Zie de rov. 2.1-2.7 van het bestreden arrest.
HR, 11-01-2013, nr. 11/04141
ECLI:NL:HR:2013:BX8359
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-01-2013
- Zaaknummer
11/04141
- Conclusie
mr. Keus
- LJN
BX8359
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BX8359, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑01‑2013
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6651
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BX8359
ECLI:NL:HR:2013:BX8359, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑01‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BX8359
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2011:BQ6651, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2011
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑01‑2013
mr. Keus
Partij(en)
11/04141
mr. Keus
Zitting 21 september 2012
Conclusie inzake:
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
(hierna: de Staat)
verweerder in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of in verband met een tweetal beslissingen op bezwaar de redelijke termijn van art. 6 EVRM is overschreden. Een vergelijkbare problematiek is ook aan de orde in zaak nummer 11/04142, waarin ik heden eveneens concludeer.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
[Eiser], die de Egyptische nationaliteit bezit2., heeft in het najaar van 2001 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een verblijfsvergunning met als doel: het verrichten van arbeid.
1.2
Bij beschikking van de (toenmalige) minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) van 10 juni 2003 is de aanvraag afgewezen vanwege het ontbreken van een machtiging voorlopig verblijf.
1.3
Op 7 juli 2003 heeft [eiser] op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Bij brief van 26 november 2004 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is [eiser] in de gelegenheid gesteld de gronden aan te vullen.
1.4
Bij beschikking van de Minister van 17 december 2004 is het bezwaar niet ontvankelijk verklaard omdat de gronden niet alsnog zouden zijn aangevoerd.
1.5
Op 31 december 2004 heeft [eiser] beroep ingesteld. Dit beroep is ingetrokken nadat op 7 juni 2005 de beschikking van 17 december 2004 was ingetrokken. Gebleken was dat namens [eiser] wel gronden waren aangevoerd, namelijk op 1 augustus 2003. Deze gronden waren niet in het desbetreffende dossier gevoegd.
1.6
Bij beschikking van 10 augustus 2005 is het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. [Eiser] heeft tegen deze beschikking geen rechtsmiddelen ingesteld.
1.7
[Eiser] heeft vervolgens op 20 maart 2006 een tweede aanvraag ingediend, welke aanvraag strekte tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning met als doel: medische behandeling. Deze aanvraag is afgewezen op 2 februari 2007 en het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard op 5 februari 2008. Het tegen die beschikking van 5 februari 2008 gerichte beroep is eveneens ongegrond verklaard en wel bij uitspraak van de bestuursrechter van 12 juni 2008.
1.8
Bij dagvaarding van 22 juli 2008 heeft [eiser] de Staat gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voor recht verklaart dat de Staat jegens hem schadeplichtig is wegens onrechtmatig handelen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding. [Eiser] heeft gesteld dat de Staat in beide procedures niet binnen een redelijke termijn op het bezwaar heeft beslist. In de eerste procedure heeft de Staat na ruim twee jaar op het bezwaar beslist en in de tweede procedure is de beslissing op bezwaar na een klein jaar genomen. Voorts heeft [eiser] aangevoerd dat hij door deze termijnoverschrijdingen immateriële schade heeft geleden die de Staat moet vergoeden. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.9
Nadat bij tussenvonnis van 17 december 2008 een comparitie van partijen was gelast, welke comparitie op 20 april 2009 heeft plaatsgehad, heeft de rechtbank bij vonnis van 3 juni 2009 de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
1.10
Bij exploot van 3 september 2009 is [eiser] bij het hof 's-Gravenhage van het vonnis van 3 juni 2009 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft hij één grief tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grief bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben de zaak op 11 april 2011 doen bepleiten.
1.11
Bij arrest van 24 mei 2011 heeft het hof het beroep van [eiser] verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.12
Bij exploot van 24 augustus 2011 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep tegen het arrest van 24 mei 2011 ingesteld. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping. Partijen hebben hun respectieve standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen (1-3), waarvan onderdeel 2 in twee subonderdelen (2.1-2.2) uiteen valt.
