeeld dat er verdovende middelen uit een container zijn gehaald op 17 mei 2013, dat dit dan de container met nummer [003] moet zijn geweest. En dat betekent dat het zou gaan om de container die op 15 mei 2013 Nederland is binnengekomen en niet om de container die op 8 mei 2013 Nederland is binnengekomen zoals door het openbaar ministerie gesteld en ook ten laste is gelegd.
Overigens past deze conclusie ook bij het feit dat deze container van 8 mei 2013 door de Douane is gescand en dat daarbij toen geen bijzonderheden zijn aangetroffen.
Nu voor de stelling dat met de container die op 8 mei 2013 is binnengekomen cocaïne is ingevoerd ook geen ander bewijs voorhanden is, moet vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging volgen.”
5.21. Uit deze overweging van de rechtbank kan worden afgeleid dat de rechtbank de verdachte niet heeft vrijgesproken van de verlengde invoer van de cocaïne die zich in container [003] (container 2) zou hebben bevonden, zoals het hof in de hiervoor onder 5.17. weergegeven passage van het bestreden arrest - kennelijk abusievelijk - heeft overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat, zo er al verdovende middelen uit een container zijn gehaald, dit container 2 moet zijn geweest die op 15 mei 2013 is binnengekomen en niet container 1, die op 8 mei 2013 is binnengekomen.
5.22. Het hof heeft in het vergelijkbare handelingspatroon ten aanzien van container 2 en container 3 aanleiding gezien voor het naar de uiterlijke verschijningsvorm aannemen van opzet – en dus wetenschap – ten aanzien van de inhoud van de derde container. Dat acht ik gelet op hetgeen het hof voor het overige in zijn bewijsoverweging heeft opgenomen niet onbegrijpelijk.
5.23. Uit de bewijsmiddelen komt bovendien naar voren dat ook de verdachte in de communicatie met zijn medeverdachten verhullende taal heeft gebruikt. Dat niet expliciet uit de telefoontaps blijkt dat verdachte op de hoogte was van het verschil in dozen dat verhuld diende te worden, een ander bezwaar dat in het middel wordt ingebracht tegen de bewezenverklaring, is daarom geen verrassing. Gelet op het bewijs dat onder meer bestaat uit het versluierde taalgebruik19., de overeenkomst van de activiteiten met betrekking tot de tweede en derde container en de hechte relatie die met de medeverdachten bestond20., is het oordeel van het hof dat de verdachte moet hebben geweten wat zich in de derde container bevond niet onbegrijpelijk. Ook de derde deelklacht faalt.
5.24. Het tweede middel faalt.
6. Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
6.1. Het cassatieberoep is ingesteld op 29 januari 2016. De stukken van het geding zijn op 7 februari 2017 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, waardoor de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Nu de Hoge Raad geen uitspraak heeft kunnen doen binnen zestien maanden na het instellen van het cassatieberoep, is de overschrijding van de inzendtermijn niet gecompenseerd door een voortvarende behandeling in cassatie. Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is overschreden, hetgeen dient te leiden tot strafvermindering.
6.2. Het middel slaagt.
7. De eerste twee middelen falen en het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering daarvan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑11‑2017
Vgl. HR 8 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC8327, NJ 1999/89.
Vgl. HR 26 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9304, NJ 1996/93 en HR 15 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6569 r.o. 3.2.2.
Zie p. 15 van het vonnis in eerste aanleg.
Vgl. G.M.J. Corstens en M.J. Borgers, Het Nederlandse strafprocesrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 632-633.
Ik heb de voetnoten in dit citaat weggelaten.
Zie voorts in algemene zin art. 51m Sv dat bepaalt dat de rechter de deskundige kan horen en de art. 260 lid 4 en 263 lid 1 Sv, waarin is bepaald dat de verdachte bevoegd is getuigen en deskundigen ter terechtzitting te doen oproepen. Ook art. 6 EVRM is bij het ondervragen van deskundigen van overeenkomstige toepassing, zie EHRM 25 juli 2013, nrs. 11082/06 en 13772/05, Khordordovskiy en Lebedev t. Rusland § 711 waarin het EHRM overweegt: “711. By contrast, the Court must examine the refusal to hear Mr Yeloyan and Mr Kuprianov, since their evidence was seemingly relevant to the charges on which the applicants were found guilty. The Government argued that Mr Yeloyan and Mr Kuprianov were not “witnesses” within the meaning of Article 6 § 3 (d), but “experts”, i.e. persons with specialist knowledge who assisted the court in a particular technical or scientific filed. The Court agrees that the role of an expert witness in the proceedings can be distinguished from that of an eye-witness who must give to the court his personal recollection of a particular event. That does not mean, however, that testing of expert evidence is not covered by Article 6 § 3 (d) taken in conjunction with Article 6 § 1. There is an extensive case-law of the Court which guarantees to the defence a right to study and challenge not only an expert report as such but also the credibility of those who have prepared it, through their direct questioning (see, amongst other authorities, Brandstetter v. Austria, 28 August 1991, § 42, Series A no. 211; Doorson v. the Netherlands, 26 March 1996, §§ 81‑82, Reports of Judgments and Decisions 1996‑II; and Mirilashvili v. Russia, no. 6293/04, § 158, 11 December 2008).”
Zie bijvoorbeeld HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2903, r.o. 2.4. en voor een overzicht waaraan getuigenverzoeken dienen te voldoen G. Pesselse & J.H.B. Bemelmans, De geldigheid van getuigenverzoeken, DD 2017/61.
