Eerst na de bestreden beschikking van het hof, namelijk bij beschikking van 3 juli 2015, als bijlage bij het cassatierekest gevoegd, heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding uitgesproken en de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 115,- per kind per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Uit de stukken blijkt niet of, en zo ja, wanneer die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
HR, 10-06-2016, nr. 15/03394
ECLI:NL:HR:2016:1138, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2016
- Zaaknummer
15/03394
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid kinderen en jongeren (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1138, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2016; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:112, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:1011, Niet ontvankelijk
ECLI:NL:PHR:2016:112, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1138, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑07‑2015
- Vindplaatsen
NJ 2016/298 met annotatie van S.F.M. Wortmann
AB 2016/436 met annotatie van Redactie, C.W.C.A. Bruggeman, T.J. Poppema
PFR-Updates.nl 2016-0178
Uitspraak 10‑06‑2016
Partij(en)
10 juni 2016
Eerste Kamer
15/03394
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
REGIONALE SOCIALE DIENST EN KREDIETBANK ALBLASSERWAARD/VIJFHEERENLANDEN,zetelende te Gorinchem,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als RSD en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/455589/FA RK 14-5852 van de rechtbank Rotterdam van 10 oktober 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.158.976/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 april 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft RSD beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen en tevens de exceptie opgeworpen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens berusting. De RSD heeft dit exceptieve verweer tegengesproken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de man heeft bij brief van 25 maart 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn in 2003 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die nog minderjarig zijn.
(ii) In 2013 zijn de man en de vrouw feitelijk gescheiden gaan wonen. De kinderen verblijven sindsdien bij de vrouw.
(iii) RSD heeft vanaf 20 augustus 2013 een bijstandsuitkering verleend aan de vrouw.
(iv) Bij brief van 3 februari 2014 heeft RSD de man medegedeeld voornemens te zijn de aan de vrouw verleende bijstandsuitkering op de voet van art. 62 Wet werk en bijstand (Wwb) op hem te verhalen en de man verzocht gegevens te verstrekken over zijn financiële draagkracht. De man heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft RSD het op de man te verhalen bedrag ambtshalve bepaald op € 997,-- per maand, ingaande 1 april 2014.
3.2.1
RSD heeft verzocht vast te stellen dat de man vanaf 1 april 2014 een bijdrage van € 997,-- per maand verschuldigd is aan RSD, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw zal voortduren. De rechtbank heeft dat verzoek bij gebrek aan verweer toegewezen.
3.2.2
Op het beroep van de man heeft het hof bepaald dat de man voor de periode tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage van in totaal € 2.000,-- moet voldoen. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.Het heeft daartoe onder meer overwogen:
“7. Naar het oordeel van het hof geldt voor de periode met ingang van 1 januari 2015 het volgende. Met ingang van 1 januari 2015 zijn als gevolg van de invoering van de Participatiewet 2015 en de Wet hervorming kindregelingen diverse uitkeringsregelingen gewijzigd en zijn de tot dan toe bestaande kindregelingen in aantal teruggebracht. Als gevolg hiervan verleent de RSD geen bijstand meer ten behoeve van minderjarige kinderen. Dit betekent dat de uitkering van alleenstaande ouders is verminderd ten opzichte van de jaren daarvoor. Alleenstaande ouders die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen kunnen, ter (gedeeltelijke) compensatie, een verhoogd kindgebonden budget ontvangen dat door de Belastingdienst wordt uitbetaald.
8. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof voor de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand. Dat de vrouw, zoals ter zitting is gebleken nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij de RSD dient naar het oordeel van het hof niet voor rekening en risico van de man te komen. Voorts is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de man naast een door hem in het kader van de reeds aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier minderjarigen geen draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. Het wijst er daarbij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:400, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, aan die vast te stellen kinderalimentatie voorrang toekomt boven de onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenote. Als gevolg hiervan bestaat naar het oordeel van het hof derhalve ook geen verhaalsrecht van de RSD ten laste van de man ter zake van uitsluitend ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van bijstand.”
3.3
Het cassatiemiddel is onder meer gericht tegen het oordeel dat voor RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand bestaat.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1.1 De man voert aan dat RSD in het cassatieberoep niet ontvankelijk is omdat RSD in de bestreden beschikking heeft berust. Dit blijkt volgens de man uit een brief van 30 mei 2015, waarin RSD hem onder meer heeft geschreven:
“Het gerechtshof Den Haag heeft op 22 april 2015 besloten dat u tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage dient te betalen van totaal € 2.000,-. Vanaf 1 januari 2015 is de verhaalsbijdrage op nihil vastgesteld ivm onvoldoende draagkracht. Wij conformeren ons aan deze uitspraak.”
4.1.2 RSD betwist in de bestreden beschikking te hebben berust. RSD stelt dat de desbetreffende brief uitsluitend de strekking had om de veroordeling van de man tot betaling van € 2.000,--, die ziet op de periode tot 1 januari 2015, ten uitvoer te leggen en dat de periode vanaf 1 januari 2015 in de brief slechts wordt genoemd in relatie tot het ontbreken van draagkracht aan de zijde van de man. Voor het geval de Hoge Raad zou menen dat RSD ook heeft berust in het oordeel dat voor RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand bestaat, verzoekt RSD de Raad om ten overvloede op het cassatieberoep te beslissen.
4.2.1 Beroep in cassatie staat niet open voor hem die in de uitspraak heeft berust (art. 400 Rv). Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (zie onder meer HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, NJ 2006/364). Indien de wederpartij van de in het ongelijk gestelde partij uit diens uitingen heeft afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat deze op ondubbelzinnige wijze haar wil om in het vonnis te berusten tot uitdrukking heeft gebracht, kan jegens die wederpartij op het ontbreken van die wil geen beroep worden gedaan (art. 3:59 in verbinding met art. 3:35 BW; HR 18 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9310, NJ 1987/480).
4.2.2 De hiervoor in 4.1.1 vermelde brief heeft, zoals RSD betoogt, de strekking de uitspraak van het hof ten uitvoer te leggen. RSD maakt daarin jegens de man aanspraak op betaling van hetgeen hij ingevolge die uitspraak aan RSD dient te voldoen, een en ander volgens een tussen partijen afgesproken betalingsregeling. Daaraan voorafgaand geeft RSD de uitspraak van het hof weer. Die weergave ziet niet alleen op de periode tot 1 januari 2015, maar ook op de periode vanaf die datum. De weergave wordt gevolgd door de mededeling dat RSD zich aan deze uitspraak conformeert. Mede gelet op de omstandigheid dat RSD een overheidsinstelling is, mocht de man uit bedoelde, ongeclausuleerde, mededeling redelijkerwijs afleiden dat RSD zich op ondubbelzinnige wijze bij de gehele inhoud van de uitspraak neerlegde en geen cassatieberoep zou instellen.
4.2.3 Gelet op het voorgaande is RSD niet ontvankelijk in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad ziet echter aanleiding in verband met het belang van de in 2.4-2.8 van het middel aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.
5. Het middel in het principale beroep
5.1
RSD betoogt dat, voor zover het hof van oordeel is dat RSD met ingang van 1 januari 2015 geen bijstand meer verleent ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen (maar uitsluitend ten behoeve van de vrouw) dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting: het strookt niet met het uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand. Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer zou hebben.
De klacht is gegrond. Daartoe is het volgende van belang.