2.2
Blijkens de algemene en in de (sub)onderdelen uitgewerkte klacht van het cassatiemiddel richt dat middel zich tegen de rov. 5.1-6:
"5.1
Hiertegen richt zich de grief van [eiser]. Naar het hof begrijpt is de meest vergaande stelling van [eiser] in dit verband de stelling dat een overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase reeds voldoende is om aanspraak te maken op schadevergoeding op grond van artikel 6 EVRM, dat wil zeggen ook als er in het geheel geen beroep is ingesteld bij de rechter (memorie van grieven p. 3). Deze stelling is onjuist. Artikel 6 EVRM geeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafrechtelijke vervolging recht op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. Het artikel is een weerslag van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming (zie onder meer Hof van Justitie van de EG (thans EU) 16 juli 2009, nr. C-385/07, LJN: BJ4819) en is dus niet van toepassing indien geen rechterlijke instantie bij het geschil betrokken is geweest. Daaraan doet niet af dat bij de bepaling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn ook de lengte van de bezwaarschriftprocedure, als noodzakelijk "voorportaal" voor de toegang tot de rechter, wordt betrokken. Daargelaten of juist is dat dit oordeel "vergaande gevolgen" zal hebben voor de hoeveelheid beroepschriften die de rechtbanken te verwerken zullen krijgen, zoals [eiser] heeft aangevoerd, kan een (vrees voor een) toename van beroepschriften niet leiden tot een andere uitleg van artikel 6 EVRM. Dit geldt ook voor de stelling van [eiser] dat voormeld oordeel een discriminatoir onderscheid impliceert tussen de rechtzoekende die na een bezwaarschriftprocedure van vier jaar een negatieve beschikking krijgt (en na het instellen van beroep in beginsel aanspraak zal kunnen maken op schadevergoeding) en de rechtzoekende die na eenzelfde periode van wachten een positieve beschikking krijgt. Wat er ook zij van dit onderscheid, waarvan het discriminatoire karakter door de Staat is betwist, het leidt er niet toe dat de rechtzoekende in de beschreven tweede situatie alsnog een beroep kan doen op de verdragsbepaling van artikel 6 EVRM. Ook laatstbedoelde persoon kan een vergoeding van immateriële schade nastreven wegens onrechtmatig handelen, met dien verstande dat dan voldaan moet worden aan de eisen van artikel 6:106 BW zonder dat het onder 4.2. bedoelde weerlegbare vermoeden van spanning en frustratie van toepassing is. Voor zover [eiser] (mede) heeft willen betogen dat in een geval als dit, waarin artikel 6 EVRM noch rechtstreeks noch analoog van toepassing is, de onrechtmatigheid wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel desalniettemin een zelfstandige grondslag geeft voor schadevergoeding met het uit de artikel 6 EVRM-jurisprudentie afkomstige weerlegbare vermoeden als uitgangspunt, en (dus) buiten de grenzen van artikel 6:106 BW om, geldt dat dit betoog geen steun vindt in het recht.
5.2.
[Eiser] voert voorts aan dat hij de leges heeft voldaan en gronden van het beroep heeft aangevoerd en dat het beroep door de rechtbank in behandeling is genomen. Naar zijn mening kan hij daarom wel degelijk rechten ontlenen aan artikel 6 EVRM, ook al is het beroep later ingetrokken en heeft de rechter geen inhoudelijke beslissing genomen. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Wat daar ook van zij, dit onderdeel van de grief kan niet tot een ander dictum leiden, omdat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte klacht van [eiser] faalt. Met de Staat is het hof van oordeel dat indien wordt aangenomen dat vanwege het instellen van beroep sprake is van een rechterlijke behandeling als bedoeld in artikel 6 EVRM, de voor de beroepsfase geldende termijn ook meegeteld moet worden. De stelling dat de termijn voor de behandeling in beroep niet meegenomen mag worden reeds omdat de Staat de bestreden beschikking heeft ingetrokken nadat beroep was ingesteld, gaat uit van de vooronderstelling dat in het geheel geen (rechterlijke) beroepsfase heeft plaatsgevonden. In dat geval wordt aan toetsing aan artikel 6 EVRM niet toegekomen. Indien het beroep wel wordt meegenomen en artikel 6 EVRM daardoor in beeld is gekomen, moet uitgegaan worden van de maximale termijn van drie jaar voor de behandeling van bezwaar en beroep samen (zie hierboven onder 4.3.), welke termijn niet is overschreden.