Zie ook de noot van Borgers bij het hiervoor aangehaalde HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2856, NJ 2015/323
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.
Waarbij de Hoge Raad heeft overwogen dat voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige het in beginsel geen verschil uitmaakt of zo een verzoek een getuige 'à charge' dan wel 'à décharge' betreft, zie HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, r.o. 3.7.2.
De Hoge Raad verwijst in dit verband naar EHRM 9 mei 2017, nr. 21668/12 (Poropat tegen Slovenië), § 42.
Zie ook EHRM 25 juli 2013, nrs. 11082/06 en 13772/05, Khordordovskiy en Lebedev t. Rusland § 709-716, waarin het EHRM een schending aannam van art. 6 lid 1 en 3d EVRM vanwege het niet kunnen ondervragen van deskundigen door de verdediging, mede omdat het deskundigenbewijs van grote betekenis was voor de bewezenverklaring.
Daarbij baseert de verdediging zich op het rapport van Forensicon BV dat als bijlage bij het verzoek van 22 december 2014 is gevoegd.
Zie de conclusie van AG Vegter ECLI:NL:PHR:2017:1139 en de (niet gepubliceerde) conclusie van AG Jörg van 6 april 2010 ECLI:NL:PHR:2010:BL8682 waarin hij schrijft dat geen rechtsregel voorschrijft dat bij het testen van verdovende middelen onder alle omstandigheden een NFI-rapportage nodig is. Wanneer iemand in het vermoedelijke bezit van heroïne of cocaïne wordt aangetroffen, kan aanwezigheid van die stof ook zonder een chemisch deskundigenrapport worden bewezenverklaard.
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat ziet op deze deelvrijspraak.
Zie met name de bewijsmiddelen 19 tot en met 59. Ook in de daarop volgende bewijsmiddelen wordt voornamelijk gesproken over de containers 1 en 2, maar in bewijsmiddel 62 wordt reeds gesproken over container 3. Vanaf bewijsmiddel 75 en met 84 lijkt in de telefoongesprekken tot vooral te gaan over container 3.
Vlg. bewijsmiddelen 54, 60 en 79.
Zie bijvoorbeeld bewijsmiddelen 28, 31, 56.
Beroepschrift 28‑04‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 16/00522
Betekening aanzegging: 2 maart 2017
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt
dossiernummer: 20160102
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 20 januari 2016, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) omstreeks 1 januari 2013 tot en met 30 mei 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van art. 10a Opiumwet.
In het arrest heeft het hof evenwel bewezen verklaard dat het feit in Nederland is gepleegd zodat het hof niet beraadslaagd heeft op de grondslag van de tenlastelegging en het onderzoek in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest nietig zijn.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 ten laste gelegd, dat:
‘Hij in of omstreeks 1 januari 2013 en met 19 januari 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid en/of 504,1 kilo cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
- —
voor te bereiden en/of te bevorderen en/of
- —
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit (en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- —
zich en/of (een) ander (en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit (en) heeft getracht te verschaffen en/of
- —
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
- —
(een) ontmoeting(en) met zijn mededader(s) gehad in Rotterdam en/of 's‑Gravendeel en/of elders in Nederland en/of
- —
afspraken met zijn mededader(s) gemaakt over prijzen van cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of de frequentie van zending(en) van cocaïne en/of het uithalen van cocaïne en/of het aandeel in/de verdeling van de opbrengst na verkoop van de cocaïne en/of
- —
bestelling(en) gedaan bij een bedrijf in Brazilië van een grote hoeveelheid Limoenen op naam van ‘[B] Int Ltd., ten behoeve van de (dek) lading(en) (met daarin cocaïne) en/of;
- —
het regelen dan wel laten regelen van de (inklaring) papieren voor de import van de (dek) lading limoenen (met daarin cocaïne) en/of
- —
het geven van instructies en/of aanwijzingen met betrekking tot uithalen van de cocaïne en/of de opslag, aan een of meer van zijn mededader(s)
- —
twee, in ieder geval één of meer, loods(en) en/of opslagruimte(s) gehuurd voor de opslag van (dek) lading(en) limoenen (met daarin de cocaïne) en/of
- —
vervoermiddel(en) (waaronder een Mercedes Sprinter) gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de (dek) lading (met daarin cocaïne);
- —
de (dek) lading (en) (met daarin cocaïne) vervoerd/laten vervoeren naar (een) loods(en) en/of (een) opslagruimte(s) en/of
- —
de (container met) de lading(en) (met cocaïne) in ontvangst genomen/laten nemen en/of gelast en/of (vervolgens) opgeslagen en/of de container geopend
- —
telefonisch contacten onderhouden met zijn mededader(s)’
1.2
In het arrest heeft het hof evenwel bewezen verklaard, dat:
‘Hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk laten vervoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de open wet behorende lijst I
- —
voor te bereiden en te bevorderen
- —
voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
Immers hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
- —
ontmoetingen met zijn mededaders gehad in Nederland en
- —
afspraken met zijn mededaders gemaakt over het uithalen van cocaïne
- —
instructies en/of aanwijzingen gegeven met betrekking tot uithalen van de cocaïne aan een of meer van zijn mededaders
- —
opslagruimte gegroet voor de opslag van de deklading limoenen en
- —
vervoermiddel een Mercedes sprinter gehuurd/iaten huren ten behoeve van het vervoer van de deklading (met daarin cocaïne);
- —
de deklading laten vervoeren naar een opslagruimte en
- —
telefonisch contacten onderhouden met zijn mededaders.’
1.3
In het arrest heeft het hof voorts nog overwogen:
‘Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal — en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezen verklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.’