5.2.1
Ingevolge art. 62, aanhef en onder a, van de huidige Participatiewet (hierna: Pw) kunnen de kosten van bijstand tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt. Tot 1 januari 2015 was de citeertitel van deze wet Wet werk en bijstand (hierna: Wwb), maar art. 62 van de wet was toen gelijkluidend.
5.2.2
De hoogte van een bijstandsuitkering wordt bepaald aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm en eventuele toeslagen of verlagingen. Onder de Wwb bestonden er, al naar gelang de leefvorm, drie bijstandsnormen: alleenstaand, alleenstaande ouder of gehuwd. Naar aanleiding van de bepaling in art. 5 van de voormalige Algemene Bijstandswet, dat aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders de bijstand als ‘gezinsbijstand’ wordt verleend, heeft de Hoge Raad overwogen dat in dit stelsel geen plaats is voor een splitsing van de aan bijstand toegekende bedragen in gedeelten die geacht zouden moeten worden ten behoeve van een of meer bepaalde gezinsleden te strekken en dat voor de aldus mede met het oog op de behoeften van kinderen verleende gezinsbijstand verhaal kan worden genomen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen (HR 19 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6690, NJ 1980/262).
5.2.3
Ingevolge de Wet hervorming kindregelingen (Stb. 2014, 227) is per 1 januari 2015 de bijstandsnorm voor de alleenstaande ouder vervallen; de bijstandsnorm voor deze ouder is gelijkgesteld aan die voor een alleenstaande. Daarvoor in de plaats is de zogenoemde ‘alleenstaande ouder-kop’ gekomen, als onderdeel van het ‘kindgebonden budget’, een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst.
5.2.4
Het begrip ‘alleenstaande ouder’ is in de Participatiewet gehandhaafd. In art. 4 lid 1, aanhef en onder b, Pw wordt deze omschreven als de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander; ingevolge art. 4 lid 1, aanhef en onder c, Pw wordt de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen aangemerkt als ‘gezin’. De te verlenen bijstand wordt afgestemd op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende (art. 18 lid 1 Pw). Bij de toepassing van deze bepaling wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin (art. 18 lid 12 Pw).
5.2.5
Uit de parlementaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen blijkt dat de wetgever niet heeft beoogd wijziging te brengen in de mogelijkheid van verhaal van ten behoeve van kinderen gemaakte kosten van bijstand:
“Met de voorgestelde wijziging wordt de aanvulling in de bijstand voor alleenstaande ouders afgeschaft (…). De normen voor alleenstaande ouders worden gelijkgesteld met die van alleenstaanden. Vandaar dat in de betreffende artikelen de aparte normen voor alleenstaande ouders kunnen vervallen. (…) De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Dit blijft zo. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen.Een voorbeeld hiervan is kinderalimentatie.Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. In lijn hiermee brengt dit wetsvoorstel geen wijziging in het verhaal van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt.”
(Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, p. 34; zie ook de overige passages, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7).
5.2.6
Uit het voorgaande volgt dat de aan een ouder verstrekte bijstand ook in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 mede betrekking heeft op de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen die tot diens huishouding behoren en dat de uitkeringverstrekkende instantie gerechtigd is om de kosten van die bijstand op de voet van art. 62, aanhef en onder a, Pw te verhalen op degene die onderhoudsplichtig is voor de kinderen. Het andersluidende oordeel van het hof is dan ook onjuist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart RSD niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt RSD in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de man begroot op € 393,34 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 juni 2016.
Conclusie 11‑03‑2016
Partij(en)
15/03394
Mr. F.F. Langemeijer
11 maart 2016
Conclusie inzake:
Regionale Sociale Dienst en Kredietbank Alblasserwaard/Vijfheerenlanden
tegen
[de man]
In deze zaak gaat het om de vraag of verhaal van kosten van verleende bijstand op de ex-echtgenoot en vader nog mogelijk is na de wetswijziging per 1 januari 2015.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:
1.1.1.
Verweerder in cassatie (hierna: de man) en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn in 2003 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die nog minderjarig zijn.
1.1.2.
In 2013 zijn de man en de vrouw feitelijk gescheiden gaan wonen. De kinderen verblijven sindsdien bij de vrouw1..
1.1.3.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de RSD) heeft vanaf 20 augustus 2013 een bijstandsuitkering verleend aan de vrouw. Tussen 20 augustus 2013 en 1 januari 2015 bedroeg deze uitkering (afgerond) € 1.750,- bruto per maand.
1.1.4.
Bij brief van 3 februari 2014 heeft de RSD de man medegedeeld, voornemens te zijn de aan de vrouw verleende bijstandsuitkering op hem te verhalen op de voet van art. 62 Wet werk en bijstand (Wwb). De RSD heeft de man verzocht gegevens te verstrekken over zijn financiële draagkracht; bij brief van 6 maart 2014 heeft de RSD dit verzoek herhaald. De man heeft op deze verzoeken niet gereageerd.
1.1.5.
Bij brief van 16 maart 2014 heeft de RSD het op de man te verhalen bedrag ambtshalve bepaald op € 997,- per maand2., ingaande 1 april 2014.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen 11 juli 2014, heeft de RSD aan de rechtbank Rotterdam verzocht vast te stellen dat de man vanaf 1 april 2014 een bijdrage van € 997,- per maand verschuldigd is aan de RSD, bij vooruitbetaling te voldoen, zolang de bijstandsverlening aan de vrouw zal voortduren.
1.3.
De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd. Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank het verzoek van de RSD toegewezen als onweersproken.
1.4.
De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Hij heeft verzocht het te verhalen bedrag te verminderen tot € 12,50 per maand per kind voor zo lang de man de woonlasten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning voldoet en vanaf de overdracht van deze woning tot € 160,- per maand per kind.
1.5.
Aan het slot van zijn verweerschrift in appel heeft de RSD, naar aanleiding van de verschafte inkomensgegevens, aan het hof voorgesteld de verhaalsbijdrage nader vast te stellen op € 885,- per maand (dan wel € 689,- per maand mits de man de betaling aan de bank aantoont) voor de periode tussen 1 april 2014 en 1 januari 2015, onderscheidenlijk op € 717,- (dan wel € 562,-) per maand voor de periode vanaf 1 januari 2015.
1.6.
Bij beschikking van 22 april 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:1011, RFR 2015/114) heeft het hof de beroepen beschikking vernietigd en bepaald dat de man voor de periode tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage van in totaal € 2.000,- moet voldoen. Het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Om redenen die hierna aan de orde zullen komen, heeft het hof verhaal over de periode vanaf 1 januari 2015 niet mogelijk geacht.
1.7.
De RSD heeft − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en tevens de exceptie opgeworpen dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is wegens berusting. De RSD heeft dit exceptieve verweer tegengesproken.
2. De ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1.
De man voert aan dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is omdat de RSD in de bestreden beschikking heeft berust. Dit blijkt volgens de man uit een brief van 30 mei 2015, waarin de RSD hem onder meer heeft geschreven:
“Het gerechtshof Den Haag heeft op 22 april 2015 besloten dat u tot 1 januari 2015 een verhaalsbijdrage dient te betalen van totaal € 2.000,-. Vanaf 1 januari 2015 is de verhaalsbijdrage op nihil vastgesteld ivm onvoldoende draagkracht. Wij conformeren ons aan deze uitspraak.”
2.2.
Art. 400 Rv bepaalt dat beroep in cassatie niet openstaat voor hem die in de uitspraak heeft berust. Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen3.. Van berusting kan slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt4..
2.3.