Conclusie
6.
De conclusie luidt dat het appel faalt en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [eiser] in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld. Conform de vordering van de Staat zal het hof bepalen dat over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest. De proceskostenveroordeling zal op verzoek van de Staat uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard."
2.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in de rov. 5-5.33. van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat art. 6 EVRM uitsluitend betrekking zou hebben op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter en die4. door het bestuursorgaan. Het onderdeel memoreert dat het hof zich voor zijn oordeel heeft beroepen op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (inmiddels van de Europese Unie) van 16 juli 2009 en dat volgens het hof aan zijn oordeel niet afdoet dat bij de bepaling of sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn ook de lengte van de bezwaarschriftprocedure wordt betrokken5..
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof voorts blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat ook bij overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een geslaagd beroep op art. 6 EVRM kan worden gedaan.
Subonderdeel 2.2 voert aan dat het bestreden oordeel over art. 6 EVRM onvoldoende is gemotiveerd, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom een te lange duur van de bezwaarfase, die een verplicht voorportaal voor een beroep is, niet tot schadeplichtigheid van de Staat zou kunnen leiden, nu daardoor de toegang tot de rechter wordt geblokkeerd en de burger rechterlijke behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn aldus wordt onthouden. Het subonderdeel besluit met een op dit een en ander gerichte rechtsklacht.
2.4
Bij de beoordeling van deze (sub)onderdelen, die zich voor een gezamenlijke behandeling lenen, stel ik het volgende voorop.
2.5
Art. 6 EVRM waarborgt dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging het recht heeft "op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld". De bepaling betreft de rechterlijke toetsing en niet de bestuurlijke besluitvorming die in voorkomend geval het object van die toetsing vormt6.. In de nationale bestuursrechtspraak wordt dan ook algemeen (en naar mijn mening terecht) aangenomen dat op art. 6 EVRM géén beroep kan worden gedaan om de duur van de bezwaarfase als zodanig ter discussie te stellen7.. De duur van de bezwaarfase wordt voor de toepassing van art. 6 EVRM wel relevant, als de bezwaarfase door een beroep bij de bestuursrechter wordt gevolgd. Volgens rechtspraak van het EHRM is in zodanig geval de duur van de voorafgaande fase "relevant to assessing the reasonableness of the length of the proceedings"8..
2.6
Aan de hand van de rechtspraak van het EHRM en de daarin genoemde factoren die bepalen na ommekomst van welke tijdsduur van een overschrijding van de redelijke termijn sprake is, heeft de Nederlandse (bestuurs)rechter vuistregels ontwikkeld ter beantwoording van de vraag binnen welke tijdsduur in het algemeen (bijzondere omstandigheden daargelaten) de procedure moet zijn afgerond. In het geval van een procedure die een bezwaarfase en twee rechterlijke instanties omvat gaat de AbRvS uit van een totale duur van ten hoogste vijf jaar, waarbij de bezwaarfase ten hoogste één jaar en de beide rechterlijke instanties elk ten hoogste twee jaar mogen duren9.. Overigens is daarbij de gedachte dat een overschrijding in een bepaalde fase door voortvarendheid in een volgende fase kan worden goedgemaakt, waar het uiteindelijk op de totale duur van de procedure aankomt10..
2.7
Uit de rechtspraak van het EHRM11. wordt afgeleid dat bij een overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM met het oog op de aan het slachtoffer te vergoeden immateriële schade spanning en frustratie bij het slachtoffer moeten worden voorondersteld12..
2.8
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) is art. 6 EVRM niet van toepassing op procedures over toegang, verblijf en uitzetting van vreemdelingen13.. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) heeft op 3 december 2008 echter als volgt geoordeeld14.:
"2.9.1
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 5 oktober 2000, Maaouia tegen Frankrijk, nr. 39652/98, AB 2001, 80) vallen procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen buiten het bereik van artikel 6 van het EVRM.