1.4
Volgens gangbare jurisprudentie strikte tenlastelegging ertoe, voor de procesdeelnemers de inzet van het geding met de vereiste duidelijkheid vast te leggen. Deze functie van de dagvaarding, ook wel aangeduid met de term van dubbele verwijzingsfunctie, strekt ertoe de verdachte te beschuldigen van een bepaald historisch gebeuren dat volgens de steller van de tenlastelegging in de termen van een bepaalde delictsomschrijving valt (GJM Corstens en MJ Borgers, het Nederlands strafprocesrecht, Kluwer, 8e druk, pag. 632). De gebondenheid van de rechter voor wat betreft de bewezen verklaring aan de in de tenlastelegging gestelde grenzen is reeds in de vorige eeuw in de rechtspraak tot uitdrukking gekomen en heeft als uitgangspunt gegolden bij de opneming van de artikelen 313 en 314 in het huidige Wetboek van Strafvordering. Het aldus geconsolideerde grondslagstelsel hangt samen met het aan het Nederlandse strafproces ten grondslag liggende beschuldigingsbeginsel en de daarin gelegen taakafbakening tussen het Openbaar Ministerie en de rechter, waarbij het Openbaar Ministerie en niet de rechter de omvang van de strafvervolging bepaald. Dit stelsel dient voorts de belangen van de verdachte. De tenlastelegging verschaft hem immers de nodige duidelijkheid omtrent de uiteindelijke omvang van de vervolging en stelt hem aldus in staat zijn verdediging daarop af te stemmen ten slotte bevordert het grondslagstelsel de doelmatigheid van het onderzoek ter terechtzitting. De tenlastelegging bepaalt immers het door de rechter te verrichten onderzoek en behoedt daardoor het strafproces voor tijdrovende wendingen in verband met de wijziging in de omvang van de vervolging. De vastlegging van de inzet van het geding is evenwel niet absoluut. Mondelinge aanvulling van de tenlastelegging is mogelijk ingevolge van artikel 312 Sv, en op de voet van de artikelen 313 en 314 Sv kan de tenlastelegging op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden gewijzigd. Voorts kan de rechter aan de tenlastelegging overeenkomstig haar kennelijke strekking en uitleg geven die met de bewoordingen ervan niet letterlijk overeenstemt, mits die uitleg met die bewoordingen niet onverenigbaar en ook overigens niet onbegrijpelijk is, alsmede ook voor de overige procesdeelnemers duidelijk is, Eventuele kennelijke misslagen kunnen aldus worden hersteld (zie in dit verband onder meer HR 27 juni 1996, NJ 1996,126,mnt. MSG alsmede HR 24 maart 2009,NJ 2009,272). Het dient als dan wel te gaan om zowel voor de daar voor de rechter als voor de verdachte als zodanig herkenbare verschrijvingen of omissies. Niet alleen zal duidelijk moeten zijn dat het gaat om een vergissing, maar ook wat er eigenlijk had moeten staan (zie in dit verband voorts nog overweging 6.2.2. HRNJ 1996,126 alsmede de noot van 't Hart onder HR 1986, NJ 1987,376). Wanneer er even redelijk twijfel kan leveren of er sprake is van een vergissing, dan wel van een bij de opsteller van een tenlastelegging levend misverstand omtrent de feitelijke toedracht van het tenlastegelegde, mag geen kennelijke schrijffout of omissies worden aangenomen (aldus JM Reijntjes, Dagvaarding in strafzaken, WJ Tjeenk Willink, 1996, pag. 111), De feitelijke grondslag van de tenlastelegging mag niet wezenlijk worden veranderd (zie onder meer HR 15 november 2011, NJ 2011,544 alsmede HR 28 oktober 2014,NJ 2014,490). Zo zal indien een verdachte op een avond in twee panden in dezelfde straat heeft ingebroken en slechts een van de inbraken ten laste is gelegd en op de terechtzitting blijkt dat slechts de niet ten laste gelegde inbraak bewezen zou kunnen worden verklaard, de rechter niet de vrijheid hebben het huisnummer van de tenlastelegging aangeduide woning te veranderen. Het Openbaar Ministerie heeft zich immers kennelijk op de inbraak in het huis met het vermelde huisnummer geconcentreerd (voorbeeld gegeven in GJM Corstens en MJ Borgers, a.w., pag. 735). Indien het laste is gelegd dat een verdachte zich voorgedaan als de rechtmatige eigenaar van een auto bewezen kunnen worden verklaard dat de verdachte zich heeft voorgedaan als de broer van de rechtmatige eigenaar (HR 26 juni 2001, ECLI,NL:HR:2001:ZT2794). Constructiefouten, te weten onjuistheden die het oog niet als kennelijke schrijffouten treffen, en die evenmin gebaseerd zijn op een onheldere gedachtegang, maar die wel blijk geven van slordigheid of gebrekkige tenlasteleggingsvaardigheden, kunnen niet worden gerepareerd door een ‘verbeterde lezing’, die neerkomt op denaturering van de tenlastelegging; dergelijke onjuistheden kunnen slechts met een gevorderde wijziging van de tenlastelegging worden verbeterd (aldus CAG Jörg voorafgaande aan het zojuist genoemde arrest uit 2001). Het verbeteren van een tenlastegelegd periode (‘op of omstreeks 14 Juni 2005’ te wijzigen in ‘op 16 September 2005’) kan bijvoorbeeld ook niet worden beschouwd als een toelaatbare interpretatie/verbeterde lezing, nu voor een dergelijke interpretatie de tenlastelegging zelf geen steun gaf (HR 30 september 2008, NJ 2009,494,mnt. JMR).