Het hof heeft zijn beschikking van 22 april 2015 uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De RSD kon daarom overgaan tot tenuitvoerlegging van de beschikking en heeft in de brief van 30 mei 2015 betaling verlangd van het bedrag waartoe de man was veroordeeld. Dat bedrag berustte op een tussen partijen ter zitting in hoger beroep bereikte overeenstemming met betrekking tot de verhaalsbijdrage over het tijdvak tot 1 januari 2015 (zie rov. 6). Dit laat onverlet dat de RSD bezwaar kon hebben tegen de afwijzing van de verzochte verhaalsbijdrage over het tijdvak vanaf 1 januari 2015. De uitlating in deze brief, dat de RSD zich “conformeert aan de uitspraak”, is voor meer dan één uitleg vatbaar. Eén mogelijke uitleg is inderdaad die welke door de man wordt verdedigd, te weten dat de RSD zich had neergelegd bij de afwijzing van het inleidend verzoek met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2015. Daartegenover staat dat uit de brief niet ondubbelzinnig volgt dat de RSD geen beroep in cassatie zal instellen tegen het gedeelte van de uitspraak waarin zij in het ongelijk was gesteld5.. De volzin waarin de RSD zich ‘conformeert’ aan de uitspraak van het hof berust uitdrukkelijk op de veronderstelling dat, wat betreft de periode vanaf 1 januari 2015, de verzochte verhaalsbijdrage door het hof was afgewezen op grond van een ontoereikende draagkracht van de man. Uit de motivering van de bestreden beschikking (rov. 8) blijkt dat dit uitsluitend geldt ten aanzien van de vraag of de man – naast een in het kader van de echtscheidingsprocedure vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier kinderen – nog draagkracht had om ook een bijdrage te betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hoofdargument in rov. 8 is evenwel: dat naar het oordeel van het hof met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer bestaat ter zake van de ten behoeve van de kinderen gemaakte kosten van bijstand. In dit geding is geen beroep gedaan op enige begeleidende mondelinge mededeling of op andere relevante gedragingen van de zijde van de RSD buiten deze brief. Dat de mededeling in de brief niet in overeenstemming is met de motivering in rov. 8 was kenbaar voor de man en die mededeling is daarom niet ondubbelzinnig. Het beroep op berusting gaat naar mijn mening niet op.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.
Het cassatiemiddel richt zich tegen rov. 7 – 8, waarin het hof overwoog:
“ Periode vanaf 1 januari 2015
7. Naar het oordeel van het hof geldt voor de periode met ingang van 1 januari 2015 het volgende. Met ingang van 1 januari 2015 zijn als gevolg van de invoering van de Participatiewet 2015 en de Wet hervorming kindregelingen diverse uitkeringsregelingen gewijzigd en zijn de tot dan toe bestaande kindregelingen in aantal teruggebracht. Als gevolg hiervan verleent de RSD geen bijstand meer ten behoeve van minderjarige kinderen. Dit betekent dat de uitkering van alleenstaande ouders is verminderd ten opzichte van de jaren daarvoor. Alleenstaande ouders die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen kunnen, ter (gedeeltelijke) compensatie, een verhoogd kindgebonden budget ontvangen dat door de Belastingdienst wordt uitbetaald.
8. Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof voor de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand. Dat de vrouw, zoals ter zitting is gebleken nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij de RSD dient naar het oordeel van het hof niet voor rekening en risico van de man te komen. Voorts is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de man naast een door hem in het kader van de reeds aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier minderjarigen geen draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. Het wijst er daarbij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:400, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, aan die vast te stellen kinderalimentatie voorrang toekomt boven de onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenote. Als gevolg hiervan bestaat naar het oordeel van het hof derhalve ook geen verhaalsrecht van de RSD ten laste van de man terzake van uitsluitend ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van bijstand.”
3.2.
De eerste klacht houdt in dat, voor zover het hof van oordeel is dat de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen bijstand meer verleent ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen (maar uitsluitend ten behoeve van de vrouw) dit oordeel uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting: het strookt niet met het uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand. Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer zou hebben6..
3.3.
Wat betreft het verhaal van bijstand in het tijdvak tot 1 januari 2015: dit was gebaseerd op art. 62 Wet werk en bijstand (Wwb)7.. De voor dit geding relevante bepalingen luidden:
“Art. 62
Kosten van bijstand kunnen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
c. (…)
Art. 62a
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht, bedoeld in artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 62, en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.”
3.4.
De Invoeringswet Participatiewet8.heeft onder meer wijziging gebracht in de citeertitel van de Wet werk en bijstand (zie art. 86); deze wet heet vanaf 1 januari 2015 Participatiewet. De hiervoor geciteerde bepalingen over het verhaal zijn toen niet veranderd.
3.5.
Onder de Wet werk en bijstand werd de uitkering bepaald aan de hand van de toepasselijke bijstandsnorm en eventuele toeslagen of verlagingen. De bijstandsnorm was afhankelijk van de leeftijd en van de leefvorm van de betrokkene: alleenstaand, alleenstaande ouder of gehuwd. Minderjarige kinderen komen niet rechtstreeks in aanmerking voor een bijstandsuitkering: art. 5 van de vroegere Algemene Bijstandswet (Stb. 1963/284) bepaalde al, kort gezegd, dat aan echtgenoten met of zonder minderjarige kinderen en aan alleenstaande ouders de bijstand als ‘gezinsbijstand’ wordt verleend. Deze wettelijke bepaling heeft de vraag opgeroepen of bij verhaal (op de ex-echtgenoot van de alleenstaande ouder aan wie zulke gezinsbijstand was verleend) een uitsplitsing moet worden gemaakt naar het gedeelte van de bijstandsuitkering dat voor de aanvraagster was bestemd en een gedeelte dat voor de kinderen was bestemd. De Hoge Raad heeft een dergelijke splitsing van de hand gewezen:
“Krachtens art. 5 ABW wordt de bijstand in een geval als het onderhavige als gezinsbijstand verleend en worden bij het bepalen van de behoefte aan bijstand zoals de memorie van toelichting het uitdrukt ‘de middelen en behoeften van alle gezinsleden bij elkaar opgeteld’. In dit stelsel is anders dan het middel wil geen plaats voor een splitsing van de aan bijstand toegekende bedragen in gedeelten die geacht zouden moeten worden ten behoeve van een of meer bepaalde gezinsleden te strekken. Indien de man ter voldoening aan zijn onderhoudsplicht tegenover de kinderen de bij de bestreden beschikking toegewezen bedragen aan de vrouw zou hebben betaald, zou de gemeente de aan de vrouw toegekende gezinsbijstand dienovereenkomstig hebben kunnen verminderen. Nu de man dit niet heeft gedaan, kan de gemeente krachtens art. 55 aanhef en onder b [ABW-oud, toevoeging A-G] verhaal op hem nemen voor deze bedragen, die immers binnen de grens van zijn onderhoudsplicht tegenover de kinderen blijven en als gezinsbijstand en aldus mede met het oog op de behoeften van de kinderen zijn uitgekeerd.”9.
3.6.
De Wet hervorming kindregelingen10.heeft wijziging gebracht in het normenstelsel van de bijstand. Voor dit geding is van belang dat per 1 januari 2015 een bijzondere norm is toegevoegd: de ‘kostendelersnorm’ voor bijstandsgerechtigden die een woning delen met een of meer anderen (zie art. 22a Participatiewet). Tevens is de norm voor de alleenstaande ouder gelijk gemaakt aan die voor alleenstaanden. Daarvoor in de plaats is een zgn. ‘alleenstaande ouder-kop’ gekomen, als onderdeel van het ‘kindgebonden budget’. Dit laatste is een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst11.. De ‘alleenstaande ouder-kop’ heeft reeds in de belangstelling gestaan in verband met de gevolgen daarvan voor de berekening van de alimentatie12.. De normen zijn te vinden in de artikelen 20 – 24 Participatiewet.