Aangezien het geschil over de vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten is te herleiden tot de weigering aan haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, kan het verzoek tot vergoeding van immateriële schade niet op deze verdragsbepaling worden gebaseerd. De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt echter evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling en noopt er toe dat een dergelijk verzoek en het daaruit voortvloeiende geschil binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leidt. Aangezien dit vereiste als neergelegd in artikel 6 van het EVRM op dat rechtsbeginsel berust, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, JB 2006/134) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld."
Inmiddels oordeelde in verband met een fiscaal geschil de (belastingkamer van de) Hoge Raad15.:
"3.3.1.
Het onderhavige geschil betreft de heffing van leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning. In het midden kan blijven of het geschil de 'determination of civil rights and obligations' in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM betreft. Immers, de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, geldt evenzeer binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling. Dit beginsel noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM (onder meer het arrest van 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi Pizzati tegen Italië, JB 2006/134). Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld."
2.9
Elk van de (sub)onderdelen 1-2.2 gaat ervan uit dat in de onderhavige zaak, die te herleiden is tot een geschil over het verblijf van [eiser] in Nederland, art. 6 EVRM van toepassing is (onderdeel 1 en subonderdeel 2.2) c.q. dat daarin op art. 6 EVRM een beroep kan worden gedaan (subonderdeel 2.1). Dat uitgangspunt berust op een onjuiste rechtsopvatting, nu, naar hiervóór (onder 2.8) reeds aan de orde kwam, volgens vaste rechtspraak van het EHRM art. 6 EVRM niet van toepassing is op procedures over toegang, verblijf en uitzetting van vreemdelingen. Al om die reden kunnen de (sub)onderdelen 1-2.2 niet tot cassatie leiden.
2.10
Ook als de klachten moeten worden opgevat als te zijn gericht tegen een beweerdelijk onjuiste toepassing van de hiervóór (onder 2.8) besproken, op schending van het rechtszekerheidsbeginsel gebaseerde maar overigens naar art. 6 EVRM gemodelleerde aansprakelijkheid voor overschrijding van de redelijke termijn in vreemdelingen- en belastingzaken, kunnen zij niet slagen. Aangenomen al dat de bedoelde aansprakelijkheid ook naar burgerlijk recht geldt (in de rechtspraak van de burgerlijke rechter wordt aangenomen dat overschrijding van een wettelijke beslistermijn slechts onder bijkomende omstandigheden op grond van strijd met de in het maatschappelijk verkeer jegens een belanghebbende in acht te nemen zorgvuldigheid onrechtmatig is16.), meen ik dat zij niet verder strekt dan de aansprakelijkheid voor schending van art. 6 EVRM, die slechts ten aanzien van een rechterlijke procedure, althans ten aanzien van een procedure waarop een rechterlijke fase het sluitstuk vormt, kan worden aangenomen. Naar mijn mening hebben de AbRvS en de (belastingkamer van de) Hoge Raad met de ontwikkeling van de bedoelde aansprakelijkheid art. 6 EVRM niet naar inhoud (tot toepasselijkheid, niet slechts op de rechterlijke, maar ook op de bestuurlijke procedure), doch slechts naar werkingssfeer (tot het vreemdelingen- en het belastingrecht) willen uitbreiden. Daaraan doet mijns inziens niet af dat men op grond van de formulering van de hiervóór (onder 2.8) geciteerde rechtsoverwegingen (en in het bijzonder op grond van de zinsnede "in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht"; onderstreping toegevoegd; LK) zou kunnen verdedigen dat de ontwikkelde regel mede is bedoeld te gelden in het geval dat géén behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht heeft plaatsgevonden.
2.11
Volledigheidshalve teken ik nog aan dat ik de in subonderdeel 2.2 vervatte stelling dat door het niet dan wel niet tijdig nemen van een besluit op een bezwaarschrift de toegang tot de (bestuurs)rechter geheel is geblokkeerd, niet deel. Ingevolge art. 6:2 aanhef en onder b Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. (Ook) door het niet tijdig nemen van een besluit valt de toegang tot de bestuursrechter derhalve open17..
2.12
Onderdeel 3 ten slotte klaagt dat het voorgaande ook het dictum en de proceskostenveroordeling raakt. Waar geen van de voorgaande klachten slaagt, houden ook het dictum en de door het hof uitgesproken proceskostenveroordeling stand.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑01‑2013
Zie rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 juni 2009.