1.5
In de onderhavige zaak is in de tenlastelegging de pleegplaats/locus delicti gespecificeerd door aan te geven dat het feit gepleegd is ‘te Rotterdam’. Het hof heeft evenwel bewezen geacht dat het feit gepleegd is ‘in Nederland’. Door aldus te oordelen heeft het hof niet beraadslaagd op da grondslag van de tenlastelegging, zodat het ongeluk in hoger beroep en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn.
Middel II
Omwille van de leesbaarheid van de schriftuur worden in dit middel meerdere klachten naar voren gebracht.
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM alsmede 315, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
De verdediging heeft aangevoerd dat onvoldoende bewijs aanwezig is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel cocaïne, nu in het deskundigenrapport geen toelichting is gegeven op het onderzoek; een Raad voor Accreditatie logo ontbreekt; geen analyseresultaten zijn weergegeven en onduidelijk is wat de werkelijke hoeveelheid cocaïne is geweest, zodat het deskundigenrapport onvoldoende overtuigend is. Indien het hof het verweer zou verwerpen, heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht om de desbetreffende deskundige als getuige/deskundige te horen.
Ten onrechte heeft het hof in het geheel niet gereageerd op het verweer van de verdediging en ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek slechts in algemene zin overwogen dat het horen van de verzochte getuigen niet noodzakelijk is. Tevens heeft het hof bewezen verklaard het bestanddeel ‘een groet hoeveelheid’ en heeft het hof ook ten aanzien van de strafmotivering overwogen dat het gaat om een ‘grote hoeveelheid cocaïne’. De verwerping van het verweer en/of de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek en/of de strafmotivering is/zijn derhalve onbegrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Daarnaast kan uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, volgen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van cocaïne in de container, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘1.
hij in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 te Rotterdam, althans elders in Nederland, meermalen, (in ieder geval éénmaal) (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I:
op 8 mei 2013 een onbekende (grote) hoeveelheid en/of
op 22 mei 2013 504,1 kilogram;
2.
Hij in of omstreeks 1 januari 2013 en met 29 mei 2013 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten (telkens) het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid en/of 504,1 kilo cocaïne; in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
- —
voor te bereiden en/of te bevorderen en/of
- —
een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- —
zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- —
voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebbende verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s)
- —
(een) ontmoeting(en) met zijn mededader(s) gehad in Rotterdam en/of 's‑Gravendeel en/of elders in Nederland en/of
- —
afspraken met zijn mededader(s) gemaakt over prijzen van cocaïne en/of (een) hoeveelhe(i)d(en) cocaïne en/of de frequentie van zending(en) van cocaïne en/of het uithalen van cocaïne en/of het aandeel in/de verdeling van de opbrengst na verkoop van de cocaïne en/of
- —
bestelling(en) gedaan bij een bedrijf in Brazilië van een grote hoeveelheid Limoenen op naam van ‘[B] Int Ltd., ten behoeve van de (dek)lading(en) (met daarin cocaïne) en/of;
- —
het regelen dan wel laten regelen van de (inklarings)papieren voor de import van de (dek)lading limoenen (met daarin cocaïne) en/of
- —
het geven van instructies en/of aanwijzingen met betrekking tot uithalen van de cocaïne en/of de opslag, aan een of meer van zijn mededader(s)
- —
twee, in ieder geval één of meer, loods (en) en/of
opslagruimte(s) gehuurd voor de opslag van de (dek)lading(en) limoenen (met daarin de cocaïne) en/of
- —
vervoermiddel(en) (waaronder een Mercedes Sprinter) gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoer van de (dek)lading (met daarin cocaïne);
- —
de (dek)lading(en) (met daarin cocaïne) vervoerd/laten vervoeren naar (een) loods(en) en/of (een) opslagruimte(s) en/of
- —
(de container met) de lading(en) (met cocaïne) in ontvangst genomen/laten nemen en/of gelost en/of (vervolgens) opgeslagen en/of de container geopend
- —
telefonisch contacten onderhouden met zijn mededader(s)’
2.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 december 2015 is onder meer gerelateerd;
‘()
De voorzitter deelt mede van de verdediging een appelschriftuur houdende onderzoekswensen en nadien aanvullende onderzoekswensen te hebben ontvangen.
De raadsman deelt mede dat de voorafgaand aan de terechtzitting van heden ingediende onderzoekswensen niet worden gehandhaafd, doch dat de verdediging zich wel het recht voorbehoudt om bij pleidooi voorwaardelijke onderzoekswensen in te dienen. Voorts deelt de raadsman mede geen behoefte te hebben aan het voorhouden van stukken.
De voorzitter deelt mede dat de bij appelschriftuur gedane onderzoekswensen slechts ter terechtzitting aan de orde zijn, indien en voor zover deze in voorwaardelijke zin bij pleidooi zullen worden ingediend.
()
Indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan cliënt ten laste gelegde feiten zou komen, handhaaf ik voor een deel de bij appelschriftuur van 22 december 2014 ingediende onderzoekswensen.
()
De raadsman deelt — in aanvulling op zijn pleitnota — het volgende mede:
Tot slot wenst de verdediging [A] als getuige te horen omtrent zijn redenen van wetenschap, om welke reden de analyseresultaten ontbreken, uit welke bestanddelen de aangetroffen cocaïne heeft bestaan en omtrent de daadwerkelijke hoeveelheid aangetroffen cocaïne.’