3.7.
Het begrip ‘alleenstaande ouder’ is niettemin blijven voortbestaan in de Participatiewet: zie art. 4 voor de omschrijving van de begrippen ‘alleenstaande’, ‘alleenstaande ouder’ en ‘gezin’13.. Uit de parlementaire behandeling van de Wet hervorming kindregelingen is, met betrekking tot het verhaal en de wijzigingen in de bijstandsuitkering, het volgende relevant:
“Artikel VIII Wet Werk en Bijstand
Met de voorgestelde wijziging wordt de aanvulling in de bijstand voor alleenstaande ouders afgeschaft (…). De normen voor alleenstaande ouders worden gelijkgesteld met die van alleenstaanden. Vandaar dat in de betreffende artikelen de aparte normen voor alleenstaande ouders kunnen vervallen. (…) De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Dit blijft zo. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. Een voorbeeld hiervan is kinderalimentatie. Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. In lijn hiermee brengt dit wetsvoorstel geen wijziging in het verhaal van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt.”14.
“Bij artikel 26 van het IVRK heeft Nederland indertijd het voorbehoud gemaakt dat Nederland kinderen geen eigen aanspraak op sociale zekerheid geeft, maar dit regelt via de ouders. Kinderen genieten langs die weg de voordelen van het recht van hun ouders op kinderbijslag, kindgebonden budget en de in de AKW geïntegreerde TOG. Daarmee wordt mede het recht van het kind erkend op een levensstandaard die toereikend is voor de ontwikkeling van het kind als bedoeld in artikel 27 IVRK. Voorts wijzigt onderhavig wetsvoorstel niets in de mogelijkheden voor eventueel verhaal van bijstand op degenen die onderhoudsplichtig jegens kinderen zijn.”15.
En, in reactie op een bijdrage in de vakliteratuur16.:
“Ten derde stelt mr. A. Roevink-Verhoeff dat het onderbrengen van de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget het karakter doet veranderen. De alleenstaande-ouderkop dient daarmee te worden beschouwd als een tegemoetkoming in de kosten van kinderen die het eigen aandeel van de ouders in die kosten en daarmee de behoefte van een kind aan een bijdrage in het levensonderhoud doet verminderen. Met het onderbrengen van de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget verandert het karakter ten opzichte van de huidige situatie. Het wetsvoorstel brengt echter geen wijzingen met zich mee in de wijze waarop kinderalimentatie in de bijstandsverlening wordt betrokken. De norm voor alleenstaande ouders verdwijnt weliswaar, maar de categorie “alleenstaande ouder” blijft wel bestaan in de WWB. De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Ten laste komende kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen, waaronder ook de kinderalimentatie.”17.
3.8.
Het standpunt van de minister van SZW is derhalve dat de voorgestelde veranderingen in de (toen nog) Wet werk en bijstand géén wijziging meebrengen in de mogelijkheden tot verhaal van kosten van verleende bijstand op de ouder die onderhoudsplichtig is voor zijn kinderen. Met andere woorden: de bijstand wordt nog steeds verleend aan de moeder, mede ten behoeve van de kinderen die tot haar huishouden behoren. Slechts de wettelijke norm, aan de hand waarvan de hoogte van de uitkering wordt bepaald, is per 1 januari 2015 gewijzigd. Het thans bestreden oordeel van het hof, dat door de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen bijstand meer wordt verstrekt ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen en dat de RSD om die reden geen verhaalsrecht meer zou hebben, staat haaks op deze opvatting van de minister, die kennelijk is aanvaard door het parlement..
3.9.
In de rechtspraak is over deze rechtsvraag uiteenlopend geoordeeld18.. Hetzelfde gerechtshof heeft, in een andere samenstelling, op 2 september 2015 in andere zin beslist19.. Zonder pretentie van volledigheid vermeld ik twee Rotterdamse beslissingen die in lijn liggen met de thans bestreden beschikking20.. In andere zin oordeelden:
Rb. Midden-Nederland, 18 februari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:3204, EB 2015/68;
Rb. Limburg, 7 mei 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:3856, rov. 4.3;
Rb. Den Haag 26 november 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13644.
3.10.
Aan de hand van de systematiek van de Participatiewet moet m.i. worden aangenomen dat de aan de vrouw verleende bijstand in het tijdvak vanaf 1 januari 2015 nog steeds betrekking heeft op de kosten van levensonderhoud van haarzelf en van de minderjarige kinderen van partijen die tot haar huishouden behoren. Daaraan doet niet af dat – naast de uitkering op grond van de Participatiewet – tot haar inkomen ook de toeslag behoort op grond van het kindgebonden budget, met inbegrip van de alleenstaande ouder-kop. Hiervan uitgaande, zou de RSD in beginsel gerechtigd zijn om de kosten van de verleende bijstandsuitkering te verhalen op de man als onderhoudsplichtige (voor de kinderen). Om deze reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven. Verwijzing van de zaak is aangewezen voor de verdere afdoening. Uit art. 62 (en 62a) Participatiewet volgt dat het verhaal niet slechts beperkt is tot de gemaakte kosten van bijstand, maar ook tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 BW.
3.11.
De tweede klacht behoeft geen bespreking indien de eerste klacht slaagt. De tweede klacht is gericht tegen de overweging dat de omstandigheid dat de vrouw bij de RSD nog niet als ‘alleenstaande’ is aangemerkt, niet voor rekening en risico van de man dient te komen. Volgens het middelonderdeel bouwt deze overweging voort op het in de eerste klacht bestreden oordeel dat de RSD met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht op de man meer zou hebben21.. Daarnaast houdt de klacht in dat het hof heeft miskend dat de RSD ten aanzien van de vrouw een overgangsrechtelijke bepaling heeft toegepast en mocht toepassen. De toelichting op de klacht wijst op art. XII, lid 2 onder b, van de Wet hervorming kindregelingen, waarin − voor de periode tussen 1 januari 2015 en 1 januari 2016 − een overgangsbepaling is opgenomen voor degene die op de peildatum 31 december 2014 recht had op de algemene bijstand op grond van de Wwb, op hem/haar de norm voor een alleenstaande ouder van toepassing was en hij/zij geen aanspraak heeft op de verhoging van het kindgebonden budget omdat hij/zij een partner heeft als bedoeld in art. 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir).
3.12.
Met de steller van het middel ben ik van mening dat in cassatie (minst genomen: veronderstellenderwijs) ervan kan worden uitgegaan dat op de peildatum 31 december 2014 de man had te gelden als fiscaal partner van de vrouw en de vrouw op dat moment een bijstandsuitkering genoot naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan inderdaad niet in te zien waarom, ondanks de aangehaalde bepaling van overgangsrecht, de omstandigheid dat de RSD de vrouw nog niet had ingeschaald in de norm voor een alleenstaande niet voor rekening van de man als onderhoudsplichtige zou mogen worden gebracht22.. Ook deze klacht slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑03‑2016
Uit de berekening (laatste pagina) die bij het inleidend verzoekschrift is gevoegd, volgt dat dit bedrag grotendeels betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage voor de kinderen en gedeeltelijk op die voor de partner.
HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3373, NJ 2006/364.
Zie Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen, 7, 2015/86; HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6096, NJ 2008/142 m.nt. H.J. Snijders.
Dit was bijvoorbeeld anders in de zaak waarin een partij uitdrukkelijk mededeelde dat geen cassatie zal worden ingesteld; zie HR 14 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7650, NJ 2008/12.
Cassatierekest onder 2.8.
Wet van 9 oktober 2003, Stb. 375.
Wet van 25 juni 2014, Stb. 227.
HR 19 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6690, NJ 1980/262 m.nt. F.H.J. Mijnssen (en aangehaald in het cassatieverzoekschrift blz. 5-6); zie ook HR 28 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7203, NJ 1997/306.
Wet van 25 juni 2014, Stb. 227, tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen.
De kinderbijslag is een inkomensonafhankelijke tegemoetkoming voor alle gezinnen met kinderen; het kindgebonden budget is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming voor de kosten van kinderen, bedoeld om gezinnen met lagere inkomens te ondersteunen. Alleenstaande ouders krijgen een hoger bedrag, de alleenstaande ouderkop. Naast de regelingen voor inkomensondersteuning zijn er twee regelingen die ouders stimuleren om te werken, namelijk de combinatiekorting en de kinderopvangtoeslag (MvT wet hervorming kindregelingen, Kamerstukken II 2012-2013, 33 716, nr. 3, blz. 2-3). Zie verder de Wet op het kindgebonden budget (Stb. 2007/418), art. 2 lid 6.
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3011, NJ 2015/465 m.nt. S.F.M. Wortmann. De Hoge Raad besliste:1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget.
MvT, Kamerstukken II, 2012-2013, 33 716, nr. 3, blz. 34; cursivering toegevoegd, A-G.
MvA, Kamerstukken I, 2013-2014, 33 716, D, blz. 26; cursivering toegevoegd, A-G. De afkorting TOG staat voor de Regeling tegemoetkoming ouders van thuiswonende gehandicapte kinderen.
A. Roelvink-Verhoeff, Het wetsvoorstel hervorming kindregelingen (33 716) en de behoefte van een kind, FJR 2014/30 (blz. 128-131).
Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken I, 2013-2014, 33 716, F, blz. 6; cursivering toegevoegd, A-G.
De bestreden beschikking is kritisch besproken door P.R. Kuus, Het bijstandsverhaal onder de Participatiewet, EB 2015/65.
Hof Den Haag 2 september 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2475, RFR 2016/8.
Rb. Rotterdam 4 juni 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:5035; Rb. Rotterdam 2 september 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6424.
Cassatierekest onder 2.9.
Voor een korte beschrijving van de regeling: J. de Boer, W. Heesen en R. Ros, De bijstand in praktijk, 2015, blz. 122 – 125; L. op den Camp, in: PS special 3, Participatiewet, 2014, blz. 43-58.
Beroepschrift 22‑07‑2015
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
DE REGIONALE SOCIALE DIENST EN KREDIETBANK ABLASSERWAARD/VIJFHEERENLANDEN, waarvan de zetel is gevestigd te Gorinchem, maar te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr 57, gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT) ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. M.E.M.G. Peletier, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient,
dat verzoeker, hierna: RSD, hierbij beroep in cassatie instelt tegen de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 22 april 2015, onder zaaknummer 200.158.976/01 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder in appel en
[de man], hierna: de man, wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]), als verzoeker in appel, voor wie in de vorige instantie als advocaat optrad mr. I.S. Kuijken, kantoorhoudende te Gorinchem (Meeuwsen Van den Pol Advocaten) aan de Hoge Torenstraat 8 (postbus 3048, 4200 EA).
Verzoeker legt hierbij over het procesdossier van de beide feitelijke instanties.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het rechten/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie zijn de volgende feiten van belang.
Het hof overweegt op blad 2 van zijn beschikking van 22 april 2015 uit te zullen gaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. De rechtbank heeft echter geen feiten vastgesteld. Het hof heeft zelf evenmin feiten vastgesteld.
Over de navolgende feiten, die zijn ontleend aan de processtukken, bestaat tussen partijen geen geschil.
1.2
Op grond van de toenmalige Wet werk en bijstand, hierna: Wwb, heeft RSD vanaf 20 augustus 2013 bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend aan de echtgenote van de man, mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw.
1.3
Sinds maart 2013 leven de man en de vrouw gescheiden. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, die thans alle minderjarig zijn. De kinderen zijn woonachtig bij de vrouw.
Zie voor deze gegevens de beschikking in eerste aanleg van de Rechtbank Rotterdam d.d. 10 oktober 2014, rov. 3.1, alsmede beroepschrift van de man d.d. 4 november 2014, §§ 3 en 4.
1.4
Tussen 20 augustus 2013 en 1 januari 2015 bedroeg de door RSD aan de vrouw verstrekte bijstandsuitkering afgerond € 1.760,- bruto per maand.
Zie inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014, p. 1.
1.5
Bij brief van 3 februari 2014 heeft RSD de man meegedeeld voornemens te zijn de aan de vrouw verstrekte bijstand op hem te verhalen, een en ander op de voet van artikel 62 Wwb. In dat kader heeft RSD de man verzocht om binnen 14 dagen gegevens te verschaffen omtrent zijn draagkracht.
Zie: bijlage 3 bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014.
1.6
Op dit verzoek heeft de man niet gereageerd.
1.7
Bij brief van 6 maart 2014 heeft RSD zijn verzoek aan de man om gegevens te verstrekken herhaald en daaraan ditmaal een termijn verbonden van 8 dagen.
Zie: bijlage 4 bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014.
1.8
Omdat de man ook op dit verzoek niet heeft gereageerd, heeft RSD bij brief van 16 maart 2014 de verhaalsbijdrage vastgesteld op € 997,- per maand, een en ander met ingang van 1 april 2014.
Zie: bijlage 6 bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014.
Bij het vaststellen van de verhaalsbijdrage heeft RSD gebruik gemaakt van een zgn. Suwinet Inkijk. Zie bijlage 5 bij inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014. RSD heeft tevens gebruik gemaakt van de Nibudtabellen ‘Kosten van kinderen’. Zie inleidend verzoekschrift d.d. 25 juni 2014, p. 1, voorlaatste alinea.
1.9
Bij inleidend verzoekschrift van 25 juni 2014 heeft RSD de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. RSD heeft verzocht vast te stellen dat de man vanaf 1 april 2014 de ambtshalve vastgestelde bijdrage van € 997,- per maand aan RSD verschuldigd is, een en ander bij vooruitbetaling te voldoen vanaf datum beschikking en voor zolang als de bijstandsverlening aan de belanghebbenden zal voortduren.
1.10
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
1.11
Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de Rechtbank Rotterdam het verzoek van RSD als zijnde niet onrechtmatig of ongegrond toegewezen.
1.12
Op 4 november 2014 heeft de man een beroepschrift ingediend. Kern van de daaruit te destilleren grieven is dat de man betwist draagkracht te hebben om de vastgestelde verhaalsbijdrage te voldoen. De man heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de verhaalsbijdrage met ingang van datum beschikking te bepalen op € 12,50 per maand zo lang als de man de woonlasten van de voormalige echtelijke woning voldoet, resp. op € 160,- per kind per maand met ingang van datum overdracht voormalige echtelijke woning.