In het bestreden arrest ontbreekt een rov. 5.3.
Mogelijk is hier 'niet die' in plaats van 'die' bedoeld.
Naar ik aanneem is hier bedoeld: naast de duur van de rechterlijke procedure.
M. Schreuder-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure (2011), nr. 1.9.1.2.
Zie onder meer AbRvS 17 juni 2009, nr. 200901365/2/H2, LJN: BI8475, JV 2009, 326, rov. 2.4.2: '(...) Evenals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 28 april 2009, zaaknr. 08/499 (www.rechtspraak.nl; LJN BI2748), is de Afdeling van oordeel dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat in de situatie waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd. (...)'
EHRM 9 december 1994 (Schouten en Meldrum tegen Nederland), nr. 48/1993, LJN: AL0471, AB 1995, 599, m.nt. I.C. van der Vlies, § 62. Blijkens § 38 had de uitspraak betrekking op de bevestiging van een eerdere beslissing bij een voor beroep vatbare beschikking: 'At the material time, a common feature of all the above social-security legislation was the rule that an interested party who wished to contest a decision of an occupational association concerning contributions must request formal confirmation in writing. Such formal confirmation, which included the grounds on which the decision was based, was an admissibility requirement for an appeal to a tribunal.'
AbRvS 24 december 2008, nr. 200802629/1, LJN: BG8294, AB 2009, 213, m.nt. B.P.M. van Ravels en A.M.L. Jansen, rov. 2.4.2.
AbRvS 17 april 2009, nr. 200806348/1/V2, LJN: BI2283, JV 2009, 240, rov. 2.2.3.
Zie onder meer EHRM 29 maart 2006 (Scordino tegen Italië), nr. 36813/97, LJN: AW8901, AB 2006, 294, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, § 204, alsmede EHRM 29 maart 2006 (Pizzati tegen Italië), nr. 62361/00, LJN: AX7382, JB 2006, 134, m.nt. AMLJ, § 94: 'Regarding non-pecuniary damage, the Court (...) assumes that there is a strong but rebuttable presumption that excessively long proceedings will occasion non-pecuniary damage. It (In de zaak Pizzati gebruikt het EHRM hier de woorden 'The Court'; LK) also accepts that, in some cases, the length of proceedings may result in only minimal non-pecuniary damage or no non-pecuniary damage at all (...). The domestic courts will then have to justify their decision by giving sufficient reasons.'. Onder 'non-pecuniary damage' pleegt het EHRM 'anxiety, inconvenience and uncertainty caused by the violation, and other non-pecuniary loss' te begrijpen; zie bijv. EHRM (kleine kamer) 10 november 2004 (Pizzati tegen Italië), nr. 62361/00, LJN: AS3856, AB 2005, 257, m.nt. T. Barkhuysen, §25. Vgl. voor een nationale toepassing van deze rechtspraak CRvB 22 september 2006 (X/SVB), LJN: AY8871, JB 2006, 312, m.nt. AMLJ: 'Naar het oordeel van de Raad moet uit het arrest van de Grand Chamber van het EHRM van 29 maart 2006, Pizzati vs Italië, nr. 62361/00, worden afgeleid dat in het geval van een schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld.'
CRvB 22 september 2006 (X/SVB), LJN: AY8871, JB 2006, 312, m.nt. AMLJ: 'Naar het oordeel van de Raad moet uit het arrest van de Grand Chamber van het EHRM van 29 maart 2006, Pizzati vs Italië, nr. 62361/00, worden afgeleid dat in het geval van een schending van de redelijke termijn daadwerkelijke spanning en frustratie wordt voorondersteld.'
Zie onder meer EHRM 5 oktober 2000 (Maaouia tegen Frankrijk), nr. 39652/98, LJN: AD4680, NJ 2002, 424.
AbRvS 3 december 2008, LJN: BG5910, AB 2009, 70, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik.
HR 10 juni 2011, LJN: BO5046, BNB 2011, 232, m.nt. P.J. van Amersfoort.