2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat mr. M.E. Pennings, advocaat te Rotterdam, de raadsman die de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft bijgestaan, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen, waarin o.m. is vermeld:
‘II. Onvoldoende bewijs van bestanddeel (een hoeveelheid van 504,1 kilo) cocaïne.
28.
In haar onderzoekswensen van 22 december 2014 heeft de verdediging een verzoek gedaan tot het horen van mw. drs. [A], de deskundige van het douanelaboratorium. Zij heeft de monsters die inbeslag zijn genomen onderzocht en gerapporteerd dat de monsters cocaïne bevatten. De verdediging heeft in de onderzoekswensen bij die conclusie de nodige vraagtekens gesteld:
- 1.
In het rapport van [A] staat dat ‘het materiaal werd onderzocht met behulp van microchemische reacties en met behulp van gaschromatografie met massaselectieve detectie’. Er wordt verder geen enkele toelichting gegeven op dit onderzoek. We kunnen dan niet zomaar aannemen dat het onderzoek volgens de voorgeschreven norm is gedaan. Het enkele feit dat mw. [A] vast gerechtelijk deskundige is, is daarvoor onvoldoende.
- 2.
Er ontbreekt in het rapport een RvA-logo (Raad voor Accreditatie) of verwijzing naar de scope waaronder het onderzoek is uitgevoerd (dit is het afgebakende werkterrein waarvoor een instelling is geaccrediteerd).
- 3.
In de rapportage zijn geen analyseresultaten weergegeven. Zonder deze analyseresultaten kan geen toetsing plaatsvinden van de verkregen resultaten en de interpretatie daarvan.
- 4.
In het rapport staat vermeld dat de monsters cocaïne bevatten. Onduidelijk is exact welke stoffen aanwezig zijn die samen de stof cocaïne bevatten. Tevens impliceert de term ‘bevat’ dat de monsters naast de bestanddelen van cocaïne ook nog andere stoffen bevatten. Er wordt niet weergegeven welke stoffen dit zijn. Mogelijk is de daadwerkelijke hoeveelheid cocaïne dan ook aanzienlijk lager dan de vermelde 466,395 kilogram.
29.
De verdediging baseert deze kritiekpunten op het onderzoeksrapport van Forensicon B. V. van 27 oktober 2014, welk rapport bij de onderzoekswensen van 22 december 2014 als bijlage 13 is aangehecht.
30.
De verdediging concludeert dat gezien deze kritiekpunten er onvoldoende overtuiging aan het rapport van [A] kan worden ontleend om vast te stellen ten eerste of het daadwerkelijke om cocaïne gaat en ten tweede als dat zo is, hoe groot de hoeveelheid exact is geweest Dit dient tot vrijspraak te leiden. Ter verduidelijking verwijst de verdediging naar informatie over Forensicon, die hierna als bijlage 1 is aangehecht.
III. Het standpunt van cliënt.
- 31.
Cliënt ontkent elke betrokkenheid bij hetgeen hem wordt verweten. Hij heeft een plausibele en verifieerbare verklaring afgelegd over de gebeurtenissen in mei 2013.
()
- 38.
Deze uitleg strookt met hetgeen cliënt verklaard heeft ter zitting op 26 mei 2014. Het komt ook vrijwel naadloos overeen met hetgeen hij tegenover de recherche heeft verklaard. Gezien die uitleg, die bovendien door [betrokkene 1] n [medeverdachte 3], is bevestigd dient cliënt te worden vrijgesproken. Het dossier bevat niets overtuigends om die uitleg te weerleggen. Geen vervoersbescheiden, geen e-mails, geen belastende verklaringen, geen enkele connectie tussen cliënt en Brazilië, niets van dat alles. Waaruit blijkt dat hij moet hebben geweten dat er cocaïne verstopt zat in de container met limoenen? Hij wilde alleen via [betrokkene 1] wat aan de verkoop van limoenen verdienen, niet meer dan dat. En met [medeverdachte 3] wiide hij verdienen aan de handel in keramiek.
- 39.
Het is vaste rechtspraak dat enkel verdachte omstandigheden onvoldoende zijn om een bewezenverklaring van wetenschap op te baseren. iemand kan simpelweg op het verkeerde moment op de verkeerde plaats zijn en in het vizier van de recherche terechtkomen. Dan dient toch vrijspraak te volgen.
()
- 46.
Gelijkluidend met deze zaken zijn er ook in de zaak van cliënt geen concrete aanknopingspunten die als wettig en overtuigend bewijs kunnen dienen en tot een veroordeling kunnen leiden.
- 47.
Er si geen enkel direct bewijsmiddel in de stukken opgenomen, waaruit zonder meer kan volgen dat cliënt wetenschap zou hebben gehad en zich bewust is geweest van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
()
- 50.
Bij een katvanger kan niet zomaar wetenschap verondersteld worden. Laat staan bij cliënt, die alleen maar via [betrokkene 1] wat aan de verkoop van limoenen wilde verdienen. Cliënt had geen enkele bemoeienis met [G] of [B]. Gezien het vorenstaand dient cliënt van de integrale tenlastelegging te worden vrijgesproken.’