1.13
Op 22 december 2014 heeft RSD een verweerschrift ingediend. Hierbij heeft RSD een aantal herberekeningen van de verhaalsbijdrage in het geding gebracht en voorgesteld deze bijdrage vast te stellen op een bedrag van € 885,- dan wel C 689,- per maand voor de periode tussen 1 april 2014 en 1 januari 2015 resp. op een bedrag van € 717,- dan wel € 562,- voor de periode vanaf 1 januari 2015.
1.14
Nadat het Gerechtshof Den Haag de zaak op 19 maart 2015 mondeling heeft behandeld, heeft het hof op 22 april 2015 zijn beschikking gewezen. Het hof heeft daarin de beschikking in eerste aanleg vernietigd en, opnieuw rechtdoende,
- (i)
bepaald dat de man voor de periode tot 1 januari 2015 aan RSD een bedrag van in totaal € 2.000,- moet voldoen en
- (ii)
het meer of anders verzochte afgewezen.
1.15
Bij beschikking van 3 juli 2015 heeft de Rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Tevens heeft de rechtbank de door de man verschuldigde kinderalimentatie bepaald op € 115,- per kind per maand met ingang van datum inschrijving echtscheidingsbeschikking.
Deze beschikking is ter informatie van uw Raad als bijlage A aan dit verzoekschrift gehecht.
2. Klachten
2.1
Het cassatieberoep richt zich tegen rov. 7–9 van 's hofs beschikking, alsmede tegen het daarop voortbouwende dictum. Het hof overweegt in rov. 7–9 als volgt:
‘Periode vanaf 1 januari 2015
- 7.
Naar het oordeel van het hof geldt voor de periode met ingang van 1 januari 2015 het volgende. Met ingang van 1 januari 2015 zijn als gevolg van de invoering van de Participatiewet 2015 en de Wet hervorming kindregelingen diverse uitkeringsregelingen gewijzigd en zijn de tot dan toe bestaande kindregelingen in aantal teruggebracht. Als gevolg hiervan verleent de sociale dienst geen bijstand meer ten behoeve van minderjarige kinderen. Dit betekent dat de uitkering van alleenstaande ouders is verminderd ten opzichte van de jaren daarvoor. Alleenstaande ouders die aan de daartoe gestelde voorwaarden voldoen kunnen, ter (gedeeltelijke) compensatie, een verhoogd kindgebonden budget ontvangen dat door de Belastingdienst wordt uitbetaald.
- 8.
Gelet op het voorgaande bestaat naar het oordeel van het hof voor de sociale dienst met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer ten laste van de man ter zake van ten behoeve van de kinderen van partijen gemaakte kosten van bijstand. Dat de vrouw, zoals ter zitting is gebleken nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij de sociale dienst dient naar het oordeel van het hof niet voor rekening en risico van de man te komen. Voorts is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de man naast een door hem in het kader van de reeds aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure vast te stellen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de vier minderjarigen geen draagkracht heeft voor enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. Het wijst er daarbij op dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:400, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, aan die vast te stellen kinderalimentatie voorrang toekomt boven de onderhoudsverplichting jegens de ex-echtgenote. Als gevolg hiervan bestaat naar het oordeel van het hof derhalve ook geen verhaalsrecht van de sociale dienst ten laste van de man terzake van uitsluitend ten behoeve van de vrouw gemaakte kosten van bijstand.
- 9.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en voor wat betreft de periode tot 1 januari 2015 beslissen zoals tussen partijen overeengekomen en omschreven onder 6’
2.2
Dit oordeel laat zich als volgt samenvatten. Volgens het hof
- (i)
heeft RSD in casu met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer, omdat RSD vanaf die datum geen bijstand meer ten behoeve van minderjarige kinderen zou verlenen (rov. 7 en 8). Het hof lijkt ervan uit te gaan
- (ii)
dat RSD alleen een verhaalsrecht zou hebben jegens de man, indien de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw, aangezien de bijstand wél moet worden geacht ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw te zijn verstrekt (rov. 8). Volgens het hof
- (iii)
dient het feit ‘dat de vrouw nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij de sociale dienst (…) niet voor rekening en risico van de man te komen’ (rov. 8).
2.3
Deze, hiervoor sub (i), (ii) en (iii) weergegeven overwegingen gaan uit van een onjuiste rechtsopvatting. Dat laat zich als volgt toelichten.
Ad (i) en (ii)
2.4
's Hofs oordeel dat RSD met ingang van 1 januari 2015 geen bijstand meer verleent ten behoeve van minderjarige kinderen (maar uitsluitend ten behoeve van de alleenstaande ouder zelf) houdt naar alle waarschijnlijkheid verband met het volgende.
2.5
Met de wijziging van de Wet werk en bijstand (Wet van 9 oktober 2003, Stb. 2003, 375) ten gevolge van de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) resp. de omvorming daarvan tot Participatiewet per 1 januari 2015 heeft een verandering plaatsgevonden in het normensysteem van de bijstand. Eén van die wijzigingen betreft de afschaffing van aanvulling in de bijstand van alleenstaande ouders. De bijstandsuitkering van een alleenstaande ouder wordt vanaf 1 januari 2015 namelijk vastgesteld aan de hand van de alleenstaande norm, waardoor de uitkering 20% lager is dan vóór 1 januari 2015 het geval was. In plaats van de aanvulling in de bijstand is de zgn. alleenstaande ouderkop geïntroduceerd, een toeslag die wordt uitbetaald door de Belastingdienst.
Zie hierover:
- —
J. de Boer/W. Heesen/R. Ros, De bijstand in de praktijk, 2015, p. 122–125;
- —
L. op den Camp, Nieuwe normensystematiek in verband met kostendelersnorm en afschaffing aanvulling in bijstand voor alleenstaande ouders, in: PS Special Participatiewet, 2014, p. 43 en 54–55.
2.6
Dat het normensysteem van de bijstand is gewijzigd, betekent echter niet dat daarmee ook verandering is gekomen in de aard van de verleende bijstand als zodanig. In dit verband strekte onder het vóór 1 januari 2015 geldende recht tot uitgangspunt dat bijstand aan een alleenstaande ouder het karakter heeft van gezinsbijstand, d.w.z. dat deze zowel wordt verstrekt ten behoeve van de ouder als ten behoeve van de kinderen die tot zijn last komen, terwijl de bijstand in zoverre ondeelbaar moet worden geacht.
Zie over dit uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand: HR 28 februari 1997, NJ 1997/306 en HR 19 oktober 1979, NJ 1980/262.
In laatstgenoemd arrest overwoog uw Raad:
‘De Rb. heeft blijkens de bestreden beschikking te dier zake aangenomen dat de onderhoudsplicht van de man tegenover de vrouw inderdaad zijn begrenzing vindt in de bedragen die door hem uit hoofde van het vonnis van 3 maart 1977 aan haar zijn betaald. Voorts heeft de Rb. tot uiting gebracht dat dit, voor wat betreft de betalingen ten behoeve van de kinderen uit hoofde van de beschikking van 29 april 1977, niet het geval is en kennelijk in verband daarmee de toewijzing van de in de beschikking bedoelde bedragen aldus geformuleerd dat deze moeten worden voldaan ter zake van bijstand ‘ten behoeve van de minderjarige kinderen’ van de man.