HR 22 oktober 2010 (Eindhoven/Van Ingen en Van den Dungen q.q.), LJN: BM7040, NJ 2011, 6, m.nt. M.R. Mok, punt 3.4.2.
Zie voor het zich hier niet voordoende geval van een ambtshalve te nemen besluit inzake een verblijfsvergunning AbRvS 24 mei 2005, nr. 200500099/1, LJN: AT6503, AB 2005, 260, m.nt. I. Sewandono, JB 2005, 194, m.nt. EvdL.
Uitspraak 11‑01‑2013
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Overschrijding redelijke termijn in vreemdelingenprocedure; lange duur van enkel de bezwaarfase; aanspraak op immateriële schadevergoeding? Overeenkomstige toepassing van art. 6 EVRM is begrensd.
Partij(en)
11 januari 2013
Eerste kamer
11/04141
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Hemelaar,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 317290/HA ZA 08-2655 van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 juni 2009;
- b.
het arrest in de zaak 200.043.315/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 24 mei 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de Staat mede door mr. M.M. van Asperen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser], die de Egyptische nationaliteit bezit, heeft in het najaar van 2001 een aanvraag ingediend ter verkrijging van een verblijfsvergunning.
- (ii)
Deze aanvraag is afgewezen bij beschikking van de (toenmalige) minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) van 10 juni 2003.
- (iii)
Op 7 juli 2003 heeft [eiser] op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen deze beschikking. Bij brief van 26 november 2004 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst is [eiser] in de gelegenheid gesteld de gronden aan te vullen.
- (iv)
Bij beschikking van de Minister van 17 december 2004 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden niet alsnog zouden zijn aangevoerd.
- (v)
Op 31 december 2004 heeft [eiser] beroep ingesteld. Dit beroep is ingetrokken nadat op 7 juni 2005 de beschikking van 17 december 2004 was ingetrokken. Gebleken was dat namens [eiser] op 1 augustus 2003 wel gronden waren aangevoerd. Deze gronden waren niet in het desbetreffende dossier gevoegd.
- (vi)
Bij beschikking van 10 augustus 2005 is het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. [Eiser] heeft tegen deze beschikking geen rechtsmiddel aangewend.
- (vii)
[Eiser] heeft op 20 maart 2006 een tweede aanvraag ingediend, welke aanvraag strekte tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning met een ander doel. Deze aanvraag is afgewezen op 2 februari 2007 en het daartegen gerichte bezwaar is ongegrond verklaard op 5 februari 2008. Het tegen die beschikking van 5 februari 2008 gerichte beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van de bestuursrechter van 12 juni 2008.
3.2
In het onderhavige geding vordert [eiser] een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve schadeplichtig is. Volgens [eiser] heeft de Staat in beide procedures niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM op het bezwaar beslist. In de eerste procedure heeft de Staat na ruim twee jaar op het bezwaar beslist en in de tweede procedure is de beslissing op bezwaar na een klein jaar genomen. Volgens [eiser] dient de Staat hem de in verband met deze termijnoverschrijdingen geleden immateriële schade te vergoeden. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Kort samengevat heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat voor het onderhavige geval aansluiting kan worden gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de uitleg van art. 6 EVRM. Art. 6 EVRM is volgens het hof echter niet van toepassing indien geen rechterlijke instantie bij het geschil betrokken is geweest. Daaraan doet niet af dat bij de bepaling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn ook de lengte van de bezwaarschriftprocedure, als noodzakelijk "voorportaal" voor de toegang tot de rechter, wordt betrokken. Voor zover hiervan sprake zou zijn in verband met het (hiervoor in 3.1 onder (v) bedoelde) beroep, is volgens het hof in die procedure geen sprake geweest van een overschrijding van de redelijke termijn, omdat in dat geval dient te worden uitgegaan van de maximale termijn van drie jaar voor de behandeling van bezwaar en beroep samen, welke termijn niet is overschreden.
3.4.1
Het middel betoogt dat ook bij overschrijding van de redelijke termijn in (alleen) de bezwaarfase een geslaagd beroep op art. 6 EVRM kan worden gedaan, althans dat het hof zijn andersluidende oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.4.2
De Hoge Raad stelt voorop dat art. 6 EVRM niet van toepassing is op procedures die de toegang, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen betreffen (zie bijvoorbeeld EHRM 5 oktober 2000, nr. 39652/98, LJN AD4680, NJ 2002/424, Maaouia tegen Frankrijk).