2.4
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘1.
hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I:
op 22 mei 2013;
2.
hij in de periode van 1 mei 2013 tot en met 29 mei 2013 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk laten vervoeren van een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I
- —
voor te bereiden en te bevorderen
- —
voorwerpen en een vervoermiddel voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit;
immers hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededaders
- —
ontmoetingen met zijn mededaders gehad in Nederland en
- —
afspraken met zijn mededaders gemaakt over het uithalen van cocaïne en
- —
instructies en/of aanwijzingen gegeven met betrekking tot het uithalen van de cocaïne, aan een of meer van zijn mededaders
- —
opslagruimte gehuurd voor de opslag van de deklading limoenen en
- —
vervoermiddel een Mercedes Sprinter gehuurd/laten huren ten behoeve van het vervoeren van de deklading (met daarin cocaïne);
- —
de deklading laten vervoeren naar een opslagruimte
- —
telefonisch contacten onderhouden met zijn mededaders’
2.5
In het arrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘Nadere bewijsoverweging
De raadsman heef top gronden zoals verwoord in zijn pleitnota — kort en zakelijk weergegeven — aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen nu het dossier onvoldoende bevat om een bewezenverklaring van wetenschap omtrent de aanwezigheid van cocaïne in de container van 22 mei 2013 op te baseren. Enkel verdachte omstandigheden zijn daartoe onvoldoende. Verdachte heeft een plausibele verklaring afgelegd over de gebeurtenissen in mei 2013 en heeft ook over de tapgesprekken een aannemelijke verklaring gegeven. Met medeverdachte [betrokkene 1] (verder: [betrokkene 1]) had hij contact over de handel in limoenen. Met medeverdachte [medeverdachte 3] (verder: [medeverdachte 3]), die een zakelijk contact is, is hij op zoek gegaan naar loodsen geschikt voor levensmiddelen. Daar komt bij dat vooraleer sprake kan zijn van opzet bij de verdachte, dan eerst vast moet staan dat [betrokkene 1] wetenschap had van cocaïne. Dat laatste wordt betwist nu het bedrijf [B] louter als katvanger werd ingezet.
()
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof gaat op grond van de gebezigde bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In mei 2013 zijn bij APM Terminals te Rotterdam drie containers binnengekomen. Het betrof container [001] die op 8 mei 2013 is binnengekomen, container [003] die op 15 mei is binnengekomen en container [002] die op 22 mei 2013 is binnengekomen. Bij controle van de container [001] is niets bijzonders aangetroffen; de container [003] is niet door de douane gecontroleerd. De container [002] bevatte bij controle 22 pallets met 5280 dozen limoenen. Tussen deze dozen zijn 39 pakken aangetroffen met in ieder daarvan een groot aantal pakketten. Uit onderzoek van het materiaal in deze pakketten bleek de aanwezigheid van cocaïne.
De verzender van die containers was telkens hetzelfde Braziliaanse bedrijf. De ontvanger was telkens het bedrijf [B] Int. Ltd te Rotterdam. Dat bedrijf is op 12 juni 2012 opgericht [betrokkene 2] heeft het bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op verzoek van [betrokkene 1] en iemand aangeduid als [betrokkene 3]. Deze [betrokkene 3] blijkt te zijn [betrokkene 3], een zoon van [medeverdachte 3] en een broer van de medeverdachte [medeverdachte 2] (verder: [medeverdachte 2]). [betrokkene 1] heeft bij de inschrijving het woord gedaan. In diens woning zijn bij een doorzoeking diverse bescheiden in relatie tot [B] aangetroffen, waaronder emailberichten met offertes ten aanzien van Braziliaanse limoenen.
De drie containers zijn telkens uitgehaald door het bedrijf [C] te 's‑Gravendeel. Containers [001] is op 16 mei 2013 uitgehaald. Containers [003] is eveneens op 16 mei uitgehaaid. Container [002] is op 23 mei 2013 uitgehaald.
Voor zover hier van belang blijkt uit de tapgesprekken dat [betrokkene 1] (in ieder geval) sinds 12 mei 2013 contact heeft met [betrokkene 4] en de medeverdachte [medeverdachte 1] (verder: [medeverdachte 1]) over een container met citrusfruit dat koeling behoeft opdat het niet verrot.
[betrokkene 4] regelt hiervoor vervoer en een koelcontainer.
[medeverdachte 1] helpt [betrokkene 4] bij het ophalen van de partij citrusfruit.
Op 16 mei 2013 schakelt [betrokkene 1] [betrokkene 5] in om een auto te huren.
[betrokkene 1] heeft op 17 mei 2013 tevens contact met [medeverdachte 3] en de verdachte (verder: [verdachte]) over iemand die moet komen en met wie [verdachte] een afspraak heeft.
[verdachte] en [medeverdachte 3] rijden op 17 mei 2013 naar 's‑Gravendeel
Op 17 mei 2013 voert [medeverdachte 3] meerdere telefoongesprekken met [medeverdachte 2]. Uit die gesprekken komt naar voren dat [medeverdachte 1] in een auto zal zitten en dat een jongen bij hem in zal stappen. Die jongen zal alleen gaan als hij bij de uitgang is uitgestapt. De jongen zal [medeverdachte 2] bellen. Tevens spreekt [medeverdachte 3] er over dat afstand gehouden moet worden tussen twee auto's.
In de ene zitten [verdachte] en [medeverdachte 3] en in de andere vlak daarachter ‘die twee eigenaren van die Audi’. Ook moet [medeverdachte 2] niet doen alsof hij hen kent.
[betrokkene 1] heeft met [medeverdachte 3] en [betrokkene 5] contact over — naar blijkt — het huren van een auto. Tot en met 21 mei 2013 hebben de verdachten in wisselende samenstelling onderling telefonisch contact en spreekt [betrokkene 1] met [betrokkene 5] en [betrokkene 4].
Die gesprekken gaan onder andere over iemand die ‘die dingen’ heeft gezien en er wilde nemen; over 7 die meegenomen worden en opengesneden worden, over ‘een jongen die klaar is’; over het ophalen van een container in 's Gravendeel.