Het middel berust nu op de stelling dat de grens van het verhaal op grond van art. 55 aanhef en onder b van de kosten van verleende gezinsbijstand niet alleen wordt bepaald door de omvang van onderhoudsplicht van de man tegenover zijn kinderen, maar ook door het gedeelte van die bijstand dat geacht moet worden ten behoeve van die kinderen te strekken. Deze stelling moet worden verworpen. Krachtens art. 5 ABW wordt de bijstand in een geval als het onderhavige als gezinsbijstand verleend en worden bij het bepalen van de behoefte aan bijstand zoals de MvT het uitdrukt‘de middelen en behoeften van alle gezinsleden bij elkander opgeteld’. In dit stelsel is anders dan het middel wil geen plaats voor een splitsing van de aan bijstand toegekende bedragen in gedeelten die geacht zouden moeten worden ten behoeve van een of meer bepaalde gezinsleden te strekken [curs. adv.]. Indien de man ter voldoening aan zijn onderhoudsplicht tegenover de kinderen de bij de bestreden beschikking toegewezen bedragen aan de vrouw zou hebben betaald, zou de gemeente de aan de vrouw toegekende gezinsbijstand dienovereenkomstig hebben kunnen verminderen. Nu de man dit niet heeft gedaan, kan de gemeente krachtens art. 55 aanhef en onder b verhaal op hem nemen voor deze bedragen, die immers binnen de grens van zijn door de behoeften van de kinderen en zijn draagkracht bepaalde onderhoudsplicht tegenover de kinderen blijven en als gezinsbijstand en aldus mede met het oog op behoeften van de kinderen zijn uitgekeerd.’
Dit uitgangspunt is ná 1 januari 2015 niet gewijzigd. Dit volgt uit artikel 4, lid l onder c, artikel 11 lid 4 en artikel 18, lid 1 en 12 van de Participatiewet, een en ander in relatie met artikel 62 Participatiewet.
Artikel 4 lid 1 onder c achter 3 Participatiewet geeft een definitie van het begrip ‘gezin’ als bedoeld in de wet: dat is (onder meer) de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen.
Artikel 11 lid 4 bepaalt dat het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toekomt, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 18 lid 1 bepaalt dat de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen worden afgestemd op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Lid 12 bepaalt dat bij de toepassing van artikel 18 onder belanghebbende mede wordt verstaan het gezin.
Artikel 62 Participatiewet geeft de grondslag voor bijstandsverhaal op een onderhoudsplichtige die zijn desbetreffende verplichting niet nakomt, een en ander tot de grens van die onderhoudsplicht.
Deze bepalingen stemmen inhoudelijk overeen met de tekst van de artikel 4 lid 1 onder c, artikel 11 lid 4, artikel 18 lid 1 en 4 en artikel 62 Wwb.
2.7
Dat de wijzigingen ten gevolge van de Wet hervorming kindregelingen geen wijziging meebrengen van het uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand resp, van het verhaalsrecht van sociale diensten, volgt ook uitdrukkelijk uit de parlementaire behandeling van die wet.
Zie:
- —
TK 2012–2013, 33 716, nr. 3, p. 34:
‘Artikel VIII Wet werk en bijstand
Met de voorgestelde wijziging wordt de aanvulling in de bijstand voor alleenstaande ouders afgeschaft (zie paragraaf 2.1 van het algemene deel van deze toelichting voor een nadere toelichting). De normen voor alleenstaande ouders worden gelijkgesteld met die van alleenstaanden. Vandaar dat in de betreffende artikelen de aparte normen voor alleenstaande ouders kunnen vervallen. Tevens worden in de betreffende artikelen de verlettering en de verwijzingen daarnaar aangepast. Er is om meerdere redenen niet voor gekozen de categorie ‘alleenstaande ouder’ in zijn geheel uit de WWB te verwijderen. Deze categorie heeft nog relevantie voor andere bepalingen van de WWB onder meer in verband met de plicht tot arbeidsinschakeling van alleenstaande ouders en de voorwaardelijke inkomensvrijlating ingeval zij inkomen uit arbeid verwerven. Daarnaast is de categorie ‘alleenstaande ouder’ medebepalend voor de afbakening van het begrip ‘gezin’ als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de WWB. De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Dat blijft zo. Kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking te worden genomen. Een voorbeeld hiervan is kinderalimentatie. Dit sluit aan bij het complementaire karakter van de bijstand. In lijn hiermee brengt dit wetsvoorstel geen wijziging in het verhaal van bijstand op degene die zijn onderhoudsplicht jegens zijn minderjarige kind niet of niet behoorlijk nakomt [curs. adv.].’
- —
EK 2013–2014, 33 716, nr. D, p. 26:
‘Het onderhavige wetsvoorstel is eveneens in overeenstemming met artikel 23 van het IVRK dat handelt over de kwaliteit van leven van een geestelijk of lichamelijk gehandicapt kind. De TOG is een maatregel die in overeenstemming is met de in artikel 23 IVRK benoemde rechten van het kind. Deze bestaande regeling wordt met onderhavig wetsvoorstel geïntegreerd in de AKW en ondervindt inhoudelijk geen wijzigingen. Bovendien wordt met onderhavig wetsvoorstel een extra bedrag aan kinderbijslag in het leven geroepen voor alleenstaande ouders (ouders die geen partner hebben in de zin van artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001) met een thuiswonend gehandicapt kind.
Bij artikel 26 van het IVRK heeft Nederland indertijd het voorbehoud gemaakt dat Nederland kinderen geen eigen aanspraak op sociale zekerheid geeft, maar dit regelt via de ouders.
Kinderen genieten langs die weg de voordelen van het recht van hun ouders op kinderbijslag, kindgebonden budget en de in de AKW geïntegreerde TOG. Daarmee wordt mede het recht van het kind erkend op een levensstandaard die toereikend is voor de ontwikkeling van het kind als bedoeld in artikel 27 IVRK. Voorts wijzigt onderhavig wetsvoorstel niets in de mogelijkheden voor eventueel verhaal van bijstand op degenen die onderhoudsplichtig jegens kinderen zijn [curs. adv.].’
- —
EK 2013–2014, 33 716, nr. F, p. 6:
‘De regering heeft met interesse kennis genomen van het artikel van mr. A. Roelvink-Verhoeff (…) Ten derde stelt mr. A. Roelvink-Verhoeff dat het onderbrengen van de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget het karakter doet veranderen. De alleenstaande-ouderkop dient daarmee te worden beschouwd als een tegemoetkoming in de kosten van kinderen die het eigen aandeel van de ouders in die kosten en daarmee de behoefte van een. kind aan een bijdrage in het levensonderhoud doet verminderen. Het onderbrengen van de alleenstaande-ouderkop in het kindgebonden budget verandert het karakter ten opzichte van de huidige situatie. Het wetsvoorstel brengt echter geen wijzigingen met zich mee in de wijze waarop kinderalimentatie in de bijstandsverlening wordt betrokken. De norm voor alleenstaande ouders verdwijnt weliswaar, maar de categorie ‘alleenstaande ouder’ blijft wel bestaan in de WWB. Ook blijft de categorie ‘alleenstaande ouder’ medebepalend voor de afbakening van het begrip ‘gezin’ in de WWB. De alleenstaande ouder draagt als gezinshoofd de volledige zorg voor de tot zijn last komende kinderen. De bijstand wordt zowel voor paren met kinderen als voor alleenstaande ouders mede ten behoeve van het levensonderhoud van die kinderen verstrekt. Ten laste komende kinderen hebben als gezinsleden geen zelfstandig recht op bijstand. Omdat de bijstand als gezinsbijstand wordt verstrekt dienen de middelen van alle gezinsleden in beginsel in aanmerking, te worden genomen, waaronder ook de kinderalimentatie ‘curs, adv.’.’