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan art. 6 EVRM mede ten grondslag ligt, evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde en evenzeer los van die verdragsbepaling, en ertoe noopt dat verzoeken betreffende de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en de daaruit voortvloeiende geschillen binnen een redelijke termijn, in voorkomend geval na behandeling door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, tot finale vaststelling leiden. De ABRvS heeft aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het EHRM over de uitleg van art. 6 EVRM, nu die op dat rechtsbeginsel berust. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld (ABRvS 3 december 2008, LJN BG5910, AB 2009/70 en ABRvS 17 juni 2009, LJN BI8475, rov. 2.4.1).
Volgens het hof, dat zich bij deze rechtspraak heeft aangesloten, betekent dit dat een overschrijding van de redelijke termijn in een vreemdelingenprocedure als de onderhavige aangemerkt kan worden als onrechtmatig handelen wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, en dat op die grond bij een substantiële overschrijding van de redelijke termijn toewijzing van immateriële schadevergoeding mogelijk is (rov. 4.1 - 4.2).
Dit oordeel is in cassatie - terecht - niet bestreden.
3.4.3
Voormelde rechtspraak van de ABRvS - die inmiddels ook wordt gevolgd in andere gebieden van het bestuursrecht waar art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) van toepassing is (zie onder meer ABRvS 4 maart 2009, LJN BH4667, AB 2009/236; CBb 8 september 2010, LJN BN6785, AB 2010/264; HR 10 juni 2011, LJN BO5046, BO5080 en BO5087, BNB 2011/232, 233 en 234) - zoekt derhalve aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM over de uitleg van art. 6 EVRM. Opgemerkt moet worden dat dit artikel ziet op het recht op behandeling van een zaak binnen een redelijke termijn "door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht". Weliswaar dient rekening te worden gehouden met de duur van de behandeling van het bezwaar indien een rechterlijke procedure is gevolgd, maar een overeenkomstige toepassing van art. 6 EVRM gaat niet zo ver dat deze ook het geval omvat waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd (vgl. in deze zin ook CRvB 28 april 2009, LJN BI2748 en ABRvS 17 juni 2009, LJN BI8475, rov. 2.4.2).
Het voorgaande brengt mee dat het middel faalt.
3.4.4
Bij het bovenstaande verdient opmerking dat een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase niet tot gevolg heeft dat voor de belanghebbende de toegang tot de rechter wordt vertraagd of geblokkeerd, aangezien de belanghebbende zich tot de bestuursrechter kan wenden indien het gevraagde besluit niet tijdig wordt genomen (art. 6:2, aanhef en onder b, Awb).
3.5
Opmerking verdient voorts dat het bovenstaande niet betekent dat een onaanvaardbaar lange duur van enkel de bezwaarfase - te onderscheiden van een overschrijding van de wettelijke beslistermijn, zoals aan de orde was in HR 22 oktober 2010, LJN BM7040, NJ 2011/6 - nimmer kan leiden tot een aanspraak van de belanghebbende op schadevergoeding. Het gevolg van het bovenstaande is slechts dat de hiervoor in 3.4.2 bedoelde, aan art. 6 EVRM ontleende, veronderstelling van immateriële schade wegens spanning en frustratie niet geldt, hetgeen meebrengt dat de belanghebbende zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat hij door de onaanvaardbaar lange duur van de behandeling door het bestuursorgaan van zijn bezwaar daadwerkelijk zodanige schade heeft geleden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.A. Loth en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 11 januari 2013.
Beroepschrift 22‑08‑2011
Toevoeging aangevraagd d.d. 22 augustus 2011
Heden, de vierentwintigste augustus tweeduizendelf, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats] te dezer zake woonplaats kiezende te (2132AD) Hoofddorp, aan de Marktplein 23 ten kantore van mr. drs. J.E. Groenenberg alsmede te (2300AH) leiden, aan de Korte Mare 14 ten kantore van Ad Astra Advocaten, van wie mr. drs. J. Hemelaar hem als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden in rechte vertegenwoordigt.
