Einde inhoudsopgave
Bijzonder ontslagprocesrecht (MSR nr. 67) 2015/6.7.2.3
6.7.2.3 Consequenties voor Nederland
Mr. D.M.A. Bij de Vaate, datum 30-12-2014
- Datum
30-12-2014
- Auteur
Mr. D.M.A. Bij de Vaate
- JCDI
JCDI:ADS357091:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht / Rechtspleging van onderscheiden aard
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. annotatie M.L.H.K. Claes bij HvJ EG 8 oktober 1996, gevoegde zaken C-178 94, C-179 94, C-188 94, C-190 94, JB select 2009, 32.
Steyger 2004, p. 21; De Jong 2006, p. 146. Vgl. Barkhuysen, Van Emmerik & Van der Hulle 2012, p. 245.
Wissink & R. Meijer 2004, p. 105; Riege 2009, p. 77.
Fernhout 2010a, p. 2697; Ortlep 2006, p. 229.
In het civiele recht kan overschrijding van de redelijke termijn geen invloed hebben op de materiële rechtsstrijd tussen partijen. Zie HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337. Vgl. Van der Veer 2011, p. 102-103. Bovendien worden niet ontvankelijkheid dan wel toe- of afwijzing van de eis als sanctie in het civiele proces niet goed denkbaar geacht. Zie Smits 2008, p. 210.
Smits 2008, p. 256; Barkhuysen, Van Emmerik & Van der Hulle 2012, p. 247.
Zie bijv. Barkhuysen & Van Emmerik 1998, p. 684; Barkhuysen, & Jansen 2002, p. 848; Widdershoven 2006, p. 46; Barkhuysen 2006, p. 21; Lindijer 2006, p. 595-596; Barkhuysen & Van Ettekoven 2009, p. 138-139; Schreuder-Vlasblom 2009, p. 471; Barkhuysen, Van Emmerik & Van der Hulle 2012, p. 247. Ook het hof ’s-Gravenhage is van mening dat schending van de redelijke termijn niet onder het criterium voor onrechtmatige rechtspraak, zoals door de Hoge Raad in 1971 gegeven, kan vallen. Hof ’s-Gravenhage 24 februari 2009, LJN BH4212. Anders: Van der Veer 2011, p. 110.
De Hoge Raad heeft zich, voor zover ik heb kunnen nagaan, nog nooit duidelijk uitgesproken over de mogelijkheid tot schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn door de rechter op basis van het criterium uit 1971 voor het aannemen van onrechtmatige rechtspraak.
Zie hof ’s-Gravenhage 24 februari 2009, LJN BH4212. Vgl. Barkhuysen & Van Emmerik 1998, p. 684.
ABRvS 4 juni 2008, AB 2008, 229; CRvB 11 juli 2008, AB 2008, 241; ABRvS 24 december 2008, JB 2009, 42; CRvB 26 januari 2009, JB 2009, 66; CBB 3 maart 2009, LJN BH6281; ABRvS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1586; ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. Zie annotatie R.J.G.M. Widdershoven bij ABRvS 4 juni 2008, AB 2008, 229.
HR 10 juni 2011, LJN BO5080, LJN BO5087, LJN BO5046.
ABRvS 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1586; ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188; HR 10 juni 2011, LJN BO5080, LJN BO5087, LJN BO5046.
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736. Vgl. HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8390 en ECLI:NL:HR:2013:BX8359.
In Nederland kan volgens het Bezorgde procuratiehoudsterarrest uit 1971 alleen staatsaansprakelijkheid bestaan voor onrechtmatige rechtspraak wanneer bij de voorbereiding van de beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling niet meer kan worden gesproken en tegen de beslissing geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan. Door het arrest Köbler is dit voor wat betreft schendingen van het EU-recht echter niet meer houdbaar.1 Het Nederlandse criterium is aanmerkelijk zwaarder dan de gekwalificeerde schending van EU-recht die het Hof van Justitie eist voor het aannemen van staatsaansprakelijkheid.2 Niet alleen schending van fundamentele procedurele beginselen moet kunnen leiden tot staatsaansprakelijkheid, maar ook schending van het materiële gemeenschapsrecht.3 Voor schending van ander recht dan EU-recht kan strikt genomen nog de restrictieve benadering van de Hoge Raad uit 1971 gelden.4 Immers, op dat punt dwingt Köbler niet tot een andere benadering.
Echter, niet alleen Köbler stelt eisen aan de nationale rechtsbescherming tegen rechterlijke schendingen. Zoals gezegd, brengt de Straatsburgse zaak Kudla tegen Polen mee dat er op nationaal niveau rechtsbescherming moet bestaan tegen het niet tijdig beslissen door de rechter. Deze rechtsbescherming zal in Nederland, bij gebreke van een specifiek effectief rechtsmiddel voor het civiele procesrecht ter zake van schending van het redelijketermijnvereiste,5 moeten komen van een actie uit onrechtmatige rechtspraak op de voet van art. 6:162 BW.6 Als gevolg hiervan is door verschillende auteurs betoogd dat de Hoge Raad zijn jurisprudentie inzake onrechtmatige rechtspraak moet verruimen.7 Zij menen dat schending van de redelijke termijn door de rechter niet onder het door de Hoge Raad in 1971 gegeven criterium valt voor het aannemen van onrechtmatige rechtspraak.8 Bovendien verdient het aanbeveling om art. 6:106 BW met inachtneming van de rechtstreeks werkende artikelen 6 en 13 EVRM toe te passen, hetgeen betekent dat immateriële schadevergoeding wegens spanningen en frustratie over het uitblijven van een definitieve beslissing in een geschil over een burgerlijk recht in beginsel toewijsbaar is.9
De hoogste Nederlandse bestuursrechters hebben als eerste voorzien in een stelsel dat de mogelijkheid biedt om de Staat in bestuursrechtelijke procedures te veroordelen tot vergoeding van (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.10 Daarmee is afstand gedaan van de vaste rechtspraak waarin bepaald werd dat een belanghebbende zich moest wenden tot de burgerlijke rechter voor schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn door de bestuursrechter. Daarna heeft ook de belastingkamer van de Hoge Raad zich bij deze mogelijkheid aangesloten.11 De hoogste bestuursrechters en de belastingkamer van de Hoge Raad hebben de redelijke termijn op vier jaar gesteld.12 Inmiddels heeft ook de civiele kamer van de Hoge Raad zich – onder verwijzing naar de zaak Kudla tegen Polen – uitgesproken over de mogelijkheid de Staat te veroordelen tot (immateriële) schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn door de rechter. Volgens de Hoge Raad kan een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn in het civiele recht geredresseerd worden door het entameren van een afzonderlijke procedure uit onrechtmatige daad jegens de Staat.13 Daarmee heeft de Hoge Raad zijn jurisprudentie inzake onrechtmatige rechtspraak verruimd. Anders dan de hoogste bestuursrechter en de belastingkamer van de Hoge Raad voorziet de civiele kamer van de Hoge Raad niet in algemene termijnen voor een redelijke duur van een procedure. Voor de beoordeling van de vraag of in een concreet geval het vereiste van een redelijke termijn is geschonden, kan de jurisprudentie van het EHRM als richtsnoer dienen. Dit betekent dat mede rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen, aldus de Hoge Raad.