Vanaf 21 mei 2013 wordt in telefoongesprekken tussen [betrokkene 1] en [verdachte], en tussen [betrokkene 1] en [medeverdachte 1] verwezen naar ‘nummer 3’ die er ‘nu ook is’.
()
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat met ‘nummer 3’ wordt bedoeld de container [002].
()
in de woning van [verdachte] is een notitieblaadje aangetroffen met de vermelding [betrokkene 6].
()
In onderlinge samenhang bezien leidt dit het hof tot de conclusie dat het in de tapgesprekken tot en met 21 mei 2013 gaat over de niet door de douane gecontroleerde container [003]. Deze container komt echter niet voor op de tenlastelegging onder feit 1 en de verdachten zijn van de verlengde invoer daarvan vrijgesproken, evenals van de container [001] van 8 mei 2013 met 5280 dozen die bij douanecontrole geen verdovende middelen bevatte.
Dat neemt echter niet weg dat (het patroon van) de handelingen van de verdachten random container [002] waarin de tenlastegelegde cocaïne door de douane is onderschept en verwijderd door justitie van 22 op 23 mei 2013, overeenkomst met dat rond container [003].
Dat van deze container [003] niet vastgesteld is kunnen worden dat deze cocaïne bevatte doet daar niets aan af.
Uit het hierboven overwogen samenstel van feiten en omstandigheden, in het bijzonder dat er ten opzichte van het oorspronkelijk aantal dozen bij deze container een verschil was dat verhuld diende te worden, volgt dat die container blijkbaar iets bevatte dat voor de verdachten van zodanig belang was dat zij zich richtten op het uithalen daarvan.
Uit hetgeen zich in de bewijsmiddelen bevindt volgt dat de verdachten ten aanzien van de container [002] een vergelijkbaar handelingspatroon vertoonden: er worden onder andere onderling afspraken gemaakt over het huren van een bestelbus, er wordt in verhulde termen gesproken over ‘een grotere’, of ‘het stempeltje’ nog gelukt is, en ‘die ding’.
Bij observaties wordt waargenomen dat de verdachten onderling contact hebben en uit de waargenomen vervoersbewegingen blijkt de aanwezigheid van [verdachte], [medeverdachte 3], en [medeverdachte 1] nabij [C] op 29 mei 2013 waar ene [betrokkene 9] met de bestelbus het terrien op gaat. Na enige tijd verlaat die [betrokkene 9] het terrein en rijdt naar Rotterdam, alwaar die [betrokkene 9], alsmede [medeverdachte 3], [verdachte] en [medeverdachte 1] samenkomen in de buurt van de woning van [betrokkene 1] en wordt waargenomen dat zij in de richting van de [a-straat] lopen. De woning van [betrokkene 1] is [a-straat 01]. Kort daarop zijn de verdachten aangehouden.
Naar de uiterlijke verschijningsvorm kan het naar het oordeel van het hof niet naders zijn dan dat het opzet van de verdachte en zijn medeverdachten zowel gericht was op de verlengde invoer van cocaïne in de container [002] van 22 mei 2013 als op de voorbereidingshandelingen daartoe.
()
Voorwaardelijk verzoek horen getuigen
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorwaardelijk — namelijk indien het hof tot verwerping van de verweren en tot een bewezenverklaring van de aan de verdachte tenlastegeiegde feiten zou komen — verzocht om de volgende getuigen te horen:
()
- —
[A].
Gelet op de onderbouwing van de verzoeken acht het hof het horen van de genoemde getuigen niet noodzakelijk, terwijl ook overigens die noodzaak naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet aannemelijk is geworden.
Het hof wijst de verzoeken dan ook af.’
2.6
Het hof heeft onder meer tot het bewijs gebezigd (10) een rapport afkomstig van Douane Laboratorium Amsterdam, opgemaakt en ondertekend door [A] inhoudende onder meer:
‘Onderzoek
Het materiaal werd onderzocht. Hierbij werd vastgesteld dat het materiaal van bovenvermelde SIN-nummers cocaïne bevatte.
Conclusie
Het materiaal van alle bovenvermelde SIN-nummers bevat cocaïne. Deze substantie is vermeld op lijst l, behorende bij de Opiumwet.’
2.7
Tevens heeft het hof tot het bewijs gebezigd (62) een proces-verbaal tijdlijn zaak Limoenen inhoudende:
‘als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Gespreksgegevens
Tijdstip: 21-05-13 14:20:46 uur
Inhoud
[betrokkene 1] (sh) bun [verdachte] (sh)
Verder zegt [betrokkene 1] dat ze trouwens nummer 3 al hebben.
Helemaal oké weer vraagt [verdachte].
[betrokkene 1] zegt dot hij morgen natuurlijk moet afstempelen.’
2.8
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel gebruikt (63) een proces-verbaal tijdlijn zaak Limoenen inhoudende:
‘als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar
Gespreksgegevens
Tijdstip: 21-05-13 14:32:37 uur
Inhoud
[betrokkene 1] (sh) bun [medeverdachte 1] (sh)
[betrokkene 1] zegt dat nummer 3 er nu ook is dus snor moet nu even naar [betrokkene 1] luisteren. Vervolgens zegt [betrokkene 1] dat de reden is dat hij naar [medeverdachte 1] belt, is dat hij [medeverdachte 1] morgen waarschijnlijk even nodig heeft en dat ze dan weg moeten. IS goed. Is een kwestie van een half uurtje heen en een half uurtje terug. [betrokkene 1] laat het weten.’