Zie ook:
- —
Beantwoording door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van Kamervragen van de leden Van Nispen, Siderius, Heerma en Omtzigt d.d. 22 april 2015, p. 8, slot en 9, bovenaan.
Uit de beantwoording blijkt dat de Minister de mogelijkheid van bijstandsverhaal op een onderhoudsplichtige ouder ook na de invoering van de Wet hervorming kindregelingen als een gegeven beschouwt.
Zie in deze zin tevens:
- —
P. Kuus, Bijstandsverhaal onder de Participatiewet, EB 2015/65;
- —
N. Jacobs-Schneiders, Bijstandsverhaal sinds de Wet Hervorming Kindregelingen, blog gepubliceerd op Bijstandsbode nl, juli 2015.
2.8
Met het uitgangspunt van ondeelbaarheid van gezinsbijstand strookt niet 's hofs oordeel, dat door RSD met ingang van 1 januari 2015 geert bijstand meer wordt verstrekt ten behoeve van minderjarige kinderen (maar uitsluitend ten behoeve van de alleenstaande ouder zelf). Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel van het hof dat RSD in casu met ingang van 1 januari 2015 geen verhaalsrecht meer zou hebben. 's Hofs overwegingen terzake zijn daarom rechtens onjuist.
Ad (iii)
2.9
's Hofs oordeel dat het feit, dat de vrouw nog niet als alleenstaande is aangemerkt bij RSD niet voor rekening en risico van de man dient te komen, bouwt voort op de kennelijke veronderstelling van het hof, dat de wijziging in het normensysteem van de bijstand tevens zou leiden tot een wijziging in het verhaalsrecht van sociale diensten, zoals RSD. Zoals hiervoor uiteengezet is die veronderstelling onjuist.
2.10
Ook overigens is 's hofs oordeel hiervoor weergegeven sub (iii) onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Dat laat zich als volgt toelichten.
2.11
Zoals gezegd is per 1 januari 2015 de aanvulling in de bijstand voor alleenstaande ouders komen te vervallen. In plaats daarvan is de alleenstaande ouderkop geïntroduceerd. Indien de bijstandsgerechtigde/alleenstaande ouder een fiscale partner (‘toeslagpartner’) heeft komt hij of zij echter niet voor de alleenstaande ouderkop in aanmerking. Voor bijstandsgerechtigden die op 31 december 2014 reeds een uitkering ontvingen en op dat moment, een fiscale partner hadden, geldt daarom onder bepaalde voorwaarden overgangsrecht, dat ertoe strekt dat tot 1 januari 2016 bijstand naar de voorheen geldende alleenstaande oudernorm zal worden verleend.
Zie artikel XII lid 2–4 van de Wet hervorming kindregelingen:
- ‘2.
Voor de persoon die op 31 december 2014 recht had op algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand, de op hem van toepassing zijnde norm een norm voor een alleenstaande ouder was en hij geen aanspraak, heeft op de verhoging van het kindgebonden budget, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget omdat hij een partner heeft als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, is tot 1 januari 2016 in afwijking van de artikelen 20 tot en met 22a van de Participatiewet, de norm per kalendermaand, indien het betreft:
- a.
een persoon van 18, 19 of 20 jaar op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 506,78 [per 1 juli 2015: € 512,65] ;
- b.
een persoon van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 1.191,18 [per 1 juli 2015: € 1.237,67] ;
- c.
een persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en op wie een norm voor alleenstaande ouders van toepassing is: € 1.313,82 [per 1 juli 2015: € 1.360,57] ;
- d.
een alleenstaande ouder op wie artikel 22a, eerste lid, van de Participatiewet van toepassing is of een gehuwde voor wie op grond van artikel 24 van de Participatiewet de norm gelijk is aan de norm die voor hem als alleenstaande ouder zou gelden: de norm per kalendermaand als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, verhoogd met 20% × de rekennorm, bedoeld in artikel 22a, tweede lid, van de Participatiewet.
- 3.
Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan de bedragen, genoemd in het tweede lid, aanpassen na inwerkingtreding van dit artikel indien het netto minimumloon wijzigt.
- 4.
Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2016.’
Deze regeling was aanvankelijk beperkter van opzet. Bijstandsgerechtigden die gehuwd waren, maar duurzaam gescheiden leefden, vielen bijvoorbeeld niet onder het overgangsrecht. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Wet hervorming kindregelingen in de Eerste Kamer is dit knelpunt aan de orde geweest, hetgeen geleid heeft tot aanpassing van artikel XII van de Wet. Zie hierover nader: EK 2013–2014, 33 716, H, alsmede L. op den Camp, t.a.p., p. 54–55, in relatie met p. 51–53.
2.12
In casu heeft RSD ten aanzien van de vrouw de overgangsrechtelijke bepaling van artikel XII lid 2 sub b Wet hervorming kindregelingen toegepast.
De desbetreffende beslissing van RSD is ter informatie van uw Raad als bijlage B aan dit verzoekschrift gehecht.
Dat RSD dit heeft gedaan is rechtens juist. Op 31 december 2014 gold de man namelijk — zijnde nog steeds gehuwd met de vrouw — als fiscaal partner (‘toeslagpartner’) van de vrouw, terwijl de vrouw op dat moment een bijstandsuitkering genoot naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat het feit, dat RSD vanaf 1 januari 2015 ten aanzien van de vrouw niet de alleenstaande norm, maar de alleenstaande oudernorm heeft toegepast, ‘niet voor rekening en risico van de man dient te komen’, althans geldt zulks zonder nadere motivering, die ontbreekt.
Zie over de echtgenoot als fiscaal partner: artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Wet van 26 juni 2005, Stb. 2005,344) in relatie met artikel 5a lid 1 sub a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 1959, 301).
Zie over het fiscaal partnerschap in dit concrete geval tevens: proces-verbaal van de mondelinge behandeling, blad 2, onder kopje ‘De sociale dienst’.
Overigens heeft de Belastingdienst inmiddels het kindgebonden budget van de vrouw met ingang van 1 april 2015 verhoogd. In verband daarmee heeft RSD de uitkering van vrouw met ingang van 1 april 2015 herzien (verlaagd).
Slotopmerking
2.13
Indien uw Raad één of meer van de hiervoor geformuleerde klachten gegrond zal bevinden, is van belang dat de onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen inmiddels in rechte is vastgesteld. Zoals hiervoor uiteengezet in § 1.15 heeft de Rechtbank Rotterdam immers bij beschikking van 3 juli 2015 bepaald dat de maandelijks door de man verschuldigde kinderalimentatie € 115,- per kind bedraagt.
Mede met het oog op de discussie die heeft geleid tot de bij uw Raad aanhangige prejudiciële procedure met nummer C15/02543, wijst RSD er voorts, volledigheidshalve, op dat de alimentatierechter heeft rekening gehouden met het door de vrouw met ingang van 1 april 2015 te ontvangen verhoogde kindgebonden budget conform de Alimentatienormen, derhalve aldus dat deze toeslag in mindering strekt op de (initiële) behoefte van de kinderen, welke (initiële) behoefte volgens de rechtbank € 277,- per kind per maand bedraagt. Ook dan resteert echter nog steeds een behoefte terzake waarvan de man onderhoudsplichtig is, namelijk het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 115,- per kind per maand.
3. Conclusie
RSD meent dat de beschikking van het Gerechtshof Den Haag d.d. 22 april 2015 dient te worden vernietigd, met iedere verder beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren. Kosten rechtens.
Den Haag, 22 juli 2015
Advocaat