[Heb ik, ROGIER ROELOF HOLLANDER, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van PETER WILLEM JACOBUS DOEKSEN, als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Den Haag en aldaar kantoorhoudende aan de Laan 20;]
AAN:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie), zetelend te 's‑Gravenhage, ingevolge artikel 48 Rv mijn exploit doende aan het Parket van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden te (2514 CV) 's‑Gravenhage aan de Kazernestraat 52, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[G. van Loenen, aldaar werkzaam;]
1e
AANGEZEGD:
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Gravenhage, Sector Civiel Recht, op 24 mei 2011 gewezen in het geschil tussen mijn requirant als appellant in het principale hoger beroep en geïntimeerde in het incidentele hoger beroep en gerequireerde als geïntimeerde in het principale hoger beroep en appellant in het incidentele hoger beroep onder zaaknummer 200.043.315/01;
2e
De gerequireerde voornoemd:
GEDAGVAARD:
Om op vrijdag de zestiende september tweeduizendelf des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan gehouden wordende te 's‑Gravenhage in het Gebouw aan de Kazernestraat 52.
Met aanzegging dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen hem verleent, het door hem in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van EUR 710,- zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is een lager griffierecht wordt geheven, namelijk een bedrag van EUR 294,-, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet;
met dien verstande, dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
TENEINDE:
Alsdan aldaar, namens mijn requirant als eiser tot cassatie te horen aanvoeren het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof in het bestreden arrest d.d. 24 mei 2011 in de rovv. 5.1 tot en met 6 en in het dictum van dat arrest onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft genomen, gelet op één of meer van de navolgende, zonodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen redenen.
1.
In rovv. 5 tot en met 5.3 van het bestreden arrest heeft het Gerechtshof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door — kort samengevat — te oordelen dat artikel zes EVRM uitsluitend betrekking zou hebben op de banneling binnen een redelijke termijn door de rechter en die door het bestuursorgaan. Het Hof heeft zich voor dat oordeel beroepen op een uitspraak van het hof van Justitie van de EG van 16 juli 2009. 6 EVRM zou niet van toepassing zijn indien geen rechterlijke instantie bij het geschil betrokken is geweest. Daaraan doet volgens het Gerechtshof niet af of bij de bepaling of sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn ook de lengte van de bezwaarschriftprocedure wordt betrokken.
2.1
Het Hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te oordelen dat ook bij overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een geslaagd beroep op artikel 6 EVRM kan worden gedaan.
2.2
Althans is het bestreden oordeel van het Hof met betrekking tot hetgeen is gesteld met betrekking tot artikel 6 EVRM niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt valt in te zien waarom de zeer termijn van de bezwaarfase, welke een verplicht voorportaal voor het beroep is, niet tot een schade verplichting zou kunnen leiden. Door het niet dan wel niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift, wordt de toegang tot de rechtbank gefrustreerd.
Immers, zonder een beslissing op bezwaar is toegang tot de rechtbank in het geheel niet mogelijk. De overschrijding van de beslistermijn in bezwaar is dan ook weldegelijk een schending van artikel 6EVRM, in die zin dat door de onmogelijkheid om zonder een beschikking op bezwaar toegang tot de rechter te verkrijgen, de rechtszoekende een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld wordt onthouden. Door anders te oordelen heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.
Het voorgaande vitieert ook het oordelen van het Hof in het dictum en de proceskosten.
Mitsdien:
Het de Hoge Raad der Nederlanden behage het arrest a quo op grond van een of meer onderdelen van het voorgestelde middel van cassatie te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; een en ander met veroordeling van verweerder in cassatie in de kosten van het cassatieberoep en de kosten van de beide feitelijke instanties, althans, bij verwijzing, in de kosten van het cassatieberoep.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, EUR [90,81.]
Deurwaarder
[De kosten van dit exploot zijn:]
[dagvaarding | € | 76,31 |
informatiekosten | € | - |
toeslag BTW-schade | € | 14,50 |
€ | 90,81] |
[Rekwirant(e) kan de BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1988, zodat de kosten van dit exploot zijn verhoogd met een toeslag, gelijk aan het tarief van de omzetbelasting]