2.9
Uitgangspunt is dat indien een getuigenverklaring voor het bewijs wordt gebezigd; de relevantie daarvan wordt verondersteld zodat getoetst moet worden of er een goede reden is om niet aan een verzoek tot het horen van de betrokken getuige tegemoet te komen (ro.v 3.8.18 CAG Spronken d.d. 17 januari 2017, ECLI:NL:PHR:20l7:172, waarin de A-G ingaat op de implicaties van de Keskin-zaak voor de Nederlandse praktijk). In feite moet bij de beoordeling van de (voorwaardelijke) verzoeken om het horen van belastende getuigen de maatstaf van het verdedigingsbelang worden aangelegd, zonder dat —zoals i.c. wel het geval is— van de verdediging daarvan een nadere motivering mag worden gevraagd (ro. 3.8.38, CAG Spronken).
2.10
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘cocaïne’, aangezien in het deskundigenrapport geen toelichting is gegeven op het verrichte onderzoek; het ‘RvA-logo’ ontbreekt; geen analyseresultaten zijn aangegeven en onduidelijk is welke overige stoffen tevens aanwezig waren en tevens onduidelijk is hoe groot de hoeveelheid cocaïne exact is geweest. Aangevoerd is dat het deskundigenrapport onvoldoende overtuigend is en dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Indien het hof niet mee gaat met dit verweer, heeft de verdediging verzocht om de deskundige [A] als getuige te horen omtrent de geconstateerde ‘kritiekpunten’. In het arrest heeft het hof in het geheel niet gereageerd op het verweer van de verdediging en daarnaast heeft het hof ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek slechts in algemene zin overwogen dat het ‘horen van de getuigen, gelet op de onderbouwing van de verzoeken, niet noodzakelijk is’. De afwijzing van het voorwaardelijk verzoek is gelet op hetgeen aan dit verzoek ten grondslag is gelegd onbegrijpelijk (HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:20l5:3355). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat niet kan worden gesteld dat verdachte niet in zijn belangen is geschaad. Het hof heeft immers bewezen verklaard dat het gaat om een ‘grote hoeveelheid’ cocaïne en ten aanzien van de strafmotivering overwogen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verlengde invoer van een grote hoeveelheid cocaïne. Gelet op het voorgaande is/zijn de bewezenverklaring en/of de verwerping van het verweer en/of de strafmotivering onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.11
Daarnaast is de verdachte van mening dat uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, blijkt dat de verdachte wist dat de container cocaïne bevatte. Het hof heeft vastgesteld dat met ‘nummer 3’ wordt bedoeld de container [002] (de tenlastegelegde container) en dat de tapgesprekken tot en met 21 mei 2013 slaan op de ‘tweede container’. Opmerkelijk is echter uit tapgesprekken van 21 mei 2013 volgt dat medeverdachte [betrokkene 1] aangeeft dat ze op dat moment ‘nummer 3’ al hebben, terwijl de container [002] pas op 22 mei 2013 bij de terminal in Rotterdam is binnengekomen. Voorts heeft het hof ten aanzien van de wetenschap bij verdachte redengevend geacht dat de handelingen van de verdachten random container ‘nummer 3’ en container ‘nummer 2’ overeenkomen. Het feit dat niet is vastgesteld dat container ‘nummer 2’ cocaïne bevatte is naar de mening van het hof niet relevant. Naar de mening van de verdachte is het onbegrijpelijk dat deze vergelijkbare handelingen — ten aanzien van een container waarvan niet eens is vastgesteld dat deze cocaïne bevatte en verdachte daarvan zelfs is vrijgesproken in eerste aanleg — redengevend is voor wetenschap bij de verdachte van de aanwezigheid van cocaïne in de derde container. Tevens heeft het hof redengevend geacht dat ten aanzien van het oorspronkelijk aantal dozen in container 3 kennelijk een verschil was dat verhuld diende te worden, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte hiervan op de hoogte was of hier iets mee te maken heeft gehad. De vaststelling dat de verdachte op 29 mei 2013 aanwezig was bij het terrein van [C] in 's‑Gravendeel is, mede gelet op de overige bewijsmiddelen, onvoldoende om te kunnen spreken van wetenschap van de aanwezigheid van cocaïne. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed (HR 13 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9580).
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM en 365a Sv, en wel om het navolgende:
Op 29 januari 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Het hof heeft het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet aangegeven termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor dat redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
3.1
Op 29 januari 2016 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Aan het verkorte arrest heeft het hof een aanvulling, inhoudende de door het hof gebezigde bewijsmiddelen gehecht, De aanvulling is door de voorzitter ondertekend op 20 januari 2017. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof het verkorte arrest niet tijdig, binnen de door de wet gestelde termijn, met de bewijsmiddelen aangevuld. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat daardoor de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, m.nt. JdH, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008, 358, m.nt, PMe).
3.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadsman van verdachte is immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hem de stukken waren toegezonden. Voorts is de raadsman pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
3.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen (HR 11 september 2012, NJ 2013, 241 – 245, m.nt. FWB). Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld (EHRM 26 mei 1993, NJ 1993, 466, m.nt. EAA en EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641, m.nt. Kn.). Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. I(n 2016 57 keer. Bij dit aantal zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk (NRC 4 februari 2013). Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012 (pag. 23/24). Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen (zie www.nos.nl/artikel/2022231-onverminderde-roofbouw-op-rechters-html).
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objective gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.4
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden (zie de noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015, 469). Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
3.5
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn (EHRM 27 augustus 2013, 12810/13, Celik).
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 28 april 2017
Advocaat