ABRvS, 17-06-2009, nr. 200901365/2/H2
ECLI:NL:RVS:2009:BI8475
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-06-2009
- Zaaknummer
200901365/2/H2
- LJN
BI8475
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI8475, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑06‑2009; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2009/326
Uitspraak 17‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [appellante] om het toekennen van een schadevergoeding afgewezen.
200901365/2/H2.
Datum uitspraak: 17 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 27 januari 2009 in zaak nr. 08/11891 in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [appellante] om het toekennen van een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2008 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2009, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben [appellante] en de staatssecretaris toestemming gegeven voor het achterwege laten van een zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] heeft op 13 augustus 1996 een aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel medische behandeling ingediend. Bij besluit van 3 december 1997 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 29 december 1997 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 augustus 2000 is het bezwaar gegrond verklaard en is aan [appellante] op grond van het zogenoemde driejarenbeleid een vergunning tot verblijf tot 14 augustus 1999 verleend, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 16 april 2001.
[appellante] heeft op 30 augustus 2001 een aanvraag gedaan om verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij brief van 17 januari 2003 heeft [appellante] daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 27 september 2004 heeft de staatssecretaris het bezwaar gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd tot 30 augustus 2005.
[appellante] heeft op 8 februari 2005 een aanvraag ingediend tot het wijzigen van de beperking van haar verblijfsvergunning.
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft de staatssecretaris deze aanvraag ingewilligd en de verblijfsvergunning met ingang van 8 februari 2005 gewijzigd in een verblijfsvergunning onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf.
2.2. [appellante] heeft de staatssecretaris bij brief van 20 september 2007 verzocht om vergoeding van de materiële schade die zij heeft geleden omdat zij geen uitkering heeft ontvangen in de periode van 8 februari 2005 tot 29 juni 2006 en om vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de lange duur van de procedure.
De staatssecretaris heeft aan zijn in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek om vergoeding van materiële schade ten grondslag gelegd dat de herroepen besluiten niet onrechtmatig waren en er geen relativiteit bestaat tussen de beweerdelijk geschonden norm en de gestelde schade.
Aan de afwijzing van het verzoek om immateriële schade heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) niet van toepassing is op vreemdelingenrechtelijke procedures en dat, voor zover dat wel het geval zou zijn, de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft afgewezen reeds omdat [appellante] het verzoek om schadevergoeding niet met bewijsstukken heeft onderbouwd.
2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld zodat de immateriële schade niet met bewijsstukken behoefde te worden onderbouwd.
2.4.1. Het betoog is terecht voorgedragen. Zoals volgt uit de uitspraak van 3 december 2008, zaak nr.200704652/1geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen en noopt dat ertoe dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
Gelet daarop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding, dat ook een verzoek om vergoeding van immateriële schade omvatte, terecht heeft afgewezen reeds omdat [appellante] het verzoek om schadevergoeding niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. De Afdeling zal nader bezien of dit moet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4.2. [appellante] heeft aan haar verzoek om schadevergoeding de drie in 2.1. vermelde procedures ten grondslag gelegd. In de derde procedure is de aanvraag van [appellante] bij besluit van 29 juni 2006 ingewilligd zodat er geen geschil is geweest dat binnen een redelijke termijn diende te zijn beslecht. De duur van die procedure geeft reeds daarom geen grond voor vergoeding van immateriële schade.
De eerste twee procedures betreffen bezwaarprocedures waarin de aanvragen van [appellante] bij de besluiten op bezwaar alsnog zijn ingewilligd en waartegen door haar geen beroep bij de rechter is ingesteld. Evenals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 28 april 2009, zaaknr. 08/499 (www.rechtspraak.nl; LJN BI2748), is de Afdeling van oordeel dat geen aanspraak op schadevergoeding bestaat in de situatie waarin de behandelingsduur in de bezwaarfase te lang is geweest maar het geschil daarna niet aan de rechter is voorgelegd.
De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de in 2.1. vermelde procedures dan ook terecht, zij het op onjuiste gronden, ongegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten, met verbetering van de gronden waar deze berust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2009